Professional Documents
Culture Documents
Dơnload Pump: A Natural History of The Heart First Edition Bill Schutt Full Chapter
Dơnload Pump: A Natural History of The Heart First Edition Bill Schutt Full Chapter
https://ebookmeta.com/product/the-body-a-guide-for-occupants-
first-edition-bryson-bill/
https://ebookmeta.com/product/a-natural-history-of-wine-
tattersall-ian-desalle-rob/
https://ebookmeta.com/product/wildlife-of-nebraska-a-natural-
history-1st-edition-paul-a-johnsgard/
https://ebookmeta.com/product/primary-mathematics-3a-hoerst/
Distilled A Natural History of Spirits 1st Edition Rob
Desalle
https://ebookmeta.com/product/distilled-a-natural-history-of-
spirits-1st-edition-rob-desalle/
https://ebookmeta.com/product/the-natural-history-of-big-sur-
paul-henson/
https://ebookmeta.com/product/pump-wisdom-essential-centrifugal-
pump-knowledge-for-operators-and-specialists-2nd-edition-robert-
x-perez/
https://ebookmeta.com/product/natural-history-of-the-white-inyo-
range-eastern-california-clarence-a-hall-editor/
https://ebookmeta.com/product/poetics-of-the-earth-natural-
history-and-human-history-1st-edition-augustin-berque/
Another random document with
no related content on Scribd:
geen ware verzoening aan; zij dienden alleen om het zondebesef te
wekken en waren typen, die heenwezen naar eene andere en betere
offerande. De O. T. offercultus was onvolmaakt; de priesters waren
zelven zondaren; het bloed van stieren en bokken kon de zonden
niet wegnemen; de offers moesten eindeloos worden herhaald. Alles
duidde aan, dat de ceremonieele bedeeling des O. T. slechts eene
voorbijgaande, symbolische, typische beteekenis had. En daarom
komt er naar de profetie een ander verbond, dat niet verbroken maar
door allen gehouden wordt, Jer. 31:31; een ander profeet, die in
bijzondere mate met den Geest Gods gezalfd zal zijn en eene blijde
boodschap brengen zal aan Israel en de Heidenen, Deut. 18:15, Jes.
11:2, Mal. 4:5; een andere priester, die niet naar de wijze van Aaron
maar naar de orde van Melchizedek zal aangesteld worden en
daarom de priesterlijke en koninklijke waardigheid in zich vereenigen
en beide eeuwiglijk dragen zal, Ps. 110, Jer. 30:21, Zach. 6:13; een
andere koning, die uit Davids huis voortkomen en een Heerscher
wezen zal in Israel, Mich. 5:1, 2. En zoo zal er ook eene andere,
betere offerande komen. De offers van dieren zijn de ware niet, Ps.
40:7, 50:8, 51:18, Am. 4:4, 5:21, Hos. 6:6, 8:11, Jes. 1:11, Jer. 6:19,
7:21 enz.; de ware offeranden Gods zijn gehoorzaamheid, 1 Sam.
15:22, barmhartigheid, Hos. 6:6, een gebroken geest, Ps. 51:19,
naar Gods stem hooren, Jer. 7:23. En die offerande zal gebracht
worden door dien knecht des Heeren, die Israels plaats innemen,
zijn werk volbrengen, tot een verbond des volks en tot een licht der
Heidenen wezen zal, Jes. 42:6, 49:6, en voor de zonden zijns volks
zijne ziel tot een schuldoffer zal stellen, Jes. 53:10.
In het O. T. loopen deze belofte van den lijdenden knecht des
Heeren en die van den gezalfden koning ten deele nog parallel.
Beide beloften wortelen in de vastheid van Gods verbond; God kan
zijn verbond, in weerwil van Israels ontrouw en afval, niet vergeten;
Hij kan het niet doen om zijns naams wil; het is een eeuwig verbond,
dat van geen wankelen weet. En daarom krijgt Israel, hoe ook van
wege zijne zonde tot ellende vervallen, toch weer een koning uit
Davids huis. Die koning zal zijn van nederige geboorte, Jes. 11:1, 2,
Mich. 5:1, 2, Ezech. 17:22, Hij zal niet alleen koning maar ook
priester wezen, Jer. 30:21, Zach. 3:1, 6:13, Ps. 110, de gerechtigheid
voor zijn volk aanbrengen, Jer. 23:6, de offers overbodig, Jes. 60:21,
Jer. 24:7, 31:35, Ezech. 36:25, 27 en allen tot priesters maken, Jes.
61:6. Daarnaast loopt nu de andere belofte, dat deze gerechtigheid
voor Israel alleen in den weg van lijden verworven zal worden. De
offercultus symboliseerde de noodzakelijkheid der zoenofferande; de
historie toonde het in zoo menig voorbeeld, in Mozes, David, Job, de
profeten en in die kleine schare van getrouwen, die de knie voor
Baal niet bogen, dat de besten het meest lijden, dat zij, die de zake
Gods voorstaan en in zoover rechtvaardig zijn, door lijden tot
heerlijkheid moeten ingaan; en in de ballingschap en daarna als
gemeente werd Israel de knecht des Heeren, die in nood en ellende
verkeerende en van alle zijden benauwd, toch door den Heilige
Israels verlost worden zou, Jes. 41:8v. Doch ook Israel is de ware
knecht des Heeren niet; en heeft zelf verlossing van noode, Jes.
41:14, 42:19v.; waar kon de profeet ook in het verleden of heden het
Israel of een individueel persoon, een profeet, een martelaar vinden,
die zoo wonderbaar door Jhvh was toegerust, die zoo onwankelbaar
trouw bleef, die in de verkondiging der waarheid aan de Heidenen
het zwaarste lijden en den schandelijksten dood onderging? De
moderne exegese doet vergeefs moeite, om in de enkele vromen
onder Israel, in de profeten, of ook in Jeremia of een ander lijder de
figuur voor Jesaja’s schilderij van den knecht des Heeren te vinden.
Israel zelf met al zijne vromen en profeten stelt zich in Jes. 53
tegenover dien knecht des Heeren, erkent dat het Hem om zijn lijden
veracht heeft en belijdt, dat Hij juist om hunne overtredingen
verwond en om hunne ongerechtigheden verbrijzeld is. Al wordt het
niet rechtstreeks gezegd, de knecht des Heeren kan geen ander dan
de Messias zijn, die immers ook priester wezen en de gerechtigheid
voor zijn volk aanbrengen zal. Cf. Delitzsch op Jes. 42v. Oehler, in
Herzog2 9, 649 en de daar aangehaalde litt., ook Smend, Altt. Rel.
257. Het is eene moeilijke vraag, of de Joodsche theologie vóór
Jezus’ komst deze twee lijnen in de profetie reeds liet samenvallen
en alzoo een lijdenden Messias verwachtte, cf. Wünsche, Leiden
des Messias, Leipzig 1870. Dalman, Der leidende u. sterbende
Messias der Synagoge 1888. Weber, System 344 f. Schürer, Neut.
Zeitgesch. 597. Baldensperger, Selbstbew. Jesu 121 f. Oehler in
Herzog2 9, 670. Holtzmann, Neut. Theol. I 65 f. Maar al wordt deze
vraag ook bevestigend beantwoord; inhoud van het volksgeloof was
de verwachting van een lijdenden Messias toch niet; Jezus’
discipelen toonen er zich geheel onvatbaar voor, Mt. 16:22, Luk.
18:34, 24:21, Joh. 12:34.
5. Het werk van Christus werd echter, evenals zijn persoon, door
anderen geheel anders verstaan. De Ebionieten zagen in Christus
slechts een profeet, die door zijn leer en voorbeeld den mensch
kracht geeft tot den strijd tegen de zonde. Voor de Gnostieken was
Christus een aeon van Goddelijke wijsheid, die in eene schijnbaar
menschelijke gedaante op aarde verschenen was, om door
verlichting en kennis de menschen uit de banden der materie te
bevrijden en hen tot πνευματικοι te maken. Tegenover dit speculatief
rationalisme handhaafden de Montanisten het bovennatuurlijk,
transcendent karakter des Christendoms, niet alleen in den persoon
van Christus, maar ook in de door den H. Geest zich voortzettende
openbaring, welke thans nog het deel der geloovigen is en de
christelijke religie uit den kinderlijken in den mannelijken leeftijd doet
overgaan. In de dualistische, pantheistische, apocalyptische en
libertinistische secten der Middeleeuwen bleef er evenzoo voor
Christus geen andere beteekenis over, dan dat Hij in zijn tijd aan de
menschen hun ware wezen en bestemming had geopenbaard,
waardoor zij nu zelf in het tijdperk des Geestes worden kunnen wat
Christus was; wat de Schrift van Christus leert, wordt in elk Christen
verwezenlijkt; het eigenlijk sterven en opstaan van Christus heeft
plaats in de wedergeboorte van iederen mensch. Al deze gedachten
werkten na in de eeuw der Hervorming en leidden tot eene sterke
bestrijding van de leer van Luther en Calvijn. Niet de Christus voor
ons, maar de Christus in ons, niet het Woord maar de Geest was het
wezen der religie. Osiander leerde, dat Christus de eeuwige,
Goddelijke wezensgerechtigheid in zijne menschelijke natuur had
medegebracht, en deze den zijnen door het geloof instort en alzoo
hen rechtvaardigt, Herzog2 11, 125 f. Carlstadt, Frank, Schwencfeld,
Weigel e. a. zagen in het vertrouwen op Christus’ toegerekende
gerechtigheid eene gevaarlijke dwaling; onze zaligheid ligt niet in
hetgeen Christus buiten en voor ons maar in wat Hij in en door ons
doet, in de mystieke gemeenschap met God, Erbkam, Gesch. d.
prot. Sekten 247 f. 340 f. 441 f. Deze mystieke opvatting van de
verlossing door Christus vond ook later bij velen ingang. Böhme
beschouwde den toorn Gods en den dood als reëele, physische
machten, welke Christus door zijn dood verwonnen heeft en in wier
plaats Hij een nieuw Goddelijk leven in de menschheid uitstort, Joh.
Claassen, J. Böhme, sein Leben u. seine theos. Werke III 31-76. Bij
de Kwakers heeft de verlossing wel haar oorzaak in Christus, maar
Christus is zelf niet anders dan de saamvatting van de genade en
het licht in de menschheid; de eigenlijke, ware verlossing is die,
welke in ons geschiedt, Barclay, Verantwoording van de ware Christ.
Godgel. Amst. 1757 bl. 154. Antoinette Bourignon en Poiret
noemden het plaatsvervangend lijden onmogelijk en onbehoorlijk;
Christus kwam niet op aarde om voor ons te voldoen, maar om ons
Gods vergevende liefde te prediken en door zijn leer en voorbeeld
ons van zonde te reinigen, M. Vitringa VI 51. Evenzoo vatte J. C.
Dippel het lijden en sterven van Christus op als een voorbeeld van
zijn geestelijk middelaarschap, waardoor Hij den ouden mensch in
ons doodt en den nieuwen doet opstaan; de verlossing geschiedt in
ons; eene objectieve verzoening is niet noodig, want er is geen toorn
in God, ib. 56. Dorner, Entw. II 924. Volgens Zinzendorf is Christus
de Schepper en Onderhouder aller dingen, de Jehova des O. T., die
daarin Gods liefde heeft geopenbaard, dat Hij zoo klein, zoo arm,
zoo nederig is geworden en zooveel heeft geleden; zijn lijden is niet
zoozeer straf en voldoening aan God, als wel vrijwillig en liefderijk
martelaarschap; zijn bloed, zijn dood is daardoor de bron van het
leven der menschheid; de martelaarswonden van Christus’ zijde zijn
de matrix van het menschelijk geslacht, de oorsprong van den
Geest, die van Christus in allen zich uitstort, Plitt, Zinzendorfs Theol.
I 291. II 194 f. Schneckenburger, Vorles. über die Lehrbegriffe der
klein. prot. Kirchenparteien 195 f. Swedenborg hield het geloof, dat
het lijden aan het kruis de verlossing was, voor eene gronddwaling,
die met de leer der triniteit de kerk te gronde had gericht. Het lijden
aan het kruis was niet de verlossing maar was voor Jezus de laatste
verzoeking en, wijl Hij staande bleef, het middel zijner verheerlijking;
toen werd het menschelijke in Hem met het Goddelijke zijns Vaders
vereenigd, toen werd God waarlijk mensch, kon Hij de vijandige,
zinnelijke machten der hel naderen en ze overwinnen; de verlossing
is eene voortgaande, door God als mensch teweeggebrachte
onderwerping der hel en ordening des hemels, Swedenborg, Die
wahre christl. Religion2 1873 S. 169-205.
Maar niet alleen van mystieke, ook van rationalistische zijde
kwam er bestrijding van de kerkelijke leer over het werk van
Christus. Hiertoe kan gerekend worden de leer van Stancarus, dat
Christus alleen naar zijne menschelijke natuur onze middelaar en
onze gerechtigheid is, Herzog2 14, 590 f.; en ook de ontkenning der
obedientia activa door Karg (Parsimonius), en door Joh. Piscator, die
zijne denkbeelden het eerst uiteenzette in een brief ten jare 1604,
opgenomen in de Epist. praest. virorum p. 156, cf. Theses theol. XV
18. 19. Karg nam in 1570 zijn gevoelen terug, doch Piscator vond
steun bij Martinius, Crocius, Pierius, Pareus, Wendelinus, H. Alting
e. a., en oefende later door Camero, Placaeus, Capellus enz. een
schadelijken invloed op de Geref. theologie. Maar de ernstigste en
degelijkste bestrijding van de satisfactio vicaria kwam van den kant
der Socinianen. Wel noemen zij Christus nog profeet, priester en
koning, Cat. Rac. qu. 101, maar feitelijk maken zij het priesterlijk
ambt tot een aanhangsel van het koninklijk ambt. Toen Christus op
aarde was, was Hij alleen profeet, die vóór het begin van zijn
openbaar optreden door God in den hemel was opgenomen (raptus
in coelum, Joh. 3:13, 31, 6:36, 62, 8:28, 10:28, Cat. Rac. qu. 195),
daar door God zelf met de waarheid was bekend gemaakt, en alzoo
in staat was, om de wet te volmaken met nieuwe geboden, Cat. Rac.
qu. 209v, en aan de onderhouders dier geboden het eeuwige leven,
ib. qu. 352 en de heiligende kracht des Geestes, qu. 361 te beloven.
Deze zijne leer heeft Christus bevestigd door zijn zondeloos leven,
door zijne wonderen en vooral door zijn dood en zijne opstanding ib.
qu. 374. Zijn dood was noodig, om zijne volgelingen in hunne
vroomheid en heiligen wandel ten einde toe te doen volharden, qu.
380, en om Gods liefde tot ons klaar en duidelijk te bevestigen, qu.
383.; en zijne opstanding strekte, om ons aan zijn voorbeeld te doen
zien, dat zij, die Gode gehoorzaam zijn, van allen dood worden
bevrijd, en om aan Christus zelf de macht te schenken, om aan
allen, die Hem gehoorzamen, het eeuwige leven te schenken, qu.
384. De dood van Christus had hier dus eene geheel andere
beteekenis dan in de leer der kerk; hij vormde geen zelfstandig
moment in het werk van Christus maar diende alleen, eenerzijds om
zijne leer te bevestigen en anderzijds om Hem te doen komen tot de
opstanding, welke Hem eerst tot Koning en Heer in den hemel
maakte, qu. 386. En ook dit is Hij eigenlijk eerst geworden door zijn
hemelvaart. De opstanding behoort nog tot den staat der
vernedering, want ook daarna had Hij nog een sterfelijk lichaam, qu.
465. Maar bij de hemelvaart kreeg Hij een verheerlijkt lichaam, en
werd Hij verheven tot Koning, Heer en God. Als zoodanig ontving Hij
van God de macht, om hun, die zijn voorbeeld volgen, in allen nood
te ondersteunen en hen ten laatste met de onsterfelijkheid te
beloonen. Dat Hij dit doen kan, is zijn koninklijk; dat Hij dit doen wil,
is zijn hoogepriesterlijk ambt, qu. 476. Priester was Hij dus op aarde
nog niet, qu. 483; zijn dood was niet het eigenlijke offer, maar de
inleiding en voorbereiding ertoe; het ware offer brengt Hij nu in den
hemel, evenals de O. T. hoogepriester de verzoening eerst in het
allerheiligste tot stand bracht, qu. 413. En dat offer bestaat daarin,
dat Hij de verzoening volbrengt, d. i. ons van den dienst en de straf
der zonde bevrijdt. Van dit standpunt uit moesten de Socinianen de
leer der voldoening even sterk bestrijden als die van de triniteit en de
Godheid van Christus, cf. vooral Catech. Rac. qu. 388-414 en F.
Socinus, Praelect. theol. c. 15 en de Jesu Christo Servatore, Bibl. Fr.
Pol. II 121-252. Vooreerst is zij naar hun oordeel in strijd met de
Schrift; de voorstanders kunnen geen enkele zekere plaats voor hun
gevoelen bijbrengen; de Schrift zegt duidelijk, dat God de zonde uit
genade vergeeft en vergeving sluit voldoening uit; de uitdrukking, dat
Christus voor ons geleden heeft enz., heeft geen plaatsvervangende
beteekenis, maar zegt alleen, dat Christus geleden heeft voor ons,
niet om God te voldoen, maar om ons van de zonde te bevrijden; de
woorden verlossing, verzoening en derg. duiden alleen aan, dat
Christus ons den weg gewezen heeft, om van den dienst en de straf
der zonde bevrijd te worden, maar volstrekt niet, dat God door een
offer moest verzoend worden, want God was ons genadig gezind en
heeft ons dit door Christus bekend gemaakt. Voorts is de voldoening
ook niet noodzakelijk; de gerechtigheid en barmhartigheid in God
zijn niet met elkander in strijd, zij zijn ook geen eigenschappen,
Gode van nature eigen, maar zij zijn effectus ipsius voluntatis en
hangen van zijn wil af; of God de zonden straffen of vergeven wil,
wordt in het geheel niet door zijne natuur maar door zijn wil bepaald;
God kan evengoed en beter dan een mensch de zonden zonder
voldoening vergeven; ja zijne gerechtigheid wordt door de
voldoening te niet gedaan, omdat ze den onschuldige straft en den
schuldige vrij laat uitgaan, en zijne barmhartigheid verliest haar
waarde, als zij eerst na voldoening zich betoonen kan; God heeft
dan ook altijd aan den berouwhebbende vergeving beloofd en
gewild, dat wij Hem daarin zouden navolgen. Vervolgens is de
voldoening ook onmogelijk; de obedientia passiva is onmogelijk,
omdat wel geldschulden maar geen persoonlijke zedelijke schulden
op een ander kunnen worden overgedragen; een onschuldige te
straffen voor de zonde van een ander, is onrechtvaardig en wreed;
en al ware dit mogelijk, die andere zou dan hoogstens voor één
enkel mensch de straf der zonde, d. i. den eeuwigen dood, kunnen
ondergaan, maar nooit voor vele of voor alle menschen; en wat de
obedientia activa aangaat, deze is nog veel minder mogelijk, want tot
de onderhouding van Gods wet is elk persoonlijk voor zichzelf
verplicht, maar kan de een nooit voor den ander overnemen;
bovendien zijn de obedientia passiva en activa met elkander in strijd,
wie de een volbrengt, is van de andere vrij; Christus heeft ze dan
ook niet volbracht, Hij heeft den eeuwigen dood niet geleden maar is
ten derden dage opgestaan uit de dooden; hoe zwaar ook, zijn lijden
was eindig; zijne Goddelijke natuur kon het niet oneindig maken in
waarde, omdat zij niet lijden en sterven kon, of zij zou ieder moment
in dat lijden oneindig en dus al het andere overbodig maken;
bovendien wat kon ons dat baten, daar de mensch had gezondigd,
en hoe kon God (de Zoon) aan God zelven (den Vader) voldoen?
Eindelijk is de leer der voldoening ook schadelijk, wijl zij Christus met
zijne barmhartigheid boven God met zijn eisch van voldoening
verheft, ons tot grooteren dank aan Christus dan aan God verplicht,
en ook de deur voor zorgeloosheid en goddeloosheid opent; alle
zonden zijn immers voldaan, wij kunnen dan zondigen zooveel wij
willen. En de dood van Christus bedoelde juist, dat wij van de zonde
bevrijd zouden worden en in een nieuw godzalig leven zouden
wandelen!
De kritiek van Faustus Socinus op de satisfactieleer was zoo
scherp en volledig, dat latere bestrijders niet anders konden doen
dan zijn argumenten herhalen. De Remonstranten trachtten de
voldoening van Christus nog wel te handhaven, maar namen toch
feitelijk alle ertegen ingebrachte bedenkingen over; zij leerden niet
alleen met Roomschen en Lutherschen, dat Christus voor alle
menschen voldaan had, maar ook ontkenden zij, dat Christus alle
straffen leed, die God op de zonde had gesteld, dat Hij den
eeuwigen dood onderging, dat zijne obedientia activa
plaatsvervangend was. Zelfs zijn lijden en sterven was geen
satisfactio plenaria pro peccatis, geen solutio debitorum, die immers
vergeving van Gods zijde en geloof van onze zijde overbodig zou
maken; maar eene offerande, eene volkomene, tot in den dood
gehandhaafde, toewijding van Christus aan God, welke door Hem
als voldoende voor alle zonden aangemerkt werd. Op grond van die
offerande laat God nu door het evangelie aan allen de vergeving der
zonden aanbieden, opdat elk, die gelooft, zalig worde; maar Christus
verwierf niet de werkelijke zaligheid voor de zijnen, doch slechts de
mogelijkheid, om zalig te worden, voor allen; of iemand werkelijk
zalig wordt, hangt van hemzelven af, Conf. en Apol. Conf. c. 8.
Limborch, Theol. Christ. III c. 18-23. Ook Hugo de Groot wendde in
zijne Defensio fidei catholicae de satisfactione Christi 1617 eene
poging aan tot rechtvaardiging van de leer der voldoening. Hij leidde
ze daartoe af, niet uit den wil Gods noch ook uit zijne straffende
gerechtigheid, maar uit de justitia Dei rectoria, d. i. uit de
noodzakelijkheid voor God, om in de wereld orde en wet, recht en
gerechtigheid te handhaven en rekening te houden met het bonum
commune. Door die rechtsorde echter op te vatten als eene
wereldorde, welke buiten God stond, maakte Hij Gods gerechtigheid
daaraan dienstbaar en ondergeschikt; veranderde hij de voldoening
van Christus in een onverdiend lijden, in een strafexempel ter
afschrikking van anderen, in een maatregel van regentenwijsheid; en
liet hij onverklaard, hoe Christus daarvoor God moest wezen, en hoe
God een onschuldige alzoo kon doen lijden en zijn lijden als
voldoening voor anderen aanmerken kon. Toch hoeveel
bedenkingen de Sociniaansche en Remonstrantsche leer uitlokken
kon, zij kreeg gaandeweg de overhand. De supranaturalisten, zooals
Michaelis, Storr, Morus, Knapp, Steudel, Reinhard, Dogm. § 107,
Muntinghe, Vinke, Egeling, Weg der zaligheid II 175 enz., ofschoon
soms nog meenende, de kerkelijke leer te verdedigen, droegen
zakelijk geen andere leer voor dan die van de Remonstranten of van
Hugo Grotius. Hetzelfde was het geval in de New England Theology.
De oudere Jonathan Edwards verdedigde nog de orthodoxe leer,
Works I 582; maar Edwards Jr., Smalley, Maxey, Burge, Dwight,
Emmons, Spring, droegen de gouvernementeele theorie van Grotius
voor, cf. E. Park, The atonement, discourses and treatises of Jon.
Edwards, Smalley, Maxey, Emmons etc., New-York 1860. A. A.
Hodge, The atonement p. 328. Maar velen gingen nog verder en
verwierpen heel de leer der voldoening. Ernesti, de officio Christi
triplici, Opusc. theol. 1773 p. 413 bestreed de leer der drie ambten
daarmede, dat de namen van profeet, priester en koning
onduidelijke, Oudtest. voorstellingen zijn en elk ambt de beide
andere reeds in zich begrijpt. Töllner vernieuwde in zijn de
obedientia Christi activa commentatio 1755 alle Sociniaansche
bedenkingen, niet alleen tegen de dadelijke gehoorzaamheid van
Christus maar tegen heel de leer der voldoening. En met hem
betoogden Bahrdt, Steinbart, Eberhard, Löffler, Henke, Wegscheider,
Inst. § 140-142, Hobbes, Leviathan ch. 41, Locke, Chubb, Coleridge,
John Taylor, Priestley enz., dat Christus geen openbaring was van
Gods gerechtigheid maar van zijne liefde en barmhartigheid; dat
God de zonde niet straft dan met zulke natuurlijke straffen, welke uit
de zonde vanzelve voortvloeien en een paedagogisch karakter
dragen; dat de leer der plaatsvervanging een onzinnige gedachte is
van Augustinus en Anselmus en in de Schrift in het geheel niet of
alleen uit accommodatie, in O. T. symbolen voorkomt; dat de
dadelijke gehoorzaamheid van Christus, indien ze plaatsvervangend
ware, onzerzijds alle geloof, bekeering, zedelijke verbetering
onnoodig maken zou; en vooral, dat vergeving der zonden,
kindschap Gods, rechtvaardigmaking niet aan de zedelijke
vernieuwing of heiligmaking vooraf kan gaan maar daarop volgen
moet en daarvan afhankelijk is. De religie werd gebouwd op de
moraal; het zwaartepunt uit het objectieve in het subjectieve verlegd;
Versöhnung van Erlösung afhankelijk; God een dienaar van den
mensch. Zoo kon de dood van Christus alleen nog zijn een
voorbeeld van deugd en bevestiging der waarheid (Eberhard,
Löffler), of eene opoffering ten bate der menschen en een bewijs van
Gods liefde (Schwarze), of eene factische verklaring Gods, dat Hij
aan wie zich bekeert, de zonden vergeven wil (Morus, Köppen,
Klaiber, Stäudlin), of een middel om vertrouwen op God te wekken,
van de zonde af te schrikken (Töllner, Egeling), of ook, om ons van
de verkeerde gedachte, dat God toornt en straft, te bevrijden
(Steinbart), of eene symbolische voorstelling van de vrijwillige
overname door den zedelijken mensch van de straf, die hij in zijn
zondigen toestand heeft verdiend, Kant, Religion 84 f., cf. v. d.
Willigen, Oordeelk. Overzigt over de versch. wijzen, op welke men
zich heeft voorgesteld het verband tusschen den dood van J. C. en
de zaligheid der menschen, Godg. Bijdr. II 1828 bl. 485-603.
Bretschneider, Syst. Entw. 608 f. Baur, Chr. Lehre v. d. Versöhnung
478 f. Ritschl, Rechtf. u. Vers. I cap. 7. 8.