Download as docx, pdf, or txt
Download as docx, pdf, or txt
You are on page 1of 21

Ik bestudeer de diode

De halfgeleidertheorie
Na deze lessenreeks ben je in staat om:

o De structuur van een geleider en een halfgeleider te definiëren.


o Het ontstaan van een PN-overgang te verklaren.
o Te weten welke halfgeleidermaterialen er gebruikt worden.
o De verschillende halfgeleiderverbindingen te omschrijven.

© 2024. ALLE RECHTEN VOORBEHOUDEN. NIETS UIT DEZE UITGAVE MAG WORDEN
VERVEELVOUDIGD, OPGESLAGEN IN EEN GEAUTOMATISEERD GEGEVENSBESTAND, OF OPENBAAR
GEMAAKT, IN ENIGE VORM OF OP ENIGE WIJZE, HETZIJ ELEKTRONISCH, MECHANISCH, DOOR
FOTOKOPIEËN, OPNAMEN, OF ENIGE ANDERE MANIER, ZONDER VOORAFGAANDE SCHRIFTELIJKE
TOESTEMMING. ONDANKS ALLE ZORG AAN DE SAMENSTELLING VAN DEZE CURSUS KUNNEN DE
AUTEURS AANSPRAKELIJK WORDEN GESTELD VOOR EVENTUELE SCHADE DIE HET GEVOLG IS
VAN ENIGE FOUT IN DEZE UITGAVE.

JITSKE EN JEROEN SERVAES

1
Ik bestudeer de diode
De halfgeleidertheorie

In onze maatschappij is elektronica niet meer weg te denken, In huishoudelijke toestellen, in


speelgoed, in voertuigen, in machines, in multimediatoepassingen… overal zit er wel een
elektronische schakeling.
Elektronische schakelingen zijn opgebouwd uit kleine componenten zoals weerstanden,
condensatoren, spoelen, dioden, transistoren en dergelijke. Om de werking van die
componenten te begrijpen, moet je weten hoe materialen opgebouwd zijn, je zult eerst een
beetje scheikunde moeten leren.

2
De halfgeleidertheorie
Stroomgeleiding doorheen geleiders
Een molecule
Het kleinste deeltje van een stof dat al de eigenschappen van die stof bezit, noem je een
molecule.
Alle materialen bestaan uit een aantal moleculen. Indien je één molecule water of één molecule
zwavelzuur zou splitsen in deeltjes, bekom je elementen die de kenmerken van water of
zwavelzuur niet meer hebben.
Je hebt dan geen moleculen meer van de oorspronkelijke stof.

Een atoom of element


Een molecule is samengesteld uit atomen of elementen. Een molecule water (H2O) bestaat uit
twee atomen waterstof (H2) en één atoom zuurstof (O). Een molecule zwavelzuur (H2SO4) is
opgebouwd uit twee atomen waterstof (H2), één atoom zwavel (S) en vier atomen zuurstof (O4).
Er zijn iets meer dan honderd verschillende atomen waaruit molecule opgebouwd zijn. Elk soort
atoom kun je door een internationaal afgesproken afkorting voorstellen.
Enkele voorbeelden :
 Waterstof : H
 Zuurstof : O
 Zwavel : S
 Koper : Cu
 Silicium : Si
 Germanium : Ge
De opbouw van een molecule wordt weergegeven in een scheikundige formule. De formule
voor water is H2O, die van zwavelzuur is H2SO4.

3
Samenstelling van een atoom
Een atoom bestaat uit één kern en uit één of meerdere elektronen. De kern bevindt zich in het
centrum, de elektronen bewegen met grote snelheid rond de kern in ellipsvormige banen. Het
aantal elektronen is voor elke atoom anders. Een waterstofatoom heeft één elektron, een
zuurstofatoom heeft 8 elektronen en een koperatoom heeft 29 elektronen.
In onderstaande figuur worden achtereenvolgens een atoom waterstof (H) en een atoom
zuurstof (O).

4
De elektronen bewegen op vaste banen rond de kern. Die banen noem je elektronenbanen of
elektronenschillen. De elektronenbanen kun je met de letters K, L, M, N, O, P, Q aanduiden. De
baan die het dichtst bij de kern gelegen is, geef je letter K. De volgende baan noem je L, enz.

Op elke baan kunnen een bepaald maximumaantal elektronen bewegen. Op de eerste baan K
kunnen maximaal twee elektronen bewegen, op de tweede baan L maximaal 8. Het spreekt
voor zich dat een atoom met veel elektronen ook meer elektronenschillen heeft dan een atoom
met weinig elektronen. De energie van de elektronen neemt toe naarmate ze zich op een baan
bevinden die verder van de kern verwijderd is. Je kunt dit vergelijken met de potentiële energie
van een lichaam ten opzichte van de aarde. Hoe groter de afstand tot de aarde, des te groter is
de potentiële energie. Elke elektronenschil bevindt zich in een ander energieniveau.
Uit onderzoeken is gebleken dat elke schil een bepaald maximumaantal elektronen kan
bevatten. Het overzicht van die aantallen noemt men het Pauli-verbod.
 1ste schil K : 2 x 1² = 2 elektronen
 2de schil L : 2 x 2² = 8 elektronen
 3de schil M : 2 x 3² = 18 elektronen
 4de schil N : 2 x 4² = 32 elektronen
 5de schil O : 2 x 3² = 18 elektronen
 6de schil P : 2x 2² = 8 elektronen
 7de schil Q : nog niet bekend
De elektronen van een atoom verdelen zich zodanig over de elektronenschillen dat de
voorgaande schil het maximumaantal elektronen bevat. De buitenste schil kan echter slechts 8
elektronen bezitten.
Indien bijvoorbeeld de M-schil volzet is met 18 elektronen en er zijn nog 10 elektronen te
plaatsen, dan kunnen die 10 niet allemaal op de N-schil zitten. De twee elektronen die teveel
zijn, vormen een nieuwe schil, in dit geval de O-schil.
De buitenschil is verzadigd als ze juist acht elektronen bevat. De K-schil is reeds verzadigd met
2 elektronen. De elektronen hebben een negatieve elektrische lading. De lading is voor elk
elektron gelijk. Het is de kleinst mogelijke negatieve lading die er bestaat.

5
Valentie-elektronen
Voor de studie van de elektrische verschijnselen is de buitenste elektronenbaan de
belangrijkste. Die baan noem je de valentiebaan. De elektronen op die baan noem je de
valentie-elektronen. Elektronen die zich daar bevinden, kunnen onder invloed van een kleine
hoeveelheid energie aan het atoom ontsnappen. Zij bepalen of een stof de elektrische stroom al
dan niet kan geleiden. Edelgassen zoals neon, argon en kripton hebben van nature 8
elektronen op hun laatste baan. Die baan is dus verzadigd. Alle stoffen streven ernaar een
verzadigde toestand of de edelgasconfiguratie aan te nemen. Het aantal elektronen dat
afgestaan of opgenomen moet worden om de verzadigde toestand te krijgen, noemt men de
valentie.

Protonen en neutronen
De kern van een het atoom is op haar beurt samengesteld uit protonen en neutronen.
Een proton heeft een elektrische positieve lading. Een neutron bezit geen lading . Het aantal
protonen is gelijk aan het aantal elektronen. In de kern van het atoom zuurstof zullen er dus 8
protonen zijn.
Omdat de lading van een proton even groot is als de lading van een elektron, is in normale
omstandigheden het atoom elektrisch in evenwicht. Je spreekt dan van een elektrisch neutraal
atoom.
Elk atoom heeft een welbepaald aantal protonen en dat is kenmerkend voor dat atoom . Het
aantal protonen noem je het atoomgetal.

Het atoom van waterstof (H) is 1, het atoomgetal van zuurstof (O) is 8 en lithium (Li) heeft
atoomnummer 3.

6
Vrije elektronen en ionen

Een elektrisch neutraal atoom


In normale omstandigheden is het aantal elektronen en het aantal protonen van een atoom
gelijk. De totale negatieve lading van al de elektronen is gelijk aan de positieve lading van al de
protonen. Het atoom is dan elektrisch neutraal.

Vrije elektronen en gaten


Ten gevolge van middelpuntvliedende krachten Fm hebben elektronen de neiging de
elektronenbaan te verlaten en zich los te maken van het atoom. Doordat negatief geladen
elektronen aangetrokken worden door de positieve lading van de kern ontstaat de
aantrekkingskracht Fc .

Omdat Fc = Fm blijven de elektronen meestal hun baan volgen. De elektronen die zich op de
buitenste elektronenbaan bevinden, kunnen het gemakkelijkste lossen. De afstand tot de kern is
groot, zodat de aantrekkingskracht klein is.

7
Elektronen die een zwakke binding hebben met de kern, kunnen onder invloed van energie vrij
komen. Dit kan, door toevoeging van thermische energie, stralingsenergie, of door botsing met
een ander elektron. Een elektron dat niet meer gebonden is aan het atoom noem je een vrij
elektron. Een elektron heeft een negatieve lading. Een vrij elektron noem je ook een vrije
negatieve ladingsdrager.

In onderstaande figuur (links) krijgt een elektron op de buitenste schil energie toegevoegd. Er
zijn nu geen acht elektronen meer op de buitenste schil (figuur hieronder rechts). Er is plaats
gekomen die opgevuld kan worden door een ander vrij elektron. Die plaats noem je een gat.
Vermits er de drang bestaat terug de verzadigde toestand te krijgen, zal het gat vrije negatieve
elektronen aantrekken, daardoor heeft een gat een positieve lading. Het verplaatsen van vrije
elektronen en het verplaatsen van gaten noemen we elektrische stroom.

We verduidelijken in onderstaande figuur in drie stappen (1,2 en 3) hoe een elektron zich
verplaatst. Je ziet links een atoom met twee elektronen op de buitenste schil, rechts is er een
atoom met één elektron en één gat op de buitenste schil.

8
 Stap 1 : Het elektron op plaats A krijgt energie toegevoerd
 Stap 2 : Het elektron van plaats A komt daardoor los en creëert een gat op plaats A. Het
vrije elektron wordt door het positieve gat van plaats b aangetrokken.
 Stap 3 : Het vrije elektron vult het gat in plaats B op en geeft daar zijn energie af. Op
plaats B is er een recombinatie gebeurd.
Het gat in bovenstaande figuur is als het ware verplaatst van B naar plaats A. Er is een
elektronenstroom geweest van A naar B en een gatenstroom van B naar A. Je weet reeds dat
een vrij elektron een vrije negatieve ladingsdrager is. Vermits een gat een positieve lading heeft,
kun je het gat een vrije postieve ladingsdrager noemen.

9
Bovenstaande figuur toont een lamp aangesloten op een spanningsbron. In de detailtekening
van de koperen geleider zien we de elektronenstroom . Koper is een goede geleider en heeft
veel vrije elektronen en gaten. De vrije elektronen bewegen naar rechts omdat ze aangetrokken
worden door de positieve potentiaal van de spanningsbron. Anderzijds worden ze aan de
linkerkant afgestoten door de negatieve potentiaal van de bron. Onderweg komen ze positieve
gaten tegen en vullen deze op. De gaten bewegen op hun beurt naar links, ze worden
aangetrokken door het negatief potentiaal van de bron.

Ionen
Bij een neutraal atoom zijn er evenveel negatieve elektronen als positieve protonen. Soms
kunnen atomen meer of minder elektronen hebben dan protonen. Zo een atoom noem je een
ion.

In bovenstaande figuur zie je een koperatoom (Cu). Het atoomgetal van koper is 29. Er zijn dus
29 positieve protonen in de kern en 29 negatieve elektronen op de banen. Het atoom is
elektrisch neutraal. In diezelfde figuur (midden) komt door energietoevoeging een negatief
elektron van de buitenste schil los. Het atoom (figuur rechts) heeft een elektron te kort om
elektrisch neutraal te zijn. Het koperatoom is een ion geworden.
Het atoom heeft nu 28 elektronen die elk een negatieve lading hebben. De kern bevat 29
protonen met een positieve lading. Dit resulteert in een atoom met een positieve lading; Je
spreekt van en positief ion.
Bij andere atomen kunnen er elektronen opgenomen worden. In figuur hieronder (links) zie je
een neutraal atoom fluor (F). Fluor heeft atoomgetal 9, omdat het neutraal is, zijn er evenveel
protonen als elektronen, nl. negen. Het neutrale fluor heeft zeven elektronen op de buitenste
baan. Het atoom streeft naar 8 elektronen op de buitenste baan en al gemakkelijk een
vrijelektron opnemen (figuur midden). Er zijn dan meer negatieve elektronen dan positieve

10
elektronen (figuur rechts). Het atoom heeft dan een negatieve lading. Je noemt dit een negatief
ion.

Geleiders, niet-geleiders en halfgeleiders


Als je vrije elektronen in eenzelfde zin kunt verplaatsen, krijg je een elektronenstroom of een
elektrische stroom. Stoffen die van nature veel vrije elektronen bezitten, noem je geleiders.
Metalen zoals koper bezitten veel vrije elektronen. Materialen met minder dan vier elektronen
op de buitenste schil zijn geleiders. De omgevingstemperatuur is voldoende om de binding van
de elektronen op de buitenste schil met de kern te verbreken.

In materialen met weinig vrije elektronen kun je geen elektronenstroom creëren. Die materialen
noem je niet-geleiders of isolatoren. Materialen met meer dan vier elektronen op de buitenste
schil zullen eerder elektronen opnemen, dan afstaan, zodat de buitenste schil verzadigd wordt.
Het zijn nietgeleiders.
Materialen met vier elektronen op de buitenste schil gedragen zich soms als geleiders en soms
als niet geleiders. Je noemt ze halfgeleiders. Silicium (Si) en germanium (Ge) hebben elk vier
elektronen op hun buitenste schil. Het zijn belangrijke grondstoffen voor elektronische
componenten.

11
STROOMGELEIDING DOORHEEN HALFGELEIDERS
P- en N-kristallen

Kristalstructuur
De belangrijkste bouwstenen van de elektronica zijn silicium en germanium. De atomen van
silicium en germanium hebben elk 4 elektronen op hun buitenste schil. Het zijn halfgeleiders.
De halfgeleideratomen zullen zich met elkaar trachten Te binden zodat er 8 elektronen op de
buitenste schil komen te zitten.

In figuur hiernaast zie je hoe verschillende van die atomen een binding aangaan. De tekening is
uiteraard in twee dimensies, in werkelijkheid wordt er een driedimensionale structuur gevormd
waarbij de kernen op de hoeken van denkbeeldige kubussen gepositioneerd worden
Zo een structuur noem je een kristalstructuur.

N-Kristal

12
Bij de elektronenbinding van figuur hiernaast zijn er acht elektronen op elke buitenste schil. Dit
noem je een covalente binding. Er zijn geen vrije
elektronen en de halfgeleider vertoont de
eigenschappen van een isolator. Om de
geleidbaarheid te vergroten, worden er andere
stoffen aan toegevoegd zodat er één elektron te
veel of te weinig is om een covalente binding te
vormen. De toegevoegde stof noem je
verontreiniging.

Om na de binding één elektron over te hebben,


moet je uiteraard een stof toevoegen die vijf
elektronen op de buitenste schil heeft. In figuur
hieronder is fosfor (P) toegevoegd.

Er is één elektron dat niet deelgenomen heeft aan


de binding. Er zijn daar negen elektronen op de buitenste schil. Dat negende elektron kan
gemakkelijk haar baan verlaten.
Als dit gebeurt, is het atoom een positief ion
geworden. Omdat dit atoom een elektron afstaat,
noem je het een donor. Een donor kan zich niet
verplaatsen zoals een vrij elektron. In dit materiaal
zijn er veel vrije elektronen of vrije negatieve
ladingsdragers. Je spreekt daarom van een N-kristal.
In het kristal zijn er geen elektronen verdwenen of
bijgekomen. Het aantal elektronen is nog steeds
gelijk aan het aantal protonen van de kernen. Je
mag dus niet denken dat een N-kristal een negatieve
lading heeft, een N-kristal is elektrisch neutraal!

13
P-kristal
Om één elektron te weinig te hebben voor een
covalente binding, moet je een stof met drie
elektronen op de buitenste schil toevoegen. In de
figuur zie je dat er rond het toegevoegde atoom
gallium (Ga) een elektron te kort is.
Er is daar een gat dat vrije elektronen zal
aantrekken. In dit materiaal zijn er veel gaten dus
ook veel vrije positieve ladingdragers, vandaar
de naam P-kristal. Dit P-kristal is zoals het N-
kristal elektrisch neutraal omdat het aantal
elektronen nog steeds gelijk is aan het aantal
protonen. Als het gat opgevuld wordt door een
vrij elektron, dan wordt het atoom negatief. Dat
atoom noem je de acceptor.
Een acceptor is niet vrij maar vast.

PN-overgang

PN-overgang zonder uitwendige spanning


Ontstaan van een PN-overgang
Je plaatst een P-kristal en een N-kristal zoals in figuur hieronder tegen elkaar. De raakvlakken
van beide materialen noem je de overgang of junctie.

Vrije elektronen en gaten in een PN-overgang


In de figuur stellen we eerst de twee kristallen afzonderlijk voor. We tekenen alleen de ladingen
die een belangrijke rol spelen bij de PN-overgang. In het P-kristal zijn dat de acceptoren met
hun gat op de buitenste schil, in het N-kristal zijn dat de donors met hun bijhorend vrij te maken
elektron. De vaste ladingsdragers tekenen we in een cirkel, de beweeglijke ladingsdragers
hebben geen cirkel en zijn enkel voorgesteld door hun polariteit.
Zowel bij het P-kristal als het N-kristal is er elektrisch evenwicht, er zijn evenveel elektronen als
protonen. Hetzelfde kun je zeggen van de donors en acceptors, zolang er geen uitwisseling
gebeurt van elektronen en gaten zijn ze elektrisch neutraal.

14
De grenslaag

In figuur a brengen we beide kristallen tegen elkaar. In de buurt van de overgang zullen de
elektronen (negatief) aangetrokken worden door de gaten (positief). De vrije elektronen vullen
de gaten op. Je spreekt van diffusie of vermenging. Er is kortstondig een elektronenstroom van
het N-kristal naar het P-kristal. Er ontstaat een zone waar vrijwel geen vrije elektronen aanwezig
zijn. We hebben die zone grijs gekleurd (figuur b). Die zone is een isolator geworden, we
noemen ze grenslaag.

Diffusiespanning
In de grenslaag van het N-kristal zijn er elektronen onttrokken, de atomen hebben er een
elektron te kort, het zijn positieve ionen. Ze zijn positief geladen. In de grenslaag van het P-
kristal zijn er elektronen bijgekomen, de atomen hebben er een elektron te veel, het zijn
negatieve ionen geworden.
Het N-kristal en het P-kristal zijn nu niet meer elektrische neutraal. In de grenslaag is het N-
kristal positief en het P-kristal negatief geworden. Over de grenslaag staat een
potentiaalverschil of spanning. Bij een siliciumovergang bedraagt deze spanning 0,7V en bij een
germaniumovergang 0,3V. We noemen dit de diffusiespanning.
De ladingen in de grenslaag beletten dat er nog meer recombinaties plaatsvinden. Een vrij
elektron van het N-kristal dat een gat wil opvullen van het P-kristal zal afgestoten worden door
de negatieve lading van het ion in het spergedeelte van het P-kristal.

15
PN-overgang aangesloten op een voorwaartse spanning
Je sluit een gelijkspanningsbron aan op de PN-overgang. De negatieve klem van de bron
verbind je met het N-kristal dat positief is in de grenslaag. De positieve klem verbind je met het
P-kristal dat negatief is in de grenslaag.

Het N-kristal zal daardoor minder positief worden en het P-kristal zal minder negatief worden.
De vrije elektronen van het N-kristal worden nu minder sterk afgestoten door de negatieve
potentiaal van het P-kristal. Vermits de positieve potentiaal van het N-kristal kleiner geworden
is, zal het N-kristal de gaten van het P-kristal ook minder sterk afstoten.
De grenslaag en dus ook het isolerend karakter verkleint. Bij voldoende hoge voorwaartste
spanning kunnen we de grenslaag helemaal opheffen en kan er zelfs een stroom vloeien. Je
zegt dat de PN-overgang in doorlaatzin aangesloten is of voorwaarts gepolariseerd is.

PN-overgang aangesloten op een inverse spanning

Vergroting van de grenslaag

Je keert de polariteit van de spanning om. Het P-kristal verbind je nu met de negatieve klem en
het N-kristal met de positieve
klem. Hierdoor wordt het
potentiaalverschil groter dan de
diffusiespanning. De vrije
elektronen van het N-kristal
worden aangetrokken door de
positieve potentiaal van de
spanningsbron. Anderzijds
worden de gaten van het P-
kristal aangetrokken door de
negatieve potentiaal van de
bron. Hierdoor vergroot de
grenslaag. Het isolerende
effect van de PN-overgang is
toegenomen. Je zegt dat de
PN-overgang in sper is
aangesloten of invers
gepolariseerd is.

16
17
Generatie en recombinatie
Door de omgevingswarmte komt voortdurend een klein aantal elektronen los van hun schil, ze
laten gaten achter. We noemen dit generatie. In het P-kristal zijn er door de verontreiniging veel
meer gaten dan vrije elektronen. Die vrije elektronen zullen gemakkelijk een gat vinden om op
te vullen. In het N-kristal zijn er door de verontreiniging meer vrije elektronen dan gaten. De
gaten zullen gemakkelijk opgevuld worden door vrije elektronen. Op die manier zal het grootste
deel van de elektronen en gaten dat door de generatie is vrijgekomen, terug verdwijnen. Dit
fenomeen noem je recombinatie.

Inverse stroom
Als we de PN-overgang invers aansluiten, geleidt het blokje
niet, toch zal een μA-meter een kleine stroom meten.
Ondanks de isolerende eigenschap van de grenslaag zullen er
zich toch een aantal elektronen kunnen verplaatsen in de
elektrische kring. In normale omstandigheden is deze
lekstroom of inverse stroom zeer klein. De inverse stroom
duiden we aan met een grootheid IR.

Ontstaan van de inverse stroom


In de grenslaag ontstaan er ook vrije elektronen en gaten door de omgevingstemperatuur. Het
aantal vrije elektronen en gaten is er gelijk. Ze zullen daardoor niet zo gemakkelijk
recombineren.
Veronderstel dat er een generatie plaatsvindt in de buurt van de PN-overgang (figuur.2.10). Het
vrije elektron komt toevallig terecht in het N-kristal. Door de positieve potentiaal van de bron
wordt het vrij elektron aangetrokken, het begeeft zich door het N-kristal naar de +klem van de
bron.
Anderzijds zal het gat in het P-kristal ten gevolge van de negatieve potentiaal van de –klem van
de bron gemakkelijk opgevuld worden door een vrij elektron. De omgevingswarmte genereert
voortdurend vrije elektronen en gaten. Bijgevolg zullen er ook steeds een aantal elektronen zijn
die het hiervoor beschreven traject volgen.
Ondanks dat de PN-overgang die invers gepolariseerd is, een isolator vormt, zal er toch een
zeer kleine stroom vloeien inverse stroom IR. Deze inverse stroom neemt toe met de
temperatuur. Er ontstaat ook nog om andere reden een inverse stroom, we gaan daar niet op in.

18
19
Doorslag van de PN-junctie
Door de inverse stroom IR vloeit er een beperkt aantal elektronen in beide kristallen. Door de
inverse spanning te verhogen wordt de snelheid van die elektronen groter. Bij een bepaalde
spanning is de snelheid van de elektronen zo groot dat bij botsing tegen gebonden elektronen
de gebonden elektronen vrijkomen. Je spreekt van renegeratie. Die nieuwe vrije elektronen
zullen op dezelfde wijze weer andere elektronen vrijmaken. Je krijgt een lawine-effect waarbij
steeds meer elektronen vrijkomen, de elektronenstroom neemt zeer snel toe. Bij de meeste PN-
overgangen zal de grote sperstroom de PN-overgang vernietigen.

20

You might also like