Professional Documents
Culture Documents
Interne Geneeskunde Jungen
Interne Geneeskunde Jungen
niveau 5
interne
genees-
kunde
Drs. J.T.E. de Jong
Samensteller(s) en uitgever zijn zich volledig bewust van hun taak een betrouwbare uitgave te
verzorgen. Niettemin kunnen zij geen aansprakelijkheid aanvaarden voor drukfouten en andere
onjuistheden die eventueel in deze uitgave voorkomen.
www.hbovoorsprong.nl
www.bsl.nl
Inhoud
Woord vooraf 14
Over de auteurs 15
Redactionele verantwoording 17
1 Klinisch redeneren 21
1.1 Inleiding 21
1.2 Anamnese 22
1.3 Speciële anamnese 24
1.4 Algemene anamnese 28
1.5 Onderzoek 30
1.5.1 Lichamelijk onderzoek 31
1.5.2 Specieel onderzoek 31
1.6 Klinisch redeneren in acute situaties 32
1.7 Diagnose 35
1.8 Behandeling 36
2 Infectieziekten 37
2.1 Inleiding 38
2.1.1 Besmetting, infectie en ontsteking 38
2.1.2 Ziektekiemen en besmettingswegen 38
2.1.3 Belangrijke begrippen bij infectieziekten 39
2.1.4 A-, B- en C-ziekten 39
2.1.5 Afweer en vaccinatie 39
2.1.6 Door het rijksvaccinatieprogramma ‘uitgestorven’
infectieziekten 41
2.1.7 Importziekten door wereldreizen, asielzoekers en
vluchtelingen 41
2.2 Virale infecties 42
2.2.1 Aërogene virusinfecties 43
2.2.2 Enterale virusinfecties 54
2.2.3 Virusinfecties via de huid en slijmvliezen 58
2.3 Bacteriële infecties 73
6 Interne geneeskunde
3.10.4 Lumbago 1 32
4 Bloed 1 33
4.1 Inleiding 1 34
4.2 Afwijkingen van het rode bloed 1 34
4.2.1 Anemie 1 34
4.2.2 Polycytemie 1 42
4.3 Afwijkingen van het witte bloedbeeld 1 43
4.3.1 Algemeen 1 43
4.3.2 Leukemie 1 44
4.3.3 Hodgkin- en non-hodgkinlymfomen 1 50
4.3.4 Ziekte van Kahler 1 52
4.3.5 Ziekte van Waldenström 1 53
4.4 Normaal stollingsmechanisme 1 53
4.4.1 Bloedstolling 1 54
4.5 Afwijkingen in de bloedplaatjes 1 58
4.5.1 Symptomatische trombocytopenie 1 58
4.5.2 Idiopathische trombocytopenie (ITP = ziekte van
Werlhof ) 1 58
4.5.3 Trombocytopathie 1 59
4.5.4 Trombocytose 1 59
4.6 Afwijkingen in de stollingseiwitten 1 60
4.6.1 Hemofilie A en B en de ziekte van Von Willebrand 1 60
4.6.2 Vitamine-K-deficiëntie 161
4.6.3 Vitamine-C-deficiëntie 161
4.7 Behandeling van stollingsafwijkingen (medica-
menteus) 1 62
4.7.1 Anticoagulantia 1 62
4.7.2 Trombocytenaggregatieremmers 1 63
4.7.3 Fibrinolytica 1 63
5 Bloedvaten 1 64
5.1 Inleiding 1 64
5.2 Atherosclerose 1 65
5.2.1 Oorzaken 1 66
5.2.2 Cholesterol: de stand van zaken 1 68
5.2.3 Eiwitkoppeling 1 68
5.2.4 Grenswaarden en gevaren 1 69
5.2.5 Preventie en behandeling van hypercholesterolemie 1 69
5.2.6 Atherosclerose van de perifere vaten 171
5.3 Afwijkingen van de coronairarteriën 1 72
5.3.1 Oorzaken 1 73
8 Interne geneeskunde
6 Hart 1 90
6.1 Inleiding 191
6.2 Endocard 191
6.2.1 Endocarditis 191
6.2.2 Hartklepafwijkingen 1 93
6.3 Myocard 1 98
6.3.1 Myocarditis 1 98
6.3.2 Cardiomyopathie 1 99
6.4 Pericard 200
6.4.1 Droge pericarditis 200
6.4.2 Natte pericarditis 20 1
6.5 Afwijkingen prikkelgeleidingssysteem 20 1
6.5.1 Sinusbradycardie 203
6.5.2 Sinustachycardie 203
6.5.3 Vroegtijdige contracties 204
6.5.4 Paroxysmale atriumtachycardie (PAT) 205
6.5.5 Paroxysmale ventrikeltachycardie (PVT) 205
6.5.6 Atriumfibrilleren 206
6.5.7 Ventrikelfibrilleren 207
6.5.8 Hartblock 210
6.5.9 Asystolie 21 1
6.5.10 ‘Sick-sinus’-syndroom 212
6.6 Reanimatie 212
6.6.1 Symptomen bij een primaire stilstand van de circu-
latie 213
6.6.2 Symptomen bij een primaire uitval van de ademhaling 214
6.6.3 Techniek van de reanimatie 216
6.6.4 Controles tijdens reanimatie 220
6.6.5 Kansen voor de patiënt 22 1
Inhoud 9
7 Ademhaling 224
7.1 Inleiding 225
7.2 Respiratie en respiratoire insufficiëntie 225
7.2.1 Oorzaken 227
7.2.2 Verschijnselen 228
7.2.3 Behandeling 229
7.2.4 Cor pulmonale als complicatie 230
7.3 Symptomen en onderzoek bij longziekten 230
7.3.1 Specifieke klachten 230
7.3.2 Lichamelijk onderzoek 23 1
7.3.3 Aanvullend specifiek (laboratorium)onderzoek 232
7.4 Ontstekingen van de luchtwegen en longen 238
7.4.1 Acute bronchitis 238
7.4.2 Pneumonieën 240
7.5 Astma en COPD 246
7.5.1 Inleiding 246
7.5.2 Astma bronchiale 250
7.5.3 COPD 25 1
7.5.4 Behandeling van astma en COPD 255
7.6 Longembolie en longinfarct 258
7.6.1 Symptomen en onderzoek 258
7.6.2 Behandeling 260
7.7 Longcarcinoom 26 1
7.7.1 Oorzaken 262
7.7.2 Typen 262
7.7.3 Symptomen 263
7.7.4 Onderzoek 266
7.7.5 Behandeling 268
7.8 Sarcoı̈dose 268
7.8.1 Symptomen 269
7.8.2 Onderzoek 269
7.8.3 Behandeling 269
7.9 Bronchiëctasieën 270
7.9.1 Oorzaken 270
7.9.2 Symptomen 270
7.9.3 Onderzoek 270
7.9.4 Behandeling 27 1
7.10 Pleura-aandoeningen 27 1
7.10.1 Hydrothorax 27 1
7.10.2 Pleuritis 272
7.10.3 Pleuratumoren 273
7.10.4 Hematothorax 274
10 Interne geneeskunde
8 Spijsvertering 280
8.1 Inleiding 28 1
8.2 Mondholte 28 1
8.2.1 Stomatitis 282
8.2.2 Cariës 283
8.2.3 Speekselklierstenen en -ontstekingen 283
8.2.4 Lip- en tongcarcinoom 284
8.3 Slokdarm 284
8.3.1 Oesofagitis 285
8.3.2 Hernia hiatus oesophagei 286
8.3.3 Oesofaguscarcinoom 289
8.3.4 Oesofagusdivertikels 29 1
8.3.5 Oesofagusvarices 29 1
8.3.6 Achalasie 292
8.4 Maag 292
8.4.1 Gastritis 293
8.4.2 Ulcus pepticum 296
8.4.3 Maagcarcinoom 304
8.5 Alvleesklier 306
8.5.1 Pancreatitis 308
8.5.2 Pancreascarcinoom 31 1
8.6 Lever en galblaas 313
8.6.1 Hepatitis 315
8.6.2 Levercirrose 315
8.6.3 Levertumoren 319
8.6.4 Galstenen 320
8.6.5 Galblaasontsteking 323
8.6.6 Galwegontsteking 324
8.6.7 Galblaascarcinoom 325
8.7 Dunne darm 325
8.7.1 Ontstekingen 325
8.7.2 Verteringsstoornissen 330
8.7.3 Malabsorptie 33 1
8.7.4 Tumoren 332
8.8 Dikke darm 333
Inhoud 11
Referenties 444
Register 446
Woord vooraf
Curriculummodel
Voor de ontwikkeling van de serie Basiswerken is het curriculummo-
del van de reeks leerboeken Bouwstenen voor het gezondheidszorgonderwijs
gehandhaafd. Dit curriculummodel sluit aan bij de kwalificatiedos-
siers voor de verpleegkundige en verzorgende beroepen op mbo-ni-
veau, de diverse beroepsprofielen op hbo-niveau en het rapport ‘Met
het oog op de toekomst; beroepscompetenties van hbo-verpleegkun-
digen’.
Bij de ontwikkeling van het curriculummodel waren twee uitgangs-
punten belangrijk:
1 Een theoretisch uitgangspunt waarbij het beroepsopleidinsgprofiel
18 Interne geneeskunde
Didactisch concept
Het uitgangspunt voor de inhoud van de serie Basiswerken zijn de
verpleegkundige en verzorgende beroepsprofielen en de taakprofielen
(competenties) binnen de algemene en geestelijke gezondheidszorg,
de verzorgings- en verpleeghuizen (intramurale en extramurale zorg)
en de thuiszorg. In de verpleegkundige en verzorgende beroepsuit-
oefening zijn generieke en specifieke elementen op respectievelijk
hbo- en mbo-niveau te onderscheiden.
Een belangrijke overweging bij het concept van de serie Basiswerken is
dat de student de ‘grammatica’ van de diverse vakken goed leert
beheersen. Om competent te kunnen functioneren in de beroeps-
praktijk zal de beroepsbeoefenaar verpleegsituaties moeten kunnen
beoordelen vanuit medische en psychosociale vakgebieden en de juiste
vaardigheden moeten kunnen toepassen. Daarbij gaat het om de leer-
taak- leer- en vormgevingsgebied gezondheidsleer
profielen zorgvraag
toepassing t.b.v.
(zelfzorgproces)
mens zijn in relatie tot de omgeving participatie in
theoriecomponent 1 hulpverleningssituatie zelfzorgproces
gezondheidssituatie (competentie-
competenties ontwikkeling)
- algemeen
- algemeen ontwikkeling als persoon, hulpverlener/functionaris
Redactionele verantwoording
toepassing t.b.v.
patiënt zijn in relatie tot de omgeving participatie in
theoriecomponent 2 hulpverleningssituatie patiëntenzorgproces
gezondheidsproblematiek (competentie-
zorgvra(a)g(en) ontwikkeling)
(patiëntenzorgproces)
leer- en vormgevingsgebied
ziekteleer/diagnostiek/therapie
De hoofdredactie
1 Klinisch redeneren
1.1 Inleiding 21
1.2 Anamnese 22
1.5 Onderzoek 30
1.5.1 Lichamelijk onderzoek 31
1.5.2 Specieel onderzoek 31
1.7 Diagnose 35
1.8 Behandeling 36
1.1 Inleiding
IJ.D. Jüngen et al., Interne geneeskunde, DOI 10.1007/978-90-313-7416-8_1, © 2007 Bohn Stafleu van Loghum, Houten
22 Interne geneeskunde
Het klinisch redeneren omvat het proces van het koppelen van de
eigen observaties en interpretaties aan de medische kennis om zo-
doende te beredeneren welke volgende stappen genomen moeten
worden voor het verpleegkundig handelen.
Het klinisch redeneren met als doel het komen tot een verantwoorde
diagnose was vroeger bij uitstek het terrein van de medicus. De laatste
jaren is het inzicht gekomen dat ook verpleegkundigen dit altijd al
deden. Het werd alleen anders benoemd.
Bij alle onderdelen van het diagnostisch proces heeft de verpleegkun-
dige een belangrijk aandeel. Het uiteindelijk stellen van de medische
diagnose en het opstellen en uitvoeren van de medische behandeling
behoren tot de verantwoordelijkheid van de arts of in sommige set-
tingen de nursepractitioner.
1.2 Anamnese
aanvullend onderzoek
Casus
Een patiënt wordt verwezen voor een second opinion in verband
met chronisch diarree (vijf tot tien keer per dag zonder bloed of
slijm) gedurende drie jaar. Dit heeft ertoe geleid dat hij zijn werk
nauwelijks meer kan uitvoeren. De patiënt is uitgebreid onder-
zocht (laboratoriumonderzoek, gastroscopie met duodenum-
biopten, herhaalde feceskweken, coloscopie en CT-scan van het
abdomen), maar een oorzaak werd niet gevonden. Nu wordt een
gerichte anamnese afgenomen, waaronder de voedingsanam-
nese. Het blijkt dat de patiënt minstens acht koppen koffie en
thee per dag drinkt met daarin elke keer negen scheppen suiker.
Daarbij drinkt hij nog elke dag anderhalve liter cola.
Op basis van deze anamnese wordt verder geen aanvullend on-
derzoek verricht. De patiënt wordt geadviseerd de inname van
suiker en cola te staken. Drie weken later zijn de diarreeklachten
volledig verdwenen en kan hij zijn werk weer hervatten.
2 De hypothesetoetsende vragen.
3 Hulpvragen/verwachtingen exploreren.
Tabel 1.2 Het uitvragen van de hoofdklacht volgens een vaste structuur.
V Voorgeschiede- Welke aandoeningen, operaties heeft de patiënt de afgelopen jaren
nis doorgemaakt?
A Aard Aard van de klacht, wat voor soort vermoeidheid, wat voor soort pijn (stekend,
drukkend, zeurend, bonkend, enz.).
L Lokalisatie Waar zit het precies? Mogelijk kan de patiënt het aanwijzen of omschrijven.
Zijn er op andere plekken ook klachten?
Is er sprake van uitstraling, en zo ja waarheen dan?
I Intensiteit Hoe hevig is de klacht? Heeft de klacht invloed op het dagelijks leven (privé,
werk, slapen en dergelijke)? Opvatting en beleving van de klacht.
Ter illustratie een voorbeeld van een patiënt met klachten van pijn op
de borst.
Pijn op de borst komt veel voor. Uit onderzoek is gebleken dat 5% van
de Nederlanders ouder dan twaalf jaar zegt in de afgelopen twee
weken pijn op de borst te hebben gehad. Patiënten met pijn op de
26 Interne geneeskunde
borst denken vaak aan een cardiale oorzaak. Zoals uit tabel 1.3 blijkt,
kunnen veel aandoeningen zich presenteren met deze klacht. Breed en
systematisch denken vergemakkelijkt het diagnostisch proces.
Tabel 1.3 Schema mogelijke oorzaken van pijn op de borst (niet volledig).
somatisch psychisch
thorax abdo-
men
thoraxwand in de thorax
kraakbeen: syn-
droom
van
Tietze2
Voorgeschiedenis
Een voorgeschiedenis van atherosclerotische aandoeningen doet de
kans op het bestaan van een cardiale- of vaataandoening toenemen.
1 Klinisch redeneren 27
Aard
Drukkende pijn (baksteen op de borst) is karakteristiek voor angina
pectoris. Dit kan verwarring geven met een drukkend gevoel op de
borst bij hyperventilatie. Bij een pericarditis is de pijn stekend en bij
reflux van zure maaginhoud scherp en brandend. Scheurende pijn bij
aneurysma dissecans.
Lokalisatie
Goed lokaliseerbare pijn (met één vinger aan te wijzen) komt voor bij
bot-, huid- of spieraandoeningen. Bij aandoeningen in de bovenbuik
is dit soms ook het geval.
Diffuse pijn is slecht te lokaliseren en komt voor bij ischemie van het
hart en kan voorkomen bij pijn van oesofageale oorsprong.
Retrosternale pijn wijst op ischemie van het hart, pericarditis, of is
afkomstig van oesofaguspathologie. Tevens kan er uitstraling zijn naar
arm of kaken.
Bij aneurysma dissecans bestaat er uitstraling naar de rug.
Pijn in de zij kan behalve bij aandoeningen van de thoraxwand ook
voorkomen bij longpathologie (pneumothorax, longembolie).
Tijd
De pijn bij ischemie van het hart, longembolie en pneumothorax ont-
staat acuut. Bij een hartinfarct houdt de pijn aan, terwijl bij angina
pectoris na enige tijd de pijn (rust genomen) verdwijnt.
Intensiteit
De pijn bij een hartinfarct is zeer hevig (olifant op de borst).
Samenhang
– Inspanningsafhankelijk:
.
verergering van de pijn bij ischemie van het hart en oesofageale
pathologie (kan echter ook zonder inspanning ontstaan);
.
huid-, spier- en botaandoeningen;
.
vermindering van de pijn: hyperventilatie.
– Pijn bij bewegen:
.
huid-, spier- en botaandoeningen;
.
pericarditis (pijn bij beweging mediastinum: hoesten, slikken).
– Houdingsafhankelijk:
.pericarditis (pijn wordt minder bij vooroverbuigen);
28 Interne geneeskunde
paniekaanval);
koorts (pneumonie, ontsteking luchtwegen, pericarditis);
.
1.5 Onderzoek
– Doppleronderzoek.
– Endoscopie.
– Scintigrafie.
Casus
Vrouw, leeftijd 81 jaar, lengte 165 cm, gewicht 83 kg.
Voorgeschiedenis
Mevrouw is al jaren bekend met hypertensie waarvoor zij medi-
catie krijgt. Tien jaar geleden is diabetes mellitus geconstateerd.
Afvallen lukt niet goed en volgens haar echtgenoot vergeet zij wel
eens de medicijnen. Twee jaar geleden is zij opgenomen geweest
wegens astma cardiale. Toen is ook atriumfibrilleren vastgesteld.
Huidige situatie
Vannacht is zij heel erg benauwd geworden. Vanochtend hield zij
het niet meer en heeft haar man de huisarts gebeld. Deze is
gekomen en heeft patiënte na onderzoek direct doorgestuurd
naar het ziekenhuis. Door de benauwdheid en de nervositeit
heeft zij vanochtend niet gegeten.
Stap1
Allergie: niet bekend
Medicatie:
– metformine; een oraal bloedglucoseverlagend middel. Indicatie:
diabetes mellitus type II. Bijwerking: maag-darmklachten, metaal-
smaak, zelden lactaatacidose;
– digoxine; hartglycoside. Indicatie: chronisch hartfalen en atriumfi-
brilleren met een snel ventrikelritme. Bijwerkingen: vooral bij te
hoge dosering maag-darmklachten, ritmestoornissen (bradycar-
die), verwardheid en spierklachten;
– verapamil (Isoptin1); Ca-antagonist. Indicatie: milde tot matige
hypertensie, atriumfibrilleren met hoge kamerfrequentie. Bijwer-
kingen: hypotensie en bradycardie;
– acenocoumarol (Sintrom1); oraal anticoagulantium. Indicatie:
profylaxe trombo-embolische aandoeningen. Bijwerkingen: ver-
hoogde kans op bloedingen.
Analyse en interpretatie:
Patiënte krijgt metformine vanwege haar diabetes mellitus type II. Zij
krijgt waarschijnlijk digoxine en verapamil omdat zij atriumfibrilleren
34 Interne geneeskunde
Stap 2
Basis parametrie
ademfrequentie 25/minuut
saturatie 87%
ademarbeid verhoogd
RR 175/100 mm Hg
hartfrequentie 160/minuut
EMV 14
diurese onbekend
turgor goed
kerntemperatuur 37.0 8C
Stap 3
De ademhaling van patiënte is disfunctioneel door de verhoogde
ademarbeid, versnelde ademhaling, expiratoire stridor en de lage sa-
turatie.
Haar circulatie is disfunctioneel vanwege haar snelle irregulaire pols,
hoge bloeddruk en gestuwde halsvenen.
Haar bewustzijn is nog functioneel.
Haar vocht- en elektrolytenbalans zijn nog niet goed te beoordelen,
omdat de diurese niet bekend is. Haar turgor is goed. Mogelijk is de
vocht- en elektrolytenbalans nog functioneel.
Haar thermobalans is functioneel.
1 Klinisch redeneren 35
Stap 4
De situatie is zeer urgent. Patiënte ontwikkelt een respiratoire insuf-
ficiëntie. Haar CO2 zal stijgen en de pH dalen.
De verhoogde ademarbeid, hoge bloeddruk en snelle pols vragen zeer
veel van het al zwakke hart.
Waarschijnlijk is de diagnose astma cardiale. Bij acute linksdecom-
pensatie, waarbij hevige kortademigheid met longoedeem optreedt,
ontstaat een levensbedreigende situatie.
Stap 5
– Prioriteiten:
patiënt rechtop in bed verplegen;
.
(crepitaties);
in overleg met arts: verlichten van de dyspneu door toediening
.
infuus aanleggen.
.
staande pneumonie);
Na, K, kreatinine (nierfunctie);
.
1.7 Diagnose
Nadat alle uitslagen van de onderzoeken bekend zijn, zal de arts tot
een definitieve diagnose komen, soms meer dan één. In het zieken-
huis hebben patiënten vaak meerdere aandoeningen. Patiënten verto-
nen niet altijd de klassieke symptomen zoals deze in de leerboeken
vermeld staan. Bij jonge kinderen en oude mensen zijn de verschijn-
36 Interne geneeskunde
1.8 Behandeling
2.1 Inleiding 38
2.1.1 Besmetting, infectie en ontsteking 38
2.1.2 Ziektekiemen en besmettingswegen 38
2.1.3 Belangrijke begrippen bij infectieziekten 39
2.1.4 A-, B- en C-ziekten 39
2.1.5 Afweer en vaccinatie 39
2.1.6 Door het rijksvaccinatieprogramma ‘uitge-
storven’ infectieziekten 41
2.1.7 Importziekten door wereldreizen, asiel-
zoekers en vluchtelingen 41
IJ.D. Jüngen et al., Interne geneeskunde, DOI 10.1007/978-90-313-7416-8_2, © 2007 Bohn Stafleu van Loghum, Houten
38 Interne geneeskunde
2.1 Inleiding
Groep B buiktyfus
pest
hondsdolheid
botulisme
cholera
difterie
bacillaire dysenterie
febris recurrens
hepatitis A, B en C
meningokokkose
mazelen
paratyfus A, B en C
tuberculose
vlektyfus
Groep C miltvuur
brucellose
gele koorts
legionellose
leptospirose
malaria
ornithose-psittacose
Q-koorts
rode hond
trichinose
kinkhoest 4 jaar
2. penetratie in de cel
4. transcriptie vroeg-boodschapper-RNA
Mazelen (morbilli)
Mazelen is een exanthemateuze aandoening. Dat wil zeggen: het gaat
gepaard met een (vlekkige) rode verkleuring van huid en slijmvliezen.
De ziekte komt vooral voor gedurende de kinderleeftijd en wordt
44 Interne geneeskunde
capside
capsomeren
kern
DNA
of
RNA
enveloppe
peplomeren
500
450
400
350
300
250
200
150
100
50
0
1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998
Na besmetting volgt een incubatietijd van ongeveer één tot drie weken,
waarin de patiënt nauwelijks ziek is. Soms treedt rond de zesde dag
een geringe temperatuurverhoging op met lichte verkoudheidssymp-
tomen; deze verdwijnen echter snel. Na de incubatieperiode stijgt de
temperatuur tot 39 à 40 graden Celsius en ontwikkelen zich duidelijke
verkoudheidssymptomen. Enkele dagen later verschijnt een typische
rode verkleuring van de huid (exantheem) en slijmvliezen (enantheem). In
de mond zijn soms witte stippen met een rode hof zichtbaar (koplik-
vlekken), die vrijwel bewijzend zijn voor mazelen. Weer enkele dagen
later verbleekt het exantheem en gaat de huid schilferen. De andere
verschijnselen verdwijnen eveneens geleidelijk en de patiënt herstelt.
Na het doormaken van de ziekte is de patiënt levenslang immuun.
Vanaf enkele dagen voor tot enkele dagen na het uitbreken van het
exantheem is de patiënt besmettelijk voor de omgeving. Het virus
wordt vooral overgebracht door hoesten, niezen en praten.
De behandeling bestaat vooral uit ondersteuning en symptoombe-
strijding. In bijzondere gevallen kan passieve immunisatie met anti-
lichamen worden toegepast. Dit geschiedt bijvoorbeeld wanneer de
patiënt een verhoogde kans heeft op complicaties (encephalitis) ten
gevolge van mazelen (kinderen jonger dan een jaar bijvoorbeeld).
Preventie is mogelijk door vaccinatie met een verzwakt virus. In Ne-
derland wordt meer dan 90% van de kleuters op een leeftijd van
veertien maanden en negen jaar gevaccineerd, gecombineerd met een
vaccin tegen bof en rodehond (BMR-vaccin).
Rodehond (rubella)
Dit is een kinderziekte die gekenmerkt wordt door koorts, rode ogen
en een exantheem dat begint in het gelaat en zich van daaruit verder
naar beneden uitbreidt. Op volwassen leeftijd komt ook vaak pijn in
gewrichten voor. Soms verloopt de ziekte subklinisch en weet de
patiënt niet dat hij ooit rodehond heeft gehad. Na inademing van het
virus vermenigvuldigt het virus zich in de keel en regionale klieren en
verspreidt zich dan via de bloedbaan door de rest van het lichaam.
De incubatietijd is twee tot drie weken. De besmettelijkheid begint
ongeveer vijf dagen voor het uitbreken van het exantheem en duurt
ongeveer tien dagen.
Complicaties treden zelden op, behalve wanneer een patiënt gedu-
rende de eerste drie maanden van de zwangerschap voor de eerste
maal geı̈nfecteerd wordt. In dat geval bestaat er een gevaar voor de
ontwikkeling van aangeboren afwijkingen bij het kind. Het betreft
vooral oogafwijkingen (cataract, irisatrofie en papilatrofie) en hart-
46 Interne geneeskunde
Waterpokken/gordelroos
Waterpokken (varicella) en gordelroos (herpes zoster) worden ver-
oorzaakt door een infectie met het varicellazostervirus.
Een eerste infectie met dit virus geeft aanleiding tot het ziektebeeld
waterpokken. Na een incubatietijd van twee tot drie weken treedt er
koorts op met een exantheem en forse jeuk. Na enkele uren verschij-
nen blaasjes gevuld met vocht. Deze blaasjes gaan gemakkelijk kapot,
waarna zich korstjes ontwikkelen. Vanaf het verschijnen van het
exantheem is de ziekte ongeveer een week (zeer) besmettelijk. Nadat
de verschijnselen zijn verdwenen, blijft het virus meestal latent aan-
wezig in het lichaam, hetgeen later kan leiden tot een herinfectie.
De behandeling bestaat uit toepassing van mentholpoeder tegen de
jeuk. Bij ernstig verloop wordt soms gebruikgemaakt van aciclovir i.v.
of valaciclovir p.o. 5-7 dagen bij een gestoorde afweer.
Een herinfectie met een latent geworden varicellavirus leidt tot het
ziektebeeld gordelroos. Dit gebeurt nogal eens bij patiënten met een
verminderde weerstand, bijvoorbeeld wanneer zij behandeld worden
met corticosteroı̈den en cytostatica. Het virus verplaatst zich vanaf de
rug via de ruggenmergzenuw naar de huid. De verschijnselen begin-
nen meestal met een hevige pijn in een huidsegment (dermatoom) dat
verzorgd wordt door de aangetaste ruggenmergzenuw. Enige dagen
later ontwikkelen zich in datzelfde gebied blaasjes op een rood ver-
kleurde ondergrond. Deze blaasjes gaan kapot, drogen in en er vor-
men zich korstjes. Hieruit ontwikkelen zich uiteindelijk littekens. Men
noemt het gordelroos omdat de huidafwijkingen meestal in het gebied
van de gordel gelokaliseerd zijn. Tijdens het blaasjesstadium is de
2 Infectieziekten 47
Exanthema subitum
De verwekker is het humaan herpesvirus type 6. Besmetting vindt
plaats via druppelinfectie.
Het is het meest voorkomende exantheem bij het jonge kind. De
besmettelijkheid is klein en de incubatietijd bedraagt acht tot tien
dagen.
De aandoening komt voor bij kinderen tot vier jaar. Ze worden acuut
ziek met hoge koorts. Na enkele dagen daalt de koorts en verschijnt
het exantheem (kleinvlekkig, licht roze, vooral op de romp maar ook
in het gelaat zichtbaar, soms op de ledematen). Na ongeveer drie
dagen verdwijnt het exantheem en is het kind genezen. Behandeling is
niet mogelijk en ook niet nodig. Complicaties komen nauwelijks voor.
Griep (influenza)
Griep is voor de lezer waarschijnlijk een bekend gegeven. Een vol-
wassene maakt het ziektebeeld gedurende zijn leven enige malen
48 Interne geneeskunde
Oorzaken
De veroorzakers van het ziektebeeld zijn de influenzavirussen beho-
rend tot de RNA-virusfamilie. We kennen zowel laagpathogene als
hoogpathogene stammen. De eerstgenoemde veroorzaken weinig
symptomen, de laatstgenoemde geven ziektebeelden met een hogere
morbiditeit met soms zelf dodelijke afloop.
Het virus-RNA is aanwezig in de vorm van acht losse fragmenten
(genen) die elk coderen voor een ander viruseiwit. Wanneer twee
verschillende virussen het lichaam infecteren, worden deze fragmen-
ten willekeurig over de nakomelingen verdeeld. Hierdoor zijn theore-
tisch 28 = 256 verschillende gencombinaties mogelijk (men spreekt
van reassortment). Het virus wordt vervolgens omsloten door een lipi-
demembraan waarop twee verschillende eiwitantigenen voorkomen:
het hemagglutinine (H) en neuraminidase (N). Hierdoor ontstaan
verschillende subtypen virussen. Bij vogels (aviaire influenza ofwel
vogelgriep) zijn via reassortment in de loop der tijd vele H-N-combi-
naties ontstaan (H1 t/m 15 en N1 t/m 9). Een drietal van die subtypen
zijn inmiddels in staat ook de mens te infecteren, namelijk H1N1,
H2N2 en H3N2. Vervanging van het ene door het andere subtype van
het influenza-A-virus, waarbij het H en soms ook het N sprongsgewijs
verandert, heet antigene shift en gaat vaak gepaard met een pandemie
(zie verder hierna). Pandemieën in de vorige eeuw hebben plaatsge-
vonden in 1918 (H1N1, ‘Spaanse griep’), 1957 (H2N2, ‘Aziatische
griep’) en 1968 (H3N2, ‘Hongkonggriep’). De meest recente bedrei-
ging vormt het subtype H5N1, het type dat in Zuidoost-Azië op uit-
gebreide schaal bij vogels is vastgesteld. Zodra deze vorm overspringt
op de mens, zullen we wederom te maken krijgen met een pandemie.
Begin 2005 is bij 41 personen in Vietnam dit type voor het eerst ge-
lokaliseerd; zestien (!) van hen zijn overleden.
Voor de verspreiding van virussen van de ene diersoort (bijv. de vogel)
op de andere diersoort (bijv. de mens) is het noodzakelijk dat een
organisme als ‘mengvat’ fungeert. Dit organisme raakt dan besmet
met een humane en een dierlijke variant van het influenzavirus. De
nakomelingen zijn virussen die beide kunnen infecteren. Tot 1997
dacht men dat alleen varkens als mengvat konden fungeren, maar
inmiddels is ook duidelijk geworden dat de mens zelf als menger
dienst kan doen.
2 Infectieziekten 49
Antigene variatie
Zoals hierboven is aangegeven variëren de antigene eigenschappen
van influenza-A-virussen. Sterk vereenvoudigd kan dit worden weer-
gegeven als in afbeelding 2.4.
a b c d
We stellen het virus even voor als een lange tak met een drietal zij-
takjes (afb. 2.4a). Dit komt niet overeen met de werkelijkheid; aan de
hand hiervan is het echter wat eenvoudiger voor te stellen wat er
ongeveer gebeurt. Krijgen we dit virus voor de eerste maal binnen, dan
bezit ons lichaam er in het geheel geen antilichamen tegen. We wor-
den flink ziek, we maken een forse griep door en bezitten daarna
antilichamen tegen die ene tak met de drie zijtakjes. Een jaar later
komt er een takje bij (b); de antilichamen die we eerder gemaakt
hebben functioneren voldoende om niet of nauwelijks ziek te worden.
Tien jaar later treedt er een grotere verandering op (c); er komt bij-
voorbeeld een ‘knik’ in de grote tak (er zijn in de voorgaande jaren
bovendien ook nog tien zijtakjes bijgekomen). Onze antilichamen
functioneren niet meer voldoende en we worden ziek, meestal echter
wat minder ernstig omdat de aanwezige antilichamen toch nog wel
iets bijdragen aan de afweer. Incidenteel komt er een totaal andere
grote tak voor in de plaats (d). De in het lichaam aanwezige antili-
chamen herkennen het virus totaal niet meer en we krijgen weer een
heftig verlopende griep.
Influenza-A-virussen
In de praktijk onderscheiden we nu type A, B en C. Het type A is hierbij
de belangrijkste en verschijnt periodiek in epidemische vorm (zie
eerder). Het type B leidt tot een gelijksoortig klinisch beeld, maar
verloopt minder epidemisch. Het type C leidt meer tot een verkoud-
heidachtig beeld, geeft minder complicaties en is om die reden ook
van minder belang.
50 Interne geneeskunde
Symptomen
Na een incubatietijd van enkele dagen stijgt plotseling de temperatuur.
Binnen enkele uren kan die oplopen tot 40 graden Celsius of hoger,
vaak gepaard gaande met koude rillingen. Tegelijkertijd ontwikkelt
zich een gevoel van algeheel ziekzijn met hoofdpijn, spierpijn en
algemene malaise. Daarnaast kunnen verschijnselen van een ver-
koudheid aanwezig zijn, zoals hoesten, ‘loopneus’, keelklachten en
dergelijke. Soms gaat de aandoening gepaard met verschijnselen van
het maag-darmkanaal (misselijkheid, braken, enz.). Een enkele keer
treden (tijdelijke) neurologische uitvalsverschijnselen op. Bij een on-
gecompliceerd verloop daalt de koorts weer na enkele dagen en treedt
genezing in. Doordat de weerstand verminderd is tijdens de grieppe-
riode treden er frequent secundaire bacteriële infecties op. In dat geval
laat het herstel wat langer op zich wachten en is behandeling met
antibiotica noodzakelijk. Ook bij patiënten die horen tot de risico-
groepen duurt het herstel langer en is vaak behandeling noodzakelijk.
Complicaties
Afdaling van het virus kan aanleiding geven tot de ontwikkeling van
een tracheobronchitis met hevige retrosternale pijn en een droge
hoest.
Verdere afdaling kan leiden tot de ontwikkeling van een pneumonie.
Er ontwikkelt zich een toenemende kortademigheid en de patiënt gaat
bloederig sputum ophoesten. Indien het een patiënt treft die hoort tot
een van de risicogroepen (zie hierna), kan deze complicatie zelfs
leiden tot de dood.
Secundaire bacteriële infecties komen zeer vaak voor. Het meest fre-
quent betreft het infecties met stafylokokken, pneumokokken en de
Haemophilus influenzae. Deze superinfecties treden het meest op in de
acute fase van de griep, maar kunnen wel tot tien dagen na de eerste
verschijnselen optreden.
Neurologische complicaties zoals een encephalitis komen ook voor,
maar zijn gelukkig zeldzaam. Het kan jaren duren voordat een patiënt
van zo’n aandoening hersteld is, maar vaak blijven restverschijnselen
achter.
Epidemiologie en preventie
Bij een uitbraak met een ‘nieuw’ hoog pathogeen influenzavirus is er
kans op besmetting van personen. Dit vormt in de eerste plaats een
risico voor de persoon zelf omdat hij een potentieel ernstig, soms zelfs
levensbedreigend ziektebeeld oploopt. Maar in de tweede plaats is het
van belang voor de samenleving in verband met het risico op de
2 Infectieziekten 51
Behandeling
Een echte, oorzakelijke behandeling van griep is niet mogelijk. Bij
patiënten die behoren tot de risicogroepen is soms een ondersteu-
nende behandeling noodzakelijk indien zich levensbedreigende toe-
standen voordoen. Bij superinfecties zijn antibiotica noodzakelijk.
Soms wordt gebruikgemaakt van antivirale middelen zoals oseltami-
vir. Dit is een middel dat werkt tegen het influenza-A- en -B-virus. Het
is een selectieve neuramidaseremmer. Het neuramidase speelt een rol
52 Interne geneeskunde
1889 - 1890
pandemie
1900
'A2-era'
ca. 1910
1918 - 1919
pandemie
'Spaanse griep'
ca. 1926
1934
'A-
swine era'
1946
1957 - 1958
pandemie
'A2-era' 1968
1978
verkort en minder ernstig. Indien pas later toegediend, zal het middel
nauwelijks enige invloed hebben op het ongecompliceerde verloop van
de ziekte. Bij complicaties kan het middel toegediend na 48 uur echter
nog steeds van nut zijn. Misselijkheid, braken en buikpijn zijn de
meest genoemde bijwerkingen. Naast oseltamivir zijn nog diverse
andere antivirale middelen op de markt gekomen; zie hiervoor het
boek Algemene pathologie.
Influenza-B-virussen
Dit virus veroorzaakt eens in de drie tot vier jaar gedurende de winter
een epidemie die zich meestal tot een kleinere regio beperkt dan het
influenza-A-virus. De verspreiding is minder snel. Het ziekteverloop is
gelijk aan dat van het A-virus en de complicaties die kunnen voor-
komen zijn dezelfde maar komen minder frequent voor. De mortaliteit
is lager. Het B-virus veroorzaakt geen pandemieën.
Influenza-C-virussen
Het virus veroorzaakt een op verkoudheid gelijkend beeld. Ernstige
complicaties komen niet voor; hetzelfde geldt voor de epidemieën en
pandemieën. Het belang van het influenza-C-virus is dus sterk on-
dergeschikt aan dat van de influenza-A- en -B-virussen.
Hersenvlies- en hersenontsteking
De virusmeningitis wordt weliswaar hier bij de aërogene infecties be-
sproken, maar deze kan ook veroorzaakt worden door enterovirussen
die de enterale besmettingsweg volgen.
De patiënten worden over het algemeen plotseling ziek met hoofdpijn,
koorts, misselijkheid en soms braken. Het meest kenmerkende
symptoom is de nekstijfheid, in de volksmond ook wel nekkramp ge-
noemd. Officieel wordt met de term nekkramp meestal de meningitis
bedoeld die veroorzaakt wordt door meningokokken. Dit komt later in
dit hoofdstuk ter sprake.
Vroeger was het poliovirus berucht als oorzaak. Na invoering van de
dktp-vaccinatie komt deze ziekte nog maar zelden voor. Vaccinatie is
overigens de belangrijkste factor die in de toekomst van invloed kan
zijn op de trends in meningitis. Voorlopig echter zullen alleen vaccins
beschikbaar zijn tegen serogroep-C-meningokokken en tegen een deel
van de pneumokokken, maar niet tegen de meest voorkomende ver-
wekker van hersenvliesontsteking, serogroep-B-meningokokken. In
de loop van 2002 is een begin gemaakt met de inenting van alle
kinderen met een vaccin tegen Neisseria meningitidis serogroep C. De
meningitis die veroorzaakt wordt door andere virussen dan het polio-
54 Interne geneeskunde
Oorzaak
Hepatitis infectiosa wordt veroorzaakt door een infectie met het he-
patitis-A-virus (hav). Het virus is vrij ongevoelig voor fysische invloe-
den. Om besmette materialen te desinfecteren met verwarming moet
de temperatuur hoog (meer dan 60-80 graden Celsius) worden opge-
voerd. Het virus is resistent tegen vele chemische desinfectantia.
Voorzichtigheid is dan ook geboden bij het behandelen van materiaal
dat afkomstig is van aan virushepatitis lijdende patiënten.
Symptomen
Na een incubatietijd van twee tot zes weken treden de eerste ver-
schijnselen op. Het begint met een gevoel van algemene malaise en
een sterke afkeer van voedsel. Daarna ontstaat misselijkheid, zo nu en
dan met braken. De patiënt klaagt over pijn rechtsboven in de buik, de
urine wordt donker en de ontlasting wordt lichter van kleur. Bij een
groot deel van de patiënten ontstaat er een icterus met meestal een vrij
ernstige jeuk. Een anicterisch verloop van het ziektebeeld is echter niet
ongewoon. Na ongeveer twee weken heeft de geelzucht zijn hoogte-
punt bereikt en neemt dan geleidelijk af gedurende de herstelfase van
de patiënt. De moeheid verdwijnt zeer langzaam; dit gaat gelijk op met
de verbetering van de leverfuncties. Pas na een tot drie maanden zijn
de verschijnselen weer verdwenen; een enkele keer duurt het nog
langer.
Laboratoriumonderzoek
Het hav veroorzaakt een afsluiting van de intrahepatische galwegen en
leidt tot leverfunctiestoornissen. Urine en bloed tonen afwijkingen die
daar dan ook mee overeenstemmen. Beide bevatten grote hoeveel-
heden geconjugeerd bilirubine duidend op een obstructie van de gal-
wegen. Het gehalte aan urobiline in de urine zou door de afsluiting
56 Interne geneeskunde
van de galwegen op zijn minst verlaagd moeten zijn. Doordat een deel
van de levercellen te gronde gaat, bevat de urine soms echter veel
urobiline. Bij bloedonderzoek zijn de gehalten aan ALAT en ASAT
sterk verhoogd, eveneens ten gevolge van de verwoesting van lever-
cellen. Indien het een recente infectie betreft, kunnen in het bloed van
de patiënt specifieke antistoffen van het IgM-type worden aangetoond.
Bij twijfel kan een leverbiopsie worden verricht, die karakteristieke
histologische afwijkingen toont (het geeft geen uitsluitsel met be-
trekking tot de oorzaak van de hepatitis).
Complicaties
Deze komen zelden voor. Soms overlijden patiënten vroeg, in het
begin van de icterische fase of zelfs nog voordat zich een duidelijke
geelzucht heeft gemanifesteerd. De ontwikkeling van een levercirrose
is zo mogelijk nog uitzonderlijker. Hetzelfde geldt voor het ontstaan
van een nierinsufficiëntie (hepatorenaal syndroom).
Behandeling
In het acute stadium is bedrust noodzakelijk, die gecontinueerd moet
worden totdat de leverfuncties genormaliseerd zijn. Patiënten hebben
over het algemeen een sterke afkeer van vet. Meestal wordt dan ook
een vetarm en licht verteerbaar eiwitrijk dieet gegeven. Alcoholgebruik
moet tot ten minste een halfjaar na herstel van de leverfuncties ver-
meden worden.
Epidemiologie en preventie
Hepatitis A is in Nederland van oudsher een ziekte die veel voorkomt
bij kinderen. Tegenwoordig zien we de ziekte ook steeds vaker bij
reizigers die terugkomen uit de (sub)tropen. Door de goede hygiëne in
ons land heeft namelijk slechts 20% van de volwassenen antilichamen
opgebouwd tegen het hav (in ontwikkelingslanden is dit vrijwel
100%). Een reis naar de (sub)tropen is voor het merendeel van ons dus
potentieel gevaarlijk. Indien men op vakantie gaat naar gebieden waar
hepatitis A vaak voorkomt, wordt het dus ook sterk aangeraden om
voorafgaande aan de reis passief te immuniseren met immuunglobu-
linen tegen hav. Men is dan tijdelijk, maximaal een zestal maanden,
beschermd. Degenen die regelmatig deze gebieden bezoeken of een
langdurig verblijf gepland hebben wordt geadviseerd zich actief te
laten immuniseren (vaccineren) tegen hepatitis A. Dit betreft de toe-
diening van drie doses verzwakt virus. De tweede injectie één maand
na de eerste, de derde 6-12 maanden na de eerste dosis. Men is dan
naar schatting minimaal 5-10 jaar beschermd. Het vaccin is uitermate
2 Infectieziekten 57
Poliomyelitis
Poliomyelitis anterior acuta staat in de volksmond bekend onder de
naam polio of kinderverlamming. Het is een ontsteking van het ruggen-
merg ten gevolge van een infectie met het poliovirus. Veruit de meeste
besmettingen verlopen via het maag-darmkanaal. Na een incubatietijd
van een tot twee weken ontstaan gastro-intestinale verschijnselen die
sterk lijken op een ‘zomergriep’ of ‘buikgriep’. Het verloop is verder
meestal goedaardig en patiënten genezen zonder restverschijnselen.
Verlammingsverschijnselen treden slechts bij een deel van de infecties
op. Gezien de ernstige gevolgen van dit laatste is dit echter bij de
meeste mensen in herinnering gebleven. Sinds de invoering van het
dktp-vaccin komt kinderverlamming nog slechts zeer sporadisch voor,
vooral in die groepen die om religieuze of andere redenen niet deel-
nemen aan het vaccinatieprogramma (afb. 2.6). In riool- en opper-
vlaktewater kunnen de virussen zich lange tijd handhaven. Besmetting
vindt dan ook van daaruit plaats.
Behandeling van een manifeste poliomyelitis is niet mogelijk. Vaak
blijven (ernstige) neurologische restverschijnselen achter na het
doormaken van de ziekte. Na vaccinatie of na het doormaken van de
ziekte bestaat een levenslange immuniteit.
‘Buikgriep’
Wanneer men spreekt over ‘buikgriep’ wordt vrijwel altijd een virale
dysenterie bedoeld. Het is een acute met koorts gepaard gaande ziekte.
Er treden kenmerkende gastro-intestinale verschijnselen op zoals
misselijkheid, braken en diarree. Verkoudheidsverschijnselen, hoofd-
pijn en duizeligheid zijn meestal ook aanwezig. Waarschijnlijk is een
viraal endotoxine (giftige stof die geproduceerd wordt door het virus)
verantwoordelijk voor de plotseling optredende gastro-intestinale
58 Interne geneeskunde
40
35
30
25
20
15
10
5
0
1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998
Symptomen
Na een lange incubatietijd (vermoedelijk een tot twee maanden) ont-
staat een moeheid die geleidelijk extreme vormen kan aannemen. Een
tot twee weken na het begin ontstaat koorts met keelpijn, spoedig
gevolgd door pijnlijke lymfklierzwellingen, vooral onder de kaak en in
de hals. Op de huid kan een exantheem verschijnen, meestal vlekkig
van aard. Indien per ongeluk penicilline wordt voorgeschreven omdat
wordt gedacht aan een bacteriële infectie, ontstaat er een gegenerali-
2 Infectieziekten 59
treft vooral jonge kinderen. de patiënten zijn meestal 15-25 jaar oud.
de koorts duurt slechts kort. de koorts houdt ongeveer twee weken aan.
een angina tonsillaris komt zelden voor. er treedt vaak een angina tonsillaris op.
Laboratoriumonderzoek
Indien het vermoeden bestaat op de aanwezigheid van de ziekte van
Pfeiffer, wordt meestal eerst een serologisch onderzoek aangevraagd.
Men gaat in het bloed van de patiënt op zoek naar de aanwezigheid
van antilichamen tegen het ebv. Van oudsher wordt gebruikgemaakt
van de reactie van Paul-Bunnell. Het serum van de patiënt wordt
hierbij toegevoegd aan schapenerytrocyten. Indien in het serum anti-
lichamen aanwezig zijn, gaan deze een reactie aan met de erytrocyten
waardoor klontering optreedt (afb. 2.7). Ongeveer 10% van de
patiënten heeft echter een negatieve reactie terwijl de ziekte toch
duidelijk aanwezig lijkt te zijn. Een ander onderzoek dat ook wordt
gebruikt, is de Monosticon-test. Dit is eenzelfde soort reactie als
beschreven bij de paul-bunnell-test. Er wordt in dit geval gewerkt met
latexdeeltjes in plaats van schapenerytrocyten. Ook hier zit een nadeel
aan: bij een deel blijkt de reactie positief te zijn terwijl er geen Pfeiffer
bestaat. Mede hierdoor worden beide tests meestal gelijktijdig uitge-
voerd. Bestudering van een bloeduitstrijkje kan de diagnose verder
bevestigen. De lymfocyten overheersen en een groot aantal ervan is
abnormaal van grootte, vorm en kleur. Bij 90% van de patiënten zijn
de leverfuncties gestoord.
Complicaties
Complicaties komen zelden voor. Meningitis serosa, pneumonie, he-
molytische anemie en trombocytopenie zijn het minst zeldzaam. In
60 Interne geneeskunde
vloeistof met
schapenerytrocyten
klontering
zeer zeldzame gevallen wordt de milt zo groot dat een ruptuur kan
optreden.
Behandeling
In het acute stadium wordt symptomatisch behandeld en bedrust
voorgeschreven. Zodra de leverfuncties weer normaal zijn geworden,
kan de patiënt zijn normale werkzaamheden hervatten; de moeheid is
dan inmiddels ook weer verdwenen.
Epidemiologie en preventie
Een groot deel van de bevolking komt gedurende het leven in contact
met het ebv. Zij bezitten ook antilichamen tegen het virus en zijn
immuun geworden. Besmetting vindt plaats door intiem contact via
het speeksel; de ziekte wordt dan ook de ‘kissing disease’ genoemd. De
infectie vindt meestal plaats op kinderleeftijd en verloopt dan in het
merendeel van de gevallen subklinisch; er ontwikkelt zich wel een
levenslange immuniteit. Indien iemand de infectie op (jong)volwassen
leeftijd doormaakt, ontstaat er in 50% van de gevallen een klassieke
mononucleosis. Preventie door middel van vaccinatie is niet alleen
onmogelijk, maar ook niet noodzakelijk gezien het feit dat het ziek-
tebeeld meestal een mild verloop kent.
Herpes simplex 1 en 2
Het herpessimplexvirus type 1 veroorzaakt onder andere de welbe-
kende koortsuitslag. Men noemt het type 1 ook wel het orale type
omdat het overgebracht wordt via het speeksel. Type 2 wordt het ge-
2 Infectieziekten 61
Symptomen type 1
Velen hebben wellicht al eens last gehad van koortsuitslag op de
lippen. Er verschijnen dan kleine blaasjes op de huid van de lippen of
rond de mond. In het najaar en de winter komen deze bij vele patiën-
ten steeds weer voor. De eerste besmetting wordt meestal in de vroege
jeugd opgedaan. Na een incubatietijd van enkele dagen tot twee weken
ontwikkelen zich verschijnselen van een stomatitis aphthosa (een
pijnlijke zweervormige ontsteking in de mond), soms met algemene
verschijnselen en koorts. De eerste infectie kan echter ook subklinisch
verlopen. In beide gevallen blijft het virus na genezing latent in het
lichaam aanwezig en kan later leiden tot de zogenaamde koortsuit-
slag. Het virus kan ook in het oog tot uiting komen. Het leidt dan tot
een keratoconjunctivitis met een droog, zanderig gevoel in het oog.
Een ernstige vorm van recidivering is de herpes encephalitis. In dit
laatste geval is een snelle behandeling noodzakelijk, want zonder
adequate therapie overlijdt een groot deel van de patiënten.
Symptomen type 2
De huidafwijkingen bij een infectie met het herpessimplex-type-2-vi-
rus lijken sterk op die van het type 1, maar de lokalisatie is anders. Bij
de vrouw zitten de laesies op de cervix, in de vagina of op de labia. Bij
de man op de penis, voorhuid, scrotum en op de huid rond de anus en
het slijmvlies in het rectum. Een eerste infectie is meestal dubbelzijdig
symmetrisch aanwezig, een herinfectie vaak eenzijdig. Kinderen kun-
nen tijdens de geboorte door de moeder besmet raken. De ziekte die
hieruit voortvloeit, kan zeer ernstig verlopen met leveraandoeningen
en verschijnselen van een encephalitis. Onderzoek heeft uitgewezen
dat er bovendien een duidelijk oorzakelijk verband bestaat tussen de
besmetting met een herpesvirus en het cervixcarcinoom. Naarmate de
vrouw op jongere leeftijd seksueel actief is en meer verschillende
partners heeft gehad, is de kans op een herpesbesmetting en een
daaruit voortvloeiend cervixcarcinoom groter.
Laboratoriumonderzoek
Indien noodzakelijk, bij twijfel op het bestaan van een herpes ence-
phalitis bijvoorbeeld, kan men het virus proberen te kweken uit afge-
nomen patiëntenmateriaal (blaasjesinhoud, mond-keeluitstrijk, liquor
cerebrospinalis, hersenweefsel en dergelijke). Antistofbepaling in het
62 Interne geneeskunde
Behandeling
Ernstige primaire infecties en patiënten met verlaagde immuniteit
kunnen behandeld worden met een antiviraal middel, aciclovir i.v. of
valaciclovir p.o. 5-7 dagen. Dit is vooral bij oogafwijkingen en herpes
encephalitis van belang om ernstige gevolgen en/of restverschijnselen
te voorkomen.
Complicaties
Deze zijn reeds ter sprake gekomen. Oogbeschadigingen en ence-
phalitis zijn de belangrijkste.
Epidemiologie en preventie
De meeste infecties met het type 1 treden op bij jonge kinderen; 90%
daarvan verloopt symptoomloos. Op volwassen leeftijd is een groot
deel van de bevolking al met het virus in contact gekomen en is het
virus latent in het lichaam aanwezig. Preventie is dan ook niet moge-
lijk. Het type-2-virus wordt door geslachtsverkeer overgedragen. Pre-
ventie is mogelijk door veilige seks. Gezien het grotere belang van het
onderwerp veilige seks bij aids, wordt dit verder besproken in de
paragraaf over aids.
Chlamydia
Chlamydia werd vroeger gerekend tot de groep der virussen vanwege
de obligaat intracellulaire groei. Het organisme vertoont echter ook
bacteriële kenmerken en kan zodoende worden gezien als een tus-
sengroep. Er bestaan twee groepen: de C. trachomatis en de C. psittaci.
De C. trachomatis wordt tegenwoordig bij veel ziektebeelden geı̈so-
leerd. Bij infectie van de ogen kunnen aandoeningen ontstaan als
conjunctivitis, keratitis en trachoom (dit laatste vooral in gebieden als
Noord-Afrika en het Midden-Oosten). Het ziektebeeld komt onder
andere voor bij pasgeborenen doordat ze besmet worden tijdens de
passage van het geboortekanaal. Behalve met betrekking tot het oog
komen ziektebeelden voor zoals urethritis, prostatitis en cervicitis.
Verspreiding vindt onder andere plaats door onbeschermd seksueel
contact. Chlamydia hoort daarom tot de seksueel overdraagbare aan-
doeningen. Chlamydia-infecties komen bij bezoekers van de polikli-
nieken voor geslachtsziekten twee- of driemaal zo vaak voor als go-
nokokkeninfecties en behoren inmiddels dus ook tot de belangrijke
geslachtsziekten.
2 Infectieziekten 63
Symptomen
Het zijn in het bijzonder mannen die last hebben. De belangrijkste
klacht betreft een branderige en frequente mictie. Soms komt er een
helder slijmerig secreet uit de urethra; men spreekt hier ook wel van
een non-gonokokken-urethritis. Zelden zien we tegelijkertijd een
conjunctivitis. Vrouwen hebben veel minder klachten. Soms is er
sprake van een lichte afscheiding of dysurie. Bij onderzoek komen
echter wel duidelijke verschijnselen van een acute ontsteking van de
cervix of vagina aan het licht. Een opstijgende infectie bij vrouwen kan
daarnaast nog aanleiding zijn tot een ‘pelvic inflammatory disease’,
kortweg pid genoemd. Dit kan gepaard gaan met een beschadiging
van urineleiders en ten gevolge daarvan fertiliteitsproblemen.
Laboratoriumonderzoek
De meest betrouwbare methode van onderzoek betreft het maken van
een uitstrijkje uit de cervix en urethra, en vervolgens inzetten van een
kweek. Uit onderzoek is gebleken dat deze vorm van diagnostiek de
voorkeur geniet boven het bepalen van antilichamen in het bloed. De
serologische test blijkt namelijk vaak negatief te zijn terwijl er wel
degelijk een infectie aanwezig is. Het kweken is echter een arbeids-
intensieve en tijdrovende zaak.
Behandeling
De behandeling is relatief eenvoudig en bestaat uit het toedienen van
tetracycline of Bactrimel1.
Complicaties
Bij infectie van de luchtwegen tijdens de baring kan bij pasgeborenen
een pneumonie en/of een conjunctivitis optreden.
Bij mannen komt bij ongeveer 2% de ontwikkeling van het syndroom
van Reiter voor. Dit is het gecombineerd voorkomen van urethritis,
artritis en conjunctivitis. Het is met antibiotica wederom relatief een-
voudig te behandelen, maar neigt tot recidiveren. Bij 50% van de
patiënten komen recidieven voor. Bij veelvuldig voorkomen kan het
uiteindelijk aanleiding zijn tot permanente beschadiging van weefsels.
Hepatitis B (serumhepatitis)
Oorzaak
Hepatitis B wordt veroorzaakt door het hepatitis-B-virus (hbv). Ook dit
virus is, net als het hepatitis-A-virus (hav), zeer resistent tegen fysische
invloeden. Dezelfde voorzichtigheid is dus geboden als bij hepatitis A.
64 Interne geneeskunde
Symptomen
De incubatietijd varieert van twee tot zes maanden. Het begin van de
ziekte is meestal sluipend met een geringe temperatuurverhoging en
gewrichtsklachten (vooral pijn). De geelzucht ontwikkelt zich later
dan bij hepatitis A, maar blijft wel langer aanwezig, evenals de lever-
functiestoornissen. De klachten verschillen verder nauwelijks van die
van hepatitis A. Bij ongeveer 10% van de patiënten ontwikkelt zich een
chronische hepatitis met een geleidelijke maar progressieve achter-
uitgang van de leverfunctie. Een deel geneest hiervan na enkele jaren;
bij de rest van de patiënten zijn de genezingskansen gering.
Laboratoriumonderzoek
Dit is gelijk aan dat van hepatitis A. Indien het hepatitis-B-surface-
antigeen (HBsAg, vroeger het australië-antigeen genoemd) wordt
aangetoond, is dit bewijzend voor het bestaan van een hepatitis B. Dit
antigeen kan onder andere worden aangetoond in bloed, speeksel,
urine, semen en moedermelk.
Complicaties
De chronische hepatitis is al genoemd; ook een levercirrose kan zich
ontwikkelen. Een ernstig, soms dodelijk verloop komt bij hepatitis B
vaker voor dan bij hepatitis A. Een levercelcarcinoom (bij levercirrose)
en nierinsufficiëntie (als hepatorenaal syndroom) zijn beschreven
maar komen weinig voor.
Behandeling
Deze is gelijk aan die van de hepatitis A. Bij een deel van de patiënten
ontstaat een chronische hepatitis. Men heeft al op verschillende ma-
nieren geprobeerd om deze tot genezing te brengen, met zeer wis-
selend resultaat. Toediening van alfa-interferon lijkt de beste resulta-
ten te bieden.
Zowel gezien de vaak voorkomende milde bijwerkingen als de spora-
disch optredende maar ernstige bijwerkingen, is bij de behandeling
van patiënten met alfa-interferon een intensieve begeleiding door de
behandelend arts noodzakelijk.
Behandeling met corticosteroı̈den wordt ook toegepast met wisselend
resultaat. Na het staken van de behandeling treedt echter niet zelden
een verslechtering op van de toestand van de patiënt. In die gevallen
kiest men voor een onderhoudsdosering, ondanks de forse bijwer-
kingen die aan de therapie met corticosteroı̈den verbonden zijn.
2 Infectieziekten 65
Epidemiologie en preventie
Hepatitis B is in tegenstelling tot hepatitis A vooral een ziekte van
volwassenen. In West-Europa zijn intieme contacten het meest ver-
antwoordelijk voor verspreiding van het virus. Hepatitis B hoort dan
ook tot de seksueel overdraagbare aandoeningen (soa). Parenterale
besmetting (besmette injectienaalden bij druggebruikers!) is ook mo-
gelijk, maar komt wat minder frequent voor. Vaccinatie is tegenwoor-
dig mogelijk. Bepaalde patiëntengroepen zoals dialysepatiënten en
hemofiliepatiënten die bedreigd worden door toediening van bloed-
producten, risicogroepen zoals pasgeborenen van HBsAg-positieve
moeders, seksuele partners van hepatitis-B-patiënten evenals medisch
en paramedisch personeel komen hiervoor in aanmerking. Over de
duur van de immuniteit bestaat nog veel discussie; deze bedraagt
vermoedelijk ten minste enkele jaren, mogelijk enkele tientallen jaren.
Toediening van anti-HBsAg-immunoglobuline is mogelijk mits dit zo
spoedig mogelijk, uiterlijk binnen 48 uur na de besmetting geschiedt.
Gelijktijdig toedienen van immuunglobulinen en een vaccin kan bij
een groot deel van de patiënten een chronisch dragerschap voorko-
men.
Cytomegalie
Infectie met het cytomegalievirus kan congenitaal optreden via de
placenta, tijdens de bevalling en via de luchtwegen. In dit laatste geval
leidt deze na een onbekende incubatietijd tot een ziektebeeld dat sterk
kan lijken op de ziekte van Pfeiffer. De reactie van Paul-Bunnell is
echter negatief. Het merendeel van de infecties verloopt symptoom-
loos. Een infectie tijdens de bevalling veroorzaakt een ziektebeeld dat
gepaard gaat met hepatosplenomegalie (lever- en miltvergroting),
trombocytopenie en cerebrale verschijnselen. Een primaire infectie
tijdens de eerste drie maanden van de zwangerschap kan consequen-
ties hebben voor het ongeboren kind, vergelijkbaar met rodehond
66 Interne geneeskunde
maar met minder ernstige gevolgen. Een infectie kan ook optreden bij
transplantatiepatiënten die behandeld worden met immunosupressi-
va. Bij aidspatiënten is de ziekte ook al beschreven.
De behandeling is alleen symptomatisch. Bij patiënten met een sterk
verlaagde weerstand kan gekozen worden voor een behandeling met
ganciclovir. Dit is een antiviraal middel zoals aciclovir. De bijwerkin-
gen zijn echter fors en het middel wordt daarom op beperkte schaal
gebruikt.
Aids
In 1981 werd in de Verenigde Staten voor het eerst melding gemaakt
van een ziekte die op onverklaarbare wijze het menselijk immuun-
systeem aantastte. De ziekte werd Acquired Immune Deficiency Syndrome
genoemd, afgekort aids. In april 1982 deed zich het eerste geval in
Nederland voor.
De aandoening verspreidde zich relatief snel, deed zich vooral voor bij
mannen met homoseksuele contacten en bleek zonder uitzondering
dodelijk te zijn. Aanvankelijk kwam het onderzoek naar de oorzaak
traag op gang, maar toen er steeds meer patiënten kwamen en de
ziekte zich ook bij heteroseksuelen bleek voor te doen, raakten de
ontwikkelingen in een stroomversnelling. In 1983 werd de verwekker
geı̈soleerd: een virus dat uiteindelijk wereldwijd human immunodefi-
ciency virus, ofwel hiv werd genoemd. Tot nu toe is het niet gelukt een
vaccin tegen het virus te ontwikkelen. Wel zijn er middelen beschik-
baar gekomen die het virus remmen in zijn ontwikkeling.
Omdat er voortdurend nieuwe feiten aan het licht komen, raken be-
staande gegevens over aids snel verouderd en juist omdat een goede
voorlichting over de ziekte voorlopig het belangrijkste wapen is in de
strijd tegen aids, is het van belang goed op de hoogte te blijven van de
nieuwste ontwikkelingen. Goede voorlichting en nuchtere kennis
kunnen er bovendien voor zorgen dat op een verstandige manier met
aidspatiënten en met besmettingsrisico’s wordt omgegaan. De
nieuwste cijfers (2006) geven aan dat het aantal nieuwe besmettingen
wereldwijd eind jaren negentig een top heeft bereikt en dat de epide-
mie zich nu in de stabilisatiefase bevindt. Het aantal hiv-geı̈nfecteer-
den, eind 2005, wordt geschat op 38,6 miljoen. In 2005 zijn 4,1
miljoen mensen met hiv besmet geraakt en zijn er 2, 8 miljoen aan
aids overleden. Nederland telde in juni 2005 10.600 geregistreerde
seropositieven.
2 Infectieziekten 67
Het virus
Hiv is een virus dat zich waarschijnlijk pas relatief kort geleden aan de
mens heeft aangepast. Momenteel worden er twee hoofdstammen van
het virus onderscheiden: het hiv-1 en het hiv-2. Hiv-1 komt veruit het
meest voor. In de westerse wereld wordt hiv-1 vooral gezien bij man-
nen met homoseksuele contacten, bij intraveneuze druggebruikers, bij
prostitués/prostituees en bij mensen die (vóór 1985) bloed(producten)
hebben ontvangen. Elders (in Afrika, Zuidoost-Azië en Latijns-Ame-
rika) komt hiv-1 in gelijke mate bij mannen en vrouwen voor, omdat
het daar vooral wordt doorgegeven via heteroseksueel contact en via
bloedtransfusies. Hiv-2 heeft zich vooral in West-Afrika verspreid.
Gebleken is dat de hoofdstammen weer onderverdeeld kunnen wor-
den in subgroepen en dat het virus bovendien in staat is zich van tijd
tot tijd te veranderen wat betreft zijn antigene eigenschappen (verge-
lijkbaar met het influenzavirus). Mede hierdoor is het zo moeilijk een
vaccin tegen hiv te ontwikkelen.
met mensen die met hiv besmet zijn, is zonder meer veilig. Aanraken,
zoenen, gemeenschappelijk gebruik van toilet, douche of keuken,
aanhoesten of handen geven kan allemaal zonder enig risico. De kans
op besmetting binnen het ziekenhuis is minimaal wanneer de gewone
hygiënische maatregelen in acht genomen worden die in principe
gelden voor de omgang met elke besmettelijke patiënt, in het bijzon-
der een patiënt met hepatitis B. Dus: voorzichtig omgaan met be-
smette naalden, handschoenen gebruiken bij contact met lichaams-
vloeistoffen, wondjes zo snel mogelijk afdekken en verontreinigde
oppervlakken met alcohol 70% schoonmaken.
De aidstest
De aidstest die nu meestal gebruikt wordt is niet in staat het aidsvirus
zelf aan te tonen. Met de test kunnen alleen de antilichamen tegen het
virus gevonden worden. Dit is geen probleem, omdat vrijwel iedere
patiënt die het virus bij zich draagt ook antilichamen tegen het virus
ontwikkelt. In Nederland worden twee testen gebruikt. De ene, elisa
genoemd, is bedoeld voor toepassing op grote schaal, de andere wordt
gebruikt om een eventuele positieve uitslag van de elisa te bevestigen.
De aidstest valt dus pas positief uit wanneer na de elisa de tweede test,
de zogenaamde Westernblot, ook positief uitvalt. Bedacht moet wor-
den dat men eigenlijk pas zes maanden na een mogelijk contact met
het virus met zekerheid kan zeggen of er wel of geen infectie is
opgetreden. Behalve meting van de antilichamen tegen het virus kun-
nen inmiddels, zoals gezegd, ook de virusdeeltjes zelf gemeten wor-
den. Deze meting wordt doorgaans gereserveerd voor het begin en de
evaluatie van de therapie.
Ondanks de nieuwe mogelijkheden van behandeling blijft het lastig
om uit te maken wie wel en wie niet voor een aidstest in aanmerking
komt. Belangrijke argumenten voor het doen van een test zijn: symp-
tomen die wijzen op een hiv-infectie, kinderwens, ongewenste onze-
kerheid omtrent hiv-status of de eis van bepaalde instanties. Argu-
menten die ervoor pleiten om af te zien van een aidstest zijn: onver-
mogen om met de wetenschap seropositief te zijn om te gaan en
dreigende afwijzing ten aanzien van werk, verzekering of sociale om-
gang. Vooral omdat een positieve uitslag toch weinig of geen gevolgen
had voor een eventuele behandeling, werd tot nu toe in principe een
terughoudend beleid gevoerd. Daarin is nu verandering gekomen: de
nieuwe medicijnen maken een vroege behandeling zinvol. Dit bete-
kent dat mensen die besmet zijn in een zo vroeg mogelijk stadium
herkend en behandeld zouden moeten worden. Vooralsnog lijkt een
oproep tot screening van grote delen van de bevolking niet aangewe-
zen. De voorkeur wordt momenteel gegeven aan het geven van voor-
lichting aan specifieke groepen: homoseksuele mannen, (voormalige)
druggebruikers en personen die veel bloedproducten hebben ontvan-
gen. In de gebruikelijke afweging van voor- en nadelen dient dan het
belang van een vroege behandeling meegewogen te worden.
2 Infectieziekten 73
Hondsdolheid (rabiës)
Het rabiësvirus, ook wel bekend onder de naam razernijvirus, wordt
via besmet speeksel door beten van dier op dier en van dier op de mens
overgebracht. De dieren sterven allemaal aan een encefalitis. In Eu-
ropa verspreidt het virus zich vooral via vossen en van daar naar
honden, katten en vee. Na besmetting migreert het virus langs ze-
nuwen naar het centrale zenuwstelsel. Na een incubatietijd van vier tot
vijf weken komt de ziekte in twee vormen voor, de dolle en de paraly-
tische vorm. In het eerste geval wordt de patiënt agressief. Er ont-
wikkelen zich slikstoornissen en een overvloedige speekselvloed. De
patiënt krijgt koorts en heeft een sterke afkeer van tocht en vocht
(hydrofobie). Ten slotte ontstaat een echte hyperthermie en sterft de
patiënt in coma. In het tweede geval uit de ziekte zich met een op-
stijgende verlamming die sterk kan lijken op een poliomyelitis.
De behandeling bestaat uit het toedienen van een antiserum, 24 uur
later gevolgd door een vaccin. Rabiës is de enige infectie waarbij men,
nadat de infectie al is opgetreden, nog kan vaccineren. Gezien de
geringe kans op infectie behoort het rabiësvaccin niet tot het vacci-
natieprogramma. Slechts personen met een verhoogd risico (bijv.
dierenartsen) kunnen preventief gevaccineerd worden. Vaccinatie van
dieren (i.c. honden) is wel mogelijk en gebeurt ook. De verspreiding
van het virus wordt hierdoor enigszins geremd, maar bij vossen is dit
minder goed mogelijk, zodat de verspreiding niet geheel tot staan
gebracht kan worden. In gebieden waar hondsdolheid heerst of dreigt
te gaan heersen, tracht men dit te bereiken door een vaccin door
voedsel te mengen. Dit voedsel wordt dan op diverse plaatsen ver-
spreid in de hoop dat het door vossen genuttigd wordt.
Bacteriën zijn eencellige organismen die als volgt zijn onder te ver-
delen:
– ronde bacteriën (kokken). Voorbeelden hiervan zijn streptokokken,
stafylokokken, gonokokken enzovoort;
74 Interne geneeskunde
Roodvonk
Na een incubatietijd van gewoonlijk een tot twee dagen krijgt de
patiënt plotseling koorts, keelpijn en algemene klachten van hoofd-
pijn, misselijkheid en braken. De koorts normaliseert zich binnen
enkele dagen. Enkele uren tot een à twee dagen na het begin van het
ziektebeeld ontstaat er een wegdrukbare rode puntvormige verkleu-
ring van de huid, die op rood ‘kippenvel’ lijkt. Karakteristiek is het
verschijnsel dat de neus-kindriehoek vrij van exantheem blijft. In de
mond is de verkleuring eveneens zichtbaar en er is bovendien een wit
beslag op de tonsillen. De tong heeft aanvankelijk ook een beslag;
later wordt hij felrood en krijgt hij het uiterlijk van een framboos
(frambozentong). De lymfklieren in de hals zijn pijnlijk en gezwollen.
Na genezing treedt een karakteristieke vervelling op, die gepaard gaat
met een fijne schilfering van de huid. In afbeelding 2.8 is het klassieke
verloop van roodvonk nogmaals weergegeven.
2 Infectieziekten 75
ºC
39
otitis
38
37
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 12 14 16 dagen
tonsillitis
exantheem
schilfering
Angina tonsillaris
Angina tonsillaris kan worden veroorzaakt door de Streptococcus pyoge-
nes, maar ook door virussen.
De patiënt met een streptokokkeninfectie wordt meestal plotseling
ziek met koorts en ontwikkelt keel- en slikpijn. Bij onderzoek zijn de
tonsillen rood, gezwollen en bedekt met een wit beslag. De rest van de
keel is eveneens rood verkleurd. De klieren in de hals zijn pijnlijk en
gezwollen. Het betreft eigenlijk roodvonk zonder de bekende huid-
veranderingen.
Het onderzoek bestaat uit het maken van een keeluitstrijk. Indien
streptokokken worden gekweekt, wordt een behandeling met penicil-
line ingesteld. De complicaties zijn gelijk aan die van roodvonk.
Tuberculose
Nog maar enkele tientallen jaren geleden kwam tuberculose, toen
vooral bekend onder de naam ‘tering’, nog zeer vaak voor. De angst
voor het krijgen van tuberculose was in die tijd dan ook groot. Niet
zelden werden hele families plotseling weggevaagd door ‘open tuber-
culose’ (vliegende tering). Tegenwoordig komt de ziekte in Nederland
nog maar relatief weinig voor (afb. 2.9a) en door een effectieve be-
handeling is de angst voor het oplopen van een infectie vrijwel ver-
dwenen. Wereldwijd gezien echter worden nog jaarlijks tien miljoen
mensen ziek; elk jaar sterven ongeveer drie miljoen mensen aan tu-
berculose. De sterfte aan tuberculose in Nederland is sinds het begin
van deze eeuw zeer sterk gedaald (afb. 2.9b). Toch is tuberculose
allerminst uitgeroeid en de behandeling is niet altijd zo eenvoudig als
het lijkt. Er dient dan ook bij het vermoeden op tuberculose snel een
nauwkeurig onderzoek te worden ingezet om vooral de open vormen
snel op te sporen, gezien de grote besmettelijkheid ervan.
Oorzaak
De verwekker van tuberculose is Mycobacterium tuberculosis.
Pathogenese
Een tuberkelbacil die een alveolus bereikt veroorzaakt daar een ont-
stekingsreactie (primaire haard). Bacteriën die gefagocyteerd zijn,
worden naar de lymfklieren in de longhilus getransporteerd (samen
met de primaire haard het primair complex genoemd). Het lichaam
zal vrij snel een beschermende wal van leukocyten en epitheelcellen
rond de primaire haard opbouwen om verdere verspreiding te voor-
komen. De patiënt heeft dan over het algemeen nog geen klinische
verschijnselen. Bij een onvoldoende afweer of een te sterke aanvals-
2 Infectieziekten 77
aantal sterfgevallen
10.000
aantal per 10.000 inwoners
11
10
9
1000
6
100
5
3
10
2
0
a 1950 1960 1970 1980 1990 2000
1
b 1900 1910 1920 1930 1940 1950 1960 1970 1980 1990 2000
Afbeelding 2.9 Incidentie van tuberculose per 10 000 inwoners in Nederland (a)
en sterfte aan tuberculose in Nederland per miljoen inwoners (b).
Symptomen
Zeventig procent van de tuberculosegevallen beperkt zich tot de long.
De klinische verschijnselen ervan zijn aspecifiek en passen bij elke
chronische longaandoening. Hoesten en vermoeidheid zijn de be-
langrijkste klachten. Bij het bestaan van een longbloeding geeft de
patiënt duidelijk helder rood sputum op (hemoptoë). Daarnaast ko-
men vage klachten voor als algemene malaise, moeheid, gebrek aan
eetlust, vermagering en nachtzweten. De temperatuur blijft meestal
subfebriel.
Naast de longtuberculose komen extrapulmonale vormen voor waarbij
de verschijnselen afhankelijk zijn van het orgaan dat is aangetast.
Vooral bij bottuberculose verloopt het ziektebeeld sluipend en wordt
de diagnose vaak pas laat gesteld.
Onderzoek
Bij het vermoeden van aanwezigheid van tuberculose kunnen ver-
schillende onderzoeken worden verricht. De mantouxreactie wordt al
sinds het begin van deze eeuw gebruikt. Hierbij wordt subcutaan
tuberculine (dit is een toxine) ingespoten. Indien een patiënt antili-
chamen tegen dit toxine bezit, zal de mantouxreactie positief zijn en
rond de inspuiting ontwikkelt zich dan een zwelling en roodheid.
Deze reactie geeft alleen aan dat de patiënt een tuberculosebesmetting
en -infectie heeft gehad, maar zegt niets over het feit of de patiënt op
dat moment ook een actieve tuberculose heeft. Orgaanafwijkingen
kunnen met röntgenfoto’s soms zichtbaar worden gemaakt. Op een
thoraxfoto kunnen bijvoorbeeld duidelijke afwijkingen (holten) zicht-
baar zijn bij personen die tuberculose hebben doorgemaakt. In een
sputumpreparaat kan men met een speciale kleuring (auramine of
Ziehl-Neelsen) op zoek gaan naar de bacterie. Het uiteindelijke bewijs
voor het bestaan van de ziekte kan alleen maar geleverd worden door
een kweek van de bacterie (Löwenstein-kweek). Dit duurt vrij lang:
twee tot acht weken (het kweken van andere bacteriën duurt over het
algemeen niet veel langer dan enkele dagen). De laatste jaren wordt
steeds vaker gebruik gemaakt van de PCR-techniek. Hiermee kan in
korte tijd de aanwezigheid van tuberkelbacillen waarschijnlijk ge-
maakt worden. Een nadeel hiervan is dat het niets zegt over het feit of
de patiënt het ziektebeeld tuberculose heeft en dus kan leiden tot
overbehandeling.
Behandeling
Algemene maatregelen zoals bedrust, goede voeding en frisse lucht
blijven nog steeds belangrijk bij de behandeling van tuberculose. Het
2 Infectieziekten 79
Preventie
De doeltreffendheid van het bcg-vaccin is omstreden, omdat bij een
groot deel van de gevaccineerden geen afdoende bescherming blijkt te
zijn opgetreden. Bovendien wordt de mantouxreactie positief, waar-
door een belangrijk diagnostisch criterium (de omslag van de man-
touxreactie) wegvalt. Door de lage tuberculosefrequentie in Nederland
is een positieve mantouxreactie een belangrijk signaal voor (recent)
contact met de tuberkelbacil. Hierdoor en door de twijfel die er bestaat
over de effectiviteit, is de bcg-vaccinatie steeds minder belangrijk ge-
worden.
Wanneer bij personen recent (minder dan een jaar geleden) een om-
slag van de Mantoux-reactie is opgetreden, is het bij een deel toch nog
mogelijk de ontwikkeling van een klinisch manifeste tuberculose te
voorkomen (secundaire profylaxe). Dit is te bereiken door de patiënt
gedurende zes maanden 300 mg isoniazide toe te dienen. Profylaxe is
ook nog mogelijk indien de besmetting langer dan twee jaar geleden
heeft plaatsgevonden en om een of andere reden een behandeling met
cytostatica of prednison (daling van de immuniteit!) noodzakelijk is.
Toediening van geneesmiddelen voordat een besmetting heeft plaats-
gevonden of (nog) niet aantoonbaar is (primaire profylaxe) geschiedt
vooral bij kinderen jonger dan vier jaar, vanwege het grote gevaar op
de ontwikkeling van miliaire tuberculose en meningitis tuberculosa.
Complicaties
Een pleuritis tuberculosa, een longbloeding en een tuberculeus em-
pyeem zijn drie complicaties die kunnen voorkomen bij longtubercu-
lose. Een vierde, vrij zeldzame complicatie is een doorbraak van een
haard naar de bloedbaan en verspreiding over het gehele lichaam. Dit
kan zich uiten als een zogenaamde miliaire tuberculose en/of als een
meningitis tuberculosa.
De extrapulmonale lokalisaties kunnen allemaal wel tot de complica-
ties gerekend worden. Voorbeelden hiervan zijn de lupus vulgaris
(tuberculose in de huid), klierzwelling in de hals (lijkt soms heel sterk
80 Interne geneeskunde
Kinkhoest (pertussis)
De verwekker van kinkhoest is Bordetella pertussis. De incubatietijd be-
draagt één tot drie weken.
Het meest bekende verschijnsel van kinkhoest is wel de aanvalsgewijs
optredende hoestaanval. Tijdens een dergelijke aanval is het kind
hevig benauwd, wordt cyanotisch van kleur en vaak hangen slijm-
draden uit de mond. De aanval wordt meestal afgesloten met braken,
waarschijnlijk ten gevolge van een overprikkeling van het braakcen-
trum in de hersenen. Aan deze hoestaanvallen (convulsieve stadium
van kinkhoest) gaat een minder bekend stadium vooraf, het catarraal
stadium. In deze fase bestaan er slechts verkoudheidssymptomen,
zodat men aanvankelijk ook vaak denkt dat het een verkoudheid be-
treft die wat langer duurt dan normaal. Gedurende deze fase is het
kind wel besmettelijk. De bacterie is te kweken uit materiaal afkomstig
uit de neus- of keelholte. Na het doormaken van de ziekte en na
vaccinatie, verschijnen er antilichamen in het bloed die met bloed-
onderzoek zijn aan te tonen.
Antibiotica hebben zelden nog zin; de diagnose van het ziektebeeld
wordt meestal pas gesteld in het convulsieve stadium en toediening
van antibiotica kan de volledige ontwikkeling van dit stadium niet
meer verhinderen. Belangrijk is een ondersteunende therapie in de
vorm van het handhaven van een goede vochtbalans en voedingstoe-
stand. Door te frequent braken kan deze namelijk snel verstoord
raken, zeker gezien het feit dat het vaak jonge kinderen betreft.
Door systematische vaccinatie met het dktp-vaccin is kinkhoest in
Nederland een zeldzame ziekte geworden. Sinds het midden van de
jaren tachtig blijft het aantal constant wat hoger met enkele forse
pieken (afb. 2.10), waarvoor verschillende oorzaken zijn aan te wijzen;
het komt bijvoorbeeld steeds meer voor bij kinderen van buitenlandse
werknemers, die vaak niet of niet voldoende gevaccineerd worden. De
factor die echter waarschijnlijk het belangrijkst is geweest voor de
eerste piek, is de vermindering van de sterkte van het vaccin vanwege
de forse bijwerkingen die verbonden waren aan het bestaande vaccin.
De sterkte is daarna ook weer opgehoogd, waardoor weer een sterke
daling is ingezet. Eind jaren negentig ontstond er dan weer een piek.
Uit onderzoek bleek dat er antigene varianten waren ontstaan die
afweken van het vaccin. Hierdoor bood het bestaande vaccin geen
bescherming meer. Kinkhoest komt daarnaast ook voor bij kinderen
2 Infectieziekten 81
aantal x1000
6
0
1979 '80 '81 '82 '83 '84 '85 '86 '87 '88 '89 1990 '91 '92 '93 '94 '95 '96 '97 '98 '99
Hersenvlies- en hersenontsteking
De bacteriële meningitis, in de volksmond bekend onder de term
nekkramp, is een ziektebeeld dat zo nu en dan in (beperkte) epide-
mieën de kop opsteekt (bijv. die van het winterseizoen ’88/’89). Vaak
gaat het in die gevallen ook gepaard met een of meer ziekten met
dodelijke afloop. Ondanks de antibiotica is de meningitis nog altijd
een gevaarlijke ziekte. De meest voorkomende verwekker is de me-
ningokok; de Haemophilus influenzae en de Streptococcus pneumoniae ko-
men echter ook relatief frequent voor (afb. 2.11). Het klinische beeld
verschilt niet veel en bij de bespreking van het ziektebeeld wordt
daarom uitgegaan van een besmetting met de meningokok.
De meest voorkomende verwekker van nekkramp is Neisseria menin-
gitidis. De incubatietijd is kort, meestal slechts enkele dagen.
De ziekte begint acuut met hoofdpijn, koorts, misselijkheid en braken.
Daarnaast zijn soms convulsies aanwezig en is het bewustzijn ge-
stoord. Druk op hersenzenuwen kan aanleiding geven tot tijdelijke of
blijvende uitvalsverschijnselen (oogspierverlamming, doofheid, facia-
82 Interne geneeskunde
S.agalactiae (3%)
overige (12%)
E.coli (3%)
N.meningitidis (39%)
S.pneumoniae (18%)
H.influenzae (25%)
Difterie
Difterie is lange tijd een belangrijk en soms levensbedreigend ziekte-
beeld geweest. Sinds de invoering van het landelijke vaccinatiepro-
gramma speelt deze ziekte nauwelijks nog een rol. In de laatste tien
jaar zijn vijf ziektegevallen gemeld. De verkregen immuniteit is le-
venslang.
De oorzaak is de Corynebacterium difteriae. De incubatietijd bedraagt
gemiddeld twee tot vijf dagen, soms langer.
De bacteriën veroorzaken een ontsteking van de tonsillen, neusholte
of neus-keelholte en soms van het strottenhoofd. Op het slijmvlies
ontwikkelt zich een grijs beslag dat plaatselijk zelfs zwart van kleur
wordt. Dit laatste duidt op het ontstaan van weefselnecrose. De koorts
is meestal gering, tot ongeveer 38 graden Celsius. Men spreekt hier
wel van de keeldifterie. Er bestaat een fetor ex ore; de uitademings-
lucht ruikt naar knoflook. De halsklieren zijn pijnlijk en gezwollen. De
bacterie produceert een exotoxine dat vooral inwerkt op de hartspier,
maar het veroorzaakt ook beschadiging van hersenzenuwen en een
polyneuropathie. Aantasting van hartspierweefsel leidt tot een snelle
pols, bloeddrukdaling, oligurie en een perifere cyanose. Door een
ernstige myocardbeschadiging kan een acute hartdood optreden. In
latere stadia van het ziektebeeld ontwikkelen zich soms verlammin-
gen, vooral van het verhemelte en van de accommodatiespieren. In
afbeelding 2.13 is het verloop nogmaals schematisch voorgesteld.
Larynxdifterie leidt tot een ziektebeeld met een toenemende heesheid,
blafhoest en inspiratoire stridor. Men spreekt hier van kroep, ter
onderscheiding van pseudokroep die het gevolg is van een virusin-
fectie.
Het laboratoriumonderzoek bestaat uit het kweken van de bacterie uit
de keel en neus.
De behandeling bestaat uit het toedienen van een antiserum i.v. met
antibiotica (bijv. erytromycine twee gram per dag oraal). Bij de le-
84 Interne geneeskunde
400
350
300
250
200
150
100
50
0
1982
1983
1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
1992
1993
1994
1995
1996
ºC
vroege hartdood
38
accessoire
speeksel-
klieren late
palatum hartdood
2-5 dagen
37
1 2 3 4 5 6
tonsillitis weken
beslag
fetor
halsklier-
zwelling
verlamming van
palatumspieren en
toxinemie accommodatiespieren
cyanose
snelle pols
oligurie
bloeddrukdaling
Afbeelding 2.13 Schematische weergave van het klinische verloop van difterie.
Tyfus en paratyfus
Infecties met Salmonella typhi en S. paratyphi geven in de regel aanlei-
ding tot een gelijksoortig tyfeus beeld; infecties met andere Salmo-
nelleae doen dit zelden. Vandaar dat tyfus c.q. paratyfus en infecties
86 Interne geneeskunde
ºC
hemorragie
perforatie
38
osteomyelitis
7-14 dagen
incubatietijd
37
0 1 2 3 4 5 weken
diarree intoxicatie
miltvergroting
bloedkweek +
feceskweek +
Andere salmonellosen
Bij een besmetting met andere Salmonelleae dan S. typhi en S. paratyphi
beperken de ziekteverschijnselen zich meestal tot een enteritis met
koorts. De patiënt heeft diarree en als de ziekte wat langer duurt,
kunnen zich verschijnselen van uitdroging voordoen. Na een aantal
dagen zijn de meeste symptomen weer verdwenen. De belangrijkste
besmettingsbronnen voor de mens vormen de dieren die ons tot
voedsel dienen (varken, kip, kalf en koe). De infectiedosis is zeer hoog
en om een infectie te kunnen veroorzaken moet de bacterie zich eerst
in het voedsel fors vermenigvuldigd hebben. Het gevaarlijkst is voed-
sel dat te lang of op een onjuiste manier bewaard is. Gecontamineerd
varkensvlees en producten waarin varkensvlees is verwerkt (‘gemengd’
gehakt) vormen de hoofdoorzaak voor salmonellose. Kippenvlees en
kippeneieren zijn eveneens bekend als een belangrijke besmettings-
bron. In Nederland steeg het aantal isolaties van Salmonelleae bij de
mens van 2,1% in 1984 en 8% in 1988 tot 20% in 1989. Kippenvlees en
besmette eieren bleken hier voor een deel verantwoordelijk voor te
zijn.
De ongecompliceerde salmonella-enteritis behoeft alleen symptoma-
tische therapie, zoals de toediening van vocht en elektrolyten. Anti-
bacteriële behandeling wordt slechts bij neonaten en oudere mensen
toegepast.
88 Interne geneeskunde
Dysenterie
Er zijn verschillende mogelijke oorzaken, zoals virussen, amoeben en
bacillen. De bacillaire dysenterie, veroorzaakt door de Shigella dysente-
riae, zal in het volgende ter sprake komen. Deze vorm van dysenterie is
een ziekte die onder slechte hygiënische omstandigheden optreedt bij
concentraties van mensen in gesloten gemeenschappen (militairen,
kindertehuizen, gevangenkampen en dergelijke).
Na een incubatietijd van een tot drie dagen begint de ziekte relatief
acuut met koorts, buikkrampen en een waterige diarree. Dit wordt vrij
snel gevolgd door een frequente pijnlijke defecatiedrang (tenesmus)
waarbij slechts geringe hoeveelheden slijmerige en bloederige ontlas-
ting worden geloosd. Bij een normale weerstand verdwijnen de ver-
schijnselen vanzelf en herstelt de patiënt na ongeveer een week. Door
de productie van een enterotoxine kunnen ernstige algemene ver-
schijnselen ontstaan, soms met complicaties in de vorm van neuritis
en iridocyclitis.
Shigella-bacteriën kunnen alleen uit de feces gekweekt worden; de
laboratoriumdiagnostiek is dan ook daarop gericht.
De behandeling bestaat uit het toedienen van ciprofloxacine oraal 500
mg tweemal per dag of andere antibacteriële middelen. Vooral bij
kleine kinderen en (hoog)bejaarden dient daarnaast de vocht- en
elektrolythuishouding gereguleerd te worden. Uitgezonderd deze
leeftijdscategorieën zijn bedrust en ondersteunende behandeling vaak
afdoende.
Na het doormaken van de ziekte is men gedurende korte tijd be-
schermd tegen een herinfectie, die op langere termijn zeer wel mo-
gelijk is. Het ziekteverloop is dan wel minder ernstig.
Campylobacter jejuni
Een infectie met de campylobacterbacterie is een frequent voorko-
mende aandoening in Nederland. Naast de salmonellosen zijn cam-
pylobacter-infecties de meest voorkomende voedselbesmettingen.
Voor een deel zijn die besmettingen in Nederland opgelopen, voor een
deel ook in het buitenland. Jaarlijks keren meer dan 400.000 reizigers
vanuit de (sub)tropen terug naar Nederland met ziekteverschijnselen
(reizigersdiarree). De campylobacterbacterie is als oorzakelijke factor
hiervoor steeds vaker verantwoordelijk.
Na een incubatietijd van ongeveer twee tot vier dagen begint de ziekte
vrij acuut met koorts tot 39-40 graden Celsius, algemene klachten met
hoofdpijn en soms verwardheid. Enkele dagen later openbaren zich
misselijkheid, buikkrampen en diarree. De feces zijn waterdun, slij-
merig en stinkend, soms bevatten ze ook bloed. De duur van deze
2 Infectieziekten 89
verschijnselen kan variëren van enkele dagen tot soms wel drie tot zes
weken.
Het onderzoek is gericht op het inzetten van een kweek van feces en/of
bloed.
De behandeling bestaat uit een dieet en het regelen van de vochthuis-
houding. In ernstige gevallen worden antibiotica ingezet om de bac-
terie te vernietigen (bijvoorbeeld erytromycine twee gram oraal).
De belangrijkste complicatie is uitdroging door een te groot vocht-
verlies.
Symptomen
Na een incubatietijd van een tot twee dagen ontwikkelt zich vanuit de
plaats van de besmetting een felrode verkleuring van de huid. De rode
huid verheft zich door een zwelling iets boven de oppervlakte en is
mede daardoor scherp begrensd van de omgevende gezonde huid.
Indien geen behandeling wordt ingesteld, ontstaan slappe, vlakke,
met een troebel geel vocht gevulde blaren. De huid voelt pijnlijk strak
aan en aanraking is zeer pijnlijk. Na genezing gaat de huid schilferen.
In het begin van de ziekte voelt de patiënt zich ziek en heeft hij over
het algemeen hoge koorts.
Onderzoek
Uit de blaren is de streptokok zelden te kweken. Zoals bij elke ont-
steking is ook hier de BSE verhoogd en bestaat er een leukocytose.
Behandeling
De aandoening wordt lokaal vaak behandeld met een nat verband en
een indifferente zalf. De algemene behandeling bestaat uit het toe-
90 Interne geneeskunde
dienen van penicilline (bijv. feneticilline vier maal per dag 1 gram) of
een ander antibioticum indien de bacterie resistent is geworden of de
patiënt allergisch is. In de acute fase dient de patiënt bedrust te
houden. Tegen de pijn en de koorts kan eventueel een aspirine worden
gegeven.
Complicaties
Plaatselijk komt als complicatie abcesvorming voor. Net als bij rood-
vonk is de ontwikkeling van een acute glomerulonefritis mogelijk. Bij
jonge kinderen en oude mensen was erysipelas vroeger een levens-
bedreigend ziektebeeld, maar tegenwoordig is dat gevaar met toedie-
ning van antibiotica vrijwel verdwenen.
Gonorroe
Gonorroe hoort, net als de lues die hierna besproken wordt, tot de
geslachtsziekten ofwel seksueel overdraagbare aandoeningen (soa).
Het heeft tot 1935 geduurd alvorens men door een behandeling de
ziekte kon genezen. Tot die tijd was slechts een symptomatische be-
handeling mogelijk. De verwekker van dit ziektebeeld is Neisseria
gonorrhoeae, ontdekt door Neisser in 1879. Tot 1984 werden er jaar-
lijks tussen de 11.000 en 14.000 nieuwe ziektegevallen gemeld, daarna
is dit aantal voortdurend gedaald (in 1989 in totaal 3021). Rond 1984
kwam aids in de openbaarheid en werd het begrip veilige seks sterk
gepropageerd om besmetting met het hiv te voorkomen. Als ‘bijwer-
king’ blijken sinds die tijd ook de andere seksueel overdraagbare
aandoeningen in frequentie af te nemen (afb. 2.15).
Symptomen
De verschijnselen beperken zich meestal tot het slijmvlies van de ge-
slachtsdelen omdat de bacterie zich bij voorkeur nestelt in cilinder-
epitheel. Het slijmvlies van de urethra is meestal het eerst geı̈nfec-
teerd; het cervixslijmvlies vormt echter ook een voorkeursplaats. Bij de
man kan de infectie zich uitbreiden naar de para-urethrale klieren, de
prostaat, de vesiculae seminales en de epididymis. Bij de vrouw kun-
nen de klieren van Skene, de klieren van Bartholin en de eileider in het
proces betrokken worden. Zowel bij de man als bij de vrouw kan ook
het rectumslijmvlies aangetast zijn. Door oraal geslachtsverkeer kan
een tonsillitis gonorrhoica ontstaan.
Na een incubatietijd van twee tot tien dagen ontstaat meestal als eerste
verschijnsel een pijnlijke mictie. Bij de man zal pus uit de urethra
komen. Bij de vrouw ontbreken deze initiële klachten meestal en
wordt de diagnose dus ook vaak pas veel later gesteld (‘stille dragers’).
2 Infectieziekten 91
aantal x1000
16
14
12
10
0
1979 '80 '81 '82 '83 '84 '85 '86 '87 '88 '89 1990 '91 '92 '93 '94 '95 '96 '97 '98 '99
Onderzoek
Van materiaal afkomstig uit de urethra bij de man en uit de urethra en
het ostium van de cervix van de vrouw kan de bacterie gekweekt
worden.
Behandeling
Van oudsher wordt de bacterie bestreden met penicilline, een middel
waarvoor de bacterie het meest gevoelig is. Er verschijnen echter
steeds meer gonokokken die resistent zijn voor penicilline, vooral in
gebieden en in populaties waar infecties en herinfecties vaak optre-
den. Er moet daarom steeds vaker naar andere middelen gegrepen
worden, zoals ampicilline en tetracyclinen.
92 Interne geneeskunde
Epidemiologie en preventie
Er ontwikkelt zich geen immuniteit tegen gonokokken; supra- en
reı̈nfecties kunnen dus steeds voorkomen. De bacterie is zeer gevoelig
voor uitdroging buiten het lichaam en voor desinfectantia. Overdracht
vindt dan ook eigenlijk alleen plaats door geslachtsverkeer. Bij perso-
nen met veelvuldig wisselende contacten is de kans op het oplopen
van een soa dan ook vrij groot. Dit geldt voor aids, maar zeker ook
voor gonorroe. Zoals al is gezegd zijn vooral vrouwen, bij wie de ziekte
voor een groot deel asymptomatisch verloopt, verantwoordelijk voor
de verspreiding van de bacterie. Een vroege diagnostiek en een snelle,
doeltreffende behandeling zijn noodzakelijk om verspreiding te voor-
komen. Dit geldt vooral voor vrouwen met veel wisselende partners;
denk hierbij vooral aan prostituees. Desondanks is preventie vaak heel
moeilijk. Een eenvoudiger vorm van preventie is het gebruikmaken
van een condoom, de zogenaamde veilige seks.
Een aangeboren gonorroı̈sche conjunctivitis kan worden genezen
door het indruppelen van de ogen met zilvernitraat.
Lues (syfilis)
Voor de geslachtsziekte lues werd al in het begin van deze eeuw een
vorm van behandeling gevonden. Direct na de ontdekking van peni-
cilline werd echter hiermee behandeld omdat de behandelingsduur
korter was en de bijwerkingen geringer. Lues wordt veroorzaakt door
een infectie met Treponema pallidum, een bacterie die behoort tot de
spirillen of spirocheten.
Symptomen
Een infectie met Treponema pallidum vindt meestal plaats bij het slijm-
vlies van de geslachtsdelen. Na de lokale verschijnselen treden ach-
tereenvolgens een regionale lymfklierontsteking en een bacteriëmie
op. Lues is dus vanaf het begin een ziekte die het gehele lichaam kan
aantasten. Het verloopt in een viertal stadia: het primaire, secundaire,
tertiaire en latente stadium. Het tertiaire en latente stadium komen
tegenwoordig door de adequate behandeling zelden of niet meer voor.
De neurosyfilis die vooral in het eindstadium van de ziekte voorkomt
veroorzaakt een afzonderlijk klinisch beeld, dat tegenwoordig nog
maar zelden voorkomt en daarom niet wordt besproken. De congeni-
tale syfilis komt eveneens niet meer voor omdat vrouwen voor de
bevalling gecontroleerd worden op de aanwezigheid van de ziekte.
Ook dit wordt verder niet besproken. Voor geı̈nteresseerden die hier-
over meer willen weten verwijzen wij naar de literatuurlijst.
2 Infectieziekten 93
Primair stadium
Na een incubatietijd van tien tot negentig dagen (gemiddeld drie
weken), ontstaat er op de plaats van de besmetting een zweertje. Dit
kenmerkt zich door een oppervlakkige schijfvormige verharding, door
het ontbreken van pijnklachten en door een neiging tot spontane ge-
nezing met littekenvorming in een tot twee maanden. Vrij snel na de
ontwikkeling van het ulcus ontstaat er een regionale lymfklierontste-
king. Dit betreft meestal de lymfklieren in de lies, gezien het feit dat de
meeste besmettingen plaatsvinden in het gebied van de geslachtsde-
len.
Secundair stadium
Ongeveer zes tot acht weken na het begin van de ziekte ontstaan
algemene verschijnselen zoals koorts, hoofdpijn, eetlustverlies, bot-
pijn en haaruitval. Daarna verschijnt een exantheem. Rond die tijd is er
meestal ook al een gegeneraliseerde lymfklierontsteking. Het exan-
theem kan zich op allerlei manieren uiten: maculeus (slechts een
scherp omschreven kleurverandering van de huid), papuleus (met
knobbeltjes gepaard gaande kleurverandering) en pustuleus (met etter
gevulde blaasjes). Na het verdwijnen van deze huidveranderingen
blijven vaak gedepigmenteerde gebieden achter. Indien dit stadium
onbehandeld blijft, krijgt het geleidelijk een intermitterend karakter
waarbij de afwijkingen telkens na het verschijnen weer genezen en
later weer terugkomen. Twee jaar na het begin van de infectie zijn de
klinische verschijnselen meestal verdwenen.
Tertiair stadium
Indien geen behandeling wordt ingesteld, wat tegenwoordig in Ne-
derland eigenlijk niet meer voorkomt, ontstaan enkele jaren na het
secundaire stadium (3-15 jaar) opnieuw huid- en slijmvliesafwijkin-
gen. Bovendien worden ook vaak de botten (meestal de schedelbeen-
deren en lange pijpbeenderen) en gewrichten aangetast, en ontstaan
er neurologische en cardiovasculaire afwijkingen. Er ontwikkelen zich
knobbelvormige huidafwijkingen, soms subcutane noduli die leiden
tot ulcera. De cardiovasculaire syfilis uit zich over het algemeen door
een aantasting van de aorta gepaard gaande met een vernauwing van
het ostium van de coronairvaten, een aorta-insufficiëntie en aneurys-
mata van de aorta. Bij de neurosyfilis zijn de hersenvliezen en de
hersenvaten meestal aangedaan, wat leidt tot het ontstaan van onder
andere dementie-achtige verschijnselen.
94 Interne geneeskunde
Onderzoek
Een infectie met Treponema pallidum doet in het serum van de patiënt
verschillende antilichamen ontstaan. Deze kunnen met verschillende
tests worden aangetoond. De zogenaamde wassermannreactie (een
complementbindingsreactie) vormt daarbij een van de meest bekende
en meest uitgevoerde reacties (afb. 2.16). Hiervoor zijn verschillende
technieken ontwikkeld. Tegenwoordig wordt vooral gebruikgemaakt
van de vdrl-test (Venereal Disease Reference Laboratory). Vele andere
tests zijn mogelijk, waarop verder niet wordt ingegaan.
serum van de
patiënt met daarin
antigeen antilichamen complement
de overgebleven
hoeveelheid
complement is te
meten
Behandeling
Deze bestaat uit het toedienen van penicilline, zeer effectief en al jaren
gebruikt. Resistentie komt, in tegenstelling tot bij de gonorroe, rela-
tief weinig voor. De patiënt is 24 uur na aanvang van de behandeling al
niet meer besmettelijk.
2 Infectieziekten 95
Epidemiologie
Lues komt vooral voor in de jongere leeftijdscategorie (15-30 jaar). De
ziekte wordt verspreid van mens op mens door intiem contact en
wordt dan ook tot de geslachtsziekten gerekend. Infectie van de vrouw
na de vierde zwangerschapsmaand kan leiden tot een aangeboren
syfilis. Omdat zwangeren in Nederland hierop worden gecontroleerd,
komt de ziekte bij hen niet meer voor. Na de Tweede Wereldoorlog
nam het aantal infecties alsmaar af en dacht men met een uitstervende
ziekte te maken te hebben. Sinds 1954 echter is het aantal ziektege-
vallen alleen maar toegenomen tot het eind van de jaren zeventig,
waarna weer een daling is ingezet. De oorzaak van de toename is de
veranderde seksuele moraal. De kans op besmetting bij veel wisse-
lende seksuele contacten is vrij hoog. Het bekend worden van de
ziekte aids heeft hier weer verandering in gebracht. De angst voor het
oplopen van aids heeft ervoor gezorgd dat personen met wisselende
contacten steeds vaker het condoom gebruiken (veilige seks). Hier-
door is vooral na 1984 het aantal nieuwe gevallen van syfilis weer sterk
teruggedrongen, vergelijkbaar met gonorroe (afb. 2.17).
aantal x1000
1,4
1,2
0,8
0,6
0,4
0,2
0
1979 '80 '81 '82 '83 '84 '85 '86 '87 '88 '89 1990 '91 '92 '93 '94 '95 '96 '97 '98
Preventie
Preventie door middel van vaccinatie is niet mogelijk. Alleen het
voorkomen van besmetting (condoomgebruik) is mogelijk. Vroege
96 Interne geneeskunde
Tetanus
Dat tetanus in Nederland nog maar zelden voorkomt en dan eigenlijk
alleen nog maar bij oudere niet-gevaccineerde personen, heeft te ma-
ken met het dktp-vaccinatieprogramma, het toedienen van een vaccin
(eventueel gecombineerd met een antiseruminjectie) wanneer patiën-
ten een wond hebben opgelopen en hiervoor in het ziekenhuis worden
behandeld en een betere algemene wondverzorging. De bespreking
van het ziektebeeld zal zich dan ook slechts beperken tot een be-
gripsbepaling.
Tetanus is een infectie met een staafvormige bacterie, Clostridium tetani.
De bacterie nestelt en vermenigvuldigt zich in zuurstofarm, bij voor-
keur dood weefsel en produceert een toxine dat spierstijfheid en
-krampen veroorzaakt. Patiënten ontwikkelen een levensbedreigend
ziektebeeld en moeten vaak gedurende enige tijd op de afdeling In-
tensive Care behandeld worden omdat ook de ademhalingsspieren
aangedaan worden en dus de ademhaling gestoord wordt. Ondanks de
huidige medische kennis en behandelingsmethoden blijft het een le-
vensbedreigend ziektebeeld en heeft men dus door uitgebreide pre-
ventieve maatregelen ervoor gezorgd dat het nog maar zelden voor-
komt. Bij een grote (kans op) besmetting kan men toch nog voorko-
men dat het ziektebeeld zich ontwikkelt door immuunglobulinen toe
te dienen gecombineerd met penicilline. Het Menselijk AntiTetanus
ImmuunGlobuline (MATIG), dat zo spoedig mogelijk na besmetting
wordt gegeven op twee opeenvolgende dagen, vangt het toxine weg
dat zich richting het centrale zenuwstelsel beweegt. Penicilline doodt
de bacteriën die eventueel nog aanwezig zijn.
2.4.1 toxoplasmose
Zeer veel mensen en dieren zijn besmet of besmet geweest met Toxo-
plasma gondii. De kat is de gastheer waarin de seksuele ontwikkeling
2 Infectieziekten 97
2.4.2 malaria
Malaria is een wijdverspreid ziektebeeld; ruim 150 miljoen mensen
zijn besmet met de malariaparasiet en jaarlijks sterven naar schatting
anderhalf miljoen mensen aan de ziekte. De parasiet (Plasmodium)
wordt van mens op mens overgebracht door de malariamug (Ano-
pheles). Er zijn vier verschillende soorten parasieten bekend die ver-
schillende klinische beelden geven.
De malaria tropica (Plasmodium falciparum) komt overal in de tropen
voor, vooral in Afrika, de malaria tertiana (Pl. vivax of Pl. ovale) in de
tropen en subtropen en de quartana (Pl. malariae) ook in de tropen en
subtropen, maar weinig frequent.
Wanneer de mug met Plasmodium geı̈nfecteerd bloed heeft opgeno-
men, ontwikkelt en vermenigvuldigt de parasiet zich op de wand van
het maag-darmkanaal tot spoelvormige sporozoı̈eten. Deze begeven
zich naar de speekselklieren van de mug en worden dan bij een vol-
gende persoon weer ingespoten. Via de bloedbaan komen ze dan in de
lever waar ze zich verder ontwikkelen. Na enige tijd (een tot drie
weken) komt de parasiet vanuit de lever weer in de bloedbaan terecht
waardoor de erytrocyten geı̈nfecteerd worden. Sommige parasieten
kunnen jarenlang inactief in de lever aanwezig blijven en dus ook pas
jaren later een infectie van de erytrocyten veroorzaken; men spreekt
hier wel van een recidief. Na de invasie van de erytrocyten vindt een
verdere ontwikkeling plaats totdat de rode bloedcel te gronde gaat en
de parasieten weer vrijkomen. Deze infecteren weer nieuwe bloed-
cellen. Tijdens dit vrijkomen treedt bij de patiënt een koortsaanval op.
Periodieke koortsaanvallen met koude rillingen vormen dan ook de
meest typische klinische verschijnselen bij malaria, onafhankelijk van
het type parasiet waarmee de patiënt geı̈nfecteerd is. Hoe zich dit
precies uit (frequentie van de aanvallen, snelheid waarmee ze elkaar
opvolgen, enz.) hangt af van de soort parasiet waarmee men besmet
is.
Bij de malaria tropica begint de ziekte met koorts na een incubatietijd
van ongeveer tien dagen. De koorts kan zich bij deze vorm op ver-
schillende manieren uiten (intermitterend, remitterend of continu) en
kan al dan niet met koude rillingen gepaard gaan. Hoofdpijn, spier-
pijn, misselijkheid, braken en diarree komen vaak gelijktijdig voor.
Geleidelijk ontwikkelt zich een grote milt en als gevolg van de hoge
bloedafbraak ontstaat er een anemie. Soms ontwikkelt de patiënt een
icterus (hemolytisch). Daarnaast komen ernstige verschijnselen voor
die soms al na enkele dagen zichtbaar worden. Dit kunnen zaken zijn
als:
– acute nierinsufficiëntie (albuminurie, oligurie, anurie en uremie);
2 Infectieziekten 99
Vanwege deze zaken wordt deze vorm van malaria ook tot de ern-
stigste vormen gerekend.
De malaria tertiana en quartana worden gekenmerkt door regelmatig
terugkerende koude rillingen (resp. om de 48 en 72 uur). Na enkele
episodes met koorts is ook hier de milt vergroot. Hoewel deze vormen
kunnen leiden tot een ernstig ziektegevoel, worden ze gerekend tot de
milde vormen van malaria. Ze kunnen ook na maanden tot jaren nog
recidiveren.
Met microscopisch bloedonderzoek is de parasiet aan te tonen (dik-
kedruppelpreparaat en bloeduitstrijk).
De behandeling bestaat uit het toedienen van antimalariamiddelen.
Kinine is hiervan een voorbeeld; dit is het middel dat het eerst gebruikt
werd in de bestrijding van malaria. Veel andere middelen zijn inmid-
dels ontwikkeld, zoals chloroquine, primaquine en Fansidar (een
combinatie van sulfadoxine met pyrimethamine).
Preventie is vrijwel onmogelijk. Contact van de huid met malaria-
muggen dient zoveel mogelijk vermeden te worden. In landen waar
malaria veel voorkomt dient men dan ook ’s avonds armen en benen te
bedekken, muggen uit de zit- en slaapkamer te houden en zoveel
mogelijk gebruik te maken van een muskietennet. Preventief toedie-
nen van antimalariamiddelen (bijv. proguanil (Paludrine) en chloro-
quine) wordt wel gebruikt bij personen die gedurende enige tijd naar
gebieden gaan waar malaria endemisch voorkomt. Dit biedt overigens
geen 100% bescherming. Resistentie tegen de middelen die gebruikt
worden komt zeer vaak voor. Welke middelen waar, hoe lang en in
welke dosering geslikt moeten worden hangt van vele factoren af,
onder andere het gebied waar je precies naar toe gaat. Gegevens
hierover zijn via de GGD te verkrijgen.
2.4.3 candida-infectie
De Candida albicans hoort tot de gisten/schimmels (hij zit een beetje
tussen beide stoffen in) die onder normale omstandigheden niet pa-
thogeen zijn. Slechts bij een verminderde weerstand van de patiënt
komt het tot klinische verschijnselen. Het is zelfs zo dat de gist bij
65% van de populatie gewoon als commensaal (commensalisme wil
zeggen dat de mens en de gist/schimmel samenleven zonder dat de
een de ander schaadt) voorkomt op huid, slijmvliezen en in het maag-
darmkanaal. Mondspruw, een candida-infectie van de mond, komt
100 Interne geneeskunde
3.1 Inleiding 1 02
3.4 Spondylartropathieën 1 19
3.4.1 Ziekte van Bechterew 1 19
3.4.2 Artritis psoriatica 1 20
IJ.D. Jüngen et al., Interne geneeskunde, DOI 10.1007/978-90-313-7416-8_3, © 2007 Bohn Stafleu van Loghum, Houten
102 Interne geneeskunde
3.9 Botaandoeningen 1 27
3.9.1 Osteoporose 1 27
3.9.2 Osteomalacie en rachitis 1 30
3.9.3 Ziekte van Paget 131
3.1 Inleiding
Tabel 3.1 Indeling van reumatische ziekten volgens de American College of Rheumatology (ACR).
Systemische bindweefsel Reumatoı̈de artritis (RA) en de meer zeldzame ziekten zoals systemische
ziekten lupus erythematodes (SLE), sclerodermie en het syndroom van Sjögren.
Spondylartropathieën Ziekte van Bechterew, syndroom van Reiter, artritis psoriatica en artritis
bij chronische darmaandoeningen.
Reumatische syndromen Aandoeningen die direct het gevolg zijn van infecties en aandoeningen
gecombineerd met infecties waarbij het micro-organisme niet in het gewricht kan worden
aangetoond.
3.2.1 symptomen
De belangrijkste verschijnselen bij reumatische ziekten bestaan uit
pijn en functiebeperking; het meest frequent betreft het klachten van
de rug en gewrichten. De pijn in gewrichten kan dan veroorzaakt
worden door een proces in het gewricht (articulair) of dicht bij het
gewricht (periarticulair). Daarnaast kan een onderscheid gemaakt
worden naar oorzaak: inflammatoir of mechanisch van origine.
Articulaire aandoeningen geven pijn ter hoogte van de gewrichts-
spleet, gewrichtszwelling en een beperkte beweeglijkheid. De pijn is
vooral aanwezig in het laatste stuk van het bewegingtraject van een
gewricht.
Bij periarticulaire aandoeningen is de pijn locaal aanwezig ter hoogte
van het weefsel dat is aangetast. De pijn neemt toe bij druk en bij
bewegingen waar juist het aangetaste weefsel wordt gebruikt.
Inflammatoire aandoeningen gaan gepaard met de kenmerkende ver-
schijnselen van een ontsteking zoals warmte, roodheid en zwelling.
Aandoeningen op basis van een mechanische oorzaak (bijv. sporton-
geval) kunnen ook gepaard gaan met een zwelling, maar de warmte en
roodheid ontbreken. Slotklachten en een eventuele relatie met een
recent trauma sturen onmiskenbaar naar een mechanische oorzaak.
Kortom, na het afnemen van een goede anamnese kunnen vaak al
104 Interne geneeskunde
3.2.3 behandeling
Wordt een oorzaak voor de reumaklacht vastgesteld, dan zal dit oor-
zakelijk behandeld worden (antibiotica bij een infectie bijvoorbeeld).
Vaak zal echter, ook na uitgebreid onderzoek, de oorzaak van de
aandoening niet achterhaald worden. In die gevallen kan de behan-
deling dus ook alleen maar symptomatisch zijn. Dit betreft meestal
een combinatie van behandelingen: medicijnen gecombineerd met
orthopedische, fysiotherapeutische, ergotherapeutische behandeling
en dergelijke. Het algemene doel is pijnbestrijding en het tegengaan
van stijfheid en bewegingsbeperking.
3 Reumatische ziekten 105
Analgetica
Pijn is meestal een van de hoofdklachten; bestrijding van deze pijn is
dus ook een van de belangrijkste verwachtingen die de patiënt heeft.
Dit kan met niet-opioı̈den en opioı̈den zoals morfinepreparaten. Ge-
zien het feit dat deze patiënten vaak jarenlang of zelfs levenslang
pijnstilling moeten gebruiken, valt de tweede groep eigenlijk af omdat
ze verslavend werken. Binnen de eerste groep kan gekozen worden
voor de pure pijnstillers (paracetamol en aanverwanten) en de pijn-
stillers die ook nog een ontstekingsremmend effect hebben (NSAID’S,
niet-steroı̈de anti-inflammatoire drugs). In tabel 3.2 is een overzicht
opgenomen van de veelgebruikte NSAID’S in Nederland. Het nadeel
van deze groep is de bijwerkingen van gastro-intestinale aard (maag-
zweer/bloeding).
Tabel 3.2 De verschillende groepen geneesmiddelen behorend tot de NSAID’s met enkele
veelgebruikte middelen als voorbeeld.
groep voorbeelden
Oxicamen Piroxicam
Pyrazolinonderivaten Fenylbutazon
Overige Benzydamine
Langzaamwerkende antireumatica
NSAID’s kunnen zeker enige verlichting van klachten geven, maar
hebben verder geen enkele invloed op het verloop van het ziektebeeld.
Zeker om de progressie te remmen, dienen andere middelen in stel-
ling gebracht te worden. Sommige middelen zijn zelfs in staat het
ziekteproces geheel in remissie te brengen. Tot deze groep horen
antimalariapreparaten (chloroquine), goudverbindingen (auranofine),
d-penicillamine, sulfasalazine en de cytostatica zoals methotrexaat,
azathioprine en cyclofosfamide. Dit soort middelen wordt vooral ge-
bruikt in de behandeling van reumatoı̈de artritis (RA), maar worden
ook bij enkele andere reumatische ziektebeelden toegepast.
Kenmerk van deze middelen is dat ze geen direct effect geven, maar op
de lange termijn (3-6 maanden) leiden tot een vermindering van
klachten; vandaar ook de term langzaamwerkende middelen. De
werking van deze middelen uit zich door het verminderen of geheel
106 Interne geneeskunde
Corticosteroı̈den
Door de sterke ontstekingsremmende werking vormen deze middelen
een belangrijk onderdeel in de behandeling van reumatische ziekten.
Ze worden zowel in hoge (SLE) als in lage dosering (RA) voorge-
schreven. Lokaal kunnen ze eventueel ook geı̈njecteerd worden (bijv.
in het gewricht of t.h.v. van de peesschede). Corticosteroı̈den hebben
een groot nadeel: de vele bijwerkingen (osteoporose, verhoogde ge-
voeligheid voor infecties, gastro-intestinale klachten, hypertensie en
diabetes mellitus). Het optreden van deze bijwerkingen hangt af van
de hoogte van de dosering en de totale duur van de behandeling.
Niet-medicamenteuze behandeling
Er zijn vele opties die veelal in combinatie mogelijk zijn en vaak ook
worden toegepast.
Oefeningen afgewisseld met (bed)rust wordt vooral in het acute sta-
dium gebruikt als behandeling. Doel is de activiteit van het ontste-
kingsproces te onderdrukken. Eventueel worden zelfs spalken ge-
bruikt ter ondersteuning.
Fysiotherapie speelt een belangrijke rol. Grofweg zijn er twee moge-
lijkheden. Bewegingstherapie: door passieve bewegingen zoveel mo-
gelijk voorkomen van bewegingsbeperkingen. Actieve therapie kan de
bewegingsmogelijkheden verder uitbreiden. Fysische therapie: diverse
mogelijkheden zoals het toepassen van lokale warmte (paraffine) of
koude (ijspakkingen). Hiermee kan bewegingstherapie worden on-
dersteund en het werkt soms ook pijnstillend.
Ergotherapie speelt een belangrijke rol in het ondersteunen van de
beperkingen die de patiënt door zijn ziekte heeft en/of als zodanig
ervaart. Het verstrekken van hulpmiddelen, aanpassen van de woon-
en werkomgeving en een adviserende rol in het in balans brengen van
rust en activiteiten zijn taken die voor de ergotherapeut zijn wegge-
legd.
Diverse andere hulpverleners zijn in het behandeltraject ingeschakeld
omdat deze ziektebeelden vaak een chronisch en zeer langdurig ka-
rakter hebben en daardoor veel invloed hebben op het dagelijks
functioneren van een patiënt. Een greep uit de vele mogelijkheden zijn
reuma- en wijkverpleegkundigen, instrumentmakers, maatschappelijk
werker, psycholoog en dergelijke.
3 Reumatische ziekten 107
Symptomen
De ‘echte verschijnselen’ van de ziekte worden meestal voorafgegaan
door zogenaamde voortekenen of prodromale verschijnselen zoals
algemene malaise, koorts en gewichtsverlies. Patiënten kunnen klagen
over klamme handen en voeten, prikkelingen in extremiteiten en het
fenomeen van Raynaud. Dit laatste is het aanvalsgewijs koud en bleek
worden van vingers, soms gevolgd door het ontstaan van zweertjes.
Geleidelijk ontstaan meer specifieke verschijnselen zoals de symme-
trische zwellingen van vinger- en teengewrichten. Soms begint het
ziektebeeld ook met een aandoening van maar één gewricht. De ge-
wrichten zijn warm, rood en pijnlijk; de functie is meer of minder
sterk beperkt afhankelijk van het stadium van de ziekte. De pijn is
vooral ’s morgens hevig, evenals de stijfheid (ochtendstijfheid). Beide
worden minder naarmate de dag vordert. In een later stadium van de
ziekte ontstaan vervormingen van gewrichten (afb. 3.1).
108 Interne geneeskunde
Onderzoek
Belangrijk in het onderzoek bij het vermoeden op reumatoı̈de artritis is
het aantonen van zogenaamde reumafactoren. Dit zijn immuunglobu-
linen die bij patiënten met reumatoı̈de artritis in verhoogde mate in het
bloed aanwezig zijn. Ze kunnen het vermoeden op een RA bevestigen,
maar zeggen bovendien iets over de prognose van het ziektebeeld.
Bij bloedonderzoek zal de bezinking (BSE) verhoogd zijn en kan er een
hypochrome of normochrome, normocytaire anemie (zie hoofdstuk 7)
bestaan. Het ijzergehalte in het serum is vaak verlaagd, terwijl de
ijzerbindingscapaciteit normaal is.
Röntgenonderzoek toont in wat verder gevorderde stadia duidelijke
afwijkingen. In het begin van de ziekte zijn deze slechts gering
(zwelling van weke delen en ontkalking van bot rondom gewrichten,
later ontwikkelt zich een versmalling van de gewrichtsspleet).
De diagnose reumatoı̈de artritis is dus zeker in de beginfase van het
ziektebeeld moeilijk te stellen. De American College of Rheumatology
(ACR) heeft ter vereenvoudiging en om meer eenheid tussen klinieken
onderling te krijgen, een aantal criteria opgesteld waarmee al sinds
1956 wordt gewerkt, de zogenaamde ACR-criteria.
In 1987 zijn deze ACR-criteria totaal gereviseerd (zie tabel 3.3); in veel
ziekenhuizen wordt al gewerkt met deze revisie. Het aantal criteria is
verminderd tot zeven, waarvan er vier vereist zijn voor classificatie als
reumatoı̈de artritis. Voor de eerste vier criteria geldt dat ze ten minste
zes weken aanwezig moeten zijn. Het onderscheid tussen een klas-
sieke en definitieve reumatoı̈de artritis zoals dat jarenlang is gemaakt,
bleek niet zinvol te zijn en wordt dus niet meer gemaakt. Met de
criteria kan ook een beslisboom worden gecreëerd zoals voorgesteld
in afbeelding 3.2. Het criterium van een artritis van drie of meer ge-
wrichten en artritis van pols en (of ) vingers of symmetrische artritis is
minimaal noodzakelijk.
Behandeling
Zeer onlangs is het idee ontstaan om reumatoı̈de artritis preventief te
behandelen met een vaccin. Mogelijk zal deze in de toekomst een rol
gaan spelen; vooralsnog is echter alleen een symptomatische behan-
deling mogelijk. Het belangrijkste dat nagestreefd wordt is een ver-
mindering van pijn en ontsteking, een behoud van functie en het
voorkomen van gewrichtsdeformiteiten en invaliditeit. De behande-
ling kan opgesplitst worden in drie onderdelen:
– de basis- of conservatieve behandeling;
– de meer specifieke medicamenteuze behandeling;
– de chirurgische behandeling.
110 Interne geneeskunde
Tabel 3.3 Nieuwe, in 1987 door de American College of Rheumatology (ACR) opgestelde, criteria voor
de classificatie van reumatoı̈de artritis.
criterium definitie*
artritis van handen of polsen zwelling van ten minste een pols, MCP- of PIP-gewricht
*
Afkortingen:
PIP = proximaal interfalangeaal (tussen eerste en middelste vingerkootje);
MCP = metacarpofalangeaal (tussen middenhandsbeentje en eerste vingerkootje);
MTP = metatarsofalangeaal (tussen middenvoetsbeentje en eerste teenkootje).
Basisbehandeling
reumafactor indien
symmetrische
positief ja dan
zwelling
wel RA
nee nee
Oefentherapie
Naast rust dient de patiënt ook regelmatig te oefenen om de beweeg-
lijkheid van gewrichten te behouden. In de actieve fase van het ziek-
tebeeld dienen dit onbelaste oefeningen te zijn, in minder actieve
stadia kan begonnen worden met belaste oefeningen. Het inschakelen
van fysiotherapie en/of ergotherapie kan hierbij van groot nut zijn.
Chloroquinederivaten (antimalariamiddelen)
Bij mild verlopende vormen van reumatoı̈de artritis kunnen antimala-
riamiddelen worden voorgeschreven in lage dosering. Regelmatige
oogheelkundige controle is tijdens de therapie noodzakelijk gezien de
bijwerkingen van deze middelen (ontstekingen van het netvlies en
hoornvlies).
Goudzouten
Deze blijken bij ongeveer 60% van de patiënten effect te sorteren. Het
exacte werkingsmechanisme is niet bekend.
Penicillamine
Dit wordt in de minderheid van de gevallen gebruikt gezien het feit dat
de toxiciteit van het middel hoog is. In ernstige gevallen en bij het
uitblijven van reactie op eerdergenoemde middelen, wordt het gebruik
van penicillamine soms overwogen. Ook hiervan is het werkingsme-
chanisme niet exact bekend.
Corticosteroı̈den
Hoewel ze een duidelijke ontstekingsremmende werking bezitten,
worden corticosteroı̈den in de minderheid van de gevallen toegepast.
Ze hebben nauwelijks enige invloed op het progressieve beloop van de
ziekte en bovendien treedt vaak een recidief op na stoppen met de
medicatie. De ernstige bijwerkingen vormen daarnaast een contra-
indicatie voor langdurig gebruik van het middel.
Cytostatica
Cytostatica zoals methotrexaat worden zo nu en dan wel voorge-
schreven bij patiënten met ernstige vormen van reumatoı̈de artritis. In
verband met de forse bijwerkingen werd hiervan op zeer beperkte
schaal gebruikgemaakt. De tendens is echter aanwezig om deze mid-
delen frequenter en eerder in het ziekteverloop voor te schrijven.
3 Reumatische ziekten 113
Chirurgische behandeling
Voor een uitgebreide behandeling van de chirurgische technieken die
ingeschakeld (kunnen) worden bij de behandeling van reuma verwij-
zen wij naar het boek Chirurgie uit de serie Basiswerken.
Synovectomie
Dit is een verwijdering van het gewrichtsvlies. De waarde van de
therapie is (nog) niet voldoende aangetoond. De behandeling is ge-
ı̈ndiceerd indien er een extreme pijnlijkheid bestaat van één gewricht.
Artroplastieken
Bij een klein aantal patiënten is het mogelijk een of meer gewrichten te
reconstrueren.
Artrodese
Artrodese ofwel vastzetten van een gewricht wordt steeds minder
toegepast gezien het feit dat vaak andere en meer functionele thera-
pieën mogelijk zijn.
Complicaties
Tot de complicaties die bij reumatoı̈de artritis voorkomen behoren:
114 Interne geneeskunde
Nieraandoeningen
Amyloı̈dose is de belangrijkste. Dit is een afzetting van amyloı̈d (be-
tekent letterlijk: op zetmeel gelijkend) in de nier waardoor de functie
wordt verstoord.
Neurologische syndromen
Vooral het carpaletunnelsyndroom komt voor. De nervus medianus
verloopt ter hoogte van de pols onder een bindweefselband als het
ware door een tunnel (de carpale tunnel). Druk op die zenuw leidt tot
prikkelings- en uitvalsverschijnselen in het verzorgingsgebied van de
zenuw (zie ook het boek Chirurgie uit de serie Basiswerken).
Kniekuilcyste (bakercyste)
Ontstekingen van het kniegewricht kunnen leiden tot het ontstaan van
een kniekuilcyste (afb. 3.4). De cyste kan aanleiding geven tot bewe-
gingsbeperking van het gewricht. Een ruptuur van de cyste kan een
klinisch beeld veroorzaken dat moeilijk te onderscheiden is van het
trombosebeen (zie ook het boek Chirurgie uit de serie Basiswerken).
Iatrogene complicaties
Gezien het feit dat patiënten met reumatoı̈de artritis vaak jarenlang
behandeld moeten worden met, vaak veel verschillende, medicijnen,
zijn complicaties als gevolg van deze medicijnen (of als gevolg van de
3 Reumatische ziekten 115
Symptomen
Er is een grote verscheidenheid aan klachten tussen patiënten onder-
ling. Vrijwel alle patiënten hebben algemene klachten bestaande uit
moeheid, algehele malaise en koorts. Pijn in gewrichten, gewrichts-
ontstekingen en huidafwijkingen kunnen meer specifiek wijzen op het
bestaan van SLE. De huidafwijkingen zijn redelijk kenmerkend en
bestaan uit een vlindervormig exantheem (rode verkleuring over de
wangen en neusrug), schotelvormige plekken met hyperkeratose en
atrofie, livide-rode chronische erupties, purpura, ulceraties en haar-
uitval. Deze afwijkingen nemen vaak toe na blootstelling aan zonlicht.
Onderzoek
Algemeen bloedonderzoek brengt vaak een anemie, trombocytopenie
of leukopenie aan het licht. De BSE hoeft zelfs tijdens een exacerba-
tiefase niet verhoogd te zijn. Bijna alle patiënten hebben een verhoogd
gehalte aan antinucleaire antistoffen (ANA) in het bloed. Weefselon-
derzoek (van een huidbiopt bijvoorbeeld) kan afwijkingen aan het licht
brengen die specifiek zijn voor SLE.
Behandeling
De behandeling van SLE is sterk afhankelijk van de mate van activiteit
van het ziektebeeld. NSAID’s en antimalariamiddelen (zie eerder) zijn
middelen die min of meer standaard worden gebruikt bij SLE. Bij
ernstige exacerbaties worden corticosteroı̈den gegeven in hoge dose-
ring, al dan niet gecombineerd met cytostatica. Bij minder ernstige
opvlammingen worden ze lager gedoseerd gegeven. Bij de aanwezig-
heid van het fenomeen van Raynaud (zie bij sclerodermie) worden
vaatverwijdende medicijnen gegeven. Voor een dermatitis worden ste-
roı̈dhoudende crèmes gegeven.
Ten gevolge van het beschikbaar komen van deze diverse vormen van
therapie is de prognose voor een patiënt enorm gestegen (tienjaars-
116 Interne geneeskunde
3.3.3 sclerodermie
Sclerodermie is een relatief zeldzaam ziektebeeld dat gekenmerkt
wordt door fibrosering van vooral huid en spieren. Daarnaast kunnen
echter ook gewrichten en inwendige organen bij het proces betrokken
zijn. De oorzaak van het ziektebeeld is niet bekend; men neemt aan
dat een afwijkende immuunreactie een rol speelt.
Symptomen
Bij vrijwel alle patiënten is het fenomeen van Raynaud het eerste
ziekteverschijnsel. Dit is een verkleuring van de vingers (soms doen
neus, oren of tong ook mee) die verloopt in fases. Eerst bleekheid,
vervolgens cyanose gevolgd door roodheid. Naast de verkleuring
klaagt de patiënt over een pijnlijk of doof gevoel. Het treedt meestal op
na blootstelling aan koude of door stress. Het fenomeen van Raynaud
komt overigens bij 10-20% van de bevolking voor en bij slechts 10%
ontwikkelt zich een sclerodermie.
Bij sclerodermie zwellen de handen op en voelt de huid strak aan.
Deze strakke huid kan zich vanuit de handen geleidelijk verder uit-
breiden over armen, romp en gelaat. In de huid zijn depigmentaties en
puntvormige bloedingen te zien. Ten gevolge van de strakke huid en
slechte doorbloeding kunnen de uiteinden van het lichaam necrotise-
ren.
Door motiliteitsstoornissen van de slokdarm klaagt een deel van de
patiënten over slikklachten. Uitbreiding naar de darm kan aanleiding
zijn tot de ontwikkeling van buikkrampen. Kortademigheid kan wij-
zen op het ontstaan van longfibrose. Uitbreiding van de fibrose naar
het hart is zeldzaam. De nieren worden soms wel aangetast; hierdoor
kan een snel progressieve nierinsufficiëntie ontstaan, samengaand
met de ontwikkeling van een maligne hypertensie.
Onderzoek
De diagnose van het ziektebeeld wordt vooral gesteld op het klinische
beeld. Met behulp van bloedonderzoek kunnen antinucleaire antili-
chamen (ANA) worden aangetoond; deze zijn bij 90% van de patiënten
aanwezig.
3 Reumatische ziekten 117
Behandeling
De behandeling van sclerodermie zal vooral symptomatisch zijn, aan-
gezien de oorzaak niet bekend is. Stoffen als d-penicillamine, ciclo-
sporine, methotrexaat en corticosteroı̈den zouden een remmend effect
hebben op de progressiviteit van het ziektebeeld. Circulatiestoornissen
en het fenomeen van Raynaud moet met vaatverwijdende medicijnen
behandeld worden. De maligne hypertensie moet met antihypertensi-
va (ACE-remmers) behandeld worden. Met fysiotherapie tracht men
contractuurvorming zoveel mogelijk te voorkomen. De uiteindelijke
levensverwachting van de patiënt is vooral afhankelijk van het feit of
vitale organen bij het proces betrokken zijn of niet. In het eerste geval
is de mortaliteit van sclerodermie hoog.
Symptomen
Het gros van de patiënten klaagt over een zwakte van spieren proxi-
maal in de extremiteiten (bovenbeen en bovenarm). Aanvankelijk is
aan de spieren niet veel te zien; uiteindelijk ontwikkelt zich een atro-
fie. De huidafwijkingen zijn karakteristiek. Er ontwikkelen zich rode,
glanzende plekken over de metacarpophalangeale en proximale in-
terphalangeale gewrichten; daarnaast ontstaat er een paarsrode ver-
kleuring van het gelaat. In een laat stadium ontstaan verkalkingen in
de huid en spieren.
Onderzoek
In het bloed is een verhoogd gehalte aan spierenzymen aanwezig. Op
het EMG (elektromyogram) en in een spierbiopt zijn karakteristieke
afwijkingen zichtbaar. Gezien het specialistische karakter wordt hier-
op verder niet ingegaan.
Behandeling
Met corticosteroı̈den tracht men in eerste instantie de progressie van
het ziektebeeld te remmen ofwel tot stilstand te brengen. Indien dit
niet lukt, worden cytostatica eraan toegevoegd. Bij wel voldoende
resultaat wordt op geleide van het klinische beeld de dosering ge-
leidelijk aan teruggebracht. Voor de preventie van contracturen is fy-
118 Interne geneeskunde
Symptomen
Door de verminderde traanproductie ontwikkelt zich een ontsteking
(keratoconjunctivitis sicca) die gepaard gaat met droge, brandende
ogen en een gevoel dat er iets in het oog zit. Daarnaast zijn er sicca-
klachten (‘droge klachten’) van mond, huid of vagina. Daarnaast
kunnen klachten van algemene aard voorkomen met gewrichtspijnen.
Onderzoek
Met de schirmertest kan de traanproductie gemeten worden. Men
hangt hierbij een filtreerpapiertje in het onderste ooglid en kijkt na 5
minuten hoeveel van dit papiertje vochtig is geworden. Bij minder dan
5 mm is de traanproductie gestoord. Met een speekselklierbiopt kun-
nen de voor deze ziekte typische afwijkingen worden aangetoond.
Behandeling
De behandeling is symptomatisch met kunsttranen, kauwgum voor de
speekselproductie, voedingsadviezen en dergelijke. Meestal is het
verdere verloop van dit ziektebeeld goedaardig en niet ernstig.
Symptomen
Pijn en stijfheid van de schouder- en/of bekkengordel vaak in combi-
natie met algemene ziekteverschijnselen (koorts, algehele malaise,
gewichtsverlies), ochtendstijfheid en nachtelijke pijnklachten. Pas-
sieve bewegingen zijn redelijk goed mogelijk; vooral de actieve bewe-
3 Reumatische ziekten 119
gingen zijn beperkt. Dit ziektebeeld komt vaak gelijktijdig voor met
arteriitis temporalis, een ontsteking van de slagader ter hoogte van de
slaap. Hierdoor kan blindheid optreden; snelle herkenning is dus
essentieel.
Onderzoek
De diagnose wordt vooral op het klinisch beeld gesteld. De BSE is
verhoogd, maar de betekenis van deze uitslag is gering omdat bekende
aandoeningen van schouders (periartritis humeroscapularis) en heu-
pen (coxartrose) eveneens BSE-afwijkingen veroorzaken.
Behandeling
Corticosteroı̈den hebben in het algemeen een zeer gunstig effect op
het ziekteverloop. De behandeling is echter langdurig; na een jaar is
pas de helft van de patiënten gestopt met therapie. Men begint hoog
gedoseerd en vermindert de dosering op geleide van de klachten en de
BSE.
3.4 Spondylartropathieën
Symptomen
De ziekte begint meestal op vrij jonge leeftijd (adolescentie) en de
diagnose wordt voornamelijk gesteld op het klinische beeld.
Chronische lage rugklachten zijn de meest voorkomende klachten
waarmee het ziektebeeld begint. De pijn begint meestal geleidelijk,
heeft een dof karakter en is moeilijk exact te lokaliseren (meestal
lateraal in de bilstreek). De pijn en stijfheid nemen toe door rustpe-
rioden, vandaar de aanwezigheid van ochtendstijfheid en nachtelijke
pijnklachten. Opstaan en in beweging komen ’s morgens leidt tot een
120 Interne geneeskunde
Onderzoek
In eerste instantie moet het vermoeden op deze diagnose komen van-
uit de anamnese en het lichamelijk onderzoek. De familieanamnese is
vaak positief, er bestaan chronische rugklachten en bij onderzoek is er
een bewegingsbeperking van de lumbale wervelkolom.
De meest typische afwijking die kan worden gezien bij dit ziektebeeld
is de radiologisch aan te tonen dubbelzijdige sacro-iliitis. Het duurt
echter enige tijd voordat deze afwijking op een röntgenfoto aantoon-
baar is. Ook de radiologische afwijkingen van de wervelkolom laten
enige tijd op zich wachten. 90% van de patiënten met Bechterew is
HLA-B27-positief; dit onderzoek wordt echter alleen in twijfelgevallen
uitgevoerd.
Behandeling
Essentieel in deze is het zo vroeg mogelijk stellen van de diagnose en
vervolgens met oefentherapie zo lang mogelijk handhaven van bewe-
gingsmogelijkheden en voorkomen van verkrommingen van de wer-
velkolom. De houding in rust is ook van belang: slapen dient zo plat
mogelijk plaats te vinden op een stevig matras met een klein zacht
kussen. Met NSAID’s worden de oefening vaak ondersteund. Met een
stringent regime van leefregels, oefentherapie en NSAID’s is het ver-
loop van het ziektebeeld in redelijk goede banen te leiden.
Symptomen
In het begin klagen patiënten vaak over het feit dat ze als het ware
zand in het gewricht hebben. Later ontstaat pijn; vooral startpijn is
typisch voor een artrose. Dat wil dus zeggen dat patiënten vooral bij
het beginnen van een beweging en tijdens de eerste belasting van het
gewricht pijn hebben. Daarna neemt de pijn weer geleidelijk af.
Naarmate de beschadiging van het gewricht groter is, nemen deze
klachten toe en ontstaat ten slotte ook rustpijn. Wanneer men de hand
op het gewricht legt en een beweging uitvoert, kan het gewrichtskra-
ken worden gevoeld. De functie raakt geleidelijk steeds meer gestoord.
Stijfheid kan aanwezig zijn, vooral na een rustperiode, en losse
kraakbeenfragmenten kunnen verschijnselen van inklemming ver-
oorzaken (‘op slot schieten’). De klachten blijven altijd beperkt tot het
gewricht. Algemene ziekteverschijnselen komen niet voor.
122 Interne geneeskunde
Onderzoek
Het laboratoriumonderzoek bij dit ziektebeeld kan soms beperkt blij-
ven tot het bepalen van de BSE. Deze mag in principe niet verhoogd
zijn, anders moeten andere oorzaken worden overwogen. Op een
röntgenfoto (afb. 3.5) van het gewricht kunnen afhankelijk van het
stadium van het ziektebeeld een of meer afwijkingen worden gezien,
zoals een versmalling van de gewrichtsspleet, verlies van (delen van)
het gewrichtsoppervlak en het ontstaan van osteofyten (botuitsteek-
sels).
Afbeelding 3.5 Röntgenfoto van een ernstig aangetast gewricht bij een patiënt
met arthrosis deformans (zie kleine pijlen).
Behandeling
Deze bestaat uit algemene maatregelen zoals het voorkómen van
overbelasting, vermageringsadviezen indien er overgewicht bestaat en
lokale warmtetoediening, evenals andere vormen van fysiotherapie.
Indien de dragende gewrichten zijn aangedaan, dient trapklimmen,
lang staan of lopen zoveel mogelijk te worden vermeden.
Pijnstilling in de vorm van salicylaten kan tijdelijk ter ondersteuning
van de behandeling gebruikt worden. In ernstige gevallen kunnen
intra-articulair toegediende corticosteroı̈den kortdurend enige ver-
lichting geven.
3 Reumatische ziekten 123
3.6.1 jicht
Jicht is een stofwisselingsziekte die leidt tot een te hoog gehalte aan
urinezuur in het lichaam. Dit kan zijn omdat te veel urinezuur in het
lichaam vrijkomt of doordat de nieren te weinig urinezuur uitschei-
den. Jicht wordt wel gerekend tot de welvaartsziekten met als risico-
factoren een overmatige consumptie van alcohol en overgewicht. Het
kan leiden tot aanvalsgewijze, acute ontstekingen van gewrichten. De
eerste aanval is bij meer dan 60% van de patiënten gelokaliseerd in de
grote teen (podagra). Het gewricht is tijdens de aanval rood, warm,
pijnlijk en gezwollen. Binnen enkele dagen tot weken treedt een
spontaan herstel in. Naast de lokale klachten treden algemene ver-
schijnselen op in de vorm van koorts, eetlustverlies en hoofdpijn.
De behandeling van een aanval bestaat uit het toedienen van medicij-
nen (pijnstillers, ontstekingsremmers zoals NSAID’s en colchicine) en
bedrust. Met NSAID’s verminderen de klachten en wordt de duur van
de aanval verkort. Cholchicine vermindert de ontstekingsreactie en
daarmee dus de pijn.
Tussen de aanvallen door wordt over het algemeen volstaan met het
aanpassen van het dieet, vermijden van risicofactoren als alcohol en
eventueel het verlagen van het gehalte aan urinezuur in het bloed door
de vorming van urinezuur uit celkerneiwitten te remmen met allopu-
rinol. Ook kan getracht worden de uitscheiding van urinezuur door de
nieren met geneesmiddelen te bevorderen (probenecide). Bij cytosta-
tische behandeling van maligne aandoeningen van bloed en weefsels
worden vele kerneiwitten afgebroken. Dan is toediening van allopuri-
nol aangewezen.
3.6.2 pseudojicht
Pseudojicht is een acute gewrichtsontsteking als gevolg van de neer-
slag van calciumpyrofosfaatkristallen. Het komt minder vaak voor dan
jicht, op oudere leeftijd en iets vaker bij vrouwen dan bij mannen.
De verschijnselen lijken sterk op die van jicht, maar de lokalisatie van
de aangedane gewrichten is anders (knie, pols, elleboog en schouder).
Tijdens een aanval kan de temperatuur verhoogd zijn. Een aanval
ontstaat vaak na een periode van lichamelijke stress (bijv. sport).
De diagnose wordt gesteld door het aantonen van de kristallen in de
124 Interne geneeskunde
Hemofilie
Het moge duidelijk zijn dat de steeds weer optredende bloedingen in
gewrichten geleidelijk kunnen leiden tot destructie van kraakbeen en
ten slotte tot meer of minder ernstige artrotische gewrichtsafwijkin-
gen.
Chronische hepatitis
De chronische agressieve hepatitis berust in de meeste gevallen op een
auto-immuunproces. In het verloop van het ziektebeeld kunnen pijn-
klachten optreden in een of meer gewrichten.
Maligniteiten
Bij veel verschillende maligne aandoeningen treden gelijktijdig een of
meer gewrichtsontstekingen op. De oorzaken zijn velerlei, zoals in-
filtratie in het gewrichtsvlies of in botweefsel rondom de gewrichten,
neerslag van amyloı̈d en ontstekingen van botten rondom het ge-
3 Reumatische ziekten 125
wricht. Ook behandeling met cytostatica kan aanleiding geven tot ge-
wrichtsklachten (jicht, zie eerder).
Symptomen
Binnen enkele uren na besmetting ontwikkelt zich een rood, warm,
gezwollen en pijnlijk gewricht. De bewegingsmogelijkheden zijn be-
perkt. De patiënt heeft koorts, vaak met koude rillingen en hij voelt
zich ziek. De tuberculeuze artritis, overigens nog maar zelden voor-
komend in Nederland, kan op een veel meer sluipende manier ver-
lopen.
Onderzoek
Direct onderzoek op de aanwezigheid van bacteriën in de gewrichts-
vloeistof door middel van een kweek is geı̈ndiceerd. Voor de prognose
van de gewrichtsfunctie is het namelijk van belang dat zo snel moge-
lijk een diagnose gesteld wordt en gestart kan worden met een be-
handeling. Bij het vermoeden op tuberculose kan een mantouxtest
aanvullende informatie verschaffen. Bij een lyme-artritis (zie later) kan
serologisch onderzoek van het bloed van waarde zijn.
Behandeling
In eerste instantie moeten antibiotica worden gegeven. Antibiotica
moeten parenteraal en in hoge dosering worden toegediend, anders
bereiken ze in onvoldoende concentratie de gewrichtsvloeistof. Ge-
produceerde pus dient (regelmatig) verwijderd te worden om schade
aan het kraakbeen te voorkomen. Daarnaast dient het gewricht geı̈m-
126 Interne geneeskunde
Symptomen
Het meest kenmerkende verschijnsel is de huidafwijking in aanslui-
ting op een tekenbeet. Het is een cirkelvormige roodheid rondom de
locatie van de beet die zich naar buiten toe uitbreidt en centraal kan
verbleken (erythema migrans). Onbehandeld blijft dit ongeveer een
maand aanwezig. Bij de helft van de patiënten breidt zich het ziekte-
beeld verder uit. Ongeveer 20% ontwikkelt neurologische verschijn-
selen (meningitis, radiculitis, neuritis van de hersenzenuwen met als
gevolg bijvoorbeeld een facialisparese). In ongeveer 5% van de ge-
vallen is het hart betrokken in het proces (geleidingsstoornissen,
bijvoorbeeld een AV-blok). Een artritis treedt meestal al vroeg op in het
verloop van het ziektebeeld. Meestal betreft het acute en intermitte-
rende ontstekingen van de grote gewrichten zoals de knie. Huid-
afwijkingen uiten zich met de ontwikkeling van een atrofie.
Onderzoek
Klinisch rijst meestal het vermoeden op de ziekte; serologisch onder-
zoek op de aanwezigheid van antistoffen tegen Borrelia burgdorferi kan
dit bevestigen.
Behandeling
Als behandeling wordt meestal doxycycline of amoxicilline toegepast
gedurende een periode van dertig dagen, beduidend langer dus dan de
‘normale’ antibioticakuren. Ondanks adequate behandeling kunnen
de verschijnselen recidiveren of persisteren. Het is dus ook belangrijk
bij de eerste zichtbare afwijkingen (meestal het erytheem) zo snel
mogelijk met therapie te starten.
1968 werden er gemiddeld nog drie tot vier patiënten opgenomen per
100.000, in 1987 was dit getal afgenomen tot minder dan 0,5. De
sterfte aan acuut reuma is zo mogelijk nog spectaculairder gedaald:
sinds 1976 zijn geen sterfgevallen door acuut reuma meer voorgeko-
men.
Een infectie met streptokokken uit zich meestal met een angina ton-
sillaris (keelontsteking) of roodvonk. Acuut reuma komt vooral voor
bij kinderen en jonge volwassenen. De oorzaak is waarschijnlijk een
sterke antigeen-antilichaamreactie in het bindweefsel van het hart en
de gewrichten.
Het gaat gepaard met koorts, gewrichtsafwijkingen (roodheid, zwel-
ling en bewegingsbeperking van de grote gewrichten), hartaandoe-
ningen (vooral klepgebreken) en nieraandoeningen (acute glomeru-
lonefritis). De behandeling bestaat onder andere uit bedrust in de
actieve fase van het ziektebeeld, koortswerende middelen en penicil-
line. Een nauwgezette controle van de hartfunctie is aangewezen in
verband met de mogelijke ontwikkeling van klepgebreken.
3.9 Botaandoeningen
3.9.1 osteoporose
Osteoporose is een ziektebeeld dat gepaard gaat met een verlaging van
het kalkgehalte van het skelet. Het gevolg hiervan is een verzwakking
van de botten waardoor al bij geringe traumata fracturen kunnen
optreden. Voordat deze breuken zich openbaren, vooral van de pols,
de wervels en de heup, is er vaak al gedurende tientallen jaren bot-
verlies geweest. Dit laatste hangt samen met geslachtshormonen en
mobiliteit. Het gebeurt vooral ’s nachts door botresorptie onder in-
vloed van het parathormoon om het calciumgehalte in het bloed
constant te houden (het calciumgehalte is namelijk ’s nachts laag).
Hormonale deficiëntie (denk aan vrouwen in de postmenopauze) en
immobilisatie verhogen de gevoeligheid van het bot voor parathor-
moon, en versterken daardoor het botverlies.
Osteoporose treedt het duidelijkst op bij vrouwen in de eerste tien jaar
na de menopauze; daarna neemt de snelheid van het botverlies weer
af. Bij mannen zien we het verschijnsel botontkalking ook, maar in
veel mindere mate. Naast de genoemde oorzaken zijn er nog diverse
andere factoren die een rol spelen. Bij West-Europese blanke vrouwen
komt osteoporose het meest voor, bij zwarte mensen is het zeldzaam.
Ook een lage calciuminname, kinderloosheid, tabak- en alcoholge-
bruik verhogen de kans op osteoporose. Een familiale voorgeschie-
denis is een belangrijke risicofactor. Ook medicijnen zoals cortico-
128 Interne geneeskunde
steroı̈den doen het kalkgehalte van het skelet dalen; men spreekt in
een dergelijk geval ook wel van secundaire osteoporose.
Symptomen
De patiënt wordt kleiner vanwege het ‘inzakken’ van de wervelkolom.
Ook verkrommingen treden op. Pijnklachten zijn vooral aanwezig
indien een wervel inzakt, meestal ten gevolge van een gering trauma of
plotselinge krachtsinspanning (de stevigheid van de botten is dan te
gering geworden voor de kracht van de spieren). Pijn kan ook meer
continu aanwezig zijn of geheel ontbreken. Vanwege de verminderde
stevigheid van het skelet kunnen spontane fracturen optreden. Een
verkeerde beweging die voor jongere volwassenen niets betekent kan
bij de (hoog)bejaarde patiënt een fractuur tot gevolg hebben. Berucht
in dit kader zijn de fracturen van de dijbeenhals, die vrij makkelijk
optreden bij oudere vrouwen (afb. 3.6).
Afbeelding 3.6 Röntgenfoto van een fractuur van het collum femoris.
Onderzoek
Een uitgesproken osteoporose kan met behulp van een röntgenon-
derzoek onmiskenbaar worden aangetoond. Om een verhoogde
3 Reumatische ziekten 129
Behandeling
Voor vrouwen met een geringe botmassa rond de leeftijd van de
menopauze luidt het advies oestrogenen te gebruiken (al dan niet in
combinatie met progestativa). Zolang men oestrogeensubstitutie toe-
past, wordt hierdoor het postmenopauzale botverlies grotendeels of
geheel voorkomen en in belangrijke mate het optreden van fracturen,
mits de behandeling ten minste vijf jaar (bij voorkeur tien tot vijftien
jaar) wordt volgehouden. Het risico van borstkanker wordt door deze
therapie niet of nauwelijks verhoogd, de kans op endometriumcarci-
noom is verhoogd (ter verkleining van dit risico combineert men
oestrogenen met progestagenen) en het risico op hart- en vaatziekten
wordt er aanzienlijk door verkleind. Tijdens de behandeling dient de
vrouw wel nauwkeurig onder controle te blijven van de arts. Het
nadeel van deze therapie met oestrogenen is de geringe therapietrouw:
een paar jaar later gebruikt nog slechts 10 tot 20% van de vrouwen de
medicijnen. De redenen hiervan vormen onttrekkingsbloedingen,
herhaalde gynaecologische controles en dergelijke, verhoogde curet-
tagefrequentie, hysterectomie-ingrepen, de noodzaak van een mam-
mografie (jaarlijks of tweejaarlijks) en kankervrees.
Naast oestrogeensubstitutie worden er inmiddels diverse andere ge-
neesmiddelen gebruikt. Anabole steroı̈den stimuleren de botaanmaak
en leiden gedurende de eerste twee jaar van het gebruik tot een toe-
name van de botmassa. Het optreden van virilisatie echter vormt voor
veel vrouwen een onoverkomelijk probleem. Calcitonine heeft even-
130 Interne geneeskunde
3.10 Wekedelenaandoeningen
3.10.1 myalgie
Myalgie (letterlijk spierpijn) is een klacht waarmee veel patiënten naar
de huisarts gaan. Soms wordt er geen oorzaak voor gevonden (pri-
maire vorm), soms is een ander onderliggend lijden de oorzaak, zoals
reumatoı̈de artritis (secundaire vorm). De klachten nemen toe bij
vermoeidheid, spanningen en temperatuurwisselingen. Vaak komen
gelijktijdig klachten van meer algemene aard voor: vermoeidheid,
slaapstoornissen en spierzwakte.
Behandeling is niet noodzakelijk; geruststelling, ontspanning en af-
zien van medicalisering is voldoende.
3.10.4 lumbago
Lumbago ofwel spit is eigenlijk geen ziekte maar een symptoom.
Zonder duidelijke aanleiding ontstaat plotseling een heftige pijn in de
lendenstreek die veelal dermate hevig is dat de patiënt zich nauwelijks
meer kan bewegen. Met rust en warmte herstelt de aandoening in het
algemeen binnen enkele dagen.
4 Bloed
4.1 Inleiding 1 34
IJ.D. Jüngen et al., Interne geneeskunde, DOI 10.1007/978-90-313-7416-8_4, © 2007 Bohn Stafleu van Loghum, Houten
134 Interne geneeskunde
4.7.2 Trombocytenaggregatieremmers 1 63
4.7.3 Fibrinolytica 1 63
4.1 Inleiding
Het rode bloed bestaat uit erytrocyten gevuld met ijzerhoudend he-
moglobine. Het zijn afgeplatte, biconcave schijfjes die door hun sterke
vervormbaarheid de dunne haarvaten makkelijk kunnen passeren. Bij
de beoordeling omtrent de oorzaken of vormen van anemie en andere
afwijkingen van het rode bloedbeeld, speelt een aantal parameters een
belangrijke rol (de aangegeven waarde zijn gemiddelden):
– Aantal erytrocyten: 5 6 109 per liter;
– Hemoglobinegehalte (Hb):
8,5-10,5 mmol/l (mannen)
7,5-9,5 mmol/l (vrouwen).
Hematocriet (Ht): 0,45 l/l. Dit is het uit erytrocyten bestaande deel
wanneer een bloedkolom wordt opgedeeld in plasma en bloedcellen.
Erytrocyten worden verder beoordeeld op vorm (ovaal, sikkel en ge-
fragmenteerd), grootte (normo-, macro-, microcytair) en kleuring
(normo-, hyper- en hypochroom). De grootte wordt uitgedrukt in
MCV; dit staat voor mean cell volume. Het MCH is het mean cell
hemoglobine, de gemiddelde hoeveelheid Hb per cel.
4.2.1 anemie
Anemie is een tekort aan hemoglobine door een te laag aantal rode
bloedcellen en/of een tekort aan hemoglobine in de cellen.
Aangezien er grote verschillen bestaan tussen kinderen en volwasse-
nen (en tussen vrouwen en mannen onderling), moet bovenstaande
definitie worden gerelateerd aan geslacht en leeftijd. In de praktijk
spreekt men van een anemie als het Hb bij mannen lager is dan 8,0
mmol/l en bij vrouwen lager is dan 7,0 mmol/l.
4 Bloed 135
Aanmaak
De aanmaak van erytrocyten (en andere bloedcellen) vindt vooral
plaats in het rode beenmerg, aanwezig in de platte beenderen (afb.
4.1). Er zijn veel bouwstoffen en andere materialen bij nodig waar-
onder ijzer en vitaminen (B12 en foliumzuur). Daarnaast speelt ery-
tropoëtine (een hormoon dat geproduceerd wordt door de nier) nog
een stimulerende rol bij de aanmaak. Een tekort in een of meer van
deze factoren leidt tot een gestoorde aanmaak van erytrocyten en
uiteindelijk tot een anemie. IJzer, vitamine B12 en foliumzuur komen
hierna nog ter sprake. De prikkel tot aanmaak van erytropoëtine ont-
staat door de verhouding tussen de behoefte aan en het aanbod van
zuurstof aan de weefsels. Stijgt de zuurstofbehoefte van het weefsel,
dan zal de productie van erytropoëtine toenemen. De aanmaak van
erytrocyten neemt toe en het verstoorde evenwicht wordt weer her-
steld. Hypoxie leidt tot een verstoring van het evenwicht. Hypoxie,
bijvoorbeeld door een verblijf op grote hoogte of door een anemie, zal
op den duur leiden tot een polyglobulie. Vele chronische nierafwij-
kingen leiden tot een tekort aan erytropoëtine en zo tot een anemie.
Een uitzondering hierop vormen de cystenieren die gepaard gaan met
een normale productie van erytropoëtine en waarbij dus ook geen
anemie voorkomt. Bij elke vorm van anemie zal een verhoogde ery-
tropoëtineproductie aanwezig zijn.
primitieve reticulumcel
hematocytoblast (=’stamcel’)
thymusafhankelijke beenmergafhankelijke
reticulocyt promyelocyt promonocyt megakaryocyt
lymfoblast lymfoblast
myelocyt
metamyelocyt
staafkernige
granulocyt
segmentkernige
erytrocyt T-lymfocyt B-lymfocyt monocyt trombocyt
granulocyt
Afbraak
Na een levensduur van ongeveer 120 dagen moeten de erytrocyten
worden afgebroken. Dit vindt vooral plaats in de milt, de lever en het
beenmerg.
Symptomen
Betrekkelijk vage klachten als moeheid, duizeligheid, oorsuizen,
kouwelijkheid en gebrek aan eetlust, kunnen allemaal het gevolg zijn
van een anemie. Ze kunnen echter even goed veroorzaakt worden door
een ander ziektebeeld. De meeste verschijnselen zijn meer of minder
eenvoudig te verklaren.
Bleekheid (de slijmvliezen zijn hierbij het meest betrouwbaar te be-
oordelen) ontstaat door een afname van de hoeveelheid hemoglobine
die door de huid en slijmvliezen stroomt. De snelle hartslag ontstaat
doordat de viscositeit (stroperigheid) van het bloed is afgenomen.
Hierdoor stromen de erytrocyten sneller en eenvoudiger door de pe-
rifere vaten waardoor het aanbod aan het hart toeneemt. Dit heeft als
gevolg dat het hart het bloed sneller gaat rondpompen. Oorsuizen
ontstaat doordat het bloed sneller en met meer wervelingen langs het
binnenoor stroomt. Duizeligheid heeft te maken met het verminderde
zuurstofaanbod aan de hersenen. Visusstoornissen ontstaan door het
afgenomen zuurstofaanbod aan de ogen.
Onderzoek
In driekwart van de gevallen is relatief eenvoudig met een anamnese,
lichamelijk onderzoek en ‘standaard’ laboratoriumonderzoek vast te
stellen wat de vermoedelijke oorzaak van de anemie is (tabel 4.1). Als
het MCV en het percentage reticulocyten (jonge cellen) daarbij als
uitgangspunt genomen worden, kan een beslisboom worden opge-
steld zoals weergegeven in afbeelding 4.2. Het standaard laboratori-
umonderzoek kan vervolgens daar waar nodig verder aangevuld wor-
den met specifieke onderzoeken. IJzergebrek, een aangetoonde he-
molytische anemie of tekort aan vitamine B12/foliumzuur nopen alle-
maal tot verder onderzoek. Beenmergonderzoek is slechts in een klein
aantal gevallen noodzakelijk. Het voert te ver om dit alles meer ge-
detailleerd te behandelen.
Behandeling
Deze hangt vooral af van de oorzaak. Bij ernstige vormen van anemie
worden bloedtransfusies gegeven, ongeacht de oorzaak. Aanvullende
maatregelen worden bij de desbetreffende ziektebeelden besproken.
N.B. IJzertherapie heeft alleen zin en dient alleen te worden toegepast
4 Bloed 137
Tabel 4.1 Onderzoeken die verricht (kunnen) worden om de oorzaak van een anemie te achterhalen.
onderzoek afwijking/ziekte
bloed
antistofbepaling antistoffen tegen pariëtale cellen van de maag, soms antistoffen tegen
intrinsic factor bij pernicieuze anemie
beenmergpunctie afwijkend bij beenmergbeschadiging, bijv. als gevolg van een ziekte als
leukemie of door bestraling
1 IJzer wordt in het bloed gebonden aan eiwitten. Door een langdurig tekort aan ijzer zal er slechts weinig ijzer
aan eiwitten gebonden zijn en is de bindingcapaciteit dus groter.
2 Met deze test kan men nagaan of er op erytrocyten antistoffen aanwezig zijn, wat het geval is bij een auto-
immuun-hemolytische anemie.
3 Hierbij geeft men de patiënt per os 1 microgram radioactief gelabeld vitamine B12. Een uur later en de
volgende dag nogmaals krijgt de patiënt 1 milligram niet-gelabeld vitamine B12 intramusculair, om alle depots
in het lichaam te verzadigen met vitamine B12 zodat het gelabelde vitamine B12 met de urine uitgescheiden
wordt. Gedurende twee dagen wordt de urine verzameld en op radioactiviteit gecontroleerd. Gezonde mensen
nemen het radioactief gelabelde vitamine B12 op uit het maag-darmkanaal. Doordat niet-gelabelde vitamine
intramusculair is gegeven, is van het gelabeld vitamine weinig nodig (dit wordt uitgescheiden in de urine).
Hierdoor wordt dus normaal ongeveer 15-45% radioactie gemeten in de urine. Bij patiënten met pernicieuze
anemie is dit getal veel kleiner; ze nemen het gelabelde vitamine namelijk niet op uit het maag-darmkanaal en
scheiden het uit met de feces. Toediening van intrinsic factor samen met de orale dosis leidt bij een pernicieuze
anemie tot correctie. Vitamine B12 wordt geabsorbeerd in het laatste deel van de dunne darm, het distale
ileum. Bij ziekte van dit gedeelte (bijv. de ziekte van Crohn) of als dit deel van de darm geresecteerd is, kan
vitamine B12 niet in het lichaam worden opgenomen en ontstaat ook pernicieuze anemie. Dan zal toediening
van intrinsic factor geen effect hebben.
138 Interne geneeskunde
MCV / reticulocytenbepaling
reti’s <2% reti’s >2% reti’s <2% reti’s >2% reti’s <2%
schildklier-
ijzergebrek chronische sideroblastaire aanmaakstoornis hemolytische vit. B12 of
en lever-
ziekte anemie anemie foliumzuurtekort
onderzoek
bij een ijzergebreksanemie; bij alle andere vormen van anemie waar
gebrek aan ijzer geen rol speelt, is het van generlei waarde en kan het
zelfs schadelijk zijn door stapeling van ijzer in allerlei organen!
Indelingscriteria
Anemie kan op verschillende manieren worden ingedeeld (tabel 4.2).
Met de indeling naar oorzaak is het best te werken. Aan de hand
hiervan kan immers een snelle behandeling worden ingesteld.
chronisch
Bij aplastische anemie zal een beschadiging van stamcellen leiden tot
onvoldoende aanmaak van alle bloedcellijnen. Naast de anemie be-
staat hierbij dus ook een leucopenie en trombocytopenie; men spreekt
ook wel van de term pancytopenie. Dit kan congenitaal zijn of ver-
worven, door medicijnen bijvoorbeeld. Een greep uit de vele medicij-
nen die dit kunnen veroorzaken: fenylbutazon, chlooramfenicol,
goud, penicillamine, thyreostatica, anticonvulsiva.
De verschijnselen die hierbij optreden zijn dus ook een combinatie van
verschijnselen van anemie, tekort aan witte bloedcellen (infecties) en
bloedplaatjes (huidbloedingen zoals hematomen en bloedingen uit
neus, mond en tandvlees).
Bij het bloedonderzoek wordt meestal een normochrome, normocy-
taire anemie gevonden met een laag reticulocytenaantal. Daarnaast
een te laag aantal witte bloedcellen en bloedplaatjes.
In de behandeling is het essentieel dat een eventuele oorzaak op het
spoor gekomen en zo mogelijk behandeld wordt. Indien een genees-
middel de oorzaak is, dient hiermee gestopt te worden bijvoorbeeld.
In het geval er geen echte oorzaak wordt gevonden, is ondersteunende
therapie van essentieel belang. Deze bestaat uit het voorkomen van
infectie en het geven van transfusies met rode bloedcellen, gecombi-
neerd met bloedplaatjes bij levenbedreigende bloedingen. Androgene
hormonen die de bloedcelaanmaak stimuleren helpen bij sommige
patiënten. Bij ongeveer de helft van de patiënten treedt een gunstig
resultaat op door het geven van antithymocytenglobuline (ATG). Cy-
closporine A lijkt een zeer veelbelovende vorm van behandeling te zijn.
Soms bestaat de mogelijkheid een beenmergtransplantatie uit te voe-
ren. Kortom, de behandeling is divers en vaak ingrijpend.
4.2.2 polycytemie
Bij polycytemie is het aantal erytrocyten toegenomen. Men onder-
scheidt een primaire en een secundaire vorm.
Primaire polycythemie
De primaire vorm ofwel de polycythaemia vera wordt veroorzaakt door
een woekering van beenmergcellen die uitrijpen tot erytrocyten. Een
oorzaak van het ziektebeeld is (nog) niet bekend. Het kan uitlopen in
een leukemie of myelofibrose (verbindweefseling van het beenmerg).
4 Bloed 143
Secundaire polycythemie
Dit is min of meer een compensatieverschijnsel. Door chronische
hypoxie van de weefsels stijgt namelijk de productie van erytropoëtine
en zal de aanmaak van erytrocyten sterk toenemen. Zo’n hypoxie
treedt bijvoorbeeld op bij langdurig verblijf op grote hoogten en door
hart- en/of longziekten. Overproductie van erytropoëtine vindt ook
plaats bij nieraandoeningen, zoals sommige niertumoren.
4.3.1 algemeen
De verschillende afwijkingen van het witte bloedbeeld worden slechts
summier besproken. Een verdere uitsplitsing zou te ver voeren; voor
belangstellenden verwijzen wij naar de desbetreffende medische lite-
ratuur.
Leukocytose
Bij de leukocytose is er een toename van het aantal leukocyten boven
de waarde 10 x 109 per liter. Men maakt daarbij nog een onderscheid in
een granulocytose, waarbij alleen de granulocyten in aantal zijn toege-
nomen, en een lymfocytose, waarbij er te veel lymfocyten zijn. De eerste
wordt vooral gezien bij bacteriële infecties, intoxicaties, acuut bloed-
144 Interne geneeskunde
Leukopenie
Een leukopenie is een vermindering van het aantal leukocyten onder
de 4 x 109 per liter, doch hoger dan 1 x 109 per liter. Tot de oorzaken
behoren infecties, geneesmiddelen, auto-immuunziekten, verdringing
van het beenmerg door maligniteiten, beschadiging van het beenmerg
door bijvoorbeeld straling et cetera. Evenals de leukocytose geeft de
leukopenie weinig klinische verschijnselen.
Agranulocytose
Is het aantal granulocyten sterk verminderd (minder dan 1 x 109 per
liter) of vrijwel afwezig, dan spreekt men van een agranulocytose. Het
is bekend dat een aantal geneesmiddelen dit kan veroorzaken; voor-
beelden zijn amidopyrine, sulfapreparaten, thio-ureumderivaten (car-
bimasol). De patiënten zijn in dat geval vaak overgevoelig voor dat
middel en hebben er vaak reeds eerder contact mee gehad. De ge-
neesmiddelen gaan een reactie aan met granulocyten en het complex
dat zo gevormd wordt, gaat als antigeen werken. Het lichaam maakt
hiertegen antistoffen, zoals het dat doet bij elk ander antigeen dat het
lichaam binnenkomt. Dit leidt tot een sterke afbraak van granulocy-
ten. Een agranulocytose gaat gepaard met een gestoorde immuniteit;
de patiënt bezit een sterk verhoogde kans op het krijgen van infecties
en dient dan ook geı̈soleerd te worden, om beschermd te worden
tegen infecties van buitenaf (omgekeerde isolatie). Vroeger ging 75%
van deze patiënten dood, tegenwoordig zijn de kansen met antibiotica
sterk verbeterd maar het blijft een ernstig en levensbedreigend ziek-
tebeeld.
4.3.2 leukemie
Bij leukemie is er een ongecontroleerde aanmaak, rijping en afgifte
van witte bloedcellen in beenmerg, klieren en/of milt. De oorzaak van
leukemie is niet bekend; mogelijk spelen virale factoren hierin een rol.
Straling en chemische stoffen (bijv. benzeen) spelen een rol in de
acute vormen van leukemie. Doordat de aanmaak van de witte bloed-
cellen blijft doorgaan, wordt de productie van de andere bloedcellen
tegengegaan. Dit leidt tot een verminderde aanmaak van rode bloed-
cellen (anemie) en trombocyten (bloedingsneiging). Naast deze twee
complicaties bestaat er een verhoogde kans op infecties doordat de
4 Bloed 145
Symptomen
Het beeld ontwikkelt zich over het algemeen min of meer acuut met:
– een klinisch beeld dat veel kan lijken op een acute infectieziekte met
een pijnlijke keel (angina tonsillaris = keelontsteking) en hoge
koorts;
– gezwollen ontstoken tandvlees;
– bloedingen;
– toenemende bleekheid;
– soms klierzwellingen, milt- en leververgroting;
– verschijnselen van een sepsis.
Onderzoek
Bloedonderzoek toont een daling van het Hb-gehalte (waarden van 2-3
mmol/l zijn niet ongewoon) en een daling van het trombocytenge-
halte. Het aantal leukocyten kan normaal, verhoogd of verlaagd zijn.
146 Interne geneeskunde
Het beenmerg dat verkregen kan worden via een borstbeen- of bek-
kenpunctie zit vol met blasten (voorlopers van de leukocyten).
Behandeling
In de behandeling onderscheidt men een aantal fasen:
– remissie-inductiebehandeling; in de acute fase van het ziektebeeld tracht
men de klinisch zichtbare verschijnselen en laboratoriumafwijkin-
gen terug te dringen met cytostatica en corticosteroı̈den;
– onderhoudstherapie en consolidatie; is de remissie (‘rustige fase’ van het
ziektebeeld) eenmaal verkregen, dan wordt deze met behulp van
een combinatie van cytostatica zoveel mogelijk onderhouden;
– reı̈nductiebehandeling; bij een eventueel recidief wordt opnieuw ge-
tracht een remissie te bereiken. Het verkrijgen van een tweede of
nog latere remissie wordt steeds moeilijker in verband met resis-
tentieontwikkeling. Waarschijnlijk veranderen de cellen of het me-
tabolisme ervan zodanig dat een tweede behandeling steeds minder
effect sorteert;
– ondersteunende therapie; naast cytostatische behandeling zijn onder-
steunende maatregelen essentieel. Hiertoe behoren transfusies met
erytrocyten en trombocyten, snelle en juiste infectiebestrijding en
zorgdragen voor een ruime diurese. Sterke celafbraak gaat gepaard
met een hoge productie van urinezuur dat via de nieren het lichaam
moet kunnen verlaten. Eventueel kunnen medicijnen worden ge-
geven om de aanmaak van urinezuur uit de purines afkomstig uit de
celkernen te remmen, zoals allopurinol. Het toedienen van urine-
zuuruitdrijvende middelen is niet juist omdat hierdoor de kans op
het ontstaan van urinezuurstenen sterk wordt verhoogd.
Allogene BMT
Allereerst wordt hierbij gezocht naar een HLA-identieke donor. HLA
staat voor humaan leukocyten antigeen. Iedereen heeft antigenen op
leukocyten zitten die voor die persoon uniek zijn. Worden deze in een
ander lichaam ingebracht, dan worden ze als lichaamsvreemd ervaren
en vernietigd. Toediening van niet-identiek beenmerg heeft dus geen
4 Bloed 147
zin. Indien een geschikte donor aanwezig is, krijgt de patiënt een
intensieve chemo- en radiotherapie waarbij het gehele beenmerg
wordt vernietigd. Daarna wordt donorbeenmerg toegediend zodat dit
de functie kan overnemen. De twee grootste problemen die nu kunnen
optreden zijn infecties en een ‘graft-versus-hostreactie’ (GVH). Infec-
ties treden op omdat de patiënt afweerremmende middelen krijgt
toegediend, die afstoting van het donorbeenmerg moeten voorkomen
(volledig identiek beenmerg is namelijk alleen aanwezig bij eeneiige
tweelingen). Dit geschiedt bijvoorbeeld ook wanneer een patiënt een
donornier ontvangt. Het tweede grote probleem (de GVH-reactie)
treedt op omdat de toegediende T-lymfocyten de lichaamscellen van
de patiënt als vreemd ervaren en deze gaan aanvallen. Tegenwoordig
verwijdert men de T-cellen dan ook zoveel mogelijk uit het toege-
diende beenmerg.
Autologe BMT
Hierbij neemt men bij de patiënt in een rustige fase van het ziekte-
beeld wat beenmerg af. Daarna krijgt de patiënt net als hiervoor
beschreven een intensieve chemo- en radiotherapie, waarna het
beenmerg van de patiënt zelf weer wordt ingebracht. Dit heeft als
voordeel dat infecties en een graft-versus-hostreactie niet optreden.
Hierbij ontstaat wel een ander probleem. Het afgenomen beenmerg in
de rustige fase is niet altijd ‘leukemievrij’. Bij deze vorm van BMT zien
we dan ook vaker een recidief van de leukemie optreden.
Uiteindelijk blijkt ongeveer 20-40% van de ALL-patiënten die in eerste
instantie niet gereageerd hebben op therapie, gunstig te reageren op
BMT. Bij de allogene BMT overlijdt een groot deel van de patiënten aan
de complicaties (infecties en GVH), bij de autologe BMT overlijdt een
groot deel aan recidieven van de leukemie. Van de AML-patiënten
reageert 40-60% gunstig op BMT.
Symptomen
De verschijnselen bij CLL bestaan uit:
– gegeneraliseerde klierzwellingen, vast aanvoelend, vergroeid en
niet pijnlijk;
– anemie (door afbraak of verdringing van het beenmerg);
– vermagering;
– infecties (bacterieel);
– vergroting van milt en/of lever.
Onderzoek
In het bloed is het aantal leukocyten sterk verhoogd en het hemoglo-
binegehalte normaal of verlaagd. Het aantal trombocyten is pas in een
later stadium verlaagd. In het beenmerg zitten veel lymfocyten.
Behandeling
Indien er geen klachten bestaan, wordt niet overgegaan tot een be-
handeling. De tot nu toe ontwikkelde vormen van behandeling geven
namelijk nauwelijks of geen verlenging van de levensduur. De kwali-
teit van het leven gaat daarentegen gedurende de behandeling sterk
achteruit, gezien de sterke bijwerkingen die verbonden zijn aan een
behandeling met cytostatica. De klierzwellingen kunnen worden be-
handeld met cytostatica, eventueel met radiotherapie. Corticosteroı̈-
den worden gegeven bij het bestaan van een hemolytische anemie of
4 Bloed 149
bloedingen als gevolg van een trombocytopenie. Net als bij de acute
lymfatische leukemie wordt de vorming van urinezuur geremd met
medicijnen zoals allopurinol; de diurese kan bovendien worden ge-
stimuleerd om de urinezuren te kunnen uitscheiden. Patiënten gaan
gezien hun (hoge) leeftijd nogal eens dood aan een andere ziekte, die
vóór de leukemie fataal wordt.
Symptomen
CML is een ziekte met een sluipend beloop, die zich uitstrekt over een
periode van maanden tot jaren. De symptomen bestaan uit:
– een zwaar gevoel in de bovenbuik door een vergroting van de milt
(soms tot in het bekken); dit is meestal een van de eerste klachten
waar een patiënt mee komt;
– anemie;
– vergroting van de lever (minder dan die van de milt);
– soms klierzwellingen;
– pijn in de linker bovenbuik, soms lijkend op koliekaanvallen. Deze
zijn het gevolg van steeds optredende infarcering (afsterving) van
kleine gebieden in de sterk groeiende milt.
Onderzoek
Het hemoglobinegehalte in het bloed is gedaald en het leukocytenge-
halte is sterk verhoogd. Het aantal trombocyten is aanvankelijk ook
sterk verhoogd. Cytogenetisch onderzoek in delende cellen toont het
philadelphia-chromosoom (Ph1-chromosoom). Dit is een translocatie
(verplaatsing) van een stukje van chromosoom 9 naar chromosoom
22.
Behandeling
Net als bij de CLL verlengt cytostatische therapie het leven niet of
nauwelijks. Over alfa-interferon verschijnen steeds vaker positieve
berichten: het remt het delingsproces en vermindert het percentage
philadelphia-positieve cellen. Beenmergtransplantatie (BMT) is de
150 Interne geneeskunde
Symptomen
De ziekte begint meestal met een zwelling van de oppervlakkige
lymfklieren, vooral die van de hals, oksels of liezen, aanvankelijk
meestal beperkt tot één kliergroep. Geleidelijk worden meer groepen
in het proces betrokken. De klieren zijn glad, vast van consistentie en
niet pijnlijk, aanvankelijk los van elkaar en niet vergroeid met huid of
onderlaag. Op den duur treden ook algemene verschijnselen op. Deze
bestaan uit klachten van moeheid, malaise en veel transpireren
(nachtzweten). Er is gewichtsverlies van meer dan 10% in een periode
van zes maanden, mede door een gebrek aan eetlust. Dikwijls komt
een temperatuurverhoging voor. In vergevorderde gevallen kunnen
lever en milt vergroot zijn.
Onderzoek
Bij gegeneraliseerde vormen komt vaak een normocytaire anemie
voor; de BSE is in die gevallen sterk verhoogd. Met een lymfklier-
punctie of -biopsie is met zekerheid een diagnose te stellen. Onder de
microscoop zijn dan duidelijk afwijkende cellen zichtbaar, de zoge-
naamde sternberg-reed-cellen. Ze zijn veel groter dan de normale cellen en
bezitten een afwijkende kern.
Behandeling
Deze is afhankelijk van het stadium van de ziekte.
De voorkeursbehandeling voor stadium I en II is toepassing van een
aantal chemotherapiekuren, gevolgd door bestraling van de aange-
taste en eerstvolgend gelegen lymfkliergroep. Chemotherapie alleen
wordt toegepast voor stadium IIIB en IV. De op dit ogenblik meest
gebruikte combinatie is ABVD-kuur (adriamycine, bleomycine, vin-
blastine, dacarbazine). Hierbij zijn minder kansen op infertiliteit en
secundaire tumoren dan bij de klassieke MOPP-kuur (mitoxine, on-
covin, procarbazine, prednison). De gemiddelde 10-jaarsoverleving is
nu ongeveer 70% (85% voorstadium IA, IIA en IIIA, 55% voor IB en
IIIB en 45% voor IIIB en IV).
Nu het genezingspercentage van patiënten met de ziekte van Hodgkin
alsmaar toeneemt, ziet men ook steeds vaker de nadelen van behan-
deling. Het is inmiddels gebleken dat vooral patiënten die een ge-
combineerde behandeling met cytostatica en bestraling hebben ont-
vangen een sterk toegenomen kans hebben op de ontwikkeling van
secundaire maligne tumoren. Het betreft vooral een toename van de
kans op het krijgen van leukemie, non-hodgkinlymfomen en andere
solide tumoren (resp. 66, 33, en 2 maal zoveel kans ten opzichte van
de ‘normale’ gezonde bevolking). Inmiddels is ook bekend geworden
152 Interne geneeskunde
Symptomen
Het eerste symptoom is dikwijls pijn in de borst of rug; vaak is er
drukpijn op de botten. Moeheid is ook snel aanwezig ten gevolge van
de bloedarmoede. De verzwakking van de botten leidt tot zogenaamde
spontane fracturen of breuken die al ontstaan bij geringe traumata.
Vooral bij de snel verlopende gevallen treedt een temperatuurverho-
ging op. Soms zijn bottumoren voelbaar. Het slecht kunnen ophoes-
ten vanwege de pijn in combinatie met de stoornissen in de antili-
chaamproductie heeft betrekkelijk snel luchtweginfecties tot gevolg.
Onderzoek
Een van de meest opvallende verschijnselen is de sterk verhoogde BSE.
Het Hb-gehalte is verlaagd, vaak zelfs sterk verlaagd. Het abnormale
IgG- en IgA-gehalte (paraproteı̈nen genaamd) in het bloed is sterk
verhoogd, de normale immuunglobulinen zijn vaak verlaagd. Deze
paraproteı̈nen zijn opgebouwd uit twee paren aminozuurketens: twee
lichte en twee zware. Soms worden te veel lichte ketens gevormd
waardoor er eiwitten ontstaan die opgebouwd zijn uit vier lichte ke-
4 Bloed 153
Behandeling
De patiënten worden meestal behandeld met een combinatie van een
aantal cytostatica, al dan niet gecombineerd met prednison. Dit leidt
meestal tot een verbetering van het eiwitspectrum in het bloed en tot
het verdwijnen van de pijn. De bothaarden verdwijnen niet, maar de
geneesmiddelen remmen wel de uitbreiding. Ook bij deze patiënten
wordt inmiddels alfa-interferon toegepast; het leidt tot een duidelijke
verlenging van de overleving. Genezing echter is niet mogelijk.
Prognose
Zoals reeds eerder vermeld is de kans op herstel nihil: de meeste
patiënten overlijden binnen anderhalf tot twee jaar na de diagnose.
Voor het normaal kunnen functioneren van het bloed in de zin van
transport van zuurstof, voedingsstoffen, afvalstoffen en dergelijke is
het nodig dat bloed vloeibaar is. Zodra er echter een wond is en
bloedvaten kapot gaan, dient bloed te kunnen overgaan in een vaste
vorm om bloedverlies zo snel mogelijk tegen te gaan. In een intact
154 Interne geneeskunde
bloedvat mag dit echter niet gebeuren, omdat op die manier het
stromen van het bloed, en dus ook de functie, tot stilstand komt. Er
dient dus voortdurend een balans te zijn tussen het vloeibaar houden
van het bloed binnen de bloedvaten en het laten stollen buiten de
vaten. Dit geschiedt met behulp van het stollingsmechanisme.
4.4.1 bloedstolling
De bloedstolling bestaat uit:
– het proces van de primaire hemostase;
– de vorming van een bloedstolsel;
– het opruimen van het stolsel (fibrinolyse).
Primaire hemostase
Ten gevolge van een verwonding komen trombocyten in aanraking
met structuren (vooral collageen) die onder de oppervlakte van het
endotheel liggen. Hierdoor worden ze geactiveerd en gaan ze zich
binden aan een eiwit dat in het bloed circuleert (vonwillebrandfactor),
dat zich op zijn beurt weer aan het collageen gaat binden. Deze
onderlinge binding zorgt voor een verdere activering van het bloed-
plaatje en leidt tot een vormverandering. De receptor die hierdoor
vrijkomt, maakt vervolgens weer verbindingen met andere bloedplaa-
tjes. Het systeem van de bloedpropvorming (trombocytenaggregatie) is
hiermee voltooid. Het gat in de bloedwand zal gesloten worden, bloed
komt niet meer in aanraking met collageen en het proces stopt (tabel
4.3).
Tijdens dit proces van activering van trombocyten komen een scala
aan stoffen vrij die ieder voor zich een versterkende werking hebben
op het activeringsproces. Voorbeelden zijn ADP, collageen, adrenaline
en trombine. Tromboxaan-A2 hoort ook in dit rijtje thuis; het is een
omzettingsprodukt van arachidonzuur uit de membraan van de
bloedplaatjes. Deze stof heeft overigens ook nog een sterk vaatver-
nauwend effect waardoor bloedpropvorming gestimuleerd wordt en
bloedverlies zo snel mogelijk tegengegaan wordt. Voor de omzetting is
4 Bloed 155
V proaccelerine
activeert factor XI
tissue-factor/factor-VIIa-complex
factor IXa
(+ factor VIIIa)
factor Xa
(+ factor Va)
factor XIa
antithrombine
factor IIa
factor XI (=thrombine)
fibrogeen fibrine
Dit proces van bloedstolling wordt daarnaast nog versterkt via een
tweetal omwegen.
Het tissue-factor/factor-VIIa-complex kan ook factor IX activeren en
op die manier factor IXa produceren. IXa kan samen met VIIIa factor X
activeren en op die manier de fibrineproductie stimuleren.
Het gevormde trombine zet zoals gezegd fibrinogeen om, maar heeft
een tweede effect: het activeert namelijk factor XI. Het hierdoor ont-
stane factor XIa activeert factor IX dat samen met factor VIIIa weer
factor X activeert. Op deze manier stimuleert trombine eigenlijk zijn
eigen productie.
Voor verdere versteviging worden vervolgens dwarsverbindingen ge-
maakt (crosslinking) van fibrinepolymeren; dit vindt plaats onder in-
vloed van factor VIIIa.
Vrijwel alle stollingsfactoren worden in de lever aangemaakt; het
spreekt dus ook voor zich dat een gestoorde leverfunctie vaak gepaard
gaan met een gestoord stollingsproces. Daarnaast kan een aantal
stollingsfactoren pas geactiveerd worden als een van de aminozuren,
glutaminezuur, gecarbolyseerd wordt. Dit geschiedt onder invloed van
vitamine K; we spreken in dit kader dus ook van vitamine-K-afhanke-
lijke stollingsfactoren. Een tekort aan vitamine K leidt dus eveneens
tot stollingsstoornissen.
4 Bloed 157
Vooral antitrombine is van belang: het bindt zich aan factor Xa en IIa
en maakt ze inactief (irreversibel). In aanwezigheid van heparineach-
tige stoffen die de snelheid van de reactie verduizendvoudigen, werkt
dit uitstekend; zonder deze stoffen is de reactie veel te traag. Hierop
berust dus ook de werking van heparine en heparinederivaten.
plasminogeen
plasminogeenactivatie
- t-PA en u-PA
- urokinase
(streptokinase)
plasmine alfa-2-antiplasmine
PAI1
fibrine fibrine-afbraakproducten
auto-immuunziekten
4.5.3 trombocytopathie
Dit is een stoornis in de functie van bloedplaatjes die aangeboren of
verworven kan zijn. Zij gaat gepaard met een verhoogde bloedings-
neiging in huid, slijmvliezen en inwendige organen. Het is over het
algemeen een zeldzaam ziektebeeld en wordt daarom niet verder be-
sproken. Aspirine is wellicht een van de meest bekende medicijnen die
een trombocytopathie geven. De trombocytenaggregatie wordt ge-
remd, waardoor bloedingen kunnen ontstaan.
4.5.4 trombocytose
Indien het aantal bloedplaatjes hoger is dan 350 x 109 per liter, spreekt
men van een trombocytose. Deze kan reactief optreden zoals bij car-
cinoompatiënten en bij infectieziekten. Het is bekend als een van de
onthoudingsverschijnselen na langdurig alcoholgebruik en is be-
schreven bij ijzergebreksanemie. Er komt ook een primaire vorm voor
waarbij de productie in het beenmerg sterk is toegenomen, meestal als
complicatie van een ander hematologisch ziektebeeld. Een trombocy-
tose leidt tot een verhoogde kans op de ontwikkeling van trombose en
embolie.
160 Interne geneeskunde
Symptomen
Onderzoek
Dit bestaat uit het afnemen van een familieanamnese, beoordeling van
het klinisch beeld en het aantonen van een factor-VIII-deficiëntie.
Behandeling
De behandeling van hemofilie A bestaat uit het toedienen van Factor-
VIII-concentraat. Dit kan geschieden op indicatie indien een patiënt
bijvoorbeeld geopereerd moet worden. Het kan ook levenslang 2-3
maal per week worden gegeven als een onderhoudsdosering. Hier-
door is de door hemofilie optredende schade aan spieren, gewrichten
en dergelijke beduidend verminderd. Ook de levensverwachting van de
hemofiliepatiënt is sterk verbeterd en komt overeen met die van ge-
zonde personen.
Milde vormen van hemofilie A worden de laatste jaren steeds vaker
behandeld met DDAVP (desmopressine). Dit middel maakt waar-
schijnlijk factor VIII vrij uit opslagplaatsen, waardoor het gehalte in
het bloed subnormale of zelfs normale waarden bereikt, indien toe-
gepast bij milde vormen tenminste. Het middel is goedkoper en de
nadelen, zoals risico op besmetting via bloedproducten, ontbreken.
Hemofilie B wordt behandeld met een factor-IX-concentraat of het
vierfactorenconcentraat.
De behandeling van de ziekte van Von Willebrand verschilt in wezen
niet van die van hemofilie A. De voorkeur gaat uit naar de toediening
van DDAVP, maar in milde en ernstige vormen moet noodgedwongen
factor-VIII-concentraat worden toegediend.
4.6.2 vitamine-k-deficiëntie
Vitamine K is nodig voor de opbouw van factor II, VIIi, IX en X. Een
tekort aan dit vitamine leidt zodoende tot een tekort aan deze factoren.
Vitamine K1 en K2 zijn in vet oplosbare vitaminen; stoornissen in de
vetresorptie kunnen uiteindelijk leiden tot een tekort eraan, met als
gevolg een stollingsstoornis.
4.6.3 vitamine-c-deficiëntie
Vitamine C speelt een rol bij de vorming van collageenvezels die van
belang zijn voor de samenhang van weefsels. Bij een stoornis in de
162 Interne geneeskunde
Bestaat bij een patiënt een verhoogde kans op trombose (zie aldaar),
dan dienen medicijnen gegeven te worden ter voorkoming of bestrij-
ding ervan (antitrombotica). Men kan daartoe beschikken over vier
groepen van antitrombotica:
– heparine;
– coumarinederivaten (vitamine-K-antagonisten);
– trombocytenaggregatieremmers (bijv. acetylsalicylzuur);
– fibrinolytica.
4.7.1 anticoagulantia
Heparine en Sintrom1 (coumarinederivaat) zijn twee verschillende
soorten anticoagulantia. Heparine activeert factor antitrombine III
waardoor de factoren IX, X, Xa, XI en trombine geı̈nactiveerd worden.
Bovendien treedt een zekere remming van de trombocytenaggregatie
(bloedpropvorming) op. Bij hoge bloedspiegels (wanneer heparine in
hoge doses wordt toegediend) overheerst de invloed op de stollings-
factoren; bij lage spiegels (dus laag gedoseerd) wordt vooral de ag-
gregatie beı̈nvloed. Overdosering waardoor bloedingen optreden,
kunnen worden behandeld met stoffen als protaminesulfaat, die de
werking van het heparine neutraliseren. Herstel van de stollingsacti-
viteit treedt snel op. Pre- en postoperatieve tromboseprofylaxe ge-
schiedt vooral met heparine, gezien het feit dat het subcutaan is toe te
dienen en snel en kortdurend werkzaam is.
Coumarinederivaten zijn zogenaamde indirect werkende anticoagu-
lantia. De meest bekende zijn wellicht Sintrom1 en Marcoumar1. Ze
worden gebruikt voor kortdurende kuren evenals voor langdurige
(jaren tot levenslang) behandeling. Ze remmen in de lever de aanmaak
van stollingsfactoren II, VII, IX en X door verdringing van vitamine K.
Het duurt gemiddeld vijf dagen voordat een patiënt goed ontstold is.
Indien men niet zo lang kan wachten, bijvoorbeeld bij een pas ont-
stane trombose of bij embolie, kan gedurende die eerste vijf dagen
tegelijkertijd heparine worden toegediend. Overdosering kan behan-
deld worden met het toedienen van vitamine K. Het duurt dan echter
nog een tot twee dagen voordat hiervan effect kan worden verwacht. In
4 Bloed 163
4.7.2 trombocytenaggregatieremmers
De trombocytenaggregatie verloopt als volgt:
– eerst kleven de plaatjes aan de beschadigde vaatwand (de zoge-
naamde adhesie);
– daarna klonteren de trombocyten samen, de eigenlijke aggregatie.
Deze aggregatie wordt versneld en versterkt door een enzym dat vrij-
komt in de bloedplaatjes. Acetylsalicylzuur is een stof die dit enzym
remt; hierdoor wordt de aggregatie geremd.
4.7.3 fibrinolytica
Fibrine wordt in het lichaam normaal gesproken opgelost door het
enzym plasmine dat onder bepaalde omstandigheden gevormd wordt
uit de voorloper plasminogeen (afb. 4.4). De fibrinolytica (bijv. strep-
tokinase) zijn enzymen die de omzetting van plasminogeen in plas-
mine stimuleren. Een eenmaal gevormde trombus kan door de sterke
werking van plasmine worden opgelost omdat het fibrine weer wordt
afgebroken. De resultaten die tot nu toe bereikt zijn met deze midde-
len zijn bemoedigend maar vooral afhankelijk van het tijdstip waarop
met de behandeling is gestart. Oude trombi reageren niet of nauwe-
lijks op deze vorm van behandeling.
Bloedvaten 5
5.1 Inleiding 1 64
5.2 Atherosclerose 1 65
5.2.1 Oorzaken 1 66
5.2.2 Cholesterol: de stand van zaken 1 68
5.2.3 Eiwitkoppeling 1 68
5.2.4 Grenswaarden en gevaren 1 69
5.2.5 Preventie en behandeling van hypercholes-
terolemie 1 69
5.2.6 Atherosclerose van de perifere vaten 171
5.1 Inleiding
IJ.D. Jüngen et al., Interne geneeskunde, DOI 10.1007/978-90-313-7416-8_5, © 2007 Bohn Stafleu van Loghum, Houten
5 Bloedvaten 165
5.2 Atherosclerose
nierslagader hypertensie,
nierinsufficiëntie
5.2.1 oorzaken
Er bestaan veel oorzaken voor atherosclerose. Eigenlijk is het beter te
spreken van risicofactoren die de ontwikkeling van atherosclerose
bevorderen (zie ook tabel 5.2).
De drie belangrijkste en niet te beı̈nvloeden factoren zijn leeftijd, ge-
slacht en familiaire belasting. Voor wat betreft de leeftijd geldt dat het
hartinfarct onder de leeftijd van 30 jaar zelden voorkomt, maar boven
de leeftijd van 65 jaar is het een van de meeste voorkomende aandoe-
ningen. Voor mannen geldt dat de kans op dit soort aandoeningen 6-7
keer hoger is dan voor vrouwen (in de premenopauzale periode ten-
minste). De familaire belasting tot slot is aanwezig indien een broer/
zus, vader/moeder voor hun 40ste levensjaar getroffen zijn door hart-
klachten.
Tot de overige risicofactoren horen vooral hypertensie, diabetes mel-
litus, roken (vooral van sigaretten), hoog cholesterolgehalte in het
bloed (zie hierna) en overgewicht. Het hoge cholesterolgehalte is
waarschijnlijk een voorwaarde om de andere factoren ook daadwer-
kelijk risicofactoren te doen zijn. Indien er geen hypercholesterolemie
is, valt het moeilijk aan te tonen dat roken en hypertensie risicofac-
toren zijn voor het ontstaan van coronaire hartziekten. De geringere
bijdrage van de overige risicofactoren blijkt ook uit de situatie in
Japan. Hypertensie en het roken van sigaretten is wijd verbreid in
Japan; desondanks was de incidentie en mortaliteit van atherosclero-
tische ziekten de laagste in de wereld. Sinds enkele jaren echter loopt
de incidentie op, parallel met de verandering in voedingsgewoonten
naar een meer westers eetpatroon. Men vermoedt dat de lage inci-
dentie in Japan haar ontsprong vindt in het gemiddeld lage LDL-
cholesterolgehalte.
Een uitgebreide bespreking van het exacte ontstaansmechanisme van
atherosclerose zou te ver voeren; bovendien bestaan hierover ver-
schillende theorieën. Als het bloed te veel vetten in de vorm van
cholesterol en lipoproteı̈nen bevat, worden deze in de vaatwand afge-
zet, vooral op plaatsen waar scheurtjes zijn ontstaan door bijvoorbeeld
hoge bloeddruk. Op de plaats van de scheurtjes gaan zich macrofagen
vestigen. Deze bevatten holten waarin vet (vooral de LDL-lipoproteı̈-
nen, die veel cholesterol bevatten) wordt opgehoopt. Wordt er veel vet
in de macrofaag afgezet, dan barst deze open en komt de uit de LDL
vrijgemaakte cholesterol vrij te liggen tussen de elastische vezels van
de vaatwand. Zo ontstaat op den duur een grote ophoping van cho-
lesterol: de atheromateuze plaque. Ten slotte vindt nog een ophoping van
bindweefselafbraakproducten plaats op de plaque en treedt er woe-
5 Bloedvaten 167
7. een hoog gehalte aan homocystine in het verlagen foliumzuur, vitamine B12
bloed en vitamine B6
50%
mannen
vrouwen
40
30
20
10
0
20-24 25-29 30-34 35-39 40-44 45-49 50-54 55-59
leeftijd
5.2.3 eiwitkoppeling
Cholesterol circuleert in de bloedbaan gekoppeld aan eiwitten. Er zijn
twee soorten eiwitten waaraan ze gekoppeld worden, namelijk low-
density lipoproteı̈ne (LDL) en high-density lipoproteı̈ne (HDL). LDL-
cholesterol stimuleert de afzetting van cholesterol in de intima van de
vaatwand, met als gevolg een verhoogd risico van hart- en vaatziekten.
HDL-cholesterol verwijdert cholesterol van de vaatwand en heeft
daardoor een beschermende werking. Het extra risico van atheroscle-
5 Bloedvaten 169
eerste bepaling:
totaal-cholesterolgehalte
< 6,5 mmol/l 6,5 - 8 mmol/l > 8 mmol/l
tweede bepaling:
totaal-cholesterolgehalte en HDL-cholesterolgehalte: berekenen van de ratio
<5 5-7 >7
-/+ - + +/-
past en soms wordt operatief ingegrepen. Het valt buiten het bestek
van dit boek om hier verder op in te gaan.
Symptomen
Het ziektebeeld in de onderste lichaamshelft verloopt in een viertal
stadia:
– stadium I: asymptomatische afsluiting;
– stadium II: claudicatio intermittens. Tijdens inspanning ontstaat een
hevige krampende pijn die verder lopen onmogelijk maakt. Na een
kleine rustperiode nemen de klachten weer af;
– stadium III: rustpijn. Zelfs wanneer de patiënt in rust is bestaan er
pijnklachten;
– stadium IV: weefselversterf. De doorbloeding is zo slecht dat weefsel
afsterft door het tekort aan zuurstof.
Onderzoek
Het onderzoek bestaat uit:
– lichamelijk onderzoek (kleur, pulsaties, vaatgeruis, bloeddruk) en
bloedonderzoek (cholesterol, triglyceriden, glucose);
– looptest (reactieve hyperemietest). Hiermee kan worden vastgesteld
hoe ver de patiënt nog kan lopen zonder pijn te krijgen;
– angiografie. Translumbale arteriografie (TLA), seldinger-arteriogra-
fie (afb. 5.3) en digital vascular imaging (dvi). Indien vaten rönt-
genologisch zichtbaar gemaakt kunnen worden door middel van
een röntgencontrastmiddel, zijn vernauwingen duidelijk te lokali-
seren;
– doppleronderzoek. Met dit onderzoek kan alleen worden vastgesteld of
er wel of geen bloeddoorstroming bestaat. Een vermindering van de
doorstroming is niet vast te stellen;
– echografie. Echografisch onderzoek van bloedvaten is nog groten-
deels in onderzoek. De eerste gegevens lijken veelbelovend.
Behandeling
De behandeling van atherosclerose in de onderste extremiteit bestaat
uit een conservatieve en operatieve therapie.
1 Conservatief:
– bewegingstherapie;
172 Interne geneeskunde
5.3.1 oorzaken
De oorzaken zijn onder te verdelen in:
– atherosclerose (zie hiervoor);
– spasmen van de kransslagader. Indien er plotseling een kramp ontstaat
in een coronairvat, neemt de doorbloeding van de hartspier af. Het
zuurstoftekort dat hierdoor ontstaat, leidt onder andere tot pijn op
de borst (angina pectoris). Deze vorm van pijn op de borst staat
bekend onder de naam prinzmetalangina-pectoris of variantangina-
pectoris;
– trombose of embolie. Deze leidt over het algemeen tot een totale af-
sluiting van een coronairvat waardoor de hartspier geen bloed meer
ontvangt en afsterft (hartinfarct);
– anemie. Bloedarmoede geeft aanleiding tot minder zuurstoftrans-
port;
– aortaklepstenose. De coronaire bloedvaten ontvangen minder bloed en
onder een lagere druk doordat er per hartslag minder bloed in de
aorta komt.
Symptomen
Angina pectoris gaat gepaard met een kenmerkende pijn op de borst
met typische lokalisatie en uitstraling. De pijn is snoerend, drukkend
of beklemmend van aard, meestal gelokaliseerd links op de borst
naast of onder het borstbeen. De pijn straalt uit naar de linkerschou-
der, arm of hand en soms naar de hals, kaken of naar de rechterarm.
Tijdens de aanval is de patiënt angstig en vaak kortademig. De klach-
ten treden vooral op tijdens inspanning, emoties, plotselinge overgang
van warmte naar koude en na een stevige maaltijd (afb. 5.4). Ken-
merkend voor angina pectoris is het feit dat de verschijnselen door
rust of gebruik van nitroglycerine snel verdwijnen. Er is ook vaak een
dagritme aanwezig, dat wil zeggen: in de ochtend zijn de klachten
heviger.
RESTAURANT ON
RR
PE
+ + +
Afbeelding 5.4 Factoren die van invloed zijn op het ontstaan van angina
pectoris. De man komt in de winter (overgang van warmte naar koude) na een
stevige maaltijd genuttigd te hebben uit het restaurant waarbij hij een zware
koffer de trap moet opdragen (inspanning). Mogelijk is hij zelfs ook nog bijna te
laat om de trein te halen (emotie).
Onderzoek
Mogelijkheden tot onderzoek zijn:
– ecg. Op het elektrocardiogram is bij de patiënt in rust in ongeveer de
helft van de gevallen geen afwijking te zien. Tijdens inspanning
(inspanningselektrocardiografie) ontstaan er meestal wel afwijkin-
gen die duiden op een tekort aan zuurstofvoorziening van de
hartspier;
– angiografie (hartkatheterisatie). Wanneer een röntgenfoto van het
hart wordt gemaakt terwijl in de coronairvaten een röntgencon-
trastmiddel is ingespoten, zullen de vernauwingen die verantwoor-
5 Bloedvaten 175
Behandeling
De behandeling kan worden onderverdeed in conservatieve therapie en
operatieve en semi-operatieve therapie.
Conservatieve therapie
– Medicijnen. Nitroglycerinepreparaten, bijvoorbeeld Nitrobaat1,
zijn de middelen die tijdens een aanval het meeste effect sorteren.
Zij vormen bij angina pectoris de eerste keuze van behandeling en
veroorzaken een vaatverwijding. Ze worden in de vorm van een
pilletje of spray onder de tong toegediend. De stof komt via de
haarvaten in de mondslijmvliezen in het bloed en wordt direct via
de holle ader naar het hart getransporteerd. Het werkt waarschijn-
lijk niet vaatverwijdend op de zieke kransslagaders, maar vermin-
dert de zwaarte van de arbeid die het hart moet verrichten door een
daling van de bloeddruk en vermindering van de veneuze terug-
vloed naar het hart. Beide effecten treden op door een afgenomen
perifere weerstand als gevolg van een verwijding van de perifere
vaten. Als onderhoudsdosering om een aanval te voorkómen, heeft
Nitrobaat1 geen zin. Hiervoor worden andere middelen gebruikt
zoals langwerkende nitroglycerinepreparaten (bijv. Isordil1 en ni-
troglycerinepleisters zoals Deponit1), bètablokkers (bijv. Tenor-
min1) of calciumantagonisten (bijv. Verapamil, nifedipine, diltia-
zem). Bètablokkers veroorzaken een daling van polsfrequentie en
bloeddruk en zorgen er op die manier voor dat de zuurstofbehoefte
van het myocard daalt en tegelijkertijd de toevoer van zuurstof
stijgt. Calciumantagonisten zorgen juist voor een vaatverwijding
176 Interne geneeskunde
5.3.3 hartinfarct
Sinds 1972 is de sterfte aan een hartinfarct procentueel gezien alleen
maar gedaald (vermindering van ruim 30%). Toch worden jaarlijks
nog 40.000 patiënten getroffen, van wie een kwart in het acute stadi-
um overlijdt. Door de toegenomen vergrijzing en groei van de bevol-
king is het absolute aantal vrijwel gelijk gebleven (afb. 5.6). Uit on-
derzoek is bovendien gebleken dat de sterfte vooral is gedaald bij
jongere patiënten. Uit onderzoek is ook gebleken dat de prognose op
langere termijn voor een patiënt met een hartinfarct beter is naarmate
hij jonger is. De reden hiervan is waarschijnlijk dat bij jongere
patiënten de afsluiting beperkter en de pompfunctie van het hart beter
is.
110
105
100
95
90
85
80
75
70
65
1972 1974 1976 1978 1980 1982 1984 1986 '87
absolute aantal gevallen per jaar x 200 jaar
percentueel gezien ten opzichte van het jaar 1972
Afbeelding 5.6 Overzicht van het aantal sterfgevallen per jaar ten gevolge van
een myocardinfarct (1972-1987). Hierbij valt meteen op dat het absolute aantal
sterfgevallen per jaar ongeveer gelijk is gebleven sinds 1972. Gecorrigeerd naar de
toegenomen vergrijzing en grootte van de bevolking is een duidelijke afname
zichtbaar.
Het hartinfarct komt vooral bij oudere mensen voor (ongeveer 70%
van de patiënten is ouder dan zeventig jaar) en er spelen vele factoren
een rol zoals roken, erfelijkheid, geslacht enzovoort (tabel 5.3).
Een infarct treedt vaak tegen de ochtend (’s nachts) op omdat het
bloed op dat moment van het etmaal de meeste neiging tot bloed-
stolling vertoont. Dit heeft te maken met het dag- en nachtritme van
de stolling.
178 Interne geneeskunde
Tabel 5.3 Verschillende aspecten die van belang zijn bij het hartinfarct, uitgesplitst naar drie
leeftijdscategorieën.
leef- freq. van man- familiai- ro- max. 1 meerdere acute sterf-
tijd voorko- nen re be- kers vernau- vernauwin- sterf- te in
(ja- men (%) (%) lasting (%) wing (%) gen (%) te het
ren) (%) (%) eer-
ste
jaar
(%)
46-70 25 78 28 56 40 ? 9 10,3
Pathofysiologie
De oorzaak van het hartinfarct (en ook van angina pectoris) ligt in het
optreden van atherosclerose van de kransslagaders. Dit wordt veroor-
zaakt door diverse factoren, maar inmiddels is duidelijk geworden dat
cholesterol hierbij een centrale rol speelt (zie ook de paragraaf over
atherosclerose eerder in dit hoofdstuk). Het gehele proces van athe-
rosclerose ontwikkelt zich chronisch en buitengewoon traag. Pas na
enkele jaren zullen er klachten door ontstaan. Soms is de ontwikke-
ling zo langzaam dat er collateraalvorming optreedt, dat wil zeggen: er
worden nieuwe en extra vaten gevormd die het gebied dat een tekort
aan zuurstof heeft weer van bloed gaan voorzien. Het lichaam zorgt
dus in feite zelf voor een oplossing van de problemen (afb. 5.7). Een
beruchte complicatie van coronaire atherosclerose is acute trombose,
vermoedelijk doordat de atherosclerotische plaque scheurt. Er ont-
wikkelt zich dan een bloedstolsel op de plaque die het vat volledig of
vrijwel volledig afsluit. Indien er geen collaterale bloedvoorziening
aanwezig is, zal dit aanleiding zijn tot een hartinfarct. Bij een onvol-
ledige afsluiting ontstaat het beeld van een instabiele angina pectoris
of een dreigend hartinfarct met pijnaanvallen in rust, die niet of nau-
welijks reageren op Nitrobaat1. We kennen met betrekking tot de
ischemische hartziekte dus twee fasen: de chronische, langzaam pro-
gressieve atherosclerose (langzame fase) en de acute coronaire trom-
bose (snelle fase). Bij de preventie van coronaire hartziekten moeten
maatregelen genomen worden die gericht zijn op beide fasen.
Symptomen
De aard en lokalisatie van de pijnklachten, evenals de uitstraling, zijn
vrijwel gelijk aan die van angina pectoris. De pijn is over het algemeen
5 Bloedvaten 179
a b
Afbeelding 5.7 Tekening van een collaterale circulatie ter hoogte van een
vernauwing in een kransslagader. a. Indien een vat plotseling wordt afgesloten,
ontvangt het gedeelte achter de vernauwing geen bloed meer. Het gevolg is dat dit
gedeelte afsterft (hartinfarct). b. Indien de vernauwing zich geleidelijk ontwikkelt,
zullen er vanuit het vat proximaal van de vernauwing vaten uitgroeien. Wanneer
het aangedane vat nu plotseling wordt afgesloten, zal de bloedvoorziening via
deze collaterale vaten worden overgenomen en het weefsel sterft niet af.
Onderzoek
Het onderzoek bestaat uit:
180 Interne geneeskunde
Met behulp van scintigrafie kan de plaats van een infarct redelijk
nauwkeurig worden aangetoond. De radioactieve stof (het meest ge-
bruikte materiaal is technetium-99 m pyrofosfaat) hoopt zich op in de
hartcellen die necrotisch zijn en de plaats van het infarct verschijnt als
een goed omschreven ‘hot spot’ op het scintigram (afb. 5.8).
Behandeling
De patiënt met een hartinfarct wordt in het acute stadium behandeld
op een speciale afdeling met gespecialiseerde verpleging en bewa-
kingsapparatuur, de ccu ofwel coronary care unit. In de eerste paar uur
na een infarct is het risico van ventrikelfibrilleren en plotseling over-
lijden van een patiënt het grootst. Bij een continue bewaking van de
patiënt wordt dit soort complicaties snel opgemerkt en kan soms door
snel ingrijpen het leven van de patiënt gered worden.
– Sedativa. Geneesmiddelen zoals diazepam (Valium1) verminderen
niet alleen de aanwezige angst en onrust van de patiënt, maar
verlichten ook de pijn. Slaapstoornissen verbeteren eveneens met
deze middelen.
– Pijnbestrijding. De pijn bij infarctpatiënten is meestal zo heftig dat
wat pijnbestrijding betreft teruggevallen moet worden op opiaten
(morfine, thalamonal).
– Zuurstof.
5 Bloedvaten 181
Complicaties
In het acute stadium komen drie complicaties frequent voor. Dit zijn
decompensatio cordis en shock alsmede hartritmestoornissen (tachycardie
of juist bradycardie, onregelmatige pols, ventrikelfibrilleren of asys-
tolie).
Een CVA (meestal door een bloeddrukdaling, zelden door een embo-
lie) komt als complicatie minder frequent voor.
Bij ongeveer 5% van de patiënten treedt een recidief infarct op in de
herstelfase van de ziekte.
Een aneurysma cordis (dit is een uitstulping van de wand van het hart)
kan in het acute stadium optreden en tot enkele maanden na het
infarct. Een ruptuur van zo’n aneurysma treedt in het acute stadium
zelden op. De bloeding als gevolg van een ruptuur van een aneurysma
leidt tot ophoping van bloed tussen de wand van het hart en het
hartzakje (harttamponnade). Het hart wordt hierdoor als het ware
platgedrukt en pompt geen bloed meer uit. De prognose voor deze
patiënten is slecht; het overgrote deel overlijdt binnen enkele minuten
na het optreden van de ruptuur.
5 Bloedvaten 183
Preventie
Primaire preventie (het daadwerkelijk voorkomen van klachten in de
vorm van angina pectoris, e.d.) is volledig gericht op het voorkomen
van atherosclerose (de langzame fase van ischemische hartziekten, zie
eerder). Dit geschiedt door middel van adviezen en leefregels. Hiertoe
behoren zaken als zorgen voor meer lichaamsbeweging, vermageren,
stoppen met roken, zoveel mogelijk vermijden van stress en in het
bijzonder het verlagen van het cholesterolgehalte in het bloed (dieet al
dan niet gecombineerd met cholesterolverlagende medicijnen). Een
eventueel verhoogde bloeddruk zal hierdoor vaak ook normaliseren;
indien deze echter toch nog te hoog blijft, zal men ook antihyperten-
siva gaan toedienen.
Secundaire preventie (het tot staan en terugbrengen van reeds be-
staande afwijkingen) is eveneens gericht op bovengenoemde adviezen
en leefregels. Dit blijkt weliswaar te werken, maar het effect van de
behandeling wordt pas na een aantal jaren duidelijk. Daarnaast wor-
den maatregelen genomen om de snelle fase (trombosering) te voor-
komen met behulp van medicijnen (orale anticoagulantia en bloed-
plaatjesaggregatieremmers). Ook dit heeft duidelijk gunstige effecten,
vooral in de eerste maanden na het optreden van de beginsymptomen.
Stoppen met roken heeft daarnaast ook nog een gunstig effect op deze
snelle fase.
Overige maatregelen zoals de toepassing van bètablokkers, operatie
en dergelijke zijn bij het ziektebeeld angina pectoris al ter sprake
gekomen.
Arteriële trombose
Deze ontwikkelt zich meestal op een arteriosclerotisch veranderde
vaatwand. De kans op het ontstaan ervan neemt toe als de bloeddruk
daalt, de bloedstroom trager wordt en het bloed indikt door een
vermindering van de hoeveelheid plasma. Trombusvorming leidt tot
een vermindering van de diameter of tot een totale afsluiting van de
slagader. De symptomen die hierdoor optreden variëren afhankelijk
van het vat dat is aangetast (hartinfarct, CVA, enz.).
Een arteriële trombose dient snel behandeld te worden omdat ze leidt
tot het afsterven van weefsel dat door de afgesloten slagader van
zuurstof wordt voorzien. Behandeling kan bestaan uit het operatief
opnieuw doorgankelijk maken; vooral bij emboli in de grote vaten
geeft men hieraan de voorkeur. Het oprekken van het vernauwde vat
(dotterprocedure) is een andere mogelijkheid. Behandeling met
trombolytische stoffen zoals streptokinase is een meer onlangs ont-
wikkelde therapie; hiermee lost men als het ware het stolsel op. Anti-
coagulantia in de vorm van heparine en Sintrom1 komen eveneens in
aanmerking. Soms gaat de ontwikkeling van de arteriële trombose zo
snel, dat een extremiteit zo ernstig beschadigd wordt dat alleen am-
putatie nog maar mogelijk is.
Longembolie
Indien een deel van een trombus die gelokaliseerd is in de diepe
kuitvenen, grote bekkenvenen of in het rechterdeel van het hart los-
laat, bestaat het risico dat het trombusdeel (embolus) met de bloed-
stroom meegevoerd wordt tot in de long. We spreken in dat geval van
een longembolie.
Een longembolie leidt tot een plotseling optredende kortademigheid
met hyperventilatie, tachycardie, bloeddrukdaling en temperatuurver-
hoging. In ernstigere gevallen komt cyanose voor. Soms komen
klachten voor zoals pijn, hoesten en opgeven van bloed. De patiënt
kan er zelfs plotseling aan overlijden. Dit geschiedt als het een grote
embolus betreft die vastloopt op de splitsing van de longslagader in
rechter en linker tak (dit wordt ook wel de ruiterembolus genoemd,
afb. 5.9); de bloedvoorziening naar de long raakt dan plotseling ern-
stig verstoord.
Het onderzoek bij de kleinere embolie bestaat uit een perfusiescan. Dit
is een scintigrafisch onderzoek van de long waarmee de doorbloeding
(= perfusie) van de long gemeten kan worden. Bij de aanwezigheid van
5 Bloedvaten 185
RA LA
LV
RV
Afbeelding 5.9 Tekening van een ruiterembolus. De embolus zit als een ruiter op
een paard (vandaar ook de naam) op de afsplitsing van de longslagader in een
linker en rechter tak. Achter de embolus komt geen bloed meer; de longen blijven
dus plotseling verstoken van bloed. Een volledige afsluiting zoals op de tekening
is dodelijk voor de patiënt.
5.4.3 ontsteking
Ontstekingen van bloedvaten komen niet erg vaak voor. Het betreft
meestal ontstekingen op basis van de aanwezigheid van auto-im-
muuncomplexen. Het kan verschillende oorzaken hebben en komt
onder andere voor na virale luchtweginfecties, na infecties met strep-
tokokken, bij sarcoı̈dose (ziekte van Besnier-Boeck), bij overgevoelig-
heidsreacties op geneesmiddelen zoals penicilline en bij algemeen
lichamelijke auto-immuunziekten zoals systemische lupus erythema-
todes, arteriitis perinodosa, reumatoı̈de artritis et cetera.
5.5.1 trombose
Men maakt hierbij een onderscheid tussen de oppervlakkige veneuze
trombose (trombophlebitis) en de diepe veneuze trombose (flebotrombose).
Het proces begint vrijwel altijd met een endotheelbeschadiging. De
spierlaag van de vaatwand komt hierdoor in contact met de bloed-
plaatjes waardoor stolselvorming optreedt. Hierna ontwikkelen zich
ontstekingsverschijnselen die geleidelijk met littekenvorming gene-
zen. Dit alles gaat gepaard met de afsluiting van het vat en een stoor-
nis in de bloeddoorstroming.
Trombophlebitis
Deze kan spontaan optreden zoals bij zwangerschap of bij mensen
met varices. Het komt ook voor na traumata, bijvoorbeeld na intrave-
neuze therapie, al dan niet met irriterende oplossingen. Bij een peri-
feer infuus is dan ook dagelijkse controle van de insteekopening
noodzakelijk op de aanwezigheid van een lokale ontsteking.
De patiënt klaagt in het algemeen over pijn en zwelling in het gebied
van de aangedane vaten. De plaats van de ontsteking is rood. Bij een
complicatie in de vorm van sepsis ontstaan koude rillingen en hoge
koorts.
Behandeling in de acute fase bestaat uit bedrust, hoogleggen van de
aangedane extremiteit, pijnstilling en soms ontstekingsremmers; in-
dien mogelijk behandelen van de oorzaak, bijvoorbeeld verwijdering
van het infuus. Anticoagulantia zijn in het algemeen niet noodzakelijk.
Snelle mobilisatie na de acute fase is gewenst.
Flebotrombose
De diepe veneuze trombose is meestal gelokaliseerd in de diepe kuit-
venen, soms in de venen van het bekken. Bedrust is een van de meest
voorkomende oorzaken. Hierdoor wordt voortdurend druk uitgeoe-
5 Bloedvaten 187
5.5.2 varices
Varices zijn kronkelige, knobbelvormige, onregelmatige en verwijde
venen. Ze komen vooral voor bij vrouwen die een zittend of staand
beroep hebben. Mannen hebben veel minder kans op de ontwikkeling
van varices.
188 Interne geneeskunde
Symptomen
De symptomen doorlopen een aantal stadia. In het eerste stadium
klagen de patiënten over een gevoel van zwaarte en moeheid in de
benen, vooral na lang stilstaan of zitten. Tijdens het lopen verminde-
ren de klachten. Soms is er sprake van ‘krampaanvallen’ met pijn. In
het tweede stadium worden de spataderen duidelijk zichtbaar (afb.
5.10). De klachten nemen in ernst toe. In het derde stadium ontstaan
verschijnselen van chronische veneuze insufficiëntie (trofische stoor-
nissen, slecht genezende wondjes, afwijkende kleur van de huid,
enz.).
5 Bloedvaten 189
Behandeling
De behandeling bestaat uit:
– compressietherapie. Door het gebruik van elastische kousen of ver-
banden tracht men de varices te comprimeren. Dit is een sympto-
matische behandeling en dient te worden beschouwd als een tijde-
lijke maatregel;
– sclerotherapie. Bij deze vorm van behandeling spuit men een sclero-
serende (letterlijk: verhardende) vloeistof in een spatader. Daarna
brengt men een drukkend verband aan, zodat de wand van het vat
goed wordt platgedrukt. De vloeistof zorgt ervoor dat de vaatwan-
den tegen elkaar aan ‘plakken’ en de spatader is ‘verdwenen’, dat
wil zeggen niet meer zichtbaar;
– chirurgische behandeling. Deze bestaat uit het strippen of uit resectie
van spataderen (zie het leerboek Chirurgie uit de serie Basiswerken).
5.5.3 ontsteking
Ontstekingen van aders komen weinig voor, behalve de tromboflebitis
en de ontstekingen op basis van de aanwezigheid van varices. Beide
zijn reeds ter sprake gekomen.
Hart 6
6.3 Myocard 1 98
6.3.1 Myocarditis 1 98
6.3.2 Cardiomyopathie 1 99
IJ.D. Jüngen et al., Interne geneeskunde, DOI 10.1007/978-90-313-7416-8_6, © 2007 Bohn Stafleu van Loghum, Houten
6 Hart 191
6.1 Inleiding
Het hart is een van de meest vitale organen van ons lichaam en hart-
afwijkingen vormen daarom ook een belangrijk onderdeel van de
inwendige ziekten. De cardiologie is geleidelijk een zelfstandig spe-
cialisme geworden dat zich heeft afgescheiden van de interne ge-
neeskunde. Voor vrijwel alle aandoeningen van het hart geldt dat ze tot
levensbedreigende toestanden kunnen leiden. Een snelle behandeling
is vaak noodzakelijk om het leven van de patiënt te behouden. In de
behandeling van de verschillende aandoeningen is een verdeling ge-
maakt naar anatomie (endo-, myo- en pericard) en fysiologie (het prik-
kelgeleidingssysteem). De reanimatie is eveneens opgenomen gezien
het grote belang ervan. Een verpleegkundige behoort niet alleen in het
ziekenhuis adequate assistentie te kunnen verlenen, ook op straat
wordt van hem of haar verwacht dat de eerste levensreddende hande-
lingen worden verricht.
Shock, flauwte en decompensatio cordis zijn alle in het basisboek
Algemene pathologie uit de serie Basiswerken uitgebreid besproken en
worden hier volledig buiten beschouwing gelaten.
6.2 Endocard
6.2.1 endocarditis
Tijdens medische ingrepen (vooral tandheelkundige behandelingen)
kunnen bacteriën die in grote hoeveelheden in de mond voorkomen,
eenvoudig met de bloedstroom naar het hart worden gevoerd. Bij ge-
zonde mensen gaan deze bacteriën snel te gronde en komt endocar-
ditis dus zelden voor. Bij aanwezigheid van een hartaandoening (bijv.
ventrikelseptumdefect) of een klepgebrek (bijv. mitralisstenose) of als
192 Interne geneeskunde
Symptomen
Bij patiënten met een endocarditis is een constante bacteriëmie in het
spel doordat steeds kleine hoeveelheden bacteriën vanuit het hart naar
de rest van het lichaam uitzaaien. Dit leidt tot een karakteristiek beeld
bestaande uit een subfebriele temperatuur, een matige tot ernstige
anemie, een geringe miltvergroting en het ontstaan van nieuwe of
verandering van al bestaande hartgeruisen. Vanuit het hart kunnen
zich ook steeds weer kleine micro-emboli verspreiden over het gehele
lichaam. De verschijnselen die daardoor ontstaan variëren sterk en
hangen af van de plaats waar de emboli ‘vastlopen’ (rood knobbeltje
onder de huid, splinterbloedinkjes in het hoornvlies, nierfunctie-
stoornissen, neurologische verschijnselen, enz.).
Onderzoek
Het laboratoriumonderzoek toont een hoge bezinking, een anemie en
geringe verhoging van het aantal witte bloedcellen (leukocytose). Met
behulp van een bloedkweek kan de verwekker worden aangetoond.
Vaak dient deze kweek meermalen te worden afgenomen. Met echo-
cardiografie kunnen klepafwijkingen worden aangetoond.
Behandeling
Ter behandeling dient gedurende lange tijd en in hoge dosering een
antibioticum te worden gegeven. De voorkeur gaat meestal uit naar
een combinatie van penicilline en streptomycine. Deze is het meest
effectief gebleken indien Streptococcus viridans inderdaad de veroorza-
kende bacterie is. Ondanks een geslaagde antibacteriële behandeling
treedt zo nu en dan toch een verslechtering van de klepfunctie op met
als gevolg een achteruitgang van de toestand van de patiënt.
Profylaxe
Bij patiënten die behoren tot een risicogroep voor de ontwikkeling van
endocarditis is antibioticaprofylaxe altijd noodzakelijk bij ingrepen
waarbij bacteriën in de bloedbaan kunnen komen. Tot de risicogroe-
pen behoren patiënten met klepgebreken, met kunstkleppen, aan-
doeningen aan de hartwand en dergelijke. Advies volgens de Neder-
6 Hart 193
Complicaties
Het steeds weer optreden van een endocarditis leidt telkens tot een
verdere beschadiging van hartkleppen, wat uiteindelijk kan leiden tot
een decompensatio cordis.
6.2.2 hartklepafwijkingen
Sinds de ontdekking van antibiotica is de frequentie waarmee hart-
klepafwijkingen voorkomen voortdurend gedaald. De meest veelvul-
dige oorzaak, een klepgebrek op basis van acuut reuma, komt nog
maar weinig voor; tegenwoordig zijn andere oorzaken zoals athero-
sclerose, aangeboren afwijkingen en het hartinfarct veel belangrijker.
Een klepbeschadiging kan leiden tot het niet goed openen (stenose),
of het niet goed sluiten (insufficiëntie) van de klep of een combinatie
van beide. Het gevolg is in vrijwel alle gevallen de ontwikkeling van
een decompensatio cordis.
In afnemende frequentie zijn de mitralis-, aorta- en tricuspidalisklep-
pen aangedaan. Afwijkingen van de tricuspidaliskleppen komen zel-
den voor.
Mitralisstenose
Bij mitralisklepstenose kan het bloed tijdens de diastole (rustfase van
het hart) moeilijk vanuit het linkeratrium naar het linkerventrikel
stromen. De oorzaak is vrijwel altijd een valvulitis op basis van acuut
reuma. Het kan wel twintig jaar duren voordat de valvulitis heeft geleid
tot een voldoende groot klepgebrek dat die aanleiding is tot de ont-
wikkeling van verschijnselen. Aangeboren afwijkingen komen voor
maar zijn zeldzaam.
Symptomen
Wanneer klepgebreken pathofysiologisch worden benaderd, zijn de
meeste symptomen eenvoudig te verklaren. Doordat het bloed moei-
lijker kan doorstromen naar het linker ventrikel, zal het bloed vanuit
de longen ook moeilijker naar het linker atrium afgevoerd kunnen
worden. De stijging van de hydrostatische druk in de longcapillairen
leidt tot oedeemvorming en daardoor een gestoorde zuurstofuitwis-
seling. Gevolg is kortademigheid, aanvankelijk vooral tijdens inspan-
194 Interne geneeskunde
ning, later ook in rust. Vaak treedt in het kader hiervan ook een
algehele vermoeidheid op. Door overrekking van het rechter ventrikel
ten gevolge van een meestal gelijktijdig bestaande pulmonale hyper-
tensie kunnen klachten ontstaan van pijn op de borst die sterk lijken
op angina pectoris. Uiteindelijk faalt ook het rechter ventrikel en
ontwikkelen zich verschijnselen van een rechtsdecompensatie (enke-
loedeem, hepatomegalie, ascites). Bij een deel van de patiënten komt
aanvalsgewijs atriumfibrilleren voor.
Onderzoek
Tijdens auscultatie van het hart kan een duidelijke ruis gehoord wor-
den tijdens de diastole van het hart. Hoe langer deze ruis aanwezig is,
des te ernstiger is het klepgebrek.
Een linkeratrium hypertrofie kan aangetoond worden met een ecg en/
of röntgenonderzoek. Op een thoraxfoto kan overvulling van de
longvenen gezien worden. Echocardiografie kan het klepgebrek aan
het licht brengen en hiermee kan eveneens de ernst van de aandoening
bepaald worden. Hartkatheterisatie is meestal niet nodig bij deze
afwijking.
Behandeling
De behandeling is in eerste instantie gericht op het verlagen van de
veneuze overvulling, dat wil dus zeggen een zoutbeperking en diure-
tica. Zie hiervoor ook het onderwerp decompensatio cordis. Verlaging
van de hartfrequentie leidt tot een vermindering van klachten en kan
geschieden met bètablokkers en digitalis. Bij atriumvergroting dienen
antistollingsmiddelen (coumarinederivaten) gebruikt te worden. Bij
onvoldoende resultaat moet ballonvalvuloplastiek of chirurgisch in-
grijpen worden overwogen. De mogelijkheden in deze zijn commisu-
rotomie (verkleefde kleppen losmaken van elkaar) of klepvervanging
(bij uitgebreide verkalking waarbij losmaken van elkaar niet meer
mogelijk is).
Mitralisinsufficiëntie
Bij een mitralisklepinsufficiëntie stroomt er tijdens de systole (sa-
mentrekkingsfase) van het hart bloed terug van het linker ventrikel
naar het linker atrium. Er wordt hierbij een onderscheid gemaakt
tussen de acute en chronische insufficiëntie. De acute vorm is het
gevolg van een ruptuur van het ophangingsapparaat van de klep of van
de klep zelf. Dit zal leiden tot een prolaps en daardoor niet meer
functioneren van de klep. De chronische vorm zien we het meest
frequent en treedt op door dysfunctie van de papillairspier bij ische-
6 Hart 195
Symptomen
Bij de acute vorm is er plotseling een sterke overvulling van het atrium.
De afmetingen van het atrium zijn op dat moment echter nog nor-
maal, dus er ontstaat een sterke drukstijging. Gevolg is een ernstige
linksdecompensatie en longklachten in de vorm van hevige kortade-
migheid en longoedeem.
Bij de chronische vorm is er een geleidelijke overvulling die aanleiding
zal zijn tot volumevergroting van het atrium, waardoor de druk aan-
vankelijk nauwelijks zal stijgen. Op den duur ontwikkelt zich ook hier
een hartfalen, met aanvankelijk kortademigheid bij inspanning, later
ook in rust.
Onderzoek
De onderzoeken die hier ingeschakeld worden zijn gelijk aan die van
de mitralisstenose en andere klepafwijkingen. Met echocardiografie
kan ook hier duidelijk een oorzaak zichtbaar gemaakt worden. De ruis
die te horen is bij auscultatie is een systolisch geruis.
Behandeling
Vermindering van de veneuze overvulling (zie eerder), verhogen van de
contractiliteit van het hart (digitalis) en verlaging van de nabelasting
van het hart (vasodilatantia). Antistolling bij een vergroot atrium. Bij
onvoldoende resultaat kan klepreconstructie of klepvervanging wor-
den overwogen. Bij de acute vorm van mitralisklepinsufficiëntie door
een myocardinfarct gaat dit echter vaak met een hoge mortaliteit ge-
paard en zal het zeker niet de therapie van eerste keuze zijn.
Aortastenose
Bij een aortaklepstenose wordt de doorstroming van bloed vanuit het
linkerventrikel naar de aorta bemoeilijkt. De oorzaken zijn divers. Bij
jonge patiënten (jonger dan dertig jaar) zijn het meestal aangeboren
afwijkingen. Bij patiënten ouder dan zeventig jaar zijn het vooral
verkalkingen van in oorsprong normaal aangelegde kleppen (‘normaal
verouderingsproces’). Een stenose op een leeftijd van 30-70 jaar is
meestal het gevolg van verkalkingen van reeds beschadigde kleppen
door bijvoorbeeld acuut reuma.
196 Interne geneeskunde
Symptomen
Een stenose veroorzaakt drukbelasting van de linker kamer; hierdoor
ontstaat hypertrofie met in eerste instantie vooral een diastolische
dysfunctie. Dit leidt tot overvulling van de longvenen en dus kort-
ademigheid. Aanvankelijk weer alleen bij inspanning, later ook aan-
vallen van nachtelijke dyspnoe en uiteindelijk longoedeem. Pijn op de
borst kan voorkomen indien de zuurstofvoorziening van het hyper-
trofe ventrikel onvoldoende wordt. Plotselinge dood is een gevreesde
complicatie bij aortaklepstenose.
Onderzoek
Bij auscultatie is er een systolisch geruis hoorbaar. Het ecg en de
X-thorax kunnen een hypertrofie zichtbaar maken. Met echocardio-
grafie kan gericht gezocht worden naar een oorzaak.
Behandeling
Indien er geen klachten zijn, hoeft geen behandeling gegeven te wor-
den afgezien van endocarditisprofylaxe. Bestaan er klachten, dan is
meteen chirurgisch ingrijpen geı̈ndiceerd. Voorafgaand aan dit ingrij-
pen kunnen medicijnen worden verstrekt zoals eerder al behandeld bij
de mitralisklepafwijkingen. Het chirurgisch ingrijpen bestaat uit bal-
londilatatie of klepvervanging.
Aorta-insufficiëntie
Hierbij stroomt er tijdens de diastole bloed terug van de aorta naar de
linker kamer. Dit veroorzaakt een volumeoverbelasting van het hart.
We maken een onderscheid in een acute en chronische vorm. Bij de
chronische vorm treedt er geleidelijk een verwijding op van de linker
kamer met aanvankelijk nog nauwelijks een drukstijging. Uiteindelijk
zal ook de contractiliteit afnemen en zal er ook een systolische dys-
functie op gaan treden. Bij de acute vorm zal het extra volume vrijwel
meteen een (forse) drukstijging geven, met als gevolg een overvulling
van longvaten.
Symptomen
De pathofysiologie in ogenschouw nemend, zal het duidelijk zijn dat
kortademigheid bij inspanning (in latere instantie en bij de acute vorm
ook in rust) de hoofdklacht is waarmee patiënten zich zullen presen-
teren.
6 Hart 197
Onderzoek
Bij de bloeddrukmeting zal een groot verschil tussen boven- en on-
derdruk vastgesteld kunnen worden (hoge polsdruk). Bij auscultatie is
een systolisch geruis hoorbaar. Met echografie kan de hypertrofie
worden aangetoond, evenals de klepafwijking.
Behandeling
Zonder behandeling zal de patiënt overlijden; klepvervanging is een
absolute must. Bij de chronische afwijking kan het echter lang duren
voordat zich verschijnselen openbaren en gedurende deze fase is
alleen endocarditisprofylaxe noodzakelijk.
Tricuspidalisstenose
Het bloed kan hierbij moeilijk van het rechter atrium naar het rechter
ventrikel stromen. Het gevolg is een hoge druk in het vena cava-
systeem met een hepatomegalie en perifeer oedeem. Oorzaak is
meestal een aantasting van de klep door acuut reuma. Vrijwel altijd
gaat het ook gepaard met een mitralisstenose. Behandeling van de
tricuspidalisstenose is niet altijd nodig. Indien wel, dan is commissu-
rotomie of klepvervanging aangewezen.
Tricuspidalisinsufficiëntie
Bij deze afwijking stroomt tijdens de systole bloed terug van de rechter
kamer naar de rechter boezem. De oorzaak is meestal primair gelegen
in een afwijking van het linker hart. Indien deze heeft geleid tot een
pulmonale hypertensie, zal het rechterventrikel zoveel dilateren dat
uiteindelijk de tricuspidaliskleppen niet meer goed sluiten. Directe
beschadiging van de tricuspidaliskleppen in het kader van bijvoor-
beeld acuut reuma komen echter ook voor.
Symptomen
Bij een normale pulmonale druk geeft een tricuspidalisinsufficiëntie
geen verschijnselen. Bij een verhoogde pulmonale druk zal het leiden
tot klachten ten gevolge van rechtsdecompensatie.
Onderzoek en behandeling
Bij auscultatie is een systolisch geruis hoorbaar.
Behandeling hangt vooral af van de oorzaak. Is die oorzaak gelegen in
het linker deel van het hart, dan zullen de behandelingen daarop
afgestemd worden (zie daar). Behandeling van de tricuspidalisklep
zelf zal meestal een valvuloplastiek zijn.
198 Interne geneeskunde
Pulmonalisstenose
Dit betreft een aangeboren afwijking. Verschijnselen ontbreken
meestal, afgezien van een systolisch geruis bij auscultatie. In ernstige
gevallen kan het gepaard gaan met pijn op de borst en kortademig-
heid. Behandeling is alleen bij dit soort ernstige gevallen noodzakelijk
en bestaat uit valvuloplastiek.
Pulmonalisinsufficiëntie
Dit treedt meestal secundair op in het kader van pulmonale hyper-
tensie. Er is een diastolisch geruis hoorbaar bij auscultatie. De ver-
schijnselen en behandeling hangen af van het veroorzakende lijden
dat geleid heeft tot pulmonale hypertensie.
Kunstklep
Chirurgisch ingebrachte hartkleppen kunnen bioprothesen (varkens-
kleppen, humaan materiaal) of mechanische kunstkleppen zijn. Sinds
de invoering van kunstkleppen is de levensverwachting van veel
patiënten duidelijk verbeterd. Elke soort klep heeft zijn eigen voor- en
nadelen. Zo hebben bioprothesen het voordeel dat geen antistolling
nodig is, maar de levensduur is beperkt (5-10 jaar afhankelijk van de
leeftijd van de patiënt). Voor mechanische kleppen geldt een levens-
duur van 15-20 jaar, maar daar zijn trombo-embolische processen
weer een probleem. Continue antistolling bij deze kleppen is dus
absoluut geı̈ndiceerd. Daarnaast is de kans op endocarditis bij deze
kleppen groot; bacteriën hechten zich namelijk graag aan lichaams-
vreemd materiaal. Endocarditis op een kunstklep is een reden voor
vervanging; profylaxe bij ingrepen (tandarts bijvoorbeeld) is dus van
cruciaal belang.
6.3 Myocard
6.3.1 myocarditis
Myocarditis, een ontsteking van de hartspier, komt bij vele ziekten
voor, vooral bij virale infectieziekten. De klinisch meest ernstige vorm
van myocarditis is het gevolg van acuut reuma, die enkele weken na
een infectie met bètahemolytische streptokokken optreedt. Soms
6 Hart 199
komt er bij jonge volwassenen een vorm voor waarvan de oorzaak niet
bekend is.
De verschijnselen zijn over het algemeen beperkt tot ritmestoornissen
(tachycardie) en voorbijgaande ecg-afwijkingen. Zelden treden ver-
schijnselen van decompensatio cordis op.
De behandeling is oorzakelijk (indien mogelijk) en symptomatisch.
Blijvende aanwezigheid van ritmestoornissen en progressieve decom-
pensatio cordis wijzen op onherstelbare hartspierbeschadiging en
kunnen uiteindelijk de dood van de patiënt tot gevolg hebben.
6.3.2 cardiomyopathie
Een cardiomyopathie is een degeneratie van hartspierweefsel. We
maken een onderscheid tussen een primaire vorm (geen oorzaak en
geen andere afwijkingen dan die van het hart) en een secundaire vorm
(de hartaandoening is een bijkomend verschijnsel van bijv. SLE, amy-
loı̈dose of schildklierproblemen). Er zijn drie vormen, met elk hun
eigen specifieke verschijnselen, namelijk de gedilateerde, hypertrofi-
sche en restrictieve cardiomyopathie.
Gedilateerde cardiomyopathie
De gedilateerde of congestieve cardiomyopathie komt vaak voor. Door
een verminderde pompfunctie van het hart wordt per slag te weinig
bloed uitgepompt. Door het frank-starlingmechanisme (zie bij de-
compensatio cordis) zal hierdoor de vulling van de kamer toenemen.
Gevolg is uiteindelijk een enorme dilatatie van het (de) ventrikel(s)
met als eindresultaat een stuwing van het veneuze systeem.
Klinisch zal dit zich uiten met kortademigheid bij inspanning, later
ook in rust, met vermoeidheid.
De therapie bij deze vorm is gericht op het bestijden van de decom-
pensatio cordis (zie aldaar) met onder andere een zoutbeperking en
diuretica.
Hypertrofische cardiomyopathie
Bij deze vorm is er een toename in de dikte van de hartspier zonder
dilatatie van de hartkamers. De oorzaak is niet bekend. De aandoening
is aangeboren of erfelijk (dominant).
Pathofysiologisch zijn er twee gevolgen. Allereerst is er een diastoli-
sche dysfunctie. Door de verdikte, stugge hartspier zal het bloed
minder eenvoudig het hart kunnen instromen tijdens de diastole. Ten
tweede leidt de hypertrofie tot een aortastenose. Beide kunnen aan-
leiding zijn tot het optreden van een scala aan verschijnselen zoals
200 Interne geneeskunde
Restrictieve cardiomyopathie
Bij deze vorm is er een stoornis in de vulling van het hart door
fibrosering van het endomyocard. De wand van de kamers is vaak
verdikt. Er ontwikkelt zich een hartfalen zonder dat het hart vergroot
is. Het beeld lijkt heel sterk op dat van de pericarditis constrictiva
(pantserhart) bij pericarditis. Behandeling hier is ook gericht op het
bestijden van de decompensatio cordis.
6.4 Pericard
Het pericard is het zakje dat het hart volledig omhult. Er zit een beetje
vocht in dat ervoor zorgt dat het hart zich vrij kan bewegen en dat de
pompfunctie niet wordt verstoord.
SA-knoop
AV-knoop
QRS-complex R-R-afstand
P T
Q
S
PQ-tijd
6.5.1 sinusbradycardie
Bradycardie betekent langzame hartslag. Met sinusbradycardie wordt
bedoeld een hartslag lager dan 50 slagen per minuut waarbij de
prikkel nog steeds uitgaat van de sinusknoop. Dat komt voor bij
kinderen, jonge volwassenen gedurende de slaap en bij goed getrainde
atleten (zij hebben een zogenaamd sporthart). Het heeft in deze ge-
vallen geen klinische betekenis. Andere oorzaken kunnen zijn: ver-
hoogde hersendruk, icterus, hartblock door een hartinfarct, cardio-
myopathie en geneesmiddelen (digitalis, bètablokkers). Een sinus-
bradycardie is meestal het gevolg van een prikkeling van de nervus
vagus. Deze kan ook opgewekt worden door druk op de oogbol of op
de sinus caroticus, een klein orgaan in de wand van de halsslagader
dat een rol speelt bij de regulering van de bloeddruk. Behandeling,
indien noodzakelijk, hangt af van de oorzaak.
6.5.2 sinustachycardie
Hierbij is de hartfrequentie hoger dan 100 slagen per minuut. Bij
zuigelingen is dit een normale bevinding. Bij volwassenen ontstaat ze
onder invloed van emoties (angst, enz.), koorts of inspanning. Andere
oorzaken kunnen zijn: hyperthyreoı̈die, anemie, shock, geneesmid-
delen (atropine, adrenaline), ziekten van het geleidingssysteem van
het hart enzovoort. Behandeling, indien noodzakelijk, hangt af van de
oorzaak. Medicijnen die in dit kader toegepast worden zijn calcium-
antagonisten en bètablokkers; soms is cardioversie noodzakelijk.
204 Interne geneeskunde
Afbeelding 6.3 Op deze registratie zijn twee complexen zichtbaar. De eerste is een
normaal complex met een zeer kleine P-top, een normaal QRS-complex en een
hoge T-top. Direct aansluitend is een VES zichtbaar. Het QRS-complex is breed
(meer dan 0,1 sec) en wordt niet voorafgegaan door een P-top. Dit duidt op het
feit dat de prikkel niet uit het atrium maar uit het ventrikel afkomstig is.
Afbeelding 6.4 Deze registratie toont een zeer duidelijke en forse tachycardie, te
snel voor een sinustachycardie. De RR-afstand is 6 mm, wat inhoudt dat de
hartslag 25/6 6 60 = 250 slagen per minuut is. De hartslag is wel regelmatig
(de RR-afstanden zijn voortdurend ongeveer 6 mm), wat atriumfibrilleren
uitsluit. Het QRS-complex is smal, zodat de prikkel van het atrium afkomstig
moet zijn. De conclusie: paroxysmale atriumtachycardie.
6.5.6 atriumfibrilleren
Dit is een situatie waarin steeds weer andere spiergroepjes van de
boezems ongecoördineerd en zeer snel samentrekken (afb. 6.5). De
frequentie van deze samentrekkingen varieert van 350-700 keer per
minuut. Het gevolg is dat de functie van de boezems verloren gaat: ze
pompen geen bloed meer uit (functioneel staan ze stil). De bijdrage
van de boezemsamentrekking aan de ventrikelvulling gaat dus verlo-
ren. Aangezien deze onder ‘normale’ omstandigheden al een onder-
geschikte rol speelt, leidt dit nauwelijks tot enige verstoring van de
hartfunctie.
Afbeelding 6.5 Registratie van een patiënt die aan atriumfibrilleren lijdt. Dit is
op te maken uit het feit dat de hartslag te snel (25/10 6 60 = 150 slagen per
minuut) en zeer onregelmatig is (RR-afstanden respectievelijk 18, 10 en 9 mm) en
de QRS-complexen bovendien niet voorafgegaan worden door P-toppen.
werkt. Ze laat slechts een deel van de prikkels passeren en dan nog op
een volstrekt onregelmatige wijze. De polsfrequentie varieert van 60-
180 slagen per minuut. De pulsaties zijn onregelmatig en ongelijk-
matig omdat de vullingstijd voortdurend varieert en de kamers dus bij
elke hartslag anders gevuld zijn.
Behandeling is niet noodzakelijk indien de polsfrequentie in rust de
60-80 slagen per minuut niet te boven gaat. Een stijging boven de 100
per minuut leidt tot een minder efficiënte werking van het hart. In dat
geval wordt gebruikgemaakt van medicijnen die de geleiding in de AV-
knoop vertragen waardoor de frequentie daalt (bètablokkers, cal-
ciumantagonisten, digitalis). Zelden is cardioconversie (defibrilleren)
geı̈ndiceerd. Deze behandelingsvormen zijn puur symptomatisch
aangezien aan de oorzaak (vaak een abnormale verwijding van de
boezems door mitralisinsufficiëntie) meestal niets kan worden ge-
daan.
Patiënten met atriumfibrilleren hebben een verhoogd risico op de
ontwikkeling van arteriële emboli (CVA). Functioneel staan de atria stil
bij atriumfibrilleren; het bloed in de atria staat dus ook als het ware
stil. Stilstaand bloed neigt tot stolling; er zullen zich dus kleinere en
grotere stolsels vormen in de atria bij atriumfibrilleren. Sommige
cardiologen geven daarom wel een antistollingsbehandeling. Het nut
wat betreft de preventie van emboli is echter niet bewezen. Vooraf-
gaand aan een eventuele cardioversie is het echter absoluut geı̈ndi-
ceerd. Het risico dat gevormde stolsels nu wel de atria uitgeperst
worden is nu namelijk vele malen groter.
6.5.7 ventrikelfibrilleren
Het mechanisme is analoog aan atriumfibrilleren. Afzonderlijke
spiergroepjes van de ventrikels trekken ongecoördineerd en zeer snel
samen. Functioneel gezien staan de ventrikels stil en pompen ze geen
of zeer weinig bloed uit. In het geval van atriumfibrilleren had dit
weinig gevolgen. Indien de ventrikels echter geen bloed uitpompen,
komt de circulatie tot stilstand zodat de patiënt overlijdt indien niet
snel met een behandeling wordt begonnen.
De oorzaak is over het algemeen een voorafgaand hartinfarct dat het
prikkelgeleidingssysteem zodanig verstoort dat de elektrische impul-
sen niet meer zoals gewoonlijk uitdoven, maar een cirkelbeweging
gaan maken. Daardoor worden steeds weer opnieuw andere spier-
groepjes geprikkeld. De ventrikels komen dus eigenlijk niet meer in
een rustfase terecht.
208 Interne geneeskunde
Symptomen
De verschijnselen zijn kenmerkend en bestaan uit het ontbreken van
arteriële pulsaties en een niet-meetbare bloeddruk. De patiënt is lijk-
bleek van kleur, bewusteloos en er ontstaat een ademhalingsstilstand
indien het fibrilleren wat langer bestaat (30-60 seconden). Voor ver-
dere bespreking zie reanimatie.
Onderzoek
Het spreekt voor zichzelf dat snel handelen absolute noodzaak is.
Uitgebreid onderzoek in dit stadium is niet mogelijk en niet nood-
zakelijk. Met ecg-apparatuur is een ventrikelfibrilleren snel en relatief
eenvoudig vast te stellen. Er wordt op de monitor een onregelmatige,
sterk verspringende lijn zichtbaar (afb. 6.6). Zonder deze apparatuur
is de diagnose niet te stellen; het kan namelijk ook een asystolie zijn
die met vrijwel dezelfde klinische kenmerken gepaard gaat.
Behandeling
Bij de aanwezigheid van ventrikelfibrilleren moet getracht worden dit
met behulp van een elektroshock te stoppen (defibrilleren).
Het principe van defibrilleren werkt als volgt. Onder normale om-
standigheden wordt elke hartslag gevolgd door een zogenaamde re-
6 Hart 209
fractaire periode; dit is een periode waarin het hart onprikkelbaar is.
Wanneer gedefibrilleerd wordt, brengt men plotseling alle spiervezels
van het hart tot samentrekking. Direct daarna bevindt het gehele hart
zich in de refractaire periode. De abnormale elektrische impulsen die
verantwoordelijk waren voor het fibrilleren kunnen de afzonderlijke
spiergroepjes niet meer een voor een stimuleren en het fibrilleren
stopt. Vaak neemt de SA-knoop (zie eerder) zijn normale taak weer op
en begint het hart weer spontaan te kloppen (afb. 6.7).
a paddle I b c
LA
LA LA
RA
RA RA
LV LV LV
RV RV RV
weg van de
stroomdoorgang
door het hart paddle II
6.5.8 hartblock
Hiermee wordt bedoeld dat de prikkel die ontstaat in de SA-knoop zijn
normale weg via de AV-knoop en via de bundel van His niet kan
vervolgen. Er bestaan drie vormen:
– het atrioventriculaire block (de geleiding in de AV-knoop is ge-
blokkeerd);
– het bundeltakblock (de geleiding via één of beide takken van de
bundel van His is geblokkeerd);
– het sino-auriculaire block (een stoornis in de SA-knoop zelf ).
De oorzaken van de eerste twee zijn gelijk en bestaan onder andere uit
atherosclerose van de coronairvaten, myocarditis, intoxicatie (digita-
lis, bètablokkers, calciumantagonisten) en een hartinfarct.
Het AV-blok wordt naar ernst in drie graden ingedeeld:
– eerstegraadsblock. Hierbij worden de prikkels nog wel voortgeleid,
maar met enige vertraging. Dit is alleen op het ecg vast te stellen
(verlenging van de PQ-tijd, zie eerder) en veroorzaakt geen klach-
ten;
– tweedegraadsblock (afb. 6.8). In dit geval worden niet alle prikkels
voortgeleid. Soms gebeurt dit met enige regelmaat en in een be-
paalde verhouding, zoals een 2:1-block. Dat wil zeggen: van elke
twee prikkels die de SA-knoop afgeeft, wordt er slechts een door de
AV-knoop doorgegeven. Soms neemt de geleidingstijd voortdurend
toe totdat deze zo lang is geworden dat de prikkel niet meer voort-
geleid wordt, waarna het hele proces opnieuw begint;
– derdegraadsblock, ook wel een totaal block genoemd (adams-stokes-
aanval). In dit geval wordt geen enkele prikkel naar de ventrikels
voortgeleid. Wanneer dit optreedt houden de kamers ongeveer 10
seconden op met contraheren en raakt de patiënt bewusteloos.
Daarna gaan de kamers meestal in hun eigen ritme (40 slagen per
minuut) verder en komt de patiënt weer bij. Dit totale block treedt
meestal op in aansluiting op een infarct en is vrijwel altijd van
voorbijgaande aard.
Behandeling
Het eerstegraadsblock behoeft in het algemeen geen therapie. Indien
digitalistoediening de oorzaak is, behoort het geneesmiddel gestaakt
of de dosering verlaagd te worden.
6 Hart 211
Afbeelding 6.8 Registratie van een tweedegraads AV-block. Het tweede PR-
interval is 3-4 keer zo lang als het eerste interval. Vermoedelijk zal het interval in
de slag die volgt zo groot zijn geworden dat er geen QRS-complex op volgt.
Pacemaker
De pacemaker is simpel gezegd niet meer dan een batterij die per
minuut een bepaald aantal prikkels afgeeft, bijvoorbeeld 80. Aan de
pacemaker zit een slappe elektrode (stroomgeleidende draad) vast die
via een ader (bijv. de ondersleutelbeenader) naar het rechter ventrikel
wordt opgevoerd. De punt, waarop een soort schroefdraad zit, wordt
in de wand van het ventrikel gedraaid zodat de prikkel die de pace-
maker afgeeft via de elektrode de ventrikelwand kan bereiken. Het
ventrikel zal telkens wanneer de pacemaker een prikkel afgeeft sa-
mentrekken. De ‘batterij’ zelf wordt over het algemeen onder de huid
in de okselgroeve of voorste buikwand ingebracht. Bij tijdelijke ‘pa-
cemaking’ wordt de pacemaker niet geı̈mplanteerd.
6.5.9 asystolie
Dit is een totale afwezigheid van hartspieractiviteit; op het ecg uit zich
dat met een rechte streep duidend op een afwezigheid van elektrische
activiteit (afb. 6.6).
De oorzaken zijn onder andere atherosclerose van de coronairvaten
212 Interne geneeskunde
6.5.10 ‘sick-sinus’-syndroom
Het syndroom van de zieke sinusknoop wordt gekenmerkt door pe-
rioden van een sinusbradycardie, sinusaritmie en sinusstilstand, af-
gewisseld met supraventriculaire ritmestoornissen zoals boezemfi-
brilleren, boezemtachycardie en dergelijke.
Het kan geheel zonder symptomen verlopen of gepaard gaan met
aanvalsgewijs optredende duizeligheid en wegrakingen. Indien dit
vaak en bij voortduring optreedt, is behandeling geı̈ndiceerd.
De bradycardie kan behandeld worden door het implanteren van een
pacemaker. In dit geval wordt getracht de prikkel in het rechter atrium
te geven, zodat een meer fysiologische prikkelvorming (atrium – ven-
trikel) plaatsvindt. Men spreekt van sequentiële pacemaking. Tijdens een
aanval wordt de functie van de SA-knoop dan overgenomen door de
pacemaker. De tachycardie wordt met behulp van medicijnen bestre-
den.
De oorzaak van dit ziektebeeld is niet bekend; het wordt wel gerekend
tot de slijtageziekten van het prikkelgeleidend en prikkelvormend
systeem en is inherent aan het toenemen van de leeftijd.
6.6 Reanimatie
biologisch dood
klinische dood
5
(bleek/grauw en 'doods' uiterlijk
4 uitval van de ademhaling
3b lichtstijve pupillen
3a wijde pupillen
1 2 3 4 min.
biologisch dood
6 lichtstijve pupillen
5 wijde pupillen
4 uitval circulatie + bewustzijn
2 paniek/onrust
1 geen ademhaling
1 2 3 4 min.
bewusteloos
geen herstel
ademhaling herstel CPR
ademhaling
herstel van geen herstel
de patiënt van de patiënt
Wijziging
Binnenkort zal ook in Nederland de internationale richtlijn gaan
gelden en dat betekent dat er altijd in een verhouding 15:2 ge-
masseerd en beademd moet worden, waarbij men moet streven
naar een massagefrequentie van 100 per minuut. De reden voor
deze wijziging is het feit dat er met 15 massages aaneengesloten
langduriger een redelijke circulatie bewerkstelligd wordt en het
hart dus ook beter voorzien wordt van zuurstof. De kansen op
herstel worden hierdoor groter.
Zodra de beslissing is genomen dat reanimatie noodzakelijk is,
dient verder bij voorkeur gestart te worden met 30 hartmassages,
218 Interne geneeskunde
a b c
muis van
de hand
d e f
a b
c d
Tabel 6.1 Resultaten van reanimaties in het Academisch Medisch Centrum te Amsterdam en de
factoren die van invloed (kunnen) zijn op het succes ervan (tussen haakjes staan de
absolute aantallen vermeld).
factoren van invloed op de reani- succespercentage
matie
bloedverlies 100
ventrikelfibrilleren 23
tachycardie 66
7.7 Longcarcinoom 26 1
7.7.1 Oorzaken 262
7.7.2 Typen 262
7.7.3 Symptomen 263
IJ.D. Jüngen et al., Interne geneeskunde, DOI 10.1007/978-90-313-7416-8_7, © 2007 Bohn Stafleu van Loghum, Houten
7 Ademhaling 225
7.10 Pleura-aandoeningen 27 1
7.10.1 Hydrothorax 27 1
7.10.2 Pleuritis 272
7.10.3 Pleuratumoren 273
7.10.4 Hematothorax 274
7.1 Inleiding
7.2.1 oorzaken
Respiratoire insufficiëntie kan acuut ontstaan, maar ook chronisch
aanwezig zijn. Ook kan een chronische insufficiëntie weer acuut ver-
ergeren.
7.2.2 verschijnselen
De verschijnselen bij respiratoire insufficiëntie worden in de eerste
plaats bepaald door de veroorzakende aandoeningen; daardoor kan
het beeld heel verschillend zijn.
Een aantal verschijnselen is echter te wijten aan de hypoxie en hyper-
capnie. Beide beı̈nvloeden de hogere hersenfuncties, zodat vaak ver-
minderde psychische spankracht, initiatiefverlies, een verminderd re-
actievermogen, slaperigheid, sufheid en eventueel bewusteloosheid
aanwezig zijn. Sufheid zal weer de hypoventilatie bevorderen, waar-
door de longventilatie nog slechter wordt en zich een vicieuze cirkel
ontwikkelt.
De pols is versneld en de patiënt transpireert en kan rooddoorlopen
ogen hebben als gevolg van een toegenomen sympaticusactiviteit.
7 Ademhaling 229
7.2.3 behandeling
Therapie van respiratoire insufficiëntie bestaat uit de volgende maat-
regelen:
– het zo goed mogelijk behandelen van de aandoening die ertoe heeft
geleid;
– het geven van zuurstof;
– zo nodig corrigeren van de acidose met i.v. NaHCO3;
– kunstmatige beademing indien noodzakelijk;
– controle en bijsturing van plasma-kaliumwaarden tijdens de her-
steltijd.
Ademhaling
De frequentie van de ademhaling kan abnormaal zijn in de vorm van
een bradypnoe (te lage frequentie) of tachypnoe (te snel). De ademha-
lingsdiepte is soms zichtbaar afwijkend. We kennen de hyperpnoe
(ademhaling met een te grote luchtverplaatsing ofwel een te diepe
ademhaling) en de hypopnoe (oppervlakkig). Verder kennen we de
hyperventilatie ofwel een ademhaling die aanleiding geeft tot een lage
arteriële koolzuurspanning, en een hypoventilatie die leidt tot een hoge
koolzuurspanning.
Tijdens het ademhalen kunnen soms geluiden worden gehoord. Bij
bijvoorbeeld patiënten met astma is dit piepen en brommen, vooral
tijdens de expiratie omdat de obstructie laag in de bronchiale boom is
gelokaliseerd. Een vernauwing die hoger zit, zoals in de trachea of
larynx, leidt juist tot de meeste problemen bij de inademing ofwel tot
een inspiratoire stridor (zie het boek Pathologie uit de serie Basiswerken).
Tot slot: patiënten die lijden aan chronische longaandoeningen heb-
ben soms de eigenaardigheid hun ademhaling met blazen en kreunen
te ‘vergemakkelijken’.
Houding
Sommige kortademige patiënten ondervinden verlichting in zittende
houding (orthopnoe genoemd). Anderen daarentegen vinden het juist
prettig om plat op hun zij te liggen. Indien de kortademigheid vooral
bij inspanning aanwezig is, noemen we dit een dyspneu d’effort. Kort-
ademigheid in rust heet een dyspneu de repos (zie het boek Pathologie).
Cyanose
Als gevolg van een tekortschieten in de ademhaling kan cyanose aan-
wezig zijn. Dat is het gevolg van een te grote hoeveelheid gereduceerd
hemoglobine in het capillaire bloed, namelijk meer dan 3,13 mmol/l
(zie het boek Pathologie), wat in deze situatie ontstaat.
Trommelstokvingers
Als er sprake is van een langdurig bestaan van hypoxie, treedt een
eigenaardig verschijnsel op. De eindkootjes van de vingers en tenen
232 Interne geneeskunde
Pols en halsvenen
Een polsfrequentie van meer dan 120 slagen per minuut tijdens een
astma-aanval wijst op een ernstige situatie, evenals het aanwezig zijn
van een pulsus paradoxus. Bradycardie bij een ernstig benauwde patiënt
kan wijzen op een dreigende verstikking. Een cor pulmonale gaat door
de verhoogde centraal veneuze druk (CVD) vaak vergezeld van over-
vulde halsvenen.
Thorax
Bij onderzoek van de thorax moet gelet worden op de vorm en sym-
metrie, zowel in rust als tijdens de ademhaling. Een zieke thoraxhelft
beweegt minder mee met de ademhaling. Bij een overwegend posi-
tieve druk in een thoraxhelft, zoals bij een pneumothorax, zijn de
ribben aan de zieke kant moeilijker ‘te tellen’. Door de hand op de
thorax te leggen is soms te voelen dat er slijm en dergelijke in de
luchtwegen aanwezig is. De trillingen die ontstaan bij bewegingen van
de bronchusinhoud door de langsstromende lucht, planten zich na-
melijk voort naar het oppervlak. Dit gebeurt ook wanneer de patiënt
stemgeluid voortbrengt. De voortplanting van deze trillingen naar het
oppervlak is bij ziekteprocessen anders dan onder normale omstan-
digheden.
Na deze relatief simpele onderzoeksmethoden kan men met behulp
van percussie (vooral beoordeling van het geluid en bepaling van de
long/levergrens) en auscultatie (afwijkende ademgeruisen bij de ver-
schillende longaandoeningen) vaak al een idee krijgen welk ziekte-
proces aanwezig is.
j A
j B
Longfunctieonderzoek en bloedgasanalyse
Het is zeer belangrijk om te weten in hoeverre de longfunctie bij de
patiënt gestoord is. Daartoe kunnen statische en dynamische long-
volumina gemeten worden. Ook kan door bloedgasanalyse het te-
kortschieten van de gasuitwisseling worden vastgesteld. Het instru-
236 Interne geneeskunde
FEV1 (1)
VC (3)
TL (6) VT (2)
ERV (5)
0 1
seconde
RV (4)
Allergieonderzoek
Bij astma- en ook wel COPD-patiënten is het vaak zinvol een allergie-
onderzoek te verrichten. De wijze waarop dit gebeurt staat beschreven
in paragraaf 7.5.1.
238 Interne geneeskunde
Histaminedrempelbepaling
Ook dit onderzoek wordt bij astma- en COPD patiënten verricht en
dient om hyperreactiviteit van de luchtwegen vast te stellen. De tech-
niek staat eveneens beschreven in paragraaf 7.5.1.
Sputumonderzoek
De samenstelling van het sputum kan ons informeren over wat zich in
de bronchiale boom afspeelt. Gekeken wordt naar de hoeveelheid en
het aspect van het sputum. Is het sputum etterig, dan noemen we het
purulent; is er wat bloedbijmenging, dan heet het sanguinolent. Ast-
mapatiënten produceren soms taaiig sputum, dat er glazig uitziet.
Indien nodig kan sputum gekweekt worden. Ook kan het worden
onderzocht op de aanwezigheid van maligne cellen. De kleuring vol-
gens Papanicolaou geeft wat dit betreft een heel betrouwbare uitslag.
Invasieve technieken
Scopieën
In de pulmonologie worden bronchoscopie (endoscopisch onderzoek
van de luchtwegen), thoracoscopie (onderzoek van de pleuraholte) en
mediastinoscopie (onderzoek van het mediastinum via een supracla-
viculaire incisie) toegepast. Met de endoscoop kan behalve een directe
inspectie van de afwijking, onder meer een biopsie worden verricht
voor histologisch onderzoek (zie afb. 7.5).
Pleurapunctie/pleurabiopsie
De punctie wordt vlak boven een rib uitgevoerd. Deze ingreep kan om
diagnostische redenen, maar ook uit therapeutische overwegingen
bedoeld zijn.
j B
j A
ziekte komt behoorlijk vaak voor bij astma en COPD. Bij deze patiën-
ten verloopt het beeld ernstiger, omdat een keten aan reacties wordt
uitgelokt die de bronchusobstructie bevorderen.
Symptomen
Een acute bronchitis treedt vaak aansluitend op aan een infectie van de
bovenste luchtwegen. Neus- en keelklachten voorafgaande aan een
acute bronchitis zijn dan ook geen zeldzaamheid. Hoesten en opgeven
van grijzig of wat purulent sputum, met daarbij vaak pijn achter het
borstbeen, zijn de belangrijkste verschijnselen. Inspanning, lachen,
inademen van koude lucht en dergelijke lokken vaak het hoesten uit.
Doordat het virus het luchtwegepitheel aantast, zijn zenuwuiteinden
nu dichter aan het oppervlak gekomen; dit verklaart het extra prik-
kelbaar zijn van de luchtweg. Soms is een paar dagen koorts aanwezig.
240 Interne geneeskunde
Onderzoek
De diagnose wordt gesteld op het klinische beeld. De thoraxfoto zal
geen afwijkingen te zien geven. Virusdiagnostiek (zie het boek Patho-
logie uit de serie Basiswerken) wordt alleen uitgevoerd als speciale
omstandigheden daartoe aanleiding geven. Denk hierbij aan patiënten
met een sterk verminderde afweer. Sputum kan eventueel worden ge-
kweekt als het aspect purulent wordt. Betrokken bacteriën, die tevens
een rol spelen bij een complicerende pneumonie, zijn de S. pneumoniae,
de H. influenzae, de Moraxella catarrhalis en de P. aeruginosa. Bij influenza
vooral de S. aureus.
Behandeling
De therapie bestaat uit symptoomgerichte maatregelen. Vaak is het
nuttig het ophoesten van sputum te vergemakkelijken door bijvoor-
beeld slijmverdunners als Bisolvon1 of Fluimucil1 voor te schrijven.
Het hoesten zal dan ook verminderen. Is de hoest absoluut niet (meer)
productief maar wel erg hinderlijk, dan mag een hoestdempend mid-
del worden gebruikt zoals codeı̈ne of Tuclase1.
Patiënten die behoren tot de risicogroepen hebben soms een aanvul-
lende behandeling nodig met antibiotica en een prednisonkuur; bij
hen wordt tevens vaccinatie tegen influenza toegepast.
7.4.2 pneumonieën
Onder een pneumonie verstaan we een ontsteking van het longpa-
renchym (longweefsel). Vaak echter zal niet alleen het parenchym
ontstoken zijn, maar tevens in de buurt gelegen bronchi en bronchioli.
Meestal is de wand van zo’n luchtpijptakje het eerst ontstoken, waarna
het longweefsel in het proces betrokken wordt. Micro-organismen die
verantwoordelijk zijn voor het ontstaan van pneumonieën worden als
regel ingeademd (aërosol) of geaspireerd vanuit de oropharynx. Aan-
voer via de bloedbaan is uiteraard ook mogelijk, maar dit gebeurt veel
minder vaak.
Oorzaken
Pneumonieën kunnen zich primair ontwikkelen bij personen met van
tevoren gezonde longen. Het secundair optreden op basis van reeds
tevoren bestaande afwijkingen in longen en luchtwegen komt veel
vaker voor. Bij deze laatste groep is er sprake van het bestaan van
predisponerende factoren waartoe men rekent:
– obstructie van de luchtwegen door bijvoorbeeld tumoren, een cor-
pus alienum, aspiratie en cara;
7 Ademhaling 241
Bij primaire infecties wordt datgene wat zich gaat afspelen in eerste
instantie bepaald door de afweer van de gastheer. Bij secundaire in-
fecties zijn het de predisponerende factoren die het ontstaan en ver-
loop van de ontsteking bepalen. Het is van groot belang dat behalve
het vaststellen van de pneumonie ook de predisponerende factoren
gevonden en behandeld worden. Dit laatste vooral omdat anders de
kans bestaat dat de pneumonie zich gaat herhalen. Daarnaast is het
van belang, in verband met de keuze van een antimicrobieel middel, te
weten welk(e) micro-organisme(n) betrokken is (zijn) bij de ontste-
king. In de meeste gevallen is dit bij de longontsteking een bacterie.
Bij onderzoek van de thorax valt op dat de zieke kant minder goed
meebeweegt met de ademhaling. Bij percussie en auscultatie wordt
verdichting van weefsel vastgesteld. Soms wordt pleurawrijven gehoord.
Met een röntgenfoto kunnen de bevindingen bij het lichamelijk on-
derzoek bevestigd worden. Soms is er sprake van dat een of meer
longkwabben in hun geheel zijn ontstoken: dit heet lobaire of kroepeuze
pneumonie. Meestal hebben we te maken met een haardsgewijs voor-
komen van de ontsteking: dit wordt lobulaire pneumonie of bronchopneu-
monia genoemd. Dit kan met een röntgenfoto vastgesteld worden.
Het bloedonderzoek levert een verhoogde BSE, een verhoogde CRP
(een eiwit dat in het bloed aanwezig is bij een acute ontsteking), een
leukocytose en een linksverschuiving in het witte beeld op, tenminste
als een bacterie de verwekker is. Van het sputum kan een microsco-
pisch preparaat worden gemaakt, waarbij heel vaak al de verwekker
zichtbaar wordt. Een nauwkeurige microbiële diagnose met een bij-
behorend resistentiepatroon volgt na het inzetten van een kweek van
het sputum.
Streptococcus pneumoniae
Streptococcus pneumoniae, kortweg de pneumokok, is in het bijzonder
betrokken bij de lobaire pneumonie, maar is ook vaak bij de hyposta-
tische pneumonie als verwekker aangetoond. Een hypostatische
pneumonie is een longontsteking in de achterste longvelden ten ge-
7 Ademhaling 243
volge van een slechte ventilatie van die longdelen. Dit kan voorkomen
bij ouderen die weinig diep doorzuchten, bij hen die dit eveneens niet
kunnen door neurologische of andere aandoeningen of bij bedlegerige
patiënten. Bedlegerigheid geeft namelijk ook vaak aanleiding tot hy-
poventilatie van de onderste longvelden.
Als er sprake is van de lobaire vorm, gaat de pneumonie als regel
vergezeld van hoge koorts na koude rillingen en kan het sputum
roestbruin van kleur zijn (sputum rufum) (afb. 7.6a). Koortsuitslag
(herpessimplexinfectie) begeleidt het beeld meestal.
j A
j B
De behandeling bestaat uit het toedienen van penicilline of, als daar-
voor een overgevoeligheid c.q. resistentie bestaat, erytromycine. Het is
zaak de diagnose snel te stellen en dan de antimicrobiële therapie
direct te beginnen. Voorspoedig herstel volgt dan als regel. Een
pneumokokkenpneumonie kan namelijk, vooral bij ouderen, ernstig
verlopen en zelfs tot de dood leiden. Gezien dit feit gaat men tegen-
woordig bij risicogroepen over tot vaccinatie met een pneumokok-
kenvaccin.
244 Interne geneeskunde
Staphylococcus aureus
Stafylokokkenpneumonieën verlopen ernstig en geven vaak aanleiding
tot complicaties. Ze zijn gevreesd als complicatie bij influenza, komen
voor bij intraveneuze druggebruikers en zijn bekend als ziekenhuis-
infectie (afb. 7.6b).
De pneumonie kan zich acuut maar ook geleidelijk ontwikkelen. Zij is
vaak dubbelzijdig en maakt de patiënten erg ziek. Hoge koorts en
cyanose zijn aanwezig. Het etterige sputum kan bloed bevatten. Ab-
cedering van het infiltraat, pleuritis exsudativa en empyeemvorming
komen nogal eens voor als complicatie. Tevens kan zich een shock
ontwikkelen.
De behandeling bestaat uit het toedienen van een gericht antibioticum
omdat stafylokokken steeds vaker penicillinase maken en zo resistent
zijn geworden tegen penicilline. Indien aanwezig moeten de shock en
hypoxie adequaat bestreden worden.
Legionella pneumophila
Deze bacterie werd enige jaren geleden ‘nieuw’ als verwekker van
pneumonieën ontdekt. Het blijkt echter een bacterie te zijn die zeer
veelvuldig in ons milieu aanwezig is (modder, waterreservoirs, air-
conditioningssystemen) en voorheen ook al aanleiding gaf tot kleine
epidemieën.
Een infectie met de L. pneumophila kan geheel symptoomloos verlopen.
Ouderen, mensen met een verminderde weerstand en rokers kunnen
er echt ziek van worden. In dat geval geeft het aanleiding tot een
pneumonie, soms met gastro-intestinale verschijnselen. Ook sufheid
en dergelijke kunnen aanwezig zijn. Kenmerkend voor het ziektebeeld
is de aanwezigheid van hoge remitterende koorts en een in eerste
instantie niet-productieve hoest. Soms dreigt een respiratoire insuffi-
ciëntie op te treden.
Voor de diagnostiek is speciaal sputumonderzoek (immunofluores-
centietest) noodzakelijk. Met serodiagnostiek is het ook mogelijk ze-
kerheid te krijgen omtrent de diagnose.
Een deel van de bacteriewand (antigeen) wordt in de urine uitge-
scheiden. Hierop is een test ontwikkeld (urinestick) die binnen enkele
minuten uitslag geeft. De test is echter niet helemaal specifiek.
De behandeling bestaat uit het toedienen van levofloxacin.
voelig voor amoxicilline. Sinds twee jaar bestaat er een vaccin tegen de
Hemophilus influenzae (Hemophilus influenzae B-vaccin).
Overige pneumonieën
Viruspneumonie
Pneumonieën ten gevolge van virusinfectie komen veel minder vaak
voor dan bacteriële pneumonieën. De symptomen die erbij kunnen
optreden variëren van licht tot zeer ernstig, soms zelfs tot de dood.
Hoesten, koorts en het opgeven van sputum dat grijzig van aspect is,
zijn de meest voorkomende klachten. Op de thoraxfoto is soms een
driehoekige tot streperige schaduw waarneembaar. Een gerichte the-
rapie is niet mogelijk.
Aspiratiepneumonie
Aspiratie van maaginhoud, zoals vooral bij comateuze patiënten, epi-
leptici en alcoholisten voorkomt, leidt tot ernstige beschadiging van
de longen. Behalve dat zich op meer plaatsen pneumonieën ontwik-
kelen, wordt ook het surfactans aangetast waardoor de gasuitwisse-
ling sterk in gevaar komt en acute respiratoire insufficiëntie kan ont-
staan.
Aspiratie van een corpus alienum geeft meestal aanleiding tot een
pneumonie in de rechter middenkwab. Dit is anatomisch verklaarbaar.
Het voorwerp glijdt het meest eenvoudig de rechter hoofdbronchus en
daarna de rechter middenkwabsbronchus in omdat de bochten ten
opzichte van de andere vertakkingen namelijk het minst scherp zijn.
Het voorwerp moet onherroepelijk worden verwijderd omdat anders
de pneumonieën steeds zullen terugkeren en op den duur aanleiding
geven tot atelectasevorming en verbindweefseling van de midden-
kwab.
Complicaties
Pleuritis, pleura-empyeem en de vorming van een longabces zijn de
belangrijkste complicaties die zich bij pneumonieën kunnen voor-
doen.
De pleuritis komt later nog ter sprake. Het pleura-empyeem is een
ophoping van etter in de pleuraholte, gepaard gaande met steeds
terugkerende koortspieken. Drainage door middel van een pleura-
punctie en spoelen van de pleuraholte met een antibiotica-oplossing is
over het algemeen een afdoende behandeling. Aan een longabces
wordt gedacht als op de ingestelde therapie niet wordt gereageerd en
de patiënt zieker wordt. Er is bovendien vaak een piekende koorts
246 Interne geneeskunde
7.5.1 inleiding
Astma en chronic obstructive pulmonary disease (COPD, hieronder
vallen chronische bronchitis en longemfyseem) zijn veelvoorkomende
aandoeningen in Nederland. Ze dragen bij tot 20-40% van het totale
ziekteverzuim; 10-20% van de bevolking bezoekt regelmatig de huis-
arts (specialist) in verband met klachten.
De ziektebeelden zullen hierna elk afzonderlijk worden toegelicht.
Vooraf een aantal eigenschappen die we zowel bij astma als bij COPD
tegenkomen (tabel 7.1).
gesensibiliseerde granulae
mestcel
7.5.3 copd
Tot de COPD worden gerekend chronische bronchitis en longemfy-
seem.
Chronische bronchitis
De verschijnselen van een chronische bronchitis bestaan uit het lang-
durig optreden van hoesten, opgeven van sputum dat meestal grijs-
grauwig van aspect is en kortademigheid. De klachten zijn vooral ’s
morgens bij het opstaan aanwezig en verergeren vaak gedurende de
wintermaanden. Er kunnen vervolgens ook perioden voorkomen
252 Interne geneeskunde
Longemfyseem
Bij longemfyseem is de luchthoudendheid van longdelen perifeer van
de bronchioli toegenomen (afb. 7.9). Dit gaat gepaard met destruc-
tieve veranderingen in de wanden van de alveoli (zie afb. 7.10).
Etiologie en pathogenese
Longemfyseem komt eigenlijk alleen voor op oudere leeftijd. Op en-
kele uitzonderingen na is tijdens het leven steeds sprake geweest van
het langdurig inwerken van irriterende prikkels, waardoor een dis-
7 Ademhaling 253
Symptomen en onderzoek
De belangrijkste klacht bij longemfyseem is het optreden van kort-
ademigheid bij inspanning, vaak met cyanose. Dit is chronisch pro-
gressief over de jaren. Hiernaast zijn ook andere respiratoire sympto-
men aanwezig.
Aan de thorax valt de inspiratiestand op (vat- of tonvormig). De hulp-
ademhalingsspieren zijn vaak sterk aangespannen. De ademhaling is
abdominaal: de thorax beweegt in zijn geheel op en neer, bewegingen
naar opzij ontbreken. Bij percussie worden laagstaande longgrenzen
vastgesteld die bovendien slecht bewegen. De lever is palpabel. Er is
een klein hartfiguur omdat er zich longweefsel tussen het hart en de
voorste thoraxwand bevindt. Bij auscultatie is heel zacht ademgeruis te
horen en een verlengde uitademing. De harttonen zijn zacht. Op de
thoraxfoto valt de grote diameter van de thorax op. Het diafragma is
sterk afgeplat en de longvelden zijn opvallend helder door de grotere
luchthoudendheid van de longen. Bij longfunctiemeting valt een ver-
grote totale longcapaciteit (TLC) op en een toegenomen residu. De
FEV1 is sterk gestoord. De bloedgasanalyse behoeft geen afwijkende
uitslagen te geven. Bij de aanwezigheid van complicerende factoren
7 Ademhaling 255
Complicaties
De meest frequent voorkomende complicaties zijn:
– respiratoire insufficiëntie;
– cor pulmonale;
– pneumothorax (zie par. 7.11);
– ribfracturen (de starre thoraxwand kan osteoporose van de ribben
tot gevolg hebben, waardoor een gering trauma een rib al doet
breken).
Luchtpijpverwijding
Middelen die in staat zijn direct luchtpijpverwijding te geven zijn:
– bèta-2-sympathicomimetica. Voorbeelden hiervan zijn Ventolin1, Bri-
canyl1 en Berotec1. Als regel geeft men deze middelen per inha-
latie: dosisaërosol, poederinhalatie of inhalatie met behulp van een
vernevelaar (voorzetkamer). Deze toedieningsvorm heeft het grote
voordeel dat het medicament direct op de plek komt waar het moet
werken: de luchtwegen. Algemene bijwerkingen blijven uit omdat
het medicament niet of nauwelijks in de bloedbaan komt;
– theofyllinepreparaten. Voorbeelden zijn Theolin Retard1, Theolair
Retard1 en Pediaphyllin1.
Theofylline werkt effectief; vanwege de smalle therapeutische
breedte kan echter vrij snel vergiftiging optreden. De toediening is
oraal; aminofylline wordt bij acute benauwdheid per infuus toege-
diend. Theofyllinepreparaten worden niet vaak meer voorgeschre-
ven, vanwege de goede alternatieven die er zijn;
– anticholinergica. Hiermee wordt het effect van de parasympathicus
(n. vagus), die tot luchtpijpvernauwing aanleiding geeft, geblok-
keerd. De belangrijkste vertegenwoordiger uit deze groep is Atro-
vent1 Spiriva1, dat alleen per inhalatie kan worden toegediend.
Anti-allergische maatregelen
Belangrijk hierbij is dat eventuele allergenen uit de directe omgeving
worden verwijderd. Daartoe wordt geadviseerd in ieder geval de
slaapkamer te saneren. Soms is het nodig huisdieren weg te doen.
Met een hyposensibilisatiekuur beoogt men via herhaalde intracutane
injecties met een zeer lage concentratie van allergenen het lichaam te
doen wennen aan dit allergeen, zodat allergische reacties voortaan
uitblijven.
Toedienen van medicijnen die het bij allergische reacties vrijkomen
van mediatoren voorkomen. Deze middelen moeten van tevoren wor-
den gegeven. Voorbeelden zijn Lomudal1 en Tilade1; beide dienen
per inhalatie te worden toegediend. Zaditen1, een ander middel, is
per os werkzaam. Vooral bij jonge volwassenen zijn deze middelen
vaak nodig; bij hen kan de allergische component het ziektebeeld heel
7 Ademhaling 257
Infectiebestrijding
Het is belangrijk infecties aan longen en luchtwegen bij astma- en
COPD-patiënten adequaat te bestrijden; ze doen de symptomen na-
melijk toenemen. De middelen die worden gebruikt zijn Bactrimel1,
Amoxicilline1 en Eusaprim1 Vibramicin1. Het zijn breedspectrum-
preparaten.
Mucolytica
Dit zijn middelen die de slijmproductie en de samenstelling ervan
kunnen beı̈nvloeden. Ze kunnen heel behulpzaam zijn in de behan-
deling van de klachten. Voorbeelden zijn Bisolvon1 en Fluimucil1.
Ontstekingsremming
Meer dan voorheen wordt bij de behandeling de nadruk gelegd op de
ontstekingsremming. Dit gebeurt met behulp van corticosteroı̈den,
die in de regel per inhalatie worden toegediend (bijv. Pulmicort1,
Becotide1) en dan meestal worden gecombineerd met een luchtpijp-
verwijdend middel (bijv. Ventolin1). Het effect van corticosteroı̈den is
het afremmen van:
– de ontstekingsreacties waardoor de luchtpijpvernauwing afneemt
en de hyperreactiviteit vermindert;
– de migratie van leukocyten naar het zieke weefsel;
– het vrijkomen van mediatoren.
Fysiotherapie
Het aanleren van een goede adem- en hoesttechniek (longrevalidatie)
is voor iedere patiënt met astma of COPD nuttig, ook ter voorkoming
van klachten.
Zuurstoftoediening
Indien zuurstoftoediening nodig is bij bijvoorbeeld een astma-aanval
of longemfyseempatiënten, dan moet dit altijd gebeuren op geleide
van de bloedgasanalyse (zie par. 7.2.2).
Zelfcontrole
Met behulp van een peakflowmeter thuis kan de patiënt de mate van
luchtwegobstructie vaststellen en daarnaar handelen door zelf medi-
catie aan te passen en/of naar de arts te gaan. Goede instructie hier-
over is wel noodzakelijk.
deren voorkomen, wordt een slecht hart vaak als oorzaak voor de
aanwezige klachten gezien, wat het dus niet is. Perifere trombosevor-
ming is meestal bij deze groep patiënten niet aantoonbaar. Een goede
sluitende verklaring voor het ziektebeeld in zijn geheel is er tot nu toe
niet (afb. 7.11 en 7.12).
j A
j B
7.6.2 behandeling
De therapie hangt af van de grootte van de longembolie en de ernst
van het klinische beeld. Bij alle vormen wordt antistollingstherapie in
de vorm van intraveneus toegediend heparine toegepast, waarbij na
enkele dagen overgegaan wordt op orale middelen zoals coumarine-
derivaten (acenocoumarol, Marcoumar1, Warfarine). Deze antistol-
ling is profylactisch bedoeld ter voorkoming van nieuwe trombusvor-
ming.
Fibrinolytica zoals urokinase en streptokinase worden alleen bij le-
vensbedreigende situaties toegepast. Met deze middelen lukt het soms
pasgevormde stolsels op te lossen. Gezien de forse bijwerkingen
worden ze zeker niet bij iedere patiënt met longembolie toegepast. Bij
een deel van de patiënten treedt een spontane fibrinolyse op, waarna
zich de lokale bloedvoorziening herstelt.
Bij de meeste patiënten blijft het stolsel zitten: vanuit de omgeving
groeien bloedvaten en bindweefsel naar binnen en het bloedvat is
blijvend afgesloten.
7 Ademhaling 261
R L R L
1 2
R L
rechter ventrikel 3
7.7 Longcarcinoom
7.7.1 oorzaken
Er bestaat een duidelijk verband tussen het ontstaan van longkanker
en roken. Polycyclische koolwaterstoffen (dus niet de nicotine) zoals
die vooral in sigarettenrook voorkomen, vormen de carcinogene stof-
fen. Naast roken (polycyclische koolwaterstoffen: teer/sigaretten), wat
overigens verreweg de belangrijkste oorzaak is, zijn er nog andere
factoren die kunnen bijdragen tot het ontstaan van longkanker. Hier-
toe horen:
– luchtverontreiniging (bijv. stikstofoxide);
– beroepsfactoren. In de industrie werken met zware metalen of
asbest levert een verhoogd risico op longkanker;
– andere longaandoeningen. Sommige daarvan geven een verhoogde
kans op longkanker. We kennen dit bij longfibrose, littekens in de
longen en COPD;
– verminderd functioneren van de afweer. Beschadigingen opgelopen
aan het immuunapparaat zullen ook de weerstand tegen kanker
verminderen. De weerstand kan ook door een slechte voedingstoe-
stand, waaronder vitaminegebrek, verminderen.
7.7.2 typen
Histologisch wordt onderscheid gemaakt in verschillende typen
longkanker.
Planocellulair (plaveiselcel)carcinoom
Dit ontstaat in luchtwegepitheel dat eerst metaplastisch verandert, dat
wil zeggen dat het trilhaarepitheel overgaat in plaveiselepitheel. Zoiets
kan bij chronische irritatie gebeuren. Dit type longkanker heeft ook
een sterke correlatie met roken. De tumor bevindt zich als regel cen-
traal in de long, dat wil zeggen in de buurt van de hilus. Deze loka-
lisatie verslechtert de prognose. De tumor breidt zich gelijkmatig naar
de omgeving uit en daarbij wordt nogal eens een bronchus afgesloten,
wat weer leidt tot een obstructiepneumonie. Dit kan overigens ook het
eerste ‘symptoom’ zijn. Het carcinoom komt vooral bij mannen voor
(afb. 7.13).
7 Ademhaling 263
Adenocarcinoom
Deze kankervorm is meestal in de longperiferie gelokaliseerd en wordt
daardoor vrij laat ontdekt. Klachten van metastasen zijn vaak de eerste
verschijnselen die optreden. Dit carcinoom komt in verhouding vaker
bij vrouwen voor. Het bronchio-alveolaire carcinoom is een voorbeeld
ervan. Deze tumor kan op verschillende plaatsen in de long tegelij-
kertijd voorkomen en ook interstitieel uitgroeien. Daardoor kan toe-
nemende kortademigheid aanwezig zijn, zelfs hypoxie en hypercap-
nie. Soms ontstaat bronchorrhoea.
Grootcellige bronchuscarcinoom
Deze komen het vaakst voor: ongeveer 70% van alle longkankers hoort
hiertoe (afb. 7.14).
7.7.3 symptomen
In een klein percentage wordt longkanker ontdekt op de thoraxfoto,
die vaak om andere redenen is genomen. Meestal zijn dan nog geen
264 Interne geneeskunde
7.7.4 onderzoek
Lichamelijk onderzoek levert als regel merkwaardig weinig op. Voor
de afronding van de diagnostiek van de primaire tumor alsmede aan-
wezige metastasen en het vaststellen van het stadium binnen de TNM-
classificatie, zijn we dan ook aangewezen op aanvullende onder-
zoeksmethoden:
– routine-laboratoriumonderzoek zoals bloedonderzoek naar lever-
functies;
7 Ademhaling 267
a hematogeen b lymfogeen
primaire tumor
metastasen
7.7.5 behandeling
Aan de hand van het TNM-classificatiesysteem en de daaraan verbon-
den beslisboom wordt besloten tot de meest geschikte behandeling.
De mogelijkheden zijn:
– operatie, met als doel de primaire tumor en de regionale metastasen
te verwijderen. Deze behandeling is curatief bedoeld;
– bestraling, wordt meestal niet als curatieve maatregel gezien. Men
gebruikt het in palliatieve zin als de tumorgroei in het lichaam
aanleiding heeft gegeven tot klachten zoals pijn bij botmetastasen
en stuwing bij het venacavasuperiorsyndroom. Een enkele keer,
wanneer er contra-indicaties voor een operatieve ingreep bestaan,
bijvoorbeeld bij een slechte longfunctie, probeert men met bestra-
ling toch curatief te zijn. Soms wordt bestraling gebruikt als voor-
behandeling voor de operatie;
– chemotherapie, de ervaringen hiermee zijn teleurstellend. Soms is er
primair wel een goede reactie, maar die is zelden blijvend. Gecom-
bineerd met een andere vorm van behandeling wordt het toch vaak
toegepast;
– andere palliatieve maatregelen:
.
laserbehandeling, waarmee lokaal tumorweefsel kan worden
verwijderd. Soms vormt fotodynamische therapie hierin onder-
steuning;
.
plaatsen van stents: de cava stent bij het vena-cava-superiorsyn-
droom of een stent in de trachea als deze dreigt dicht te groeien.
Intraluminale radiotherapie (=brachytherapie) is een andere
mogelijkheid de luchtweg te openen.
7.8 Sarcoı̈dose
7.8.1 symptomen
De symptomen zijn veelal niet specifiek. Ze bestaan uit malaise,
moeheid, lusteloosheid, gewichtsverlies en koorts. Bij uitbreiding in
de longen treedt kortademigheid op en kan prikkelhoest verschijnen.
Huidafwijkingen, visusstoornissen en vergrote niet-pijnlijke lymfe-
klieren in liezen, oksels en dergelijke kunnen tegelijkertijd aanwezig
zijn.
7.8.2 onderzoek
Vaak worden de afwijkingen in de longen bij toeval ontdekt op een
thoraxfoto. Vergrote lymfklieren in beide longhili zijn (zeer) verdacht
voor sarcoı̈dose. Verder kunnen de longen op de foto een vlekkige/
streperige tekening vertonen door de aanwezige granulomen, alveoli-
tis en eventuele fibrosering. De CT-scan kan dit nog duidelijker in
beeld brengen. Aangezien grote lymfklieren in de longhili ook kunnen
voorkomen bij de ziekte van Hodgkin en het maligne granuloom,
moet je zeker weten inderdaad te maken te hebben met een sarcoı̈-
dose. Daarom moet de diagnose worden bevestigd door histologisch
onderzoek, dat in de praktijk meestal gebeurt bij weefsel dat verkregen
is door middel van een transbronchiale biopsie. Bij dit microscopisch
onderzoek zijn reuzencellengranulomen zichtbaar. Met behulp van
longfunctieonderzoek is een verminderde soepelheid van de longen
vast te stellen. Als uiting van het actief zijn van het proces zijn angio-
tensine converting enzyme (ACE) en interleukine-2-receptoreiwit (SIL-
2R) in het bloed verhoogd aanwezig; dit kan worden bepaald.
7.8.3 behandeling
Een behandeling is meestal niet nodig. De ziekte geneest in de regel
spontaan. In een actief stadium waarbij verergering dreigt, worden
corticosteroı̈den gegeven in een vrij forse dosering (bijv. 40 mg per
dag). Daarmee wordt dan geprobeerd de weefselreacties af te remmen.
De behandeling moet zeker enkele maanden worden volgehouden. De
270 Interne geneeskunde
7.9 Bronchiëctasieën
7.9.1 oorzaken
Bronchiëctasieën zijn meestal het gevolg van herhaald optredende
infecties aan de luchtwegen en longen, zoals dat kan voorkomen bij
COPD en zeker ook bij patiënten met cystic fibrosis (taaislijmziekte).
Afhankelijk van de oorzaak zijn deze ectasieën in beide longen te
vinden. Soms zijn bronchiëctasieën aangeboren, een ‘weeffout’ kan
men zeggen. Lokale bronchiëctasieën kunnen het gevolg zijn van ter
plekke doorgemaakte ziekteprocessen. Zo kennen we in de longtop-
pen ectasieën als gevolg van tuberculose en in de rechter middenkwab
als gevolg van aspiratie van een corpus alienum.
7.9.2 symptomen
Een patiënt met bronchiëctasieën zal veel hoesten en daarbij aan-
zienlijke hoeveelheden vies sputum ophoesten. De luchtwegen zijn in
feite altijd chronisch geı̈nfecteerd. Het slijm en de ontstekingspro-
ducten blijven gemakkelijk hangen in de lokale verwijdingen, omdat
trilhaartransport daar ontbreekt, wat weer opnieuw ontstekingen be-
vordert. Frequent begeleiden bronchopneumonieën het ziektebeeld.
Gemakkelijk verschijnt ook bloed bij het sputum; in het ernstigste
geval kan dit een levensbedreigende hemoptoë zijn.
7.9.3 onderzoek
De diagnose wordt gesteld met behulp van de CT-scan en/of bron-
chografie. Uit het sputum zijn vele micro-organismen te kweken (o.a.
de pneumokok en de H. influenzae), die vaak vaste bewoners zijn van de
ectasieën (kolonisatie).
7 Ademhaling 271
7.9.4 behandeling
De behandeling bestaat uit het stimuleren van het ophoesten van het
sputum, waarbij de fysiotherapeut ondersteunend kan zijn. Compli-
cerende bronchopneumonieën moeten effectief worden bestreden.
Tegen de pneumokok en de H. influenzae kan worden gevaccineerd. Als
lokale bronchiëctasieën tot problemen leiden en bij het optreden van
ernstige bloedingen kan tot chirurgische behandeling worden beslo-
ten.
7.10 Pleura-aandoeningen
7.10.1 hydrothorax
Onder hydrothorax wordt verstaan de aanwezigheid van een meer dan
normale hoeveelheid vocht in de pleuraholte. Onder normale om-
standigheden produceren de pleurabladen een geringe hoeveelheid
vocht dat ervoor moet zorgen dat de weivliezen wrijvingsloos over
elkaar bewegen. Resorptie van dit vocht staat normaal in evenwicht
met de productie ervan.
Oorzaken
Een teveel aan vocht in de pleuraholte kan verschillende oorzaken
hebben. Ook de samenstelling van dit vocht kan wisselend zijn, wat
weer met de oorzaken te maken heeft. Zo kennen we het transsudaat
en het exsudaat. Het transsudaat heeft een helder, lichtroze aspect.
Het verschijnt in de pleuraholte door uittreding van vocht vanuit de
begrenzende bloed-lymfcapillairen. De oorzaak is veelal stuwing in
het afvoergebied van deze capillairen zoals dat kan optreden bij de-
compensatio cordis en ingroei van tumorweefsel in lymfklieren. Ook
bij hypoproteı̈nemie treedt een transsudaat op.
Een exsudaat is lichtgeel van aspect en veelal iets troebel van aard. Dit
laatste is het gevolg van een aanwezigheid van ontstekingsproducten
zoals leukocyten. Het exsudaat treedt op bij ontstekingen aan de
pleurae en bij tumorgroei (metastasen!) in de pleurabladen.
Symptomen
Alleen bij veel vocht ‘achter de longen’ treden kortademigheidsklach-
ten op. Prikkelhoest kan eveneens aanwezig zijn.
Onderzoek
Soms is het mogelijk met behulp van percussie van de thorax de
hydrothorax vast te stellen. De thoraxfoto is onmisbaar voor de be-
vestiging van de diagnose. Je kunt er vloeistofspiegels in de pleura-
272 Interne geneeskunde
Behandeling
De behandeling bestaat uit het bestrijden van de oorzaak van de
hydrothorax. Dit is of wordt bij de desbetreffende ziektebeelden be-
handeld. Soms moet vocht worden weggepuncteerd.
7.10.2 pleuritis
Een ontsteking van de pleurae wordt pleuritis genoemd. Er kan sprake
zijn van een droge pleuritis (pleuritis sicca of ook wel pleuraprikkeling
genoemd) zonder vochtophoping in de pleuraholte, en van een natte
pleuritis (pleuritis exsudativa) met extra vocht in de pleuraholte.
Oorzaken
Oorzaken zijn:
– bacterieel (als regel afkomstig uit ontstekingen in aan de pleura
grenzende structuren zoals een pneumonie);
– viraal (meestal betreft het een zelfstandige pleuritis zoals de ziekte
van Bornholm);
– longinfarct (zie par. 7.6);
– tumorgroei, waarbij het vaak gaat om metastasen van tumoren
elders in het lichaam. Ook doorgroei van tumoren vanuit aangren-
zende structuren kan aanleiding geven tot een pleuritis carcinoma-
tosa (zie par. 7.7.3);
Symptomen
Een droge pleuritis kenmerkt zich door pijn in de zij, vastzittend aan
de ademhaling, wat wordt veroorzaakt door het bewegen van de ruwe
(ontstoken) pleurabladen langs elkaar. Soms gaat het gepaard met
pleurawrijven (voel- of hoorbaar). Een natte pleuritis kent de sympto-
men pijn en pleurawrijven juist niet, aangezien het vocht ervoor zorgt
dat de pleurabladen elkaar niet raken. Bij deze patiënten staat kort-
ademigheid op de voorgrond. Prikkelhoest kan tevens aanwezig zijn.
Naast deze verschijnselen zijn uiteraard symptomen aanwezig die
afkomstig zijn van de aandoening die aanleiding geeft tot het ontstaan
van pleuritis.
7 Ademhaling 273
Onderzoek
Voor de diagnose is een thoraxfoto belangrijk. Vooral onderzoek van
het pleuravocht draagt bij tot de vaststelling van het betrokken micro-
organisme.
Behandeling
De behandeling van een pleuritis bestaat in de eerste plaats uit het
behandelen van de veroorzakende aandoening. Antibiotica zijn hierbij
als regel onmisbaar, ook als het gaat om de behandeling van de
pleuritis zelf. Pleurapuncties worden ook als therapeutische maatregel
uitgevoerd, ter ontlasting als er veel exsudaat in de pleuraholte aan-
wezig is.
Pus moet te allen tijde verwijderd worden. Indien dit wordt verwijderd,
stuit men echter op het probleem dat na een keer aanprikken in de pus
de stolling in gang wordt gezet omdat tijdens de punctie weefselfac-
toren worden toegevoegd. Hierdoor weven zich fibrinedraden door de
pusmassa en kan bij een eventuele latere keer de pus niet opnieuw
gepuncteerd worden: het zit vast. Daarom wordt bij de eerste keer
aanprikken elease of fibrinolysine toegevoegd; stolling wordt hierdoor
voorkomen.
Een empyeem (zie hierna) moet worden gedraineerd, met daarnaast
lokale en algemene ondersteuning van een gericht antimicrobieel
middel.
Complicaties
Bij pleuritis kan het exsudaat overgaan in pus, waarna zich een pleura-
empyeem ontwikkelt. De patiënt met zo’n empyeem is ernstig ziek en
vertoont koude rillingen en nachtzweten. Er is pijn in de thorax, en
dyspneu en prikkelhoest begeleiden het beeld. Bij een empyeem is in
de meeste gevallen S. aureus betrokken.
7.10.3 pleuratumoren
We kennen primaire en secundaire tumoren van de pleura.
Primaire tumoren
Een voorbeeld hiervan is het mesothelioom. Deze tumor kan solitair en
multipel aanwezig zijn en is nogal kwaadaardig. Bij het ontstaan
speelt waarschijnlijk asbestexpositie een rol.
De symptomen bestaan uit algehele malaise, gewichtsverlies, pijn in
de thorax en kortademigheid.
Het onderzoek omvat onder andere een thoraxfoto waarop ronde
schaduwen zichtbaar zijn, vaak op meer plaatsen. Met behulp van
274 Interne geneeskunde
Secundaire tumoren
Dit zijn de metastatische tumoren (pleuritis carcinomatosa). Vooral het
mamma-, het bronchus- en het ovariumcarcinoom, evenals de malig-
ne lymfomen, geven aanleiding tot pleurametastasen.
Het belangrijkste symptoom is dyspneu, vooral ten gevolge van de
hydrothorax. Daarnaast komt soms prikkelhoest voor.
De behandeling bestaat uit het regelmatig uitvoeren van een pleura-
punctie indien er veel vocht zit in de pleuraholte. De dyspneu kan na
zo’n punctie duidelijk verminderen. Daarnaast kunnen cytostatica
worden achtergelaten in de pleuraholte.
7.10.4 hematothorax
Hematothorax betekent de aanwezigheid van bloed in de pleuraholte.
Meestal is een thoraxtrauma de oorzaak. Daarnaast kan het als com-
plicatie aanwezig zijn bij een spontane pneumothorax, een longinfarct
of pleurametastasen. Een enkele maal treedt een bloeding op na een
medische ingreep in de thoraxholte: dat dreigt vooral bij gebruikers
van antistollingstherapie.
De klachten bestaan uit dyspneu en hoesten. Een grote bloeding kan
gepaard gaan met shockverschijnselen.
De behandeling bestaat uit het zo goed mogelijk verwijderen van het
bloed uit de pleuraholte. Gebeurt dit niet, dan zal verbindweefseling
van de pleuraholte optreden. Bij grote bloedingen zal de chirurg een
thoracotomie moeten verrichten teneinde de bloeding te stelpen.
7.11.1 vormen
De pneumothorax kan verschillende oorzaken hebben. Vooral op
grond daarvan onderscheiden we verschillende vormen:
Traumatische pneumothorax
Directe zowel als indirecte traumata kunnen een pneumothorax tot
gevolg hebben. Als daarbij tevens bloedvaten kapot gegaan zijn, is
tegelijkertijd een hematothorax aanwezig.
Ook medisch handelen (bijv. thoracoscopie of zuigdrainage) kan
aanleiding zijn geweest, evenals luchtdrukwisselingen.
Spanningspneumothorax
Als tijdens de inademing lucht door het gat kan passeren maar tijdens
de uitademing niet kan ontsnappen, ontstaat een hoge intrapleurale
(intrathoracale) druk. Als dat zo is, wordt niet alleen de ademhaling
maar ook de circulatie belemmerd. Terugvloed van aderlijk bloed naar
het hart raakt geblokkeerd en daarmee de cardiale output: er ontstaat
acuut hartfalen. De situatie is levensbedreigend.
7 Ademhaling 277
7.11.2 symptomen
Een pneumothorax kan symptoomloos verlopen als er maar weinig
lucht in de pleuraholte is binnengekomen. Het gat dicht zich spontaan
en herstel volgt.
Is de pneumothorax van enige omvang, dan geeft dit vrijwel altijd
aanleiding tot verschijnselen, zoals:
– acute stekende pijn in de zij en soms ook in de schouder door prikke-
ling van de nervus phrenicus: de zenuw die het middenrif inner-
veert (referred pain). De pijn verandert na enige tijd van karakter,
wordt continu en vervaagt;
– dyspnoe; de ernst ervan hangt samen met de grootte van de pneu-
mothorax. Deze dyspnoe verdwijnt geleidelijk aan over de eerste 24
uur.
– Het afnemen van pijn en dyspnoe kan de suggestie geven dat het
niet zo ernstig is, waardoor wordt afgezien van bezoek aan de arts.
7.11.3 onderzoek
De thoraxfoto toont een ‘leeg’ veld: longvaattekening ontbreekt ter
plekke. Een scherpe lijn van de pleura viscerale is zichtbaar. Het valt
op dat het mediastinum is verplaatst naar de gezonde kant, omdat de
elastische retractie aan de aangedane zijde vervalt.
278 Interne geneeskunde
7.11.4 behandeling
Deze is afhankelijk van de ernst van de pneumothorax. Deze kan non-
invasief en invasief zijn.
Non-invasief
Bij een kleine niet-traumatische pneumothorax met weinig of geen
klachten is het verantwoord af te wachten. Meestal sluit het gat in de
longen zich spontaan en wordt de lucht door de thoraxwand geab-
sorbeerd. Eventueel bedrust. Vaak wordt O2 gegeven, wat snellere
absorptie tot gevolg heeft.
Invasief
Bij een grotere pneumothorax moet men vaak de lucht afzuigen (=
aspiratie). Dit gebeurt door zuigdrainage via de 2e intercostale ruimte
(midclaviculair) totdat er geen lucht meer uit komt. Als dit onvol-
doende helpt, kan vacuümzuigdrainage worden toegepast. Een pleu-
radrain wordt via de 2e intercostale ruimte (midclaviculair) of de 5e
intercostale ruimte (midaxillair = onder de oksel) aangebracht. Lucht
wordt via de drain afgezogen (waterslot!) tot de long zich tegen de
wand heeft aangelegd. Sommigen continueren dit tot ten minste 24
uur na ontplooiing van de long. Is na een week geen resultaat merk-
baar, dan moet tot een andere behandeling worden besloten. Beide
genoemde ingrepen gebeuren onder lokale anaesthesie.
Een andere methode is chemische pleurodese. Dit is het ‘vastzetten’
(plakken) van de pleurabladen door het uitlokken van een (steriele)
ontstekingsreactie die door middel van verlittekening geneest; daarbij
vergroeien de pleurabladen met elkaar. Dit gebeurt door het aan-
brengen van tetracycline of van talksuspensie in de pleuraholte via de
pleuradrain, of van talkpoeder via thoracoscopie. Bij thoracoscopie
wordt een trocar ingebracht in de pleuraholte via de 5e intercostale
ruimte onder de oksel. Via de trocar kunnen benodigde instrumenten
worden ingevoerd. Pleurodese is een pijnlijk proces.
Een nieuwere methode is video-assisted thoracic surgery (VATS). Deze
ingreep gebeurt onder algehele narcose. Er wordt een dubbellumen
intubatie uitgevoerd, waardoor beide longen apart kunnen worden
beademd. De beademing van de aangedane long wordt geblokkeerd.
Door inbrengen van een trocar onder de oksel (5e intercostale ruimte)
wordt de pleuraholte geopend en valt de long samen. De eventueel
nog aanwezige lucht kan via de tube worden afgezogen. Optiek kan
via een tweede trocar worden ingebracht; deze is verbonden met een
videocamera. Via een derde trocar kunnen instrumenten worden in-
gebracht. Met deze techniek kan men luchtlekken sluiten, bullectomie
7 Ademhaling 279
7.11.5 complicaties
Een spanningspneumothorax kan behalve long- en hartfalen nog
mediastinaal emfyseem tot gevolg hebben. Via de scheden van bloed-
vaten ziet lucht kans om in de weefsels, zelfs tot de onderste huid-
lagen door te dringen. Je voelt het zitten: crepiteren van de huid met
geluid alsof je door verse sneeuw loopt; erg gevaarlijk is het niet.
8.1 Inleiding 28 1
8.2 Mondholte 28 1
8.2.1 Stomatitis 282
8.2.2 Cariës 283
8.2.3 Speekselklierstenen en -ontstekingen 283
8.2.4 Lip- en tongcarcinoom 284
IJ.D. Jüngen et al., Interne geneeskunde, DOI 10.1007/978-90-313-7416-8_8, © 2007 Bohn Stafleu van Loghum, Houten
8 Spijsvertering 281
8.1 Inleiding
8.2 Mondholte
die het leven van de patiënt abrupt kunnen veranderen, soms zelfs
beëindigen, kortere of langere tijd na het stellen van de diagnose.
8.2.1 stomatitis
Een stomatitis is een ontsteking van het mondslijmvlies op basis van
bacteriën, virussen en schimmels. We kennen hiervan verschillende
vormen:
– stomatitis ulcerosa;
– spruw;
– stomatitis herpetica;
– recidiverende aften.
8.2.2 cariës
Cariës of tandbederf is wellicht een van de meest wijdverspreide aan-
doeningen van de mondholte die we kennen. Het ontstaat doordat
zuren die geproduceerd worden door zuurvormende bacteriën het
glazuur en tandbeen wegvreten. Preventie door een goede hygiëne van
het gebit, al dan niet in combinatie met fluoride, is essentieel.
Fluoride maakt het tandglazuur minder oplosbaar en vermindert de
kans op cariësvorming. Dit middel kan lokaal toegepast worden tij-
dens het poetsen van de tanden. Het werkt echter effectiever wanneer
het wordt ingebouwd in het glazuur. Dit laatste is alleen mogelijk
wanneer het wordt gegeven tijdens de vorming van de tanden, dus
vanaf de geboorte.
8.3 Slokdarm
(les) of onderste oesofagussfincter. Het is geen klep, maar meer een klep-
mechanisme bestaande uit verschillende factoren. Een van de be-
langrijkste is de hoek tussen de slokdarm en de maag, de zogenaamde
hoek van His (afb. 8.1). Onvoldoende functie van de les leidt tot reflux
van maaginhoud naar slokdarm met alle problemen van dien (zie
oesofagitis). Verscheidene factoren hebben invloed op de spanning
van de les. Roken en alcohol doen deze spanning afnemen, het
‘maaghormoon’ gastrine doet de spanning stijgen.
spierwand van
peristaltiekgolf
de slokdarm
voedselbrok
diafragma
maagslijmvlies
8.3.1 oesofagitis
Een oesofagitis ofwel ontsteking van het slokdarmslijmvlies wordt
meestal veroorzaakt door een reflux van maagzuur naar de slokdarm
(refluxoesofagitis). Ter hoogte van de overgang naar de maag is er een
soort klepmechanisme waardoor reflux van maaginhoud wordt voor-
komen. Stoornissen in dit klepmechanisme leiden tot reflux van
maagzuur naar slokdarm. Dit geeft aanleiding tot het ontstaan van
zweertjes die met littekenvorming genezen. Blijven deze zweertjes
langdurig aanwezig, dan ontstaat hierdoor een stenose (strictuur) van
de slokdarm die leidt tot passageklachten van voedsel. Dit ziektebeeld
komt verder ter sprake bij de hiatus hernia oesophagei.
Andere vormen van oesofagitis die veel minder vaak voorkomen zijn
de infectieuze oesofagitis (met bijvoorbeeld schimmelinfecties als
286 Interne geneeskunde
cardia
Symptomen
Bij 25% van de patiënten zijn er geen klachten; de hernia hiatus
oesophagei wordt dan dus niet of bij toeval ontdekt (indien bijv. een
8 Spijsvertering 287
Onderzoek
Röntgenologisch onderzoek met contrast toont het bestaan van een
hernia onmiskenbaar aan. Oesofagoscopie is de beste methode om
oesofagitis te diagnosticeren. Soms is biopsie noodzakelijk ter uit-
sluiting van het bestaan van een carcinoom. Soms lijken de klachten
zo sterk op die van een angina pectoris dat een patiënt zelfs onder
deze diagnose wordt ingestuurd naar de specialist. Met een ecg is ook
niet altijd een duidelijk verschil te maken tussen beide. Dan is het
mogelijk een 24-uurs pH-meting te verrichten. In dat geval meet men
288 Interne geneeskunde
Behandeling
Men dient in eerste instantie conservatief te behandelen, waarbij men
zich vooral concentreert op een vermindering van de intra-abdominale
druk. Zware patiënten dienen te vermageren en snoerende kleding
moet worden vermeden. Obstipatie moet worden behandeld en de
patiënt moet zijn lichaamshouding aanpassen, niet bukken (beter is
hurken), rechtop zitten en niet liggen met een volle maag.
Het hoofdeinde van het bed moet op klossen gezet worden waardoor
de reflux vermindert. Een vetarm dieet heeft een gunstige invloed: vet
stimuleert namelijk de productie van een enzym in het pancreas
(cholecystokininepancreozymine) dat de druk van de les verlaagt.
Roken heeft eenzelfde effect; dit dient dan ook gestaakt te worden.
Gebruik van alcohol, chocolade en koffie moet zoveel mogelijk wor-
den vermeden, evenals het gebruik van zure en koolzuurhoudende
dranken.
De medicamenteuze therapie is tegenwoordig grofweg onder te ver-
delen in een behandeling met H2-receptorblokkerende middelen (ci-
metidine, ranitidine en dergelijke) of een zogenaamde protonpom-
premmer (omeprazol, pantoprazol). Omeprazol is een geneesmiddel
dat de zuurproductie in de maag eveneens remt, doch via een ander
mechanisme dan de H2-blokkerende middelen. De huidige inzichten
zijn als volgt. Bij een lichte vorm van oesofagitis wordt in eerste
instantie gekozen voor de toediening van H2-blokkerende middelen
waarbij de behandeling minimaal 8-12 weken moet worden geconti-
nueerd. Bij een ernstige oesofagitis of onvoldoende resultaat wordt
gekozen voor omeprazol. Na het staken van de behandeling treden
binnen een jaar vaak (70-90%) recidieven op en dient dus een onder-
houdstherapie met een van bovengenoemde middelen te worden ge-
geven.
Indien bovengenoemde maatregelen falen, moeten operatieve maat-
regelen overwogen te worden. Er bestaan verschillende mogelijkhe-
den, alle met hetzelfde doel, namelijk een verbetering van de klep-
werking ter hoogte van de overgang van slokdarm naar maag. De
nissen-plastiek lijkt daarbij een van de meest doeltreffende methoden
van behandeling te zijn; dit wordt in het boek Chirurgie uit de serie
Basiswerken verder uitgewerkt. De krachtig werkende medicijnen
hebben het aantal chirurgische ingrepen voor deze aandoening fors
8 Spijsvertering 289
Complicaties
Complicaties bestaan uit:
– stenosering. Herhaald optreden van een oesofagitis die met litteken-
vorming geneest, kan uiteindelijk leiden tot een vernauwing ofwel
stenosering van de slokdarm. Bougissering (oprekking) met behulp
van sondes is dan noodzakelijk;
– barrettslijmvlies. Een langdurig bestaande reflux leidt op den duur
door de chronische prikkeling tot een verandering van het slok-
darmslijmvlies. Het plaveiselepitheel wordt geleidelijk vervangen
door meer zuurresistent cilinderepitheel. Endoscopisch heeft dit
een geheel ander aspect en wanneer het in de slokdarm wordt
aangetroffen, spreekt men van zogenaamd barrett-slijmvlies. De
kans op de ontwikkeling van een ulcus en een carcinoom in dit
gebied is dan groter. Het wordt dan ook wel gerekend tot de
premaligne afwijkingen.
8.3.3 oesofaguscarcinoom
Het oesofaguscarcinoom is een weinig frequent voorkomende aan-
doening (zie tabel 4.2). Gezien het feit dat er pas laat klachten op-
treden en er al betrekkelijk vroeg (hematogene) metastasering op-
treedt, is er per jaar toch nog een aanzienlijke sterfte ten gevolge van
slokdarmkanker.
Men maakt een onderscheid tussen enkele verschillende soorten zoals
het plaveiselcelcarcinoom en adenocarcinoom. De oorzaak van de
eerstgenoemde soort is vooral terug te voeren op alcohol- en tabaks-
gebruik. De tweede soort ontwikkelt zich onder andere in barrett-
slijmvlies (zie bij hiatus hernia oesophagei); hier speelt dus gastro-
oesofageale reflux een oorzakelijke rol.
De meest voorkomende klacht van een patiënt met slokdarmkanker is
dysfagie, dat wil zeggen: het ingeslikte voedsel wil niet goed zakken en
blijft in de slokdarm hangen. Aanvankelijk betreft dit een dysfagie van
vast, later van vloeibaar voedsel. Soms ontstaat pijn op de borst die
sterk lijkt op de pijn zoals die voorkomt bij patiënten met angina
pectoris. Het komt dan ook nogal eens voor dat patiënten via de
cardioloog naar de internist zijn verwezen. Pijn ten gevolge van het
carcinoom treedt pas op in een laat stadium. Gewichtsverlies is een
ander symptoom dat we frequent zien bij deze categorie patiënten.
Voor een deel is dit het gevolg van de tumorgroei, een andere oorzaak
290 Interne geneeskunde
vernauwde slokdarm
waardoor slokdarm
passagestoornissen
slokdarm ontstaan endoprothese
maag
maag
slokdarmtumor slokdarmtumor
a b
8.3.4 oesofagusdivertikels
Divertikels in de slokdarm komen weinig voor. De minst zeldzame is
het divertikel van Zenker. Het is een zogenaamd pulsiedivertikel door
de achterste wand van de keelholte, dat wil zeggen: het slijmvlies
wordt hierbij door een zwakke plek in de slokdarmwand naar buiten
geperst. Dit leidt tot een met voedsel gevulde zwelling achter de
slokdarm die tot dysfagieklachten aanleiding geeft. Rotting in het
divertikel leidt tot een stinkende uitademingslucht. Overlopen gedu-
rende de nacht kan een aspiratiepneumonie tot gevolg hebben. Met
röntgenonderzoek kan het divertikel duidelijk worden aangetoond.
Behandeling geschiedt tegenwoordig meestal door de kno-arts langs
endoscopische weg (zie het boek Chirurgie uit de serie Basiswerken).
8.3.5 oesofagusvarices
Verwijdingen van slokdarmaders (‘spataderen’) komen vooral voor in
het onderste derde deel van de slokdarm. Ze ontstaan door een ver-
hoogde druk in de poortader (portale hypertensie), die meestal weer
het gevolg is van een levercirrose. Doordat de veneuze afvloed via de
lever belemmerd is, zoekt het bloed een andere weg om in de holle
ader en vandaar in het hart te komen (collaterale circulatie). Tussen de
poortader en de holle ader zijn drie verbindingswegen, waaronder de
aders in de slokdarm. Een stijging van de druk in de poortader zal
leiden tot een drukverhoging in de slokdarmaders. Deze zetten daar-
door geleidelijk uit met eerder genoemd gevolg. Ze geven over het
algemeen geen klachten totdat er één of meer openscheuren met een
(soms levensbedreigende) slokdarmbloeding die zich uit in hevig
bloedbraken, haematemesis.
Met röntgenologisch onderzoek en oesofagoscopie zijn varices aan te
tonen.
Een acute bloeding dient snel behandeld te worden, bijvoorbeeld met
de sengstakensonde (afb. 8.4). De sonde kan echter maximaal 12-24
uur blijven zitten. Een andere optie is rubberbandligatie of sclerothe-
rapie via endoscopie. De kans op recidiefbloeding daalt, de mortaliteit
wordt echter niet beı̈nvloed. Octreotide/somatostatine i.v. is een derde
mogelijke vorm van therapie; hierover bestaat echter nog geen een-
stemmigheid in de literatuur.
Preventie van bloedingen is natuurlijk een betere optie. Dit kan met
behulp van rubberbandligatie of door het geven van bètablokkers. Ook
hier geldt dat het aantal bloedingen weliswaar vermindert, maar de
mortaliteit ten gevolge van dit ziektebeeld wordt niet beı̈nvloed. De
mortaliteit is namelijk mede afhankelijk van factoren als progressie
van leverfalen (evt. nierfalen), alcoholgebruik en andere ziekten.
292 Interne geneeskunde
8.3.6 achalasie
Dit ziektebeeld wordt gekenmerkt door een vernauwing van het deel
van de slokdarm dat juist boven de cardia (ingang van de maag) is
gelegen. Het wordt veroorzaakt doordat de parasympathische zenuw-
voorziening van het gladde spierweefsel op die plaats gestoord is,
waardoor contractie van dit spierweefsel optreedt. In latere instantie
ontstaat een sterke verwijding boven het vernauwde deel; we spreken
dan van een megaoesofagus. De voornaamste klachten zijn die van een
gestoorde voedselpassage (zowel van vloeibaar als vast voedsel). De
behandeling bestaat uit oprekking met een opblaasbare ballon (bal-
londilatatie).
8.4 Maag
De maag is een gespierde zak (afb. 8.5) waarin het voedsel dat 3-4
maal per dag genuttigd wordt, gedurende korte tijd wordt opgeslagen.
Door peristaltische bewegingen wordt het voedsel fijngemalen en
vermengd met maagzuur en pepsine, waardoor een begin wordt ge-
maakt met de vertering. Wanneer de gedeeltelijk verteerde voedselbrij
voldoende is fijngemalen, zorgt de pylorus ervoor dat voortdurend
kleine hoeveelheden ervan naar het duodenum worden uitgescheiden,
dat voor verdere vertering en resorptie gaat zorgdragen.
8 Spijsvertering 293
fundus fundusslijmvlies
slokdarm
cardia
corpusslijmvlies
corpus
(productie HCI)
pylorus
antrum
8.4.1 gastritis
We maken een onderscheid tussen een acute en chronische ontsteking
van het maagslijmvlies, waarbij de acute vorm het meest frequent
voorkomt. Het slijmvlies van de maag is daarbij rood, gezwollen en
bedekt met slijm (dit kan uiteraard alleen m.b.v. gastroscopie worden
aangetoond). De aandoening is meestal het gevolg van uitwendige
irritatie. Denk daarbij aan alcohol en sommige medicijnen (berucht
zijn acetylsalicylzuur en niet-steroı̈dachtige antireumatica (NSAID’s)
zoals Indocid1). Andere oorzaken zijn allergieën en virale en bacte-
riële infecties. Wat deze laatste betreft gaat de aandacht vooral uit naar
een bepaalde bacterie, de Helicobacter pylori.
Het ontstaansmechanisme heeft te maken met een gestoord evenwicht
tussen beschermende en beschadigende factoren die inwerken op het
slijmvlies.
Helicobacter pylori
In 1983 werd voor het eerst ontdekt dat deze bacterie frequent kon
worden aangetoond bij patiënten met een gastritis. Hij komt vooral
voor in de slijmlaag van het antrum. De op die lokalisatie voorko-
mende gastritis wordt ook wel type-B-gastritits genoemd. Bij 30-40%
van de volwassenen zonder klachten kan een antrumgastritis door H.
pylori worden aangetoond en met het stijgen van de leeftijd neemt dit
percentage toe. De H. pylori is overigens niet alleen van belang in het
kader van gastritis, maar speelt ook een rol bij het ulcus pepticum en
maagcarcinoom (zie aldaar).
Symptomen
Acute gastritis
Is de gastritis het gevolg van een virus, bacterie, alcohol, NSAID’s of
andere stoffen, dan is er vaak sprake van pijn in de maagstreek, een
opgeblazen gevoel, misselijkheid en/of braken. Gaat het gepaard met
bloedingen en erosies, dan kunnen maagbloedingen ontstaan die
overigens vaak spontaan ook weer stoppen. Eventuele oorzaken zoals
hierboven genoemd moeten worden geëlimineerd om de klachten te
laten verdwijnen en de gastritis te laten genezen. Verhoging van de pH
door zuursecretieremmende middelen kunnen ter ondersteuning
worden ingezet.
Chronische gastritis
Patiënten met een chronische gastritis hebben vaak geen klachten. De
type-A-gastritis die gepaard gaat met achloorhydrie geeft na een aantal
jaren een megaloblastaire anemie die moet worden bestreden met
eenmaal per twee maanden 1 mg vitamine B12 i.m. De type-B-gastritis,
antrumgastritis op basis van H. pylori, geeft eveneens geen klachten en
zal vaak bij toeval worden ontdekt. De type-C-gastritis op basis van
reflux gaat meestal wel met klachten gepaard, zoals pijn, misselijkheid
en braken.
296 Interne geneeskunde
Onderzoek
Met gastroscopie kan het aangetaste en duidelijk van aspect veran-
derde slijmvlies worden aangetoond. Eventueel kan tijdens het on-
derzoek een biopt worden genomen. Kweek van biopten kan de aan-
wezigheid van een H. pylori aantonen.
Behandeling
Behandeling van een acute gastritis na overmatig gebruik van alcohol
of van pittig gekruid voedsel en dergelijke is niet noodzakelijk, omdat
de aandoening spontaan geneest. In andere gevallen is de behandeling
symptomatisch. Deze bestaat uit het voorschrijven van een dieet (ver-
mijden gekruid voedsel, koffie, alcohol en dergelijke) en/of middelen
die een beschermende invloed op het maagslijmvlies hebben, zoals
bismutverbindingen. Zuurgraadverlagende middelen worden soms ter
ondersteuning van een andere behandeling voorgeschreven. Bij het
bestaan van een refluxgastritis is een rookverbod essentieel: nicotine
remt namelijk de motoriek van de maag en het duodenum en verlaagt
de rusttonus van de pylorus. De maagontlediging wordt hierdoor
vertraagd en de reflux neemt toe. Motiliteitbevorderende middelen als
Primperan1 en Motilium1 kunnen hier ook van nut zijn. Controleren
op de aanwezigheid van H. pylori bij patiënten met een gastritis is
geı̈ndiceerd. Indien aanwezig moet deze geëradiceerd worden met een
zevendaagse antibioticakuur (triple-therapie met twee antibiotica en
een protonpompremmer). Een eventueel gebruik van NSAID’s of as-
pirine moet worden gestopt; indien dit niet mogelijk is, dient het
gecombineerd te worden met een protonpompremmer zoals bijvoor-
beeld omeprazol.
Tabel 8.1 Verschillende aspecten van het ulcus pepticum uitgesplitst naar de twee vormen, het ulcus
duodeni en het ulcus ventriculi.
ulcus duodeni ulcus ventriculi
etiologie
- familiair - familiair
verschijnselen
- pijn uren na de maaltijd, vroeg in de nacht (zogenaamde - pijn tijdens of vlak na de maaltijd
hongerpijn)
- zuurbranden/hartwater - misselijkheid/braken
- opboeren - opboeren
- voedselintolerantie - voedselintolerantie
- obstipatie - obstipatie
complicaties
- perforatie - perforatie
- stenose - stenose
- bloeding - bloeding
van een peptisch ulcus duodeni; bij 95% van de patiënten met een
ulcus duodeni bleek deze namelijk aanwezig te zijn;
– het gebruik van geneesmiddelen als salicylaten en andere NSAID’s, speelt
vooral een rol bij de ontwikkeling van een ulcus ventriculi;
– syndroom van Zollinger-Ellison. Bij dit syndroom zijn er kleine endo-
criene tumoren vooral in de pancreas, die een overmaat aan gas-
trine produceren. Hierdoor ontstaat er een continue hoge zuur-
productie met als gevolg de ontwikkeling van een ulcus in het
duodenum;
– overige oorzaken. Roken, vooral veel roken, doet de kans op het ont-
staan van een ulcus toenemen en vertraagt het genezingsproces. De
rol van alcohol in het ontstaan van ulcera is aanwezig maar minder
duidelijk. Stress speelt een rol; de exacte rol is overigens niet dui-
delijk.
298 Interne geneeskunde
Ulcus ventriculi
De maagzweer is een van de twee vormen van het ulcus pepticum. Het
ulcus is meestal gelokaliseerd daar waar het zuurvormende gedeelte
van de maag overgaat in het antrumslijmvlies. Met het toenemen van
de leeftijd verschuift die grens steeds meer naar de fundus van de
maag; bij oudere patiënten is een ulcus dus ook vaak hoger in de maag
gelokaliseerd.
Symptomen
Symptomen zijn pijn in de bovenbuik iets links van het midden, vooral
tijdens of kort na de maaltijd. Dit wordt waarschijnlijk veroorzaakt
doordat de hoge zuursecretie gedurende die periode de bodem van het
ulcus prikkelt. Mogelijk is ook prikkeling van het ulcus door het
voedsel zelf een oorzaak. Soms klaagt de patiënt niet over pijn, maar
over een wee en vol gevoel in de bovenbuik. Uitstraling naar de rug
treedt op wanneer het ulcus in het pancreas penetreert.
Indien er complicaties optreden, kan het klinische beeld zich plotse-
ling wijzigen (zie hierna).
Onderzoek
Laboratoriumonderzoek kan bestaan uit onderzoek van het maagsap
(dit is slechts van zeer beperkte waarde) en feces. Occult bloedverlies
via de feces, dat wil zeggen een positieve benzidinereactie, wijst op
activiteit van het ulcus. Röntgencontrastonderzoek wordt vrijwel niet
meer toegepast omdat hiermee 10-30% van de ulcera gemist worden.
Gastroscopie met biopsie is inmiddels het belangrijkste onderzoek
geworden. Niet alleen vanwege het feit dat hiermee biopten kunnen
worden verkregen, maar ook omdat bij een eventuele bloeding direct
behandelend kan worden opgetreden. Het is ook van belang voor het
aantonen van een ulcus als voor het aantonen dan wel uitsluiten van
een maagcarcinoom. Daarnaast wordt 1-3 maanden na de start van de
behandeling middels endoscopie gecontroleerd of het ulcus is gene-
zen.
Ulcus duodeni
Het ulcus duodeni is gelokaliseerd in de twaalfvingerige darm,
meestal in het eerste deel ervan.
Symptomen
De pijnklachten bij het ulcus duodeni treden meestal pas enkele uren
na de maaltijd op. Men spreekt hier ook wel van hongerpijn, omdat de
pijn optreedt bij een lege maag en verdwijnt door voedselopname. Er is
8 Spijsvertering 299
Onderzoek
Röntgencontrastonderzoek toont soms een duidelijke ‘nis’ in het
slijmvlies van het duodenum (afb. 8.6); ook hier geldt echter dat
endoscopie het onderzoek van eerste keuze is geworden. De biopten
worden hier genomen uit het antrum om na te gaan of er sprake is van
een H. pylori infectie, niet om een maligniteit uit te sluiten omdat de
kans hierop nihil is.
nis
maag
bulbus
duodeni ulcus
duodenum ulcus
a b c
Afbeelding 8.6 Tekening van het röntgenologisch aspect van een ulcus duodeni
indien dit gevuld is met een röntgencontrastmiddel.
a. Normaal aspect.
b. De nis die ontstaat door een ulcus duodeni.
c. Klaverbladvormige afwijking.
Complicaties
We kennen vier belangrijke complicaties bij het ulcus pepticum. Drie
daarvan (bloeding, perforatie en pylorusstenose) komen bij beide
vormen voor, een ervan (maligne ontaarding) komt alleen bij het ulcus
ventriculi voor. Of dit een echte degeneratie is of dat het van meet af
aan een carcinoom betreft is (nog) niet duidelijk. Sommigen beweren
dat het maagcarcinoom een gevolg is van het ulcus, anderen beweren
300 Interne geneeskunde
Maagbloeding
Bij elk ulcus treedt eigenlijk voortdurend wat gering bloedverlies op;
dit is aan te tonen met de zogenaamde benzidinereactie van de feces
(onderzoek van de feces op de aanwezigheid van hemoglobine). We
spreken van een complicatie wanneer het bloedverlies groot is en tot
duidelijke symptomen aanleiding geeft zoals bloedbraken (haemate-
mesis), zwarte dunne ontlasting (melaena) of verschijnselen van
shock bij een ernstige bloeding. Bloed dat enige tijd in de maag ver-
blijft, wordt koffiekleurig omdat zoutzuur inwerkt op hemoglobine.
Het bloed dat de darm passeert, wordt zwart door de vorming van
zwavelijzer.
Behandeling zal onder andere bestaan uit bedrust (in de acute pe-
riode), inbrengen van een infuus, neussonde, bijhouden van een
vochtbalans en toediening van een protonpompremmer. De eerste 24-
72 uur geschiedt dit intraveneus (de patiënt moet in ieder geval 24 uur
nuchter blijven) om de stolling te bevorderen. Daarna kan eventueel
overgegaan worden op toediening per os voor uiteindelijk volledige
genezing van het ulcus. Indien nodig krijgt de patiënt bloed toege-
diend. Soms is dit complex van maatregelen voldoende, stopt de
bloeding en herstelt de patiënt.
Leiden deze maatregelen niet tot het stoppen van de bloeding, dan
wordt aanvullend nog endoscopisch behandeld. Hierbij worden di-
verse technieken toegepast, zoals elektrocoagulatie, laserstralen of
injectietherapie. Lukt ook dit niet, dan is operatieve therapie nood-
zakelijk. In dat geval wordt het bloedende vat in de ulcusbodem
overhecht. Partiële gastrectomie is zelden nog noodzakelijk.
Maagperforatie
Het klinische beeld van een vrije perforatie – er ontstaat dan een open
verbinding tussen de buikholte en de maaginhoud – is zeer kenmer-
kend. Er ontstaat een symptomencomplex dat bekend is onder de term
acute buik. Het bestaat uit vier hoofdsymptomen, te weten pijn, shock,
braken en défense musculair (passief spierverzet van de buikspieren).
De pijn ontstaat peracuut door prikkeling van het buikvlies door het
maagzuur en is zeer hevig. Er zijn verschijnselen van shock zoals
bleekheid, sterk transpireren, een angstige gelaatsuitdrukking, op-
pervlakkige ademhaling, snelle pols en lage bloeddruk. De patiënt ligt
8 Spijsvertering 301
Pylorusstenose
Een ulcus dat is gelokaliseerd in de nabijheid van de pylorus kan door
spierspasmen, oedeem, ontsteking of littekenvorming leiden tot een
obstructie van de maaguitgang. Het komt dientengevolge dan ook
voornamelijk voor bij de chronisch recidiverende ulcera.
Bij het bestaan van een stenose veranderen de klachten. Er treden
eetlustverlies (de maag is voortdurend gevuld), stinkende uitade-
mingslucht (rotting in de maag) en misselijkheid op. De patiënt heeft
continu een vol gevoel dat na het braken meteen verdwijnt. Het meest
typische symptoom is retentiebraken: het braaksel bevat dan nog
voedsel dat de vorige dag genuttigd is. Langdurig braken leidt tot een
stoornis in de vocht- en elektrolytenbalans. Door verlies van zuur
treedt een zogenaamde alkalose op die leidt tot een laag kaliumgehalte
in het bloed (hypokaliëmie). Toediening van extra chloorionen is dan
noodzakelijk. Bij niet al te dikke mensen is soms een maagperistaltiek
zichtbaar door de buikwand heen.
De behandeling is chirurgisch. Stoornissen in de vocht- en elektroly-
tenbalans dienen uiteraard snel met intraveneuze infusie gecorrigeerd
te worden (infuus). Er wordt een sonde in de maag gelegd om de
maaginhoud te hevelen en de patiënt krijgt niets per os.
Maagcarcinoom
Zie aldaar.
– syndroom van de kleine maag. Dit bestaat uit een vol, opgezet gevoel in
de buik (hetzelfde gevoel dat men normaal ervaart na een onge-
woon grote maaltijd). Gedurende de maanden na de operatie ne-
men deze klachten geleidelijk af, zodat weer normaal drie keer per
dag gegeten kan worden;
– klachten na de maaltijd. Men onderscheidt hier twee syndromen. De
eerste, het dumping-syndroom, ontstaat direct aansluitend aan de
maaltijd. De reservoirfunctie van de maag is grotendeels verdwenen
en door het ontbreken van de pylorus wordt het voedsel min of
meer plotseling in het duodenum of jejunum uitgescheiden (‘ge-
dumpt’). Hierdoor treden klachten op van misselijkheid en een vol
gevoel. Verder kunnen verschijnselen voorkomen zoals zwaktege-
voel, loomheid, neiging tot collaberen, duizeligheid en koud zweet
op het voorhoofd. De klachten blijven tot ongeveer een uur na de
maaltijd aanwezig en verdwijnen dan weer. De oorzaak van deze
klachten is niet zeker; waarschijnlijk speelt de plotselinge rekking
van het duodenum hierin een rol. Een andere factor is mogelijk de
sterke aanzuiging van vocht naar het duodenum, waardoor er te
weinig overblijft in de bloedvaten. De klachten komen vooral voor
na gebruik van voedingsmiddelen bereid uit volle melk, zoals pap
en pudding; zure melksoorten echter worden goed verdragen. De
patiënten moeten zoveel mogelijk droge maaltijden nemen (ver-
traagt de maagontlediging), eventueel zure melkproducten en ze
dienen tussen de maaltijden door te drinken. Een snoerende buik-
band na de maaltijd kan ook verlichting geven.
Het syndroom van de hypoglykemie ontstaat twee tot drie uur na de
maaltijd, vooral bij lichamelijke inspanning. De klachten bestaan
uit zwaktegevoel, trillen, zweten, hongergevoel, hartkloppingen,
geeuwen en duizeligheid. Na een maagresectie vertonen de bloed-
suikerwaarden direct na de maaltijd een sterke stijging (omdat de
insulineproductie relatief te laat op gang komt t.g.v. de zeer snelle
stijging van het glucosegehalte). Vervolgens treedt een diepe daling
op omdat het pancreas veel, dat wil zeggen meer dan normale
hoeveelheden, insuline gaat uitscheiden om de hoge suikerspiegel
te doen dalen. De reactie van het pancreas is zo sterk dat het effect
(daling van de suikerspiegel) ‘doorschiet’ naar de andere kant, met
een hypoglykemie als gevolg. Door het drinken van suikerwater
verdwijnen de klachten snel;
– syndroom van de aanvoerende lis. Galbraken na de maaltijd is meestal
het gevolg van een overmatige vulling van de zogenaamde aanvoe-
rende lis bij de billroth-II-operatie (afb. 8.7). Bij overmatige vulling
treedt een sterke peristaltiekgolf op, waardoor de inhoud met
8 Spijsvertering 303
8.4.3 maagcarcinoom
Het maagcarcinoom is een van de meest voorkomende vormen van
kanker in de wereld, vooral in Azië, vooral in Japan. De incidentie
8 Spijsvertering 305
per 100.000
60
50
40
30
20
10
0
1930 1940 1950 1960 1970 1980
jaar
maagcacinoom
longcarcinoom
coloncarcinoom
pancreascarcinoom
Afbeelding 8.8 Incidentie van het maagcarcinoom uitgezet ten opzichte van een
aantal andere vormen van kanker.
Symptomen
Het maagcarcinoom geeft in het algemeen pas klachten wanneer het
zo groot is dat een stoornis in de motorische activiteit van de maag-
wand ontstaat of dat een normale passage van het voedsel niet meer
mogelijk is. Daarom wordt slechts bij ongeveer 40% van de patiënten
de diagnose binnen drie maanden na het begin van de klachten ge-
steld; bij 20% duurt het zelfs een jaar of nog langer. De klachten
bestaan uit een vol gevoel na de maaltijd, eetlustverlies (vooral een
afkeer van vlees is bekend bij het maagcarcinoom), gewichtsverlies en
een geleidelijke aftakeling van de algemene gezondheidstoestand,
306 Interne geneeskunde
Behandeling
Bij het bestaan van klachten zoals eerder genoemd is het maagcarci-
noom vrijwel altijd in een stadium aangekomen waarin een curatieve
behandeling niet meer mogelijk is. Uitzondering hierop vormt de early
gastric cancer (EGC) ofwel ‘vroeg’ maagcarcinoom. Dit is een klein
carcinoom, beperkt tot het slijmvlies en zodoende goed te behandelen
met een partiële of totale maagresectie, afhankelijk van de lokalisatie.
Het cardiacarcinoom is eveneens een vorm die redelijk goed te be-
handelen is met een totale maagresectie. Pyloruscarcinomen zullen
relatief snel obstructieklachten veroorzaken. Operatieve therapie heeft
in dat geval ook meer kans van slagen. Dit wordt in het boek Chirurgie
uit de serie Basiswerken besproken.
Vaak zullen maagcarcinomen slechts palliatief behandeld kunnen
worden, omdat al hematogene, lymfogene of peritoneale metastase-
ring is opgetreden. Lokale uitbreiding en aantasting van naburige
organen maakt een curatieve resectie eveneens onmogelijk. Radio-
therapie bij het maagcarcinoom is van generlei waarde; chemothera-
pie is uitgebreid in onderzoek. Tot op heden zijn geen middelen ge-
vonden die een belangrijke invloed hebben op de prognose van het
ziektebeeld. De gemiddelde 5-jaarsoverleving bedraagt 5-10% (voor de
‘vroege’ carcinomen is dit getal veel hoger: 90%).
8.5 Alvleesklier
Het pancreas bestaat uit een endocrien (productie van o.a. insuline,
glucagon en somatostatine) en een exocrien (productie spijsverte-
ringssappen) gedeelte. Stoornissen van de eerste worden besproken
bij het gedeelte over diabetes mellitus.
Het exocriene gedeelte van het pancreas produceert per dag ongeveer
één liter vocht, bestaande uit natriumbicarbonaat (neutralisatie van
het maagzuur), lipase (vetsplitsing), amylase (koolhydraatvertering),
trypsinogeen en chymotrypsinogeen (eiwitvertering). De enzymen
worden in geı̈nactiveerde vorm aangemaakt (zymogenen) en pas in het
duodenum geactiveerd. Hiermee wordt voorkomen dat het pancreas
zelf wordt verteerd. Er is een grote reservecapaciteit in enzymsecretie.
Pas wanneer deze lager is dan 10% van het normale niveau, zullen
problemen met de voedselvertering optreden.
8 Spijsvertering 307
Onderzoek
We hebben de beschikking over een aantal onderzoeken om bij aan-
doeningen van het pancreas de oorzaken ervan te achterhalen:
– bepaling van het amylasegehalte in bloed en/of urine;
– bepaling van het volume pancreassap dat in totaal wordt geprodu-
ceerd;
– bepaling van de bicarbonaat- en enzymproductie;
– para-amino-benzoı̈c acid (PABA)-test;
– röntgencontrastonderzoek van het duodenum;
– endoscopische retrograde cholangiopancreaticografie (ERCP).
Tabel 8.2 Diagnostische mogelijkheden bij het onderzoek van de pancreasfunctie en vaststellen van
de aard van de aandoening.
onderzoek voorbeeld van een afwijking
1
bepaling amylasegehalte bloed/urine pancreatitis
2
bepaling volume pancreassap dat wordt geproduceerd pancreascarcinoom
3
bepaling bicarbonaat- en enzymproductie chronische pancreatitis
4
PABA-test chronische pancreatitis
5
röntgencontrastonderzoek van het duodenum pancreascarcinoom
6
ERCP galstenen in afvoering
8.5.1 pancreatitis
Er bestaat een chronische en acute vorm, waarbij de acute ontsteking
nog wordt onderverdeeld in de (ernstige) hemorragisch necrotiserende
pancreatitis en de (minder ernstige) oedemateuze pancreatitis. De acute
ontsteking gaat gepaard met hevige pijn, ernstige ziekteverschijnselen
passend bij acute buik en shock, en een verhoogd gehalte aan enzy-
men in het bloed. Bij de chronische pancreatitis is er een beschadiging
van het pancreas met fibrosering (verlittekening) en calcificatie (ver-
kalkingen).
Acute pancreatitis
Bij dit ziektebeeld worden de enzymen reeds in het pancreas geacti-
veerd, waardoor vertering van het pancreas zelf optreedt (autodiges-
tie). Reflux van duodenuminhoud door een insufficiëntie van de
sphincter Oddii (papil van Vater) en reflux van galzuren door afslui-
ting van de sfincter als gevolg van galstenen, spelen hierbij een be-
langrijke rol. De geactiveerde enzymen tasten het weefsel aan, waar-
door een oedemateuze ontsteking ontstaat. Dit gaat geleidelijk over in
autodigestie, bloeding en necrose indien de reflux en/of afsluiting
blijft bestaan, uiteindelijk leidend tot de zogenaamde hemorragisch
necrotiserende pancreatitis.
De aandoening treedt vooral op na belasting en stimulering van het
pancreas, zoals na een vetrijke maaltijd. Misbruik van alcohol speelt
nogal eens een rol. Galstenen zijn in ongeveer 40% van de gevallen de
oorzaak. Andere vormen van obstructie, zoals het pancreaskopcarci-
noom, zijn ook mogelijke oorzaken. In ongeveer 30% van de gevallen
wordt uiteindelijk geen (directe) oorzaak gevonden. Alcohol, galste-
nen en onbekende oorzaken vormen samen ongeveer 90% van alle
gevallen van pancreatitis.
Symptomen
In de voorgeschiedenis zijn nogal eens klachten van galsteenkolieken,
gepaard gaande met misselijkheid, braken, een opgezet gevoel en
rugpijn.
Het begin van de pancreatitis is acuut, meestal na overmatig alcohol-
gebruik of een overvloedige maaltijd. De pijn is diep boven in de buik
gelokaliseerd, straalt uit naar de rug, borst of linkerschouder en is
over het algemeen zeer hevig en borend van karakter. De pijn verbetert
bij voorovergebogen houding en opgetrokken knieën. Naast de pijn
komen andere klachten voor zoals misselijkheid, braken en koorts. In
ernstige gevallen ontstaat het klinische beeld van een shock, die in
korte tijd de dood van de patiënt tot gevolg kan hebben. De buik is
8 Spijsvertering 309
Onderzoeken
Het amylase- en lipasegehalte in het bloed is sterk verhoogd. Met een
buikoverzichtsfoto zijn soms kalkspatten in het pancreas aan te tonen.
Bij de aanwezigheid van een geperforeerd ulcus ventriculi – een kli-
nisch beeld dat sterk kan lijken op dat van de pancreatitis – is meestal
duidelijk een luchtsikkel onder het diafragma aanwezig; bij een pan-
creatitis is dit nooit het geval. Daarnaast bestaat er een forse défense bij
een geperforeerd ulcus en bij de pancreatitis is deze meestal afwezig.
Echografie is van weinig waarde voor bevestiging van de diagnose
pancreatitis. Bij ernstige vormen zijn een hypoalbuminemie, hypocal-
ciëmie, leukocytose en hyperglycemie aan te tonen.
Behandeling
De behandeling van een pancreatitis is in principe conservatief en
gericht op:
– pijnbestrijding;
– remming van pancreasenzymproductie;
– voorkoming ofwel bestrijding van shock;
– voorkoming ofwel bestrijding van infectie.
Pijnbestrijding kan geschieden door elke vier tot zes uur pethidine toe
te dienen. Remming van de pancreassecretie geschiedt door zoge-
naamde starvation-therapie, dat wil zeggen: niets per os en in ernstige
gevallen continu afzuigen van maaginhoud door middel van een
maagsonde. De shock wordt voorkomen ofwel bestreden door middel
van een infuus met fysiologisch zout waaraan al dan niet andere stof-
fen zijn toegevoegd, bijvoorbeeld voedingsstoffen en elektrolyten.
Door middel van parenterale toediening van antibiotica tracht men
secundaire bacteriële infecties en de ontwikkeling van een pancreas-
abces te voorkomen. Na herstel van de aanval dient naar een oorzaak
te worden gezocht, zodat een hernieuwde aanval kan worden voor-
komen. De meerderheid van de patiënten geneest in 1-2 weken.
Helpen bovengenoemde maatregelen niet, dan is het ziektebeeld
meestal overgegaan in het stadium van de hemorragische necrotise-
rende pancreatitis. Dit ziektebeeld heeft een slechte prognose. De
resultaten van operatieve therapie (subtotale of totale pancreatecto-
310 Interne geneeskunde
mie) zijn slecht; de operatiesterfte is hoog (50%). Zie verder het boek
Chirurgie uit de serie Basiswerken.
Chronische pancreatitis
Bij dit ziektebeeld is er een toenemende verlittekening van het pan-
creas. Vooral het exocriene deel van het pancreas wordt hierdoor in
zijn functie gestoord. Klinische verschijnselen uiten zich vaak op
oudere leeftijd (50-60 jaar), ofschoon de ziekte al vele jaren eerder is
begonnen. Factoren die een rol spelen bij de oorzaak zijn ongeveer
gelijk aan die bij de acute pancreatitis, met dat verschil dat bij deze
vorm chronisch alcoholmisbruik de belangrijkste oorzakelijke factor
is. De incidentie van de ziekte in de westerse wereld is inmiddels
gestegen tot 10 per 100.000 inwoners, in het bijzonder door het toe-
genomen alcoholmisbruik.
Symptomen
Deze wisselen en hangen nauw samen met de oorzakelijke aandoe-
ning, de hoeveelheid pancreasweefsel dat verwoest is en de mate
waarin de galwegen zijn afgesloten. Uit de anamnese blijkt dat meestal
al gedurende jaren een overvloedig gebruik van alcohol aanwezig is.
De patiënt heeft aanvallen of meer continue pijn in de bovenbuik,
uitstralend naar de rug. Bij voorovergebogen houding neemt de pijn
af. Door een gestoorde voedselvertering ontstaan vetdiarree, verma-
gering en hypoproteı̈nemie met oedemen. Diabetesverschijnselen,
door verwoesting van de eilandjes van Langerhans, ontstaan pas in
later stadium. De vetdiarree, die wijst op een ernstige beschadiging
van de pancreas met nog maar 10-15% restfunctie, kan leiden tot een
deficiëntie van in vet oplosbare vitaminen (A, D, E en K). Er kan zich
een icterus ontwikkelen ten gevolge van het gedeeltelijk dichtdrukken
van de ductus choledochus, maar deze is meestal niet erg uitgespro-
ken.
Onderzoek
Bepaling van het amylasegehalte is niet zo betrouwbaar als bij de acute
ontsteking van het pancreas. Een verhoging duidt op een exacerbatie.
Functieproeven van het pancreas (bijv. PABA-test) zijn duidelijk afwij-
kend. Met een ERCP kan een pancreatitis vrijwel onmiskenbaar wor-
den aangetoond. Indien met echografie of buikoverzichtsfoto verkal-
kingen zijn aangetoond in de pancreasstreek, staat de diagnose vrijwel
vast. Met computertomografie kan men vergroting of cysten van het
pancreas aantonen. Het onderscheid maken tussen een pancreatitis en
pancreascarcinoom is niet altijd even eenvoudig.
8 Spijsvertering 311
Behandeling
Behandeling van een chronische pancreatitis is gericht op:
– preventie van verdere beschadiging;
– ondersteuning;
– pijnbestrijding.
8.5.2 pancreascarcinoom
Het merendeel van de pancreascarcinomen zijn adenocarcinomen,
dus afkomstig van het exocriene gedeelte. Ze komen vooral bij oudere
mensen, boven de zestig jaar, voor. Bij 75% van de patiënten is het
carcinoom gelokaliseerd in de kop van het pancreas. De frequentie is
stijgende, maar de oorzaak hiervan is niet helemaal duidelijk. Voed-
selcomponenten, roken, alcohol en familiaire factoren spelen moge-
lijk allemaal een rol.
Symptomen
Deze bestaan vooral uit buikpijn, vermagering en geelzucht; kenmer-
kend voor dit ziektebeeld is de langzaam progressieve pijnloze geel-
zucht. Het gewichtsverlies begint over het algemeen al enkele maan-
den voordat de andere verschijnselen duidelijk worden. De pijn is
aanvankelijk zeurend van karakter, neemt voortdurend toe en is ge-
312 Interne geneeskunde
Onderzoek
Met röntgencontrastonderzoek van het duodenum is soms duidelijk
een ‘indeuking’ in het duodenum zichtbaar, iets wat duidt op de
ontwikkeling van een abnormaal proces. Een betrouwbaarder onder-
zoek is de ERCP. Hiermee is de aanwezigheid van een carcinoom in de
vorm van een duidelijke vernauwing van de ductus pancreaticus aan te
tonen. Ook kleine tumoren die met het contrastonderzoek gemist
kunnen worden, worden aldus opgespoord. Echografie kan ook van
grote waarde zijn. Bij de endo-echografie voert men het echo-apparaat
via de endoscoop op tot in het duodenum ter hoogte van de pancre-
askop. Men kan dan veel dichter in de buurt van het pancreas onder-
zoek verrichten en mogelijk ook veel nauwkeuriger een diagnose
stellen.
Behandeling
Het pancreascarcinoom heeft een zeer slechte prognose, vooral van-
wege het laat veroorzaken van specifieke klachten. Op het moment dat
de diagnose wordt gesteld, is hierdoor vaak al een invasieve groei in de
omgeving en metastasering via hematogene en lymfogene weg opge-
treden.
Bij lokalisatie in het caput is in een klein deel van de gevallen (10-20%)
een in opzet curatieve operatie mogelijk (operatie volgens Whipple,
afb. 8.9). De postoperatieve sterfte is echter hoog (ongeveer 15%) en
8 Spijsvertering 313
a b
Alle andere vormen van behandeling zijn palliatief. Er zijn veel mo-
gelijkheden, waaronder het inbrengen van een endoprothese en het
maken van een verbinding tussen de ductus choledochus of de gal-
blaas en een darmlis (biliodigestieve anastomose). Deze ingrepen
worden in het boek Chirurgie uit de serie Basiswerken uitgebreid be-
sproken. Pijnbestrijding kan geschieden met opiaten of een coelia-
cusblokkade zoals ook bij pancreatitis wordt toegepast. Een andere
techniek die hier wordt toegepast is epidurale toediening van pijnstil-
lers (hiervoor is slechts een lage dosering nodig en daardoor zijn er
weinig bijwerkingen aan verbonden).
De lever ontvangt per etmaal een zeer grote hoeveelheid bloed. Het
grootste deel daarvan (80%) is zuurstofarm en afkomstig van de
poortader, de rest komt van de slagader (de lever heeft zelf namelijk
ook zuurstof nodig om te kunnen functioneren). Voor het uitoefenen
van haar functie (verwerking, opslag, afgifte en regulatie van ener-
giebronnen, inactivering van hormonen, ontgifting, stapeling van al-
lerlei stoffen, galsecretie) is deze grote bloedstroom essentieel.
Stoornissen in lever en/of galblaas leiden nogal eens tot verschijnselen
van een icterus. Geelzucht treedt op bij een ophoping van bilirubine in
de weefsels, wat vooral opvalt in de huid en sclerae. Men onderscheidt
drie belangrijke vormen van geelzucht (zie hiervoor het boek Algemene
Pathologie uit de serie Basiswerken):
314 Interne geneeskunde
Onderzoeken
Echografie en röntgencontrastonderzoeken (o.a. ERCP en percutane
transhepatische cholangiografie) kunnen afwijkingen van de afvoer-
wegen aan het licht brengen. Computertomografie (CT-scan) en
magnetic resonance imaging verstrekken heel gedetailleerde over-
zichten van lever en omringende organen en kunnen van groot nut
zijn om bijvoorbeeld de uitgebreidheid van tumorvorming te beoor-
delen. De leverfunctie kan beoordeeld worden aan de hand van
bloedonderzoek, zoals bepaling van het:
– gehalte aan leverenzymen (gamma-GT, ALAT, ASAT en LDH);
– eiwitspectrum (bepaling albumine- en globulinefracties);
– bilirubinegehalte;
– alkalische-fosfatasegehalte.
afbeelden van de
galwegen (ERCP of IVC) behandeling
obstructie
aangetoond
8.6.1 hepatitis
Hepatitis wordt besproken in hoofdstuk 2 van dit boek.
8.6.2 levercirrose
Dit is een verbindingsweefseling van de lever op basis van ontste-
kingsreacties. Deze aandoening is vaak het eindstadium van een lang
bestaande, diffuse levercelbeschadiging en veroorzaakt een tweetal
effecten. Aan de ene kant gaat de lever steeds slechter werken en
ontstaat er een chronische leverinsufficiëntie met geelzucht en der-
gelijke. Aan de andere kant wordt de bloeddoorstroming door de lever
ernstig verstoord; de weerstand neemt toe, waardoor de druk in het
poortadersysteem sterk stijgt (portale hypertensie) en er onder andere
oesofagusvarices ontstaan.
De oorzaken zijn zeer divers. Alcoholmisbruik is de belangrijkste en
meest voorkomende. Het al dan niet ontstaan van cirrose bij alcohol-
misbruik is onder andere afhankelijk van de hoeveelheid, frequentie
en duur van de consumptie. Daarnaast is duidelijk geworden dat voe-
ding (vitamine A) en erfelijke aanleg een rol spelen. Naast alcohol is
hepatitis (voornamelijk hepatitis B) een oorzaak die steeds vaker
voorkomt. Tot de andere oorzaken behoren bijvoorbeeld chronische
leverstuwing (decompensatio cordis), chronische galwegobstructie
(biliaire cirrose, primair of secundair) en stapeling van stoffen (bij-
voorbeeld ijzer). In een deel van de gevallen is de oorzaak niet te
achterhalen.
Symptomen
Het ziektebeeld kan lang subklinisch verlopen en wordt dan niet of bij
toeval ontdekt. In dat geval wordt soms bij palpatie alleen een afwij-
kende lever vastgesteld, vast aanvoelend en onregelmatig van opper-
vlak. Het klinische beeld wordt zoals reeds gezegd beheerst door de
verschijnselen van een portale hypertensie (zie verder) en de sympto-
men van een leverinsufficiëntie. Er treedt geelzucht op doordat de
levercellen steeds minder ongeconjugeerd bilirubine koppelen aan
glucuronzuur. Hierdoor is uitscheiding van bilirubine in de galblaas
niet meer mogelijk en verdwijnt het naar de huid, met een gele ver-
kleuring als gevolg. Doordat de levercellen minder eiwitten gaan pro-
duceren, ontstaat er een hypoalbuminemie. Dit leidt tot een lagere
colloı̈dosmotische druk, waardoor zich oedemen en ascites ontwik-
kelen. Er is ook een verminderde productie van stollingseiwitten (bo-
vendien is de opname van vitamine K in de darm verminderd), met een
versterkte bloedingsneiging als gevolg. In ernstiger gevallen komt
encefalopathie voor. Dit is het gevolg van het feit dat voor de hersenen
316 Interne geneeskunde
slokdarmader
holle ader
collateraal naar
holle ader
lever
milt
miltader
darmader maagader
Afbeelding 8.11 Schematische voorstelling van de weg die giftige stoffen (o.a.
ammoniak) volgen bij een levercirrose. De normale weg van de darm, via de
poortader naar de lever en holle ader is minder goed mogelijk. Een deel van de
stoffen komt via een omweg bij de holle ader. De lever kan zodoende die stoffen
niet meer uit het bloed verwijderen.
Portale hypertensie
Een te hoge druk in het poortadersysteem kan in principe op drie
manieren optreden:
– een proces voor de lever (prehepatisch). Een voorbeeld hiervan is
trombose van de poortader, een ziektebeeld dat vooral optreedt op
de kinderleeftijd en veroorzaakt wordt door een infectie van de vena
umbilicalis. Het leidt tot een meer of minder ernstige afsluiting en
afvloedbelemmering van het bloed;
– een proces in of ziekte van de lever (posthepatisch). Levercirrose is
hierbij de meest voorkomende oorzaak;
– een proces voorbij de lever (posthepatisch). De afwijking kan hier in
de levervenen zitten (bijv. trombose) of in de holle ader dan wel het
hart (klepgebreken). Dit zijn minder frequente oorzaken van por-
tale hypertensie.
8 Spijsvertering 317
Onderzoek
De uitslagen van de bepaling van het gehalte en de soort bilirubine in
het bloed geven een indruk van de oorzaak van de icterus. Een sterke
stijging van ongeconjugeerd bilirubine duidt op een hemolytische
icterus, een slechts geringe stijging duidt op een leverinsufficiëntie en
een sterke stijging van geconjugeerd bilirubine duidt op een afsluiting
van de galwegen. Stopverffeces komt voor bij een volledige afsluiting
van de galwegen (bilirubine kan het maag-darmkanaal niet bereiken),
niet bij een levercirrose. Het urobilinegehalte in de urine is bij een
cirrose steeds verhoogd (het urobiline dat vanuit de darm aan de lever
wordt aangeboden, wordt door de lever niet verwerkt en wordt door de
nier uitgescheiden). Bij sterke ontwikkeling van de collaterale circu-
latie vindt te weinig ontgifting plaats, waardoor het ammoniakgehalte
in het bloed stijgt, wat in het laboratorium aangetoond kan worden.
Bepaling van leverenzymen en eiwitspectrum heeft bij de levercirrose
in het algemeen geen zin, omdat deze volledig normaal kunnen zijn.
Punctie van eventueel aanwezig ascitesvocht toont een heldere vloei-
stof met een laag gehalte aan eiwitten (transsudaat); het vocht wordt
namelijk wel de vaten uitgeperst, maar de eiwitten kunnen daar niet
doorheen.
Kan men met al deze onderzoeken niet tot een diagnose komen, dan
kan een leverbiopsie uitsluitsel geven. Een andere mogelijkheid is de
318 Interne geneeskunde
Behandeling
Behandeling van levercirrose is moeilijk en beperkt zich vrijwel uit-
sluitend tot preventie en bestrijding van symptomen. Een echt cura-
tieve therapie is niet mogelijk.
– Bedrust. Dit is alleen noodzakelijk tijdens de acute fase van het
ziektebeeld en gedurende de periode dat de leverfuncties gestoord
zijn.
– Dieet. Indien geen encefalopathie aanwezig is, wordt een dieet ge-
geven dat rijk is aan calorieën en eiwitten (tegen oedeem en asci-
tes). Indien een stijging optreedt van het ammoniakgehalte in het
bloed, dient de hoeveelheid eiwitten beperkt te worden. Alcohol is
absoluut verboden. Zoutloos dieet en vochtbeperking worden
voorgeschreven indien oedeem en ascites niet verbeteren.
– Medicijnen. Spironolacton (aldosteronantagonist) wordt gegeven
omdat bij deze patiënten altijd hyperaldosteronisme bestaat, waar-
door veel natrium (en dus ook vocht) wordt teruggeresorbeerd in de
nieren. De patiënt houdt dus veel vocht vast. Dit middel wordt soms
gecombineerd met een ander diureticum, bijvoorbeeld furosemide
(Lasix1). Sinds kort wordt ook wel gebruikgemaakt van colchicine,
een middel dat de collageensynthese (bindweefselvorming) remt.
Het zou vooral van nut zijn bij lichte tot matig-ernstige vormen van
levercirrose en zou bij deze patiënten de overlevingsduur verlengen.
– Punctie. Indien dit allemaal niet helpt, kan men nog een ascites-
punctie verrichten. Dit is echter slechts palliatief. Nadeel is dat men
met de ascites ook veel eiwit aan het lichaam onttrekt. De zoge-
naamde peritoneojugulaire shunt (bijv. leveenshunt; afb. 8.12) heeft
het voordeel dat het eiwit terug in het bloed gebracht wordt. Tussen
de buikholte en de halsader wordt een shunt aangelegd waardoor
overtollig ascitesvocht van de buik naar de hals kan stromen en zo
opgenomen wordt in de bloedbaan.
– Operatief. De portale hypertensie en de gevolgen ervan verdwijnen
niet door punctie van ascites of het aanleggen van een shunt. Ope-
ratieve behandeling door middel van het aanleggen van bijvoor-
beeld een portocavale shunt is over het algemeen slechts palliatief.
De operatiesterfte is hoog en de ingreep is slechts bij een geselec-
teerd aantal patiënten mogelijk.
8 Spijsvertering 319
Complicaties
Behalve de genoemde complicaties zoals portale hypertensie en leve-
rinsufficiëntie, zien we bij levercirrose soms de ontwikkeling van een
primair levercelcarcinoom.
8.6.3 levertumoren
Primaire levertumoren komen weinig voor. Het hepatoom (adenoom),
in 75% van de gevallen benigne, komt nogal eens voor na jarenlang
gebruik van orale anticonceptiva. Het primaire levercelcarcinoom
heeft een duidelijke relatie met levercirrose. De klachten zijn vaag en
beperkt tot vage pijn in de bovenbuik, achteruitgang van de algemene
toestand van de patiënt en eventueel het ontstaan of verergeren van
verschijnselen als gevolg van portale hypertensie. De diagnose is
320 Interne geneeskunde
8.6.4 galstenen
Cholelithiasis, letterlijk de aanwezigheid van galstenen in de galblaas,
komt frequent voor, dikwijls familiair. Er kunnen één of meer stenen
in de galblaas aanwezig zijn die wel of niet gepaard kunnen gaan met
klachten. Galstenen alleen veroorzaken geen klachten (men spreekt
wel van ‘stille’ galstenen); pas wanneer ze een obstructie veroorzaken
gaan ze gepaard met koliekaanvallen. Soms veroorzaken ze klachten
door complicaties zoals ontstekingen. De aandoening komt vooral
voor bij enigszins gezette vrouwen in de vruchtbare leeftijdsperiode,
doch spaart mannen niet. Wanneer iemand voldoet aan een of meer
criteria van de vier 4 F’s (fat, forty, female en fertile), behoort zij tot
een risicocategorie.
Bij het ontstaan van galstenen spelen vele factoren een rol. Tijdens
infecties worden cholesterol en kalk afgezet rond een kern bestaande
uit bacteriën en leukocyten. Galstenen kunnen ook spontaan ontstaan
omdat de samenstelling van de gal niet normaal is. Men spreekt dan
van lithogene gal. In de Westerse landen is ongeveer 80% van de
galstenen opgebouwd uit het (slecht oplosbare) cholesterol. Choles-
terol wordt in de gal in oplossing gehouden door vorming van ge-
mengde micellen met behulp van fosfolipiden en galzouten. Een te
hoge concentratie van cholesterol dan wel een te lage concentratie van
galzouten zal aanleiding geven tot de vorming van stenen. Bij het
bestaan van hemolytische anemie kunnen stenen voorkomen die niet
uit cholesterol maar uit bilirubine bestaan.
8 Spijsvertering 321
Symptomen
Slechts 20% van de galsteendragers heeft klachten.
– Soms zijn deze beperkt tot een vol gevoel in de bovenbuik, vooral na
een copieuze en vetrijke maaltijd.
– Galsteenkoliek. De koliek, een zeer hevige en aanvalsgewijs optre-
dende pijn, treedt op door een plotselinge kramp van de galwegen
wanneer de steen in de ductus cysticus of ductus choledochus
vastzit. De pijn is gelokaliseerd in de rechter bovenbuik en straalt in
typische gevallen uit naar een plaats tussen de schouderbladen. De
aanval gaat dikwijls gepaard met misselijkheid en braken. De
patiënt zal tijdens de aanval voortdurend zoeken naar een houding
waarin de pijn het minst aanwezig is. De pijn is echter niet hou-
dingsafhankelijk; bewegingsdrang is dan ook kenmerkend voor een
koliekaanval.
– Icterus, jeuk, donkere verkleuring van de urine en stopverfontlas-
ting. Indien de galsteen de ductus choledochus volledig afsluit,
ontstaat stuwing. Het bilirubine komt via de bloedvaten van de lever
in de grote circulatie terecht en vandaar in de huid (geelzucht, jeuk)
en urine (donkere kleur als gevolg van geconjugeerd bilirubine). In
de ontlasting komt juist geen bilirubine meer voor; het stercobiline
(dit is de stof waarin het bilirubine in de darm wordt omgezet) die
normaal de bruine kleur geeft aan de ontlasting, wordt ook niet
meer gevormd en dus wordt de ontlasting bleekgrijs van kleur. Ook
urobiline wordt niet meer gevormd, zodat de urobilinereactie in de
urine negatief is.
Onderzoek
We kennen vele technieken waarmee galstenen kunnen worden aan-
getoond. Het voor de patiënt wellicht minst belastende onderzoek is
de echografie. Van het IVC (intraveneus cholangiogram) wordt weinig
meer gebruikgemaakt. Cholecystografie, PTC (percutane transhepati-
sche cholangiografie) en het ERCP, alle röntgencontrastonderzoeken,
zijn andere meer toegepaste mogelijkheden.
Cholecystografie is een onderzoek waarbij de patiënt aan de avond
voorafgaand aan het onderzoek per os een contrastmiddel inneemt.
Na resorptie van het middel door de dunne darm wordt het door de
lever met de gal uitgescheiden en in de galblaas geconcentreerd. De
volgende dag kan dan een röntgenfoto worden gemaakt. Bij de aan-
wezigheid van stenen in de galblaas worden deze in de vorm van
uitsparingen in het contrastmiddel zichtbaar. Bij een niet-functione-
rende (zieke) galblaas en bij icterus wordt de galblaas niet afgebeeld.
De techniek van het ERCP is besproken in tabel 8.2.
322 Interne geneeskunde
Behandeling
Pijnbestrijding bij een koliekaanval is mogelijk met behulp van anal-
getica zoals pethidine of met behulp van spasmolytica (spierverslap-
pers) zoals Buscopan1 en Voltaren1. Ook lokale toepassing van
warmte heeft enige spierverslappende werking en geeft dus enige
pijnverlichting.
Zijn de klachten gering, dan kan een conservatieve behandeling wor-
den overwogen. Deze bestaat uit vetarme spijzen en niet al te grote
hoeveelheden voedsel per maaltijd. Indien er niet-kalkhoudende cho-
lesterolstenen aanwezig zijn met een diameter kleiner dan 10 mm, kan
men proberen met medicamenten (ursodeoxycholzuur) de stenen op
te lossen. De behandeling is langdurig, het succes is niet gegaran-
deerd en na het staken van de behandeling is het recidiefpercentage
hoog. Deze therapeutische benadering wordt daarom maar weinig
toegepast. Indien conservatieve behandeling geen effect sorteert of
wanneer de klachten frequent optreden, is operatieve therapie nood-
zakelijk om complicaties als perforatie en cholecystitis te voorkomen.
Ook bij het bestaan van een icterus, hydrops of empyeem van de
galblaas is operatieve behandeling (cholecystectomie) aangewezen.
Andere ontwikkelingen
Inmiddels wordt al enkele jaren gewerkt met een zogenaamde extra-
corporale niersteenvergruizer ter behandeling van nierstenen. Sinds
kort is ook gestart met onderzoek naar de mogelijkheden van ver-
gruizing van galstenen door middel van schokgolven. Stenen in de
galblaas kunnen aldus goed worden behandeld. Het grote nadeel is
echter het frequente optreden van recidieven: ongeveer 10% van de
patiënten heeft een jaar na de behandeling opnieuw galstenen. Zelfs al
krijgen de patiënten jarenlang medicijnen die de ontwikkeling van
galstenen tegengaan, dan nog treden bij een groot aantal patiënten
recidieven op. De vergruizing lijkt vooral van nut te zijn bij stenen in
de ductus choledochus bij patiënten ouder dan 60-70 jaar. Bij deze
patiëntencategorie is het operatierisico namelijk hoog en levert de
vergruizing veel minder problemen op. Mogelijk zal de galsteenver-
gruizing in de toekomst een belangrijkere plaats gaan innemen.
Een andere ‘nieuwe’ behandeling is de endoscopische papillotomie.
Bij deze techniek wordt de papil van Vater via de endoscoop gekliefd.
De uitmonding wordt daardoor ruimer, waardoor stenen die zich in de
galwegen bevinden makkelijker kunnen passeren. De ingreep gaat
gepaard met een lage sterfte en morbiditeit en heeft tegenwoordig de
voorkeur boven chirurgische therapie zoals de cholecystectomie.
8 Spijsvertering 323
8.6.5 galblaasontsteking
De oorzaak van een cholecystitis is vrijwel altijd een afsluiting van de
hals van de galblaas of van de ductus cysticus, meestal als gevolg van
galstenen. Door deze afsluiting kan een hydrops ontstaan en wanneer
deze wordt geı̈nfecteerd spreken we van een empyeem (een afgesloten
natuurlijke holte gevuld met pus). De galblaas zwelt op en de span-
ning in de wand stijgt waardoor bloedvaten worden dichtgedrukt. De
daling van de zuurstofvoorziening die hierdoor optreedt, leidt tot
necrose van de galblaaswand met als gevolg een gevaar voor perfo-
ratie.
Symptomen
Aan een cholecystitis gaat meestal een galsteenkoliekaanval vooraf. De
klachten lijken dan ook sterk op de klachten die veroorzaakt worden
door galstenen. De pijn verdwijnt echter niet meer en verandert zelfs
geleidelijk in een meer continue en stekende pijn. Uitstraling kan
aanwezig zijn en is gelijk aan die bij de koliekaanval, evenals misse-
lijkheid, braken en drukpijn van de galblaas. Een verschil met de
324 Interne geneeskunde
Onderzoek
Met laboratoriumonderzoek en echografie kan de diagnose bevestigd
worden.
Behandeling
Met conservatieve behandeling verdwijnt de aanval in enkele dagen.
Deze bestaat uit handhaving van de water- en zouthuishouding, pijn-
bestrijding en het toedienen van antibiotica. Bij complicaties en ter
voorkoming van een recidief, dient een cholecystectomie te worden
verricht. Tegenwoordig geniet de cholecystectomie à chaud de voor-
keur; dit is een operatie binnen 72 uur na het begin van de aanval.
Complicaties
Complicaties bestaan uit:
– infiltraatvorming. Zoals bij elke acute ontsteking kan ook de gal-
blaasontsteking met infiltraatvorming gepaard gaan. Er ontstaan
dan een lokale ophoping van vocht, eiwitten en bloedcellen ter
hoogte van de galblaas ten gevolge van een verhoogde vasculaire
permeabiliteit (doorgankelijkheid van bloedvaten) en verplaatsing
van cellen die onderdelen zijn van de ontstekingsreactie. De ont-
stoken galblaas wordt als het ware afgekapseld van de omgeving;
– abcesvorming. Elk infiltraat ten gevolge van een ontsteking wordt óf
geresorbeerd waardoor de patiënt herstelt, óf het vormt een abces.
Dit is een niet-natuurlijke met pus gevulde holte, omgeven door een
abcesmembraan. De pus of etter bestaat uit dode en levende witte
bloedcellen, lichaamscellen en soms ziektekiemen. De term niet-
natuurlijke holte duidt op het feit dat deze holte is ontstaan doordat
de pus het omgevend weefsel geleidelijk heeft weggedrukt;
– perforatie. Dit is mogelijk omdat de wand van de galblaas door de
ontsteking is verzwakt;
– cholangitis ofwel ontsteking van de galwegen.
8.6.6 galwegontsteking
De galwegontsteking of cholangitis is meestal het gevolg van een
ingeklemde galsteen. Cholangitis gaat gepaard met hoge koorts en
koude rillingen; de patiënt is ernstig ziek. Er is een groot gevaar voor
pusophoping in de galwegen en verspreiding van pus via de bloedbaan
(sepsis). De behandeling bestaat uit het verwijderen van de stenen uit
8 Spijsvertering 325
8.6.7 galblaascarcinoom
Het galblaascarcinoom komt weinig voor en kan een (late) complicatie
zijn van cholelithiasis. Het komt daarom vooral voor bij oudere vrou-
wen met galsteenklachten in de anamnese. De tumoren ontwikkelen
zich vooral in de galblaashals en klachten treden meestal pas op
wanneer de tumor reeds is doorgegroeid naar de lever. Een niet-pijn-
lijke (stuwings)icterus met een palpabele weerstand is de meest fre-
quent voorkomende klacht, samen met een progressieve achteruit-
gang van de gezondheidstoestand van de patiënt. Bij eenmaal aanwe-
zige klachten van een galblaascarcinoom is behandeling niet meer
mogelijk. Palliatieve operaties en/of bestralingen kunnen de levens-
duur soms wat verlengen en de kwaliteit van het leven verbeteren. Een
voor de patiënt uitermate hinderlijk symptoom zoals jeuk, is met
palliatieve maatregelen redelijk goed te bestrijden.
8.7.1 ontstekingen
We spreken in de geneeskunde van een acute gastro-enteritis indien er
een ontsteking is van het maag-darmkanaal. Er bestaan vele oorzaken
zoals virussen, bacteriën, toxinen (bijv. de giftige stoffen die gepro-
duceerd worden door stafylokokken in melk, room, ijs, enz.), toxische
stoffen (bijv. bepaalde paddestoelen, zware metalen als lood en kwik)
en cytostatica (bijwerking).
Ontstekingen gaan vrijwel alle gepaard met ongeveer gelijke ver-
schijnselen. Ze bestaan uit een acuut beginnende misselijkheid met
braken, buikkrampen, diarree en een drukgevoelige buik. Vooral in-
dien het kinderen en bejaarden betreft kunnen braken en diarree door
groot vochtverlies snel tot shock aanleiding geven.
326 Interne geneeskunde
calcium
magnesium maag
ijzer gal
glucose
mono- fructose duod. pancreas-enzymen
sachariden galactose
xylose
vitamine A
thiamine D vet-oplosbare
water- riboflavine E vitaminen
oplosbare pyridoxine K
vitaminen foliumzuur
ascorbinezuur vet
jejun. eiwit
vitamine B 12
galzure zouten
ileum
colon
Bacterieel
Het meest bekend zijn wellicht de infecties met de Salmonella (tyfus
en paratyfus) en Shigella (dysenterie). Deze worden uitgebreid be-
handeld in hoofdstuk 2.
Viraal
Er bestaan in deze categorie van oorzaken vele mogelijkheden. Het
hepatitisvirus, poliovirus en het viraal endotoxine (veroorzaakt de zo-
genaamde ‘buikgriep’) worden uitgebreid besproken in hoofdstuk 2.
8 Spijsvertering 327
Toxisch
Stafylokokken in voedingsmiddelen die onvoldoende geconserveerd
worden of te lang worden bewaard op onjuiste plaatsen (bijv. te warme
omgeving), produceren voortdurend toxinen. Inname van te grote
hoeveelheden toxinen is schadelijk voor de darmwand en veroorzaakt
een ontsteking met eerdergenoemde verschijnselen. In principe geldt
voor elk voedingsmiddel dat het niet te lang bewaard mag worden,
daar anders de kans bestaat op deze vorm van ‘voedselvergiftiging’.
Symptomen
De ziekte gaat gepaard met buikpijn. Deze is constant indien het een
chronische enteritis betreft, of koliekachtig bij de acute vorm. De
buikpijn is vaak moeilijk te lokaliseren voor de patiënt. Het meest
typische verhaal is dat van een buikpijnaanval die vermindert met
rommelingen, spuitgeruisen of het geluid als van het leegschenken
van een fles. Naast de pijn komen diarree en koorts voor. De diarree
wordt veroorzaakt door de ontstekingsveranderingen, door malre-
sorptie en fistelvorming, en bij lokalisatie in het ileum als gevolg van
malabsorptie van galzuren. In chronische gevallen wisselen de ern-
stige ziekteverschijnselen (perforaties, abcesvorming) zich af met
rustige perioden met weinig klachten. Fistel- en abcesvorming in de
buurt van het rectum en de anus veroorzaken uiteraard ook proble-
men. Vermagering is normaal bij dit ziektebeeld, evenals een hypo-
chrome anemie en hypoalbuminemie als gevolg van een verlies van
eiwitten in het ontstoken deel van de dunne darm en gebrek aan ijzer
en vitaminen. Bij onderzoek kan een drukpijnlijk infiltraat worden
gevoeld in de rechter onderbuik. Bij aantasting van het sigmoı̈d en
rectum kunnen klachten van loze aandrang en incontinentie ontstaan.
Onderzoek
Laboratoriumonderzoek kan afwijkingen laten zien zoals een ver-
hoogde BSE, leucocytose, anemie, hypoalbuminemie en een tekort
aan vetoplosbare vitaminen.
Röntgenologisch onderzoek van de dunne darm gevuld met contrast
toont duidelijk de veranderingen van het slijmvlies; het krijgt door de
ulceraties een hobbelig aspect. Het lumen is sterk vernauwd en geeft
aanleiding tot het karakteristieke ‘string’-symptoom.
Endoscopisch onderzoek met biopsie kan het vermoeden op de diag-
nose verder bevestigen.
Behandeling
Aangezien de oorzaak van de ziekte niet bekend is, is een behandeling
naar oorzaak niet mogelijk. Men probeert de voedingstoestand op peil
te houden met een dieet dat veel calorieën en eiwitten bevat en vetarm
is. Bij ernstige obstructieverschijnselen wordt overgegaan op zoge-
naamd astronautenvoeding (volledig resorbeerbare voeding) of pa-
renterale voeding (indien noodzakelijk). De darm krijgt zodoende rust
en kan ‘genezen’. Bedrust is noodzakelijk in de acute fase van de
ziekte. In die fase wordt ook gebruikgemaakt van geneesmiddelen,
zoals:
– ontstekingsremmers behorende tot de groep van 5-ASA-verbindingen (bij-
8 Spijsvertering 329
Complicaties
Voorkomende complicaties zijn:
– stenose waardoor zich een ileus kan ontwikkelen;
– vorming van grote infiltraten die druk op omgevende organen ver-
oorzaken;
– perforatie waardoor een ‘acute buik’ ontstaat (zelden);
– uitwendige of inwendige fistelvorming (kan bijv. tot urologische of
andere klachten aanleiding geven, afhankelijk van de lokalisatie van
de fistels);
– rectumstricturen;
330 Interne geneeskunde
8.7.2 verteringsstoornissen
We kunnen bij de verteringsstoornissen een onderscheid maken tus-
sen echte stoornissen in de vertering en stoornissen in de resorptie,
beide leidend tot ongeveer gelijke symptomen, waaronder diarree-
klachten. Er blijven namelijk voedingsstoffen achter in de dunne darm
die in de dikke darm veel water aantrekken en/of de bacteriële flora
van de dikke darm verstoren. De vertering van koolhydraten, vetten en/
of eiwitten kan gestoord zijn.
Rottingsdiarree
Indien de vertering van eiwitten gestoord is, blijven (gedeeltelijk) on-
verteerde eiwitten achter in de darm. In de dikke darm ontstaat daar-
door een overgroei van de zogenaamde rottingsbacteriën (dysbacte-
riose).
Deze gaat gepaard met de productie van stinkende ontlasting. De
bacteriën produceren namelijk het H2S-gas (waterstofdisulfide) dat
een typische rottende geur bezit. Behandeling van een rottingsdiarree
is moeilijk omdat de eiwitten die vrijkomen door de darmwandbe-
schadiging de diarree onderhouden. Het voorschrijven van een dieet
alleen zal dan ook niet voldoende zijn; eerst moet de vicieuze cirkel
doorbroken worden. Met darmantiseptica en antibiotica wordt ge-
tracht de dysbacteriose te bestrijden, zodat de darmwandbeschadi-
gingen niet meer optreden.
Gistingsdiarree
Een gestoorde koolhydraatvertering leidt tot een gistingsdiarree. De
niet-verteerde koolhydraten leiden tot een overgroei van sacharolyti-
sche ofwel gistingsbacteriën (afb. 8.14). Zij gebruiken de koolhydraten
voor hun eigen stofwisseling en zetten deze om in azijnzuur en
melkzuur. De ontlasting van de patiënt krijgt dan ook een zure geur.
Er worden grote hoeveelheden water vastgehouden. De diarree is dan
ook explosief en er kunnen in korte tijd grote hoeveelheden vocht en
elektrolyten verloren gaan.
Behandeling is iets eenvoudiger dan de rottingsdiarree en kan bestaan
uit het voorschrijven van een dieet, aanvankelijk vooral bestaande uit
vocht, later bestaande uit licht verteerbaar voedsel met weinig suiker
en cellulosearm.
8 Spijsvertering 331
amylase disacharidasen
POLYSACHARIDEN DISACHARIDEN MONOSACHARIDEN RESORPTIE
DISBACTERIOSE
osmotische werking
toxische stoffen verhindering waterresorptie DIARREE
(o.a. zuren) hypersecretie
darmprikkeling hyperperistaltiek
PSYCHE
afbraak in kleinere stof gestoord
Vetdiarree
We spreken van een vetdiarree of steatorroe indien er onverteerde
vetten in de ontlasting achterblijven. We zien dit vooral bij het mal-
absorptiesyndroom.
8.7.3 malabsorptie
Een gestoorde opname van voedingsstoffen kan vele oorzaken hebben
(afb. 8.15). De meest voorkomende zijn:
– onvoldoende menging van de voedselbrij met de gal-, pancreas- en
darmsappen (bijv. door te snelle voedselpassage, of na gastrojeju-
nostomie);
– onvoldoende absorptieoppervlak (spruw, uitgebreide darmresec-
ties);
– tekort aan galzouten (onvoldoende terugresorptie in het ileum,
obstructie van de ductus choledochus waardoor ze niet in het duo-
denum kunnen komen).
disachariden:
lactose lactase glucose- lactasedeficiëntie
(melksuiker) galactose (aangeboren of ten gevolge van
mucosabeschadiging zoals bij coeliakie)
8.7.4 tumoren
Deze komen zelden voor, vooral carcinomen. Het betreft in het bij-
zonder tumoren uitgaande van het lymfoı̈de weefsel. Verschijnselen
ontbreken veelal, vooral indien het om kleine tumoren gaat. Grotere
tumoren kunnen aanleiding zijn tot invaginatie, obstructie, chronisch
bloedverlies en een palpabele tumor. Vage verschijnselen als buikpijn,
koorts en vermagering kunnen eveneens aanwezig zijn.
Röntgencontrastonderzoek toont een niet al te kleine tumor onmis-
kenbaar aan.
Behandeling bestaat uit operatieve verwijdering indien mogelijk; soms
dient dit gecombineerd te worden met bestraling.
8 Spijsvertering 333
Onderzoeken
– Rectaal toucher (RT). Onderzoek van het rectum is mogelijk via een
RT. Afwijkingen in het rectum, bijvoorbeeld tumoren, kunnen ge-
voeld worden indien ze niet verder dan ongeveer 8 cm van de anus
zijn verwijderd.
– Onderzoek van de ontlasting. Beoordeling van de consistentie, geur en
kleur van de ontlasting. Aanwezigheid van abnormale substanties.
Laboratoriumonderzoek op de aanwezigheid van bloed (benzidine),
onverteerde voedselresten, wormeieren et cetera.
– Endoscopie. Met de huidige flexibele endoscopen kan het gehele
colon geı̈nspecteerd worden. Kleine afwijkingen zoals goedaardige
poliepen kunnen zelfs via de endoscoop verwijderd worden.
– Röntgenologisch onderzoek. Wanneer het colon gevuld wordt met een
bariumcontrastmiddel worden wanddefecten, tumoren, poliepen
en dergelijke zichtbaar omdat ze een uitsparing creëren in de con-
trastvloeistof. Naast het barium kan ook lucht worden ingebracht
(dubbelcontrast); het slijmvlies is dan nog nauwkeuriger te beoor-
delen. Kleinere afwijkingen die met enkelcontrast niet zichtbaar
waren, worden nu wel duidelijk afgebeeld.
8.8.1 ontstekingen
Van de ontstekingen in de dikke darm zullen twee vormen, de colitis
ulcerosa en de diverticulitis, besproken worden. De parasitaire colon-
infecties (Enterobius, spoelwormen en lintwormen) zijn bij algemene
pathologie aan bod gekomen. De andere zullen gezien de geringe
frequentie van voorkomen buiten beschouwing worden gelaten.
334 Interne geneeskunde
Colitis ulcerosa
Dit is een ulcererende ontsteking van het colonslijmvlies waarbij een
deel van of het gehele colon is aangetast. Het rectum is eigenlijk altijd
aangedaan. Van daaruit vindt eventueel uitbreiding plaats naar proxi-
maal. De oorzaak is niet bekend; tot de oorzakelijke factoren rekent
men wel psychogene, familiaire en exogene factoren, evenals auto-
immuunreacties en allergie voor voedselbestanddelen.
In het beginstadium van de ziekte is het slijmvlies slechts oedemateus
en gegranuleerd, het bloedt bij de geringste beschadiging en er ont-
staan geleidelijk een of meer ulcera. In het chronische stadium kan het
slijmvlies glad-atrofisch worden. Op een röntgenfoto is dan een
gladde, starre pijp zichtbaar zonder de normaal aanwezige slijmvlies-
plooien.
Symptomen
De ziekte heeft een typisch chronisch beloop met zo nu en dan exa-
cerbaties. Zij begint meestal op jongvolwassen leeftijd, vaak sluipend
met wat gering bloedverlies per anum, vooral na defecatie. Later ont-
staat de kenmerkende diarree gemengd met bloed, slijm en pus. Er
bestaan klachten van een pijnlijke, opgezette buik en zogenaamde
tenesmi (pijnlijke, krampende aandranggevoelens); deze ontstaan
wanneer er in het rectum door de ontsteking en oedeemvorming geen
reservecapaciteit meer is en aanbod van feces dus meteen leidt tot
aandranggevoelens. Koorts kan optreden, evenals vermagering en
anemie. In een klein aantal gevallen gaat de ontsteking over in een
ernstig acuut ziektebeeld (toxisch megacolon) met een hevige wate-
rige diarree met bloed, pus en slijm, ernstig ziektegevoel met shock,
anemie, hypokaliëmie en septische koorts. Dit is een levensbedrei-
gende toestand die snel moet worden behandeld.
Onderzoek
Met rectoscopie kan de diagnose in het algemeen bevestigd worden;
soms is coloscopie noodzakelijk. Met röntgenologisch onderzoek kan
de uitbreiding van de ziekte worden vastgesteld.
Behandeling
Het belangrijkste is te zorgen voor rust voor het colon, zodat het kan
herstellen. Dat wil dus zeggen: niets per os, een infuus met eventueel
parenterale voeding en bedrust. Handhaven van een goede voedings-
toestand is in het acute stadium met voeding per os vaak niet mogelijk;
parenterale voeding is dan aangewezen. Later kan worden overgegaan
op een eiwit- en calorierijke voeding, in frequente kleine porties. Via
8 Spijsvertering 335
het infuus kan niet alleen parenteraal gevoed worden, maar kunnen
ook een meer of minder grote hoeveelheid vocht en/of bloed worden
toegediend ter correctie van anemie en stoornissen in water- en zout-
huishouding. Bestrijding van infecties (antibiotica, sulfasalazine) en
verlichting van de problemen in de emotionele sfeer (psychotherapie)
vormen eveneens een belangrijk onderdeel van de behandeling. In
ernstige gevallen is de darmpassage zo snel dat het middel sulfasala-
zine niet omgezet kan worden. Aangezien het juist een van deze
omzettingsproducten is die de ontsteking remt (5-aminosalicylzuur),
dient in dat geval een aanvullende therapie te worden gegeven. Men
kan de behandeling bijvoorbeeld aanvangen met corticosteroı̈den.
Hierop reageren veel patiënten zodanig goed dat enkele dagen later
alsnog gestart kan worden met sulfasalazine. Bij een lage lokalisatie in
het colon kan het ook als zetpil worden toegediend. Ook is het mo-
gelijk geneesmiddelen zoals corticosteroı̈den en sulfasalazine per
klysma toe te dienen. Medicamenteuze behandeling van colitis ulce-
rosa komt overeen met die van de ziekte van Crohn, zie dus ook onder
die kop.
Helpen deze conservatieve maatregelen niet of treden er complicaties
op, dan is chirurgische behandeling geı̈ndiceerd. Dit blijkt bij onge-
veer 20% van de patiënten uiteindelijk noodzakelijk te zijn (zie verder
het boek Chirurgie uit de serie Basiswerken).
Complicaties
Mogelijke complicaties zijn:
– toxisch megacolon. In ernstige gevallen tast de ziekte de spierwand
van het colon aan; hierdoor ontstaat een sterke verwijding van het
colon. Op vele plaatsen blijft slechts de serosa en enig granulatie-
weefsel over, waardoor er een groot gevaar is op perforatie van de
darm;
– ernstig bloedverlies;
– oog-, huid- en gewrichtsaandoeningen, analoog aan de ziekte van Crohn;
– carcinoomontwikkeling. Naarmate de colitis langer bestaat (meer dan
tien jaar), is de kans op het ontstaan van kanker groter. In sommige
klinieken wordt deze patiënten dan ook geadviseerd om na het
tiende jaar elke een tot drie jaar een controlecoloscopie te laten
verrichten.
Diverticulitis
Divertikels, uitstulpingen van het darmslijmvlies door een zwakke
plek in de darmwand, kunnen in het gehele maag-darmkanaal voor-
komen. Ze zijn vooral gelokaliseerd in het colon sigmoı̈deum. Dit
336 Interne geneeskunde
heeft te maken met het feit dat de ontlasting in dit deel van colon vast
is en de druk in de darm tijdens perioden van peristaltiek hier het
hoogst is. We spreken van diverticulose indien er slechts ongecom-
pliceerde divertikels aanwezig zijn. Deze aandoening gaat niet of
nauwelijks gepaard met symptomen. Is er een ontsteking opgetreden,
dan spreken we van een diverticulitis, die wel gepaard gaat met
klachten.
Het ontstaan van diverticulose kan verklaard worden door een ver-
hoogde druk in het colon (afb. 8.16). Indien vooral vezelarme voeding
genuttigd wordt, zullen weinig vezels in de ontlasting achterblijven en
zal dus ook weinig vocht worden vastgehouden. De vaste ontlasting is
moeilijk voort te stuwen en daardoor stijgt de druk in het colon tijdens
perioden van peristaltiek. Het slijmvlies wordt door zwakke plekken in
de darmwand naar buiten geperst, vooral op die plaatsen waar vaten
en zenuwen de darmwand binnenkomen of verlaten. Men rekent dit
ziektebeeld wel tot de beschavingsziekten vanwege het feit dat het
vooral in de Westerse wereld voorkomt, waar een vezelarme voeding
genuttigd wordt. Boven de 75 jaar komt het ziektebeeld bij 60% van de
bevolking voor.
spierwand
voedselbrok
slijmvlies
divertikel
Afbeelding 8.16 Tekening van een doorsnede door het colon. De instulpingen
creëren als het ware een afgesloten ruimte in het colon. Door peristaltische
bewegingen neemt de druk in het lumen toe, vooral indien de voedselmassa
weinig vezels (= weinig water) bevat. Het voortdurend inwerken van deze hoge
druk op de wand van het colon kan aanleiding geven tot de ontwikkeling van
slijmvliesuitstulpingen.
Symptomen
De ongecompliceerde diverticulose veroorzaakt geen of slechts ge-
ringe klachten in de vorm van vage pijn in de onderbuik die verergert
8 Spijsvertering 337
Onderzoek
Met een röntgencontrastonderzoek van het colon worden divertikels
duidelijk zichtbaar. Sigmoı̈doscopie kan als ondersteuning dienen
indien de uitslag van het röntgenonderzoek twijfelachtig is. Bij de
aanwezigheid van een acute ontsteking is röntgencontrastonderzoek
niet mogelijk en vormt CT-scanning een alternatief.
Behandeling
De ongecompliceerde chronische diverticulitis hoeft niet behandeld te
worden. Vezelrijke voeding kan worden voorgeschreven om uitbrei-
ding en complicaties te voorkomen, eventueel gecombineerd met
producten die het volume van de ontlasting vergroten (bijv. Metamu-
cil1), laxeermiddelen en anticholinergica tegen spasmen van het sig-
moı̈d. De acute diverticulitis wordt bij voorkeur conservatief behan-
deld. In dat geval wordt juist een vezelarme voeding voorgeschreven of
gedurende enige tijd in het geheel geen voeding (niets per os): het
colon moet rust hebben. Indien nodig wordt parenteraal gevoed en
vocht toegediend. Antibiotica, oraal of parenteraal, kunnen afhanke-
lijk van de ernst van het ziektebeeld toegediend worden. Bij ernstige
pijn kan pethidine gegeven worden.
Indien conservatieve behandeling geen effect sorteert of in het geval
van het optreden van complicaties, wordt overgestapt op chirurgische
behandeling. Soms is een tijdelijk colostoma noodzakelijk.
Complicaties
Mogelijke complicaties zijn:
– bloeding;
– stenosevorming;
– perforatie;
– abcesvorming.
338 Interne geneeskunde
8.8.2 malabsorptie
Malabsorptie in het colon betreft een te geringe opname van vocht.
Oorzaak kan zijn dat in het colon stoffen aanwezig zijn die grote
hoeveelheden vocht vasthouden, waardoor de darmwand het niet kan
opnemen. Een andere mogelijkheid is een gestoorde functie van de
darmwand, waardoor onvoldoende absorptie optreedt of juist het te-
genovergestelde, secretie van vocht, bijvoorbeeld prikkeling van de
darmwand door hydroxyvetzuren (stoffen die ontstaan uit vetzuren
indien de vetvertering onvoldoende is). In beide gevallen ontstaat een
diarree die meer of minder indrukwekkend kan zijn. Behandeling be-
staat uit het aanpakken van de oorzaak, indien mogelijk.
Onderzoek
Wanneer het vermoeden bestaat op de aanwezigheid van een malig-
niteit in het colon, beschikken we in eerste instantie over röntgen-
ologisch en endoscopisch onderzoek. Colonscopie heeft de voorkeur,
omdat de het onderzoek betrouwbaarder is en tijdens het onderzoek al
biopten kunnen worden genomen voor verder microscopisch onder-
zoek. Laboratoriumonderzoek, vooral onderzoek van de ontlasting op
de aanwezigheid van hemoglobine, kan eveneens als ondersteuning
dienen, maar heeft slechts een beperkte waarde. Het is een voor de
patiënt weinig belastend onderzoek.
Bepaling van het CEA (carcino-embryonaal antigeen) heeft voor het
diagnosticeren van het carcinoom weinig zin (te vaak foutnegatieve en
-positieve uitslagen), maar heeft wel nut voor het opsporen van me-
tastasen. Stijgt de aanvankelijk normale waarde van het CEA na een
resectie van de tumor, dan is het waarschijnlijk dat er metastasen
aanwezig zijn.
340 Interne geneeskunde
Stadiumindeling
De prognose van het coloncarcinoom is afhankelijk van de mate van
doorgroei in de wand en van het al of niet aanwezig zijn van metas-
tasen. Men gebruikt in het algemeen de stadiumindeling volgens
Dukes.
– Stadium A: doorgroei beperkt tot muscularis propria, geen klier-
metastasen.
– Stadium B: doorgroei tot buiten de serosa, geen kliermetastasen.
– Stadium C: lymfkliermetastasen aanwezig.
– Stadium D: metastasen op afstand (meestal lever).
Behandeling
De enige mogelijke curatieve behandeling is operatieve resectie van de
tumor en regionale lymfklieren. Soms moet een dermate groot deel
van het colon worden verwijderd dat dit resulteert in de aanleg van een
anus praeternaturalis. Alle andere vormen van behandeling dienen als
palliatief te worden beschouwd (zie verder het boek Chirurgie uit de
serie Basiswerken).
Uit recent onderzoek is gebleken dat een adjuvante behandeling met
5-fluorouracil (een cytostaticum) en levamisol (immuunstimulerend
middel) de kans op recidieven na een resectie verkleint alsmede de
drie-jaarsoverleving verhoogt.
Rechter colonhelft
De ontlasting is hier vloeibaar, het lumen van de darm is wijd en de
wand is dun. De ontlasting kan bij een eventuele vernauwing door een
tumorproces nog meer of minder lang passeren. De tumoren die zich
hier ontwikkelen zijn dan ook over het algemeen al groot wanneer ze
gediagnosticeerd worden. Er gaat een korter of langer durende ge-
schiedenis aan vooraf met klachten van vermagering, geleidelijke
achteruitgang van de algemene gezondheidstoestand, anemie vanwe-
ge het chronisch bloedverlies en eventueel een rottingsdiarree.
Linker colonhelft
Het lumen van de darm is hier veel nauwer, de spierwand is dikker en
de ontlasting vaster van consistentie. Dientengevolge treden bij deze
lokalisatie ook eerder obstructieklachten op. Kenmerkend bij deze
lokalisatie is het wisselend defecatiepatroon: perioden van obstipatie
afgewisseld met diarree. Volledige obstructie leidt tot een ileus. Pijn
8 Spijsvertering 341
hoeft niet aanwezig te zijn, maar treedt wel vroeg op, dat wil zeggen
vroeger dan bij een carcinoom dat rechts gelokaliseerd is.
Sigmoı̈d
Het sigmoı̈d bevat meer ingedikte feces waardoor eerder obstipatie-
klachten optreden. Een bloeding leidt tot (rood) bloedverlies op de
ontlasting. Door een sterke vernauwing van de darm kan zogenaamde
pijpvormige ontlasting ofwel ‘potloodfeces’ geproduceerd worden.
Over het algemeen zijn pijnklachten aanwezig, vóór de defecatie.
Rectum
Het rectum is wijd; obstructieklachten komen hier dan ook weinig
voor. Het belangrijkste symptoom bij deze lokalisatie is bloed- en
slijmverlies tijdens de defecatie. Het bloed en slijm bevinden zich
hierbij op de ontlasting. Andere klachten typisch voor deze lokalisatie
zijn: het gevoel van onvolledige ontlediging na defecatie en loze, soms
pijnlijke aandrang (tenesmi). Pijn is echter over het algemeen niet
aanwezig. Indien er wel pijn is, duidt dit op doorgroei van het carci-
noom door de wand van het rectum.
Symptomen
De aandoening gaat gepaard met buikpijnklachten, diffuus verspreid
over de gehele buik, en met een abnormaal defecatiepatroon. Vrijwel
altijd betreft het een obstipatie, doch soms klagen patiënten juist over
een diarree (nerveuze diarree). Naast de buikpijn kan de patiënt ook
andere zogenaamde ‘functionele’ klachten hebben, zoals hoofdpijn.
342 Interne geneeskunde
Indien deze aanwezig zijn, versterkt dit het vermoeden op het bestaan
van een spastisch colon.
Onderzoek
De diagnose wordt eigenlijk pas gesteld wanneer andere, ernstiger
aandoeningen door middel van onderzoek zijn uitgesloten. De gehele
dikke darm staat strak gespannen en kan bij de patiënt duidelijk ge-
voeld worden; palpatoir onderzoek levert dan ook vrij typische bevin-
dingen op. De patiënt zal bij twijfel over de aard van de klachten
vrijwel altijd een uitgebreid onderzoek moeten ondergaan, dat onder
andere kan bestaan uit een röntgenologisch onderzoek, een endo-
scopie en verschillende laboratoriumonderzoeken.
Behandeling
Een belangrijk onderdeel hiervan vormt het voorschrijven van een
vezelrijke voeding. Daarnaast zijn geruststelling omtrent de aard en de
oorzaak van de klachten en het meegeven van leefregels in de vorm
van meer lichaamsbeweging, regelmatig rust en dergelijke van belang.
Zo nodig wordt gebruikgemaakt van (lichte) kalmeringsmiddelen.
Indien mogelijk wordt de primaire oorzaak, te weten de spanningen,
aangepakt.
Bestaat er diarree in plaats van obstipatie, dan geldt met betrekking tot
de leefregels en dergelijke een gelijksoortige behandeling. Het dieet
dient uiteraard aangepast te worden. Soms kan tijdelijk gebruikge-
maakt worden van motoriekafremmende middelen (bijv. loperamide).
8.8.6 aambeien
Aambeien of hemorroı̈den zijn uitgezette aders van het vaatsysteem
dat rond het rectum is gelokaliseerd (plexus hemorrhoidalis inferior
en superior). Uitwendige aambeien zijn afkomstig van de onderste
plexus en inwendige aambeien van de bovenste. Een van de oorzaken
is een te hoge spanning van de interne sphincter ani (binnenste sluit-
spier van de anus). Andere oorzaken zijn portale hypertensie, obsti-
patie, obesitas, weinig lichaamsbeweging en zwangerschap. Bij een
aantal patiënten komt de aandoening in de familie voor.
Symptomen
Kleine aambeien geven geen of beperkte klachten, grotere kunnen
bloeden waardoor er felrood bloed op de ontlasting aanwezig is.
Uitwendige aambeien zijn te herkennen aan blauwachtige weke
zwellingen die tijdens het persen opzwellen; soms zijn ze pijnlijk.
8 Spijsvertering 343
Behandeling
Deze is sterk afhankelijk van de oorzaak. Een te hoge spanning van de
interne sfincter kan behandeld worden door deze sfincter op te rekken
of door een zogenaamde lis uit te voeren (laterale interne sfincterec-
tomie, zie het boek Chirurgie uit de serie Basiswerken). Ligeren (bijv.
barron-ligatuur, zie het boek Chirurgie) is een andere mogelijkheid.
Soms kan het inspuiten van een scleroserende vloeistof van nut zijn.
Bij het bestaan van obstipatie dient de voeding veel vezels te bevatten.
Indien de patiënt te dik is, dient hij te vermageren.
Kortom: er zijn vele mogelijkheden, sterk afhankelijk van de oorzaak
bij de individuele patiënt.
8.9 Vermagering
als anorexia nervosa. Aan deze laatste aandoening geven we wat rui-
mere aandacht.
Anorexia nervosa behoort tot de ernstige eetstoornissen. Het is nog
onvoldoende bekend waardoor het ziektebeeld ontstaat. Zijn het li-
chamelijke oorzaken die een hoofdrol spelen of ligt het accent op
psychosociale factoren? Voorlopig wordt de diagnose gesteld op het
klinisch beeld, waarbij eventuele andere ziekten die de verschijnselen
ook kunnen verklaren eerst moeten worden uitgesloten.
De aandoening treedt vooral op bij meisjes en wel rond de puberteit.
Op de voorgrond staat een sterk gewichtsverlies, dat vaak extreem is:
ten minste 25% van het bestaande gewicht. Opvallend is de grote
angst om dik te worden, die samengaat met een gestoorde beeldvor-
ming van de eigen lichaamsomvang: mager wordt beleefd als altijd
nog veel te dik. Verder zijn er lichamelijke klachten als buikpijn,
braken en koude handen en voeten. Vaak is er een stoornis in de
menstruele cyclus. De eerste menstruatie blijft uit of er ontstaat ame-
norroe, na een aanvankelijk normale cyclus. Opvallend is dat bij
patiënten met anorexia nervosa het gewicht en het uiterlijk een ob-
sessie worden. Op krampachtige wijze wordt met het eten omgegaan.
Voedsel wordt geweigerd of na de maaltijd uitgebraakt. Er worden
nogal eens laxeermiddelen en/of diuretica gebruikt.
Het is, zoals gezegd, moeilijk aan te geven wat er nu precies aan de
hand is. Waarschijnlijk spelen zowel genetische, somatische als psy-
chosociale factoren een rol. Juist omdat de oorzaak niet goed bekend
is, is de behandeling doorgaans moeilijk.
Moet de nadruk gelegd worden op een calorierijke voeding of op
begeleiding door een psychiater of psycholoog? Doorgaans wordt ge-
kozen voor een meersporenbeleid waarin de lichamelijke, psychische
en sociale aspecten van de aandoening geı̈ntegreerd aandacht krijgen.
Een aantal punten is bij de behandeling van belang.
– Het gewicht tegen wil en dank laten toenemen door dwang uit te
oefenen is vaak weinig succesvol. Er ontstaan ofwel conflicten over
de vraag wie nu wie kan dwingen, ofwel er worden heimelijk
maatregelen genomen om zich van voedsel te ontdoen, zoals door
braken na de maaltijd of door het gebruik van laxantia.
– Ook voeding die door een sonde of langs parenterale weg gegeven
wordt, wordt doorgaans niet geaccepteerd. Soms wordt de infuus-
slang of de sonde uitgetrokken. Een dergelijke ‘behandeling’ past
overigens ook steeds minder bij wat we tegenwoordig onder goede
zorg verstaan.
8 Spijsvertering 345
lengte (m)
2,00 Ql (kg/m 2)
gewicht (kg)
1,95
150
30 55
1,75 40
80
25 50
70 25
35
45
1,70
60 20
30 40
20
50
15 35
1,65 25
30
15 10
20
25
1,60 5
15 20
15
10
1,55
werkwijze:
1 verbind lengte met gewicht
2 trek lijn door naar Ql
3 lees Ql af
4 verbind Ql met leeftijd
5 lees op tussenliggende lijn vet % af
– Opname in een ziekenhuis brengt het gevaar met zich mee dat er
medicalisering en somatische fixatie ontstaan. Bedacht moet wor-
den dat weerstand tegen het volwassen worden, angst voor seksuele
belevenissen en een onuitgesproken strijd met anderen (de moeder)
een rol kunnen spelen. Door verbetering van relaties, door wel-
gemeende aandacht en door stimulering van verandering van het
zelfbeeld in combinatie met de nodige zorg voor het lichamelijk
functioneren is genezing in een steeds groter aantal gevallen mo-
gelijk.
– Een belangrijke leidraad bij de behandeling is het vooropstellen van
wat goed gaat in het leven van de patiënte en niet alle aandacht
concentreren op wat misgaat, vooral op ‘dat gewicht dat maar niet
omhoog wil’.
8.10 Vetzucht
Vetzucht, ook wel obesitas of adipositas genoemd, is, net als vermage-
ring, een lastig te definiëren begrip. De vetzuchtige is te zwaar, maar
de grens met normaal is moeilijk aan te geven. Er moet ook hier
rekening worden gehouden met geslacht, leeftijd, bouw, ras en met
wat op dat moment in een cultuur acceptabel geacht wordt. Bij een
queteletindex van 25 tot 30 spreken we van een matig overgewicht. Is
de waarde groter dan 30, dan is er sprake van een ernstig overgewicht
(obesitas), waaraan allerlei gezondheidsrisico’s verbonden zijn. Een
andere maat die als alternatief voor de queteletindex meer en meer in
de belangstelling komt te staan is de buikomvang. We spreken van
abdominale adipositas als de buikomvang 88 cm bij vrouwen en
102 cm bij mannen. Deze maat is belangrijk, omdat zij makkelijk te
meten is en een goede maat blijkt te zijn voor de kans op het ontstaan
van ziekten als diabetes mellitus, sommige vormen van kanker en van
hart- en vaatziekten.
Belangrijk is de vraag waarom we overgewicht willen constateren. Is
dat omdat we overgewicht als een symptoom van een (vaak endocrie-
ne) aandoening willen herkennen, omdat we verband willen leggen
tussen overgewicht en kans op ziekten zoals diabetes mellitus en hart-
en vaataandoeningen, of tussen overgewicht en leefstijl? Of willen we
mensen gewoon maar kunnen classificeren in normaal, te dik of te
dun? Feit is in ieder geval dat steeds meer jongeren in onze samen-
leving lijden aan overgewicht. Uit onderzoek blijkt dat in 1997 13,4%
van de jonge volwassenen een BMI had van meer dan 25. Dit moet ons
zorgen baren, omdat overgewicht de kans op ziekten op latere leeftijd
vergroot.
8 Spijsvertering 347
9.1 Inleiding 35 1
9.1.1 Anatomie van de nier 35 1
9.1.2 Fysiologie van de nier 35 1
9.1.3 Nieronderzoek 354
IJ.D. Jüngen et al., Interne geneeskunde, DOI 10.1007/978-90-313-7416-8_9, © 2007 Bohn Stafleu van Loghum, Houten
9 Nieren en urinewegen 351
9.1 Inleiding
De nier is een orgaan met een groot aantal zeer uiteenlopende func-
ties. Om de nierziekten adequaat te kunnen behandelen, moeten de
anatomie en fysiologie van de nier en methoden van nieronderzoeken
bekend zijn. Gezien de complexiteit ervan wordt hier eerst nader op
ingegaan en zal bij de bespreking van de verschillende aandoeningen
hier voortdurend op worden teruggegrepen.
nierschors
niermerg
nierbekken
nierlichaampjes
nierader
nierslagader
nierpapillen
vetweefsel
urineleider
vas efferens
distale tubulus
kapsel van
Bowman
schors glomerulus
vas afferens
proximale
tubulus
verzamelbuis
adertje
merg
lis van Henie
Na Ca Mg
1 Cl HCO H O 5
* 3 2
2
4
a
H, NH 3
Na H
voor water b NH K
Cl 3
doorlaatbaar
c Na
waterdicht 3 H2O Cl
9.1.3 nieronderzoek
Er zijn verschillende mogelijkheden om de functie van de nieren te
onderzoeken. Een van de eenvoudigste is het laboratoriumonderzoek
van de urine. In tabel 9.1 zijn de diverse mogelijkheden vermeld, met
voorbeelden van ziektebeelden bij afwijkende uitslagen.
Tabel 9.1 Verschillende mogelijke onderzoeken van de urine met een of meer voorbeelden van
ziektebeelden bij afwijkende uitslagen.
onderzoek normaal afwijkend
donkergeel/bruin (geelzucht)
bacteriën (ontsteking)
cilinders (eiwitten)
Urine-onderzoek
– Beoordeling van de kleur en hoeveelheid spreekt voor zichzelf;
bloed in de urine bijvoorbeeld (hematurie) zal leiden tot een rode
verkleuring.
– Het soortelijk gewicht zegt iets over het concentrerend vermogen
van de nier.
– Bepaling van het gehalte aan eiwitten en glucose behoeft ook wei-
nig nadere uitleg. Glucose wordt normaal nauwelijks uitgeschei-
den, voor de eiwitten geldt dat er maximaal 150 mg per dag in de
urine wordt aangetroffen. Is dit getal duidelijk hoger, dan spreekt
men van een proteı̈nurie. Dit hoeft niet altijd te wijzen op het be-
staan van een nierziekte; bij koorts, inspanning of ernstige uitdro-
ging treedt het namelijk ook op.
– Indien urine gecentrifugeerd wordt, zullen de vaste bestanddelen
onder in het buisje terechtkomen. Dit noemt men het urinesedi-
ment, dat verder microscopisch onderzocht kan worden. De aan-
wezigheid van bacteriën met veel leukocyten duidt op het bestaan
van een urineweginfectie.
– Urine kan ook gekweekt worden op een voedingsbodem. Hiermee
kan niet alleen een urineweginfectie worden vastgesteld, maar ook
de veroorzakende bacterie of bacteriën en het resistentiepatroon,
dat wil zeggen voor welk antibioticum het veroorzakende micro-
organisme gevoelig is.
Bloedonderzoek
Een andere onderzoeksmethode is het bloedonderzoek, de bepaling
van de klaring (clearance) om precies te zijn; dit is de hoeveelheid
bloed die in één minuut volledig van een stof (bijv. creatinine) wordt
gezuiverd. Normaal bedraagt de creatinineklaring ongeveer 100-140
ml/min. Deze hoeveelheid is te berekenen met de volgende formule:
klaring (ml/min) = U x V P
U = creatininegehalte in de urine (mmol/l)
V = volume urine (ml/min)
P = creatininegehalte in het bloed (omgerekend in mmol/l)
Voorbeeld
Stel, het creatininegehalte in de urine bedraagt 10 mmol/l, dat van het
bloed 83 micromol/l en het urinevolume 1 ml/min. De creatininekla-
ring bedraagt in dat geval (10 x 1)/0,083 = 120 ml/min. De GFR zal dan
in werkelijkheid wat lager zijn: ongeveer 100 ml/min.
Speciale onderzoeken
– Röntgenonderzoek van de urinewegen kan op verschillende ma-
nieren. Een buikoverzichtsfoto geeft slechts geringe informatie,
omdat alleen de contouren van de nieren beoordeeld kunnen wor-
9 Nieren en urinewegen 357
den. Nierstenen die bestaan uit calcium kunnen op deze wijze wel
worden aangetoond. Intraveneuze toediening van een contrast-
middel dat voornamelijk door de nieren wordt uitgescheiden maakt
de nieren, het nierbekken, de ureters en de blaas zichtbaar (afb.
9.4). Dit noemt men een intraveneus pyelogram (ivp). Het con-
trastmiddel kan ook direct in het pyelum worden ingespoten door
via de huid het pyelum aan te prikken (antegrade pyelografie) of
door een katheter op te voeren via de urethra, blaas en ureter en het
middel dan in te spuiten (retrograde pyelografie). Nierarteriën
kunnen door angiografie zichtbaar worden gemaakt. Hierbij spuit
men selectief in de nierarteriën een contrastmiddel, waarna rönt-
genfoto’s gemaakt worden. Met computertomografie (CT-scan) is
het mogelijk röntgenologische doorsneden van de nieren te maken.
Geringe afwijkingen worden met dit onderzoek vaak al duidelijk,
terwijl met de andere onderzoeken nog niets zichtbaar is.
– Indien een radioactieve stof wordt ingespoten die voornamelijk
door de nier wordt uitgescheiden, is het mogelijk een scintigram
(renogram) van de nieren te maken. Dit geeft een beeld van de
doorstroming en het uitscheidingsvermogen van de nieren.
– Met echografie kan informatie worden verkregen over de grootte
van de nieren en ureters, over niercysten en -tumoren. De beelden
zijn wat minder duidelijk, maar het is een voor de patiënt veel
minder belastend onderzoek.
– Tot slot is het nog mogelijk een nierbiopsie te verrichten. De pa-
tholoog-anatoom kan met microscopisch onderzoek bepalen wat er
precies aan de hand is. Vaak geschiedt deze biopsie gericht, waarbij
in het algemeen gebruik wordt gemaakt van echografie.
9.2.1 cystenieren
De polycysteuze nierziekte die op volwassen leeftijd voorkomt, leidt op
oudere leeftijd geleidelijk tot een nierinsufficiëntie met alle klachten
die daarbij horen (zie bij nierinsufficiëntie). Bij patiënten die aan deze
aandoeningen lijden bevinden zich in de verzamelbuizen van de nie-
ren verschillende grotere en kleinere holten gevuld met vocht. De
cysten kunnen zeer groot worden en de oorzaak zijn van vele ver-
schijnselen.
358 Interne geneeskunde
9.2.2 hoefijzernier
Bij de hoefijzernier zijn de nieren aan de onderpool met elkaar ver-
groeid (afb. 9.5). Het is meestal een aandoening die asymptomatisch
verloopt en dus niet of slechts per toeval ontdekt wordt.
holle ader
aorta
ureter
9.3.1 inleiding
Met de term glomerulaire aandoeningen ofwel glomerulonefritiden
wordt een scala aan ziektebeelden aangeduid, alle gekenmerkt door
een afwijking van de glomerulus. Op grond van onderzoeken (histo-
logie en dergelijke) en klinisch beeld wordt binnen deze groep van
360 Interne geneeskunde
9.3.2 pathologie
In de oorzaak van glomerulonefritiden spelen antigeen-antilichaam-
reacties vrijwel altijd een belangrijke rol. Deze antilichamen kunnen
gericht zijn tegen een vreemd antigeen of tegen een eigen antigeen
(autoantilichaam), met als gevolg een auto-immuunziekte. Wellicht
het meest bekende voorbeeld in dit kader is de serumziekte. Dit is een
ziektebeeld dat optreedt na toediening van een lichaamsvreemd eiwit.
Enkele weken na toediening zijn er antilichamen tegen ontstaan en
zodra er een juiste verhouding is tussen de hoeveelheid antigenen en
antilichamen kunnen ze neerslaan in de vaatwanden. In de nier leidt
dit tot het beeld van een acute glomerulonefritis met de aanwezigheid
van ontstekingscellen.
Een andere mogelijkheid is de vorming van antilichamen tegen anti-
genen die al in de glomerulus zelf aanwezig zijn. Dit kunnen wederom
9 Nieren en urinewegen 361
vreemde antigenen zijn, maar ook antigenen die van nature altijd al
daar hebben gezeten. De complexen die gevormd worden leiden tot de
ontwikkeling van een ontstekingsreactie. Een voorbeeld van deze
vorm is de anti-GBM-glomerulonefritis, waarbij zich antilichamen
hebben gevormd tegen de glomerulaire basaalmembraan. Vaak echter
kunnen de antigenen waartegen de antilichamen zijn gemaakt niet
geı̈dentificeerd worden.
Symptomen
De symptomen beginnen meestal ongeveer een tot vier weken na de
streptokokkeninfectie. In milde gevallen zijn er slechts urine-afwij-
kingen aantoonbaar. In ernstiger gevallen openbaart de ziekte zich
362 Interne geneeskunde
aantal
30
28
26
24
22
20
18
16 15,4
14
12
9.5
10
8
6 5,8
4,5
4 3,4 3,4
2,8 2,3
2 1,1 0,8 0,7
0,4 0,5 0,3 0
0
1941/43 47/49 53/55 59/61 65/67 71/73 77/79 83/85
85/87
acuut reuma glomerulonephritis
Afbeelding 9.6 Landelijke sterfte aan acute glomerulonefritis en acuut reuma per
1 miljoen inwoners over de periode 1941-1987.
Onderzoek
Urine-onderzoek toont een hematurie, proteı̈nurie (albuminurie) en
oligurie. Het ureum- en creatininegehalte in het bloed stijgen door de
nierinsufficiëntie. De mate waarin het creatininegehalte is gestegen
zegt iets over de ernst van de nierinsufficiëntie. Indien een strepto-
kokkeninfectie de oorzaak is, is bij patiënten de antistreptolysinetiter
(ast) verhoogd. Dit is het gehalte aan antilichamen tegen streptokok-
9 Nieren en urinewegen 363
ken. Deze ast begint ongeveer een tot drie weken na de infectie te
stijgen en bereikt na drie tot vijf weken een maximum.
Behandeling
De behandeling is op te splitsen in drie facetten:
– voorkomen en behandelen van overvulling van het vaatstelsel;
– voorkomen en behandelen van uremie;
– behandelen van de hypertensie.
In de actieve fase van het ziektebeeld betekent dit dat de patiënt bed-
rust moet houden. De hoeveelheid zout en eiwitten in het voedsel
wordt beperkt; bij anurie mogen in het geheel geen eiwitten worden
gegeven. Voldoende koolhydraten in het voedsel zijn nodig om de
caloriebalans op peil te houden en eiwitafbraak in het lichaam te
voorkomen. De hypertensie wordt in ernstige gevallen met genees-
middelen en vochtbeperking behandeld. Behandeling met antibiotica
(penicilline) is slechts noodzakelijk indien nog streptokokken uit de
infectiehaard gekweekt kunnen worden. Bij ernstige nierinsufficiëntie
is soms tijdelijke dialyse noodzakelijk.
Complicaties
Voorkomende complicaties zijn:
– hypertensieve encefalopathie, een levensbedreigende complicatie die
krachtig behandeld moet worden. Deze uit zich door het optreden
van sufheid, verwardheid, ernstige hoofdpijn, misselijkheid, ver-
minderd gezichtsvermogen en onwillekeurige spiercontracties. De
bloeddruk is hoog tot zeer hoog (vaak boven de 250/150 mm Hg).
Het doel van de behandeling is het met krachtige antihypertensiva
omlaag brengen van de bloeddruk;
– decompensatio cordis, vooral door overvulling van het vaatstelsel;
wordt behandeld zoals al is besproken in par. 7.12. Vocht- en
zoutbeperking, toedienen van geneesmiddelen en zuurstof bij ern-
stige ademnood, zijn enkele maatregelen die worden genomen;
– infecties worden onmiddellijk behandeld met antibiotica.
SLE-nefritis
SLE, systemische lupus erythematodes, is een auto-immuunziekte
waarbij immuuncomplexen worden gevormd die leiden tot een ont-
stekingsreactie. In de nier kan dit histologisch verschillende vormen
van nefritiden tot gevolg hebben. De ziekte heeft een chronisch be-
loop, maar reageert meestal goed op behandeling. Bij milde vormen is
alleen prednison voldoende, in ernstigere gevallen dienen andere im-
muunsupressiva te worden toegevoegd.
Hemolytisch-uremisch syndroom
Dit syndroom manifesteert zich in eerste instantie met een acuut
nefritisch syndroom. Het geeft aanleiding tot intravasale stolling, een
hemolytische anemie en nierinsufficiëntie. Onderzoek van een biopt
brengt endotheelbeschadigingen aan het licht. Bij kinderen zijn toxi-
nen die geproduceerd worden door de E. coli bij darminfecties vaak de
oorzaak. Ook shigella-infecties horen tot de oorzakelijke factoren. Op
volwassen leeftijd wordt er meestal geen oorzaak voor gevonden. Bij
kinderen verloopt het beeld goedaardig met een relatief snel herstel.
Op volwassen leeftijd zonder aantoonbare oorzaak leidt het in vrijwel
alle gevallen tot een irreversibele nierinsufficiëntie.
Door het grote eiwitverlies via de nieren daalt het gehalte aan eiwitten
in het bloed. Hierdoor neemt de colloı̈dosmotische druk in het bloed
af en treedt het vocht uit de vaten. Vermindering van het circulerend
bloedvolume leidt op zijn beurt tot een sterke terugresorptie van water
en zout door de nieren. De mate van oedeemvorming is dan dus
afhankelijk van de ernst van de hypoproteı̈nemie, evenals van de hoe-
veelheid zoutinname. Deze klassieke verklaring wordt echter steeds
meer in twijfel getrokken, althans voor een deel. Over het precieze
ontstaansmechanisme bestaat nog discussie.
De oorzaak van het syndroom ligt in het feit dat er een lek zit in de
glomeruli voor eiwitten. Verschillende glomerulusaandoeningen kun-
nen hiervan de oorzaak zijn:
– glomerulonefritis;
– bij kinderen als aparte nierziekte, de ‘minimal lesion’- glomerulo-
pathie;
– chronische transplantaatafstoting;
– secundair zoals bij vaatbeschadigingen door diabetes mellitus, po-
lyarteriitis nodosa, amyloı̈dose, ziekte van Kahler, neoplasmata
(o.a. lymfoom en carcinoom), hepatitis B et cetera.
Symptomen
De ontwikkeling van oedemen is al ter sprake gekomen. Het begint
vrijwel altijd eerst in de onderste extremiteiten. In het beginstadium is
de patiënt nog in goede lichamelijke conditie. In de borst (hydrotho-
rax) en buik (ascites) kan zich ook oedeem ontwikkelen. Patiënten
kunnen gaan klagen over kortademigheid en eetlustverlies. De pro-
teı̈nurie leidt in het beginstadium tot een polyurie. Aanvankelijk is de
bloeddruk nog normaal, later is deze verhoogd door een overmatige
water- en zoutretentie.
Onderzoek
Onderzoek van de urine brengt een proteı̈nurie aan het licht. De
proteı̈nurie bij de ‘minimal lesion’-glomerulopathie is selectief, dat wil
zeggen: vrijwel alleen bestaande uit albumine. De geringe afwijkingen
van de glomerulus laten alleen de kleinste eiwitten door, albumine
dus. Bij de andere vormen bestaat er een aselectieve proteı̈nurie. De
9 Nieren en urinewegen 367
Behandeling
Er is geen specifieke behandeling voor het nefrotisch syndroom. Bij de
aanwezigheid van oedemen en infecties wordt bedrust voorgeschre-
ven. Bij infecties zijn bovendien nog antibiotica nodig. Het dieet dient
een normale of zelfs iets verlaagde hoeveelheid eiwit te bevatten. Het
blijkt dat bij een eiwitrijk dieet het verlies aan eiwitten via de urine
alleen nog maar toeneemt. Daarom streeft men naar een normale
hoeveelheid eiwit in het dieet. Bij een verminderde nierfunctie gaat
men zelfs over tot een lichte tot matige beperking. Over het algemeen
moet de zoutinname sterk beperkt worden. Indien het oedeem veel
problemen oplevert, kunnen tijdelijk diuretica gegeven worden. Bij de
‘minimal lesion’-glomerulopathie helpen corticosteroı̈den vaak goed.
Meer dan 90% van de kinderen die op deze manier worden behandeld,
behaalt uiteindelijk een remissie. Het grootste deel van hen is defini-
tief genezen, sommigen krijgen af en toe een recidief dat opnieuw met
corticosteroı̈den te behandelen is, bij de anderen treedt frequent een
recidief op waarbij een corticosteroı̈denhandeling uiteindelijk niet
meer mogelijk blijkt te zijn. In die gevallen blijkt men dan over te
stappen op het toedienen van cytostatica (o.a. cyclofosfamide). Dit
blijkt bij deze categorie patiënten zeer goede resultaten te hebben, met
relatief geringe bijwerkingen. Het eiwitverlies via de urine wordt te-
genwoordig steeds vaker bestreden met behulp van NSAID’s (niet
steroı̈de anti-inflammatoire drugs). De meeste ervaring is inmiddels
opgedaan met indometacine. Het gelijktijdig opleggen van een zout-
beperking versterkt bovendien de werking van het middel. Genees-
middelen zoals cyclofosfamide, mercaptopurine, ciclosporine en aza-
thioprine (immunosuppressiva ofwel afweer-onderdrukkende ge-
neesmiddelen) worden nog onderzocht op hun effectiviteit (behalve
bij kinderen met frequente recidieven van de ‘minimal lesions’-glo-
merulopathie, waar hun effectiviteit inmiddels al duidelijk vaststaat).
Na niertransplantaties worden deze middelen al gecombineerd toe-
gediend met corticosteroı̈den om afstoting van het transplantaat te
voorkomen. Ze hebben een zeer gunstig effect op het uiteindelijke
resultaat van de transplantatie.
368 Interne geneeskunde
9.4.1 bacterieel
De bacteriële interstitiële nefritis kan zich ontwikkelen uit septische
processen (hematogene infecties), maar de bacteriële urineweginfectie
is veruit de belangrijkste oorzaak. Urine is een relatief goede voe-
dingsbodem voor bacteriën, doch verschillende factoren zorgen er-
voor dat bacteriën niet de kans krijgen zich te gaan vermenigvuldigen.
In paragraaf 9.7.1 komt dit nog nader ter sprake.
Symptomen
De belangrijkste vorm van de bacteriële interstitiële nefritis is de
pyelonefritis.
De acute vorm gaat gepaard met hoge koorts, koude rillingen, pijn in
de rug of in de flanken, frequente en moeilijke mictie, nachtelijke
urinelozing (nycturie) en een algemeen ziektegevoel met misselijkheid
en braken. De koude rillingen duiden op de aanwezigheid van een
temperatuurstijging.
De symptomen bij de chronische interstitiële nefritis zijn grotendeels
gelijk aan die van de chronische nierinsufficiëntie. Er zijn enkele min
of meer kenmerkende verschijnselen. Al vroeg in het beloop van het
ziektebeeld treden stoornissen op in het concentrerend vermogen van
de nieren. Eveneens vroeg treedt een metabole acidose op (verzuring
van het lichaam). Er is over het algemeen een sterke neiging tot het
verlies van zouten. De proteı̈nurie is meestal slechts gering. Met
echografisch onderzoek valt een duidelijk asymmetrie van de nieren
op. Pyelografie wordt bij voorkeur niet gebruikt wegens het gevaar op
het optreden van een snelle verslechtering van de nierfunctie.
Onderzoek
Het urinesediment bevat leukocyten, erytrocyten en micro-organis-
men. De aanwezigheid van zogenaamde leukocytencilinders wijst op
het bestaan van een pyelonefritis. Indien bij een kweek van de urine
meer dan 100.000 bacteriën per ml worden aangetoond, duidt dit op
een urineweginfectie. Zoals al eerder gezegd wordt ook een resisten-
9 Nieren en urinewegen 369
Behandeling
De patiënt met een acute pyelonefritis wordt in het algemeen in het
ziekenhuis behandeld vanwege de ernst van het ziektebeeld. De
patiënt krijgt een infuus en wordt geobserveerd, vooral wat betreft het
eventuele optreden van een septische shock. Bij de eerste verschijn-
selen ervan dient snel en rigoureus behandeld te worden. Aanvankelijk
wordt gestart met een breedspectrumantibioticum; men weet immers
nog niet welk micro-organisme verantwoordelijk is voor de nefritis.
Wanneer de uitslag van de kweek (en resistentiebepaling) bekend is,
wordt dit zo nodig aangepast en wordt gekozen voor een antibioticum
waarvoor het micro-organisme wel of meer gevoelig is. Zodra de
conditie van de patiënt het toelaat, gaat men op zoek naar de oorzaak.
Indien mogelijk wordt deze oorzaak behandeld.
De behandeling van de chronische interstitiële nefritis is vooral ge-
richt op een therapie van chronische nierinsufficiëntie.
9.4.2 niet-bacterieel
Niet-bacteriële vormen van interstitiële nefritis komen weinig voor. De
belangrijkste zijn:
– stofwisselingsziekten (jicht, hypercalciëmie, hypokaliëmie);
– vergiftigingen (analgetica; berucht zijn fenacetinehoudende anal-
getica, lood en andere zware metalen);
– bestraling van de nieren;
– ischemie (shock is gevaarlijk voor de nieren);
– (geneesmiddelen)allergieën;
– afstotingsreactie bij een transplantatie.
9.5 Nierinsufficiëntie
Symptomen
Het ziekteverloop kan verdeeld worden in drie fasen: de oligurische of
anurische, de diuretische en de herstelfase.
9 Nieren en urinewegen 371
– Oligurische fase. Deze begint enkele uren tot maximaal enkele dagen
na de nierbeschadiging en houdt nooit langer dan drie tot vier
weken aan; gemiddeld duurt ze tien dagen. In deze periode is de
urineproductie sterk verminderd (oligurie) of vrijwel geheel ver-
dwenen (anurie). De urine bevat veel eiwit en erytrocyten. Indien de
oligurie lang duurt, ontwikkelen zich tekenen van een uremie. Dit
gaat gepaard met een scala aan klachten, zoals misselijkheid, bra-
ken, sufheid, hoofdpijn, jeuk en slechte eetlust. Ten gevolge van de
hyperkaliëmie die zich ontwikkelt ontstaan diarree, spierkrampen
en hartritmestoornissen (in ernstige gevallen zelfs een hartstil-
stand). Benauwdheid is het gevolg van vocht in de longen. De
bloeddruk stijgt. Het bloed verzuurt, met als een gevolg een adem-
haling volgens Kussmaul (snel en diep). Soms komt een uremische
pericarditis voor die levensbedreigende vormen kan aannemen.
– Diuretische fase. Deze periode duurt enkele dagen tot ongeveer een
week. De diurese neemt in deze fase geleidelijk weer toe, soms tot
bovennormale waarden. Men noemt dit daarom ook wel de poly-
urische fase. De effectieve glomerulusfiltratie blijft echter laag, de
nierfunctie dus eveneens.
– Herstelfase. Deze strekt zich uit over een periode van enkele maan-
den. De glomerulusfiltratie en de functies van het tubulussysteem
herstellen zich weer geleidelijk. Uiteindelijk blijven slechts geringe
restverschijnselen achter indien de beschadiging niet te ernstig
was.
Onderzoek
Het klinisch beeld is over het algemeen zo duidelijk dat een uitgebreid
onderzoek niet altijd noodzakelijk is. Ook de oorzakelijke mechanis-
men zoals shock zijn meestal niet over het hoofd te zien. Wel moet
vastgesteld worden hoe ernstig de stoornissen zijn in de water- en
zouthuishouding. Hoeveel bedraagt de overvulling, hoe hoog is pre-
cies de hypercalciëmie, het calciumfosfaatgehalte en hoe ernstig is de
acidose? Ieder voor zich kunnen deze namelijk leiden tot levensbe-
dreigende complicaties. Met relatief eenvoudige onderzoeken kan snel
een eerste indruk verkregen worden en zonodig ook snel therapeu-
tisch worden ingegrepen. Denk hierbij aan een algemeen lichamelijk
onderzoek (bloeddrukmeting, ausculatie van hart en longen), labora-
toriumonderzoek (bloedgasanalyse, Hb, Na+, K+, calciumfosfaat),
X-thorax en ecg (bepaling ernst van de hyperkaliëmie).
Na deze eerste inventarisatie wordt geprobeerd de oorzaak van de
nierinsufficiëntie vast te stellen. Daartoe wordt eerst gezocht naar een
prerenale en een postrenale oorzaak; deze oorzaken zijn in het alge-
372 Interne geneeskunde
Behandeling
De therapie dient in eerste instantie gericht te zijn op het behandelen
van de oorzaak; bij shock door bloedverlies moet snel bloed gegeven
worden, bij een obstructie door prostaathypertrofie dient de afsluiting
opgeheven te worden enzovoort.
Daarnaast worden algemene maatregelen toegepast (zie ook chroni-
sche nierinsufficiëntie). In ernstige gevallen met een snelle stijging
van het ureum-, creatinine- en kaliumgehalte in het bloed en een
snelle ontwikkeling van een metabole acidose is soms een tijdelijke
dialysebehandeling noodzakelijk (paragraaf 9.9). Het doel van de al-
gemene behandeling is handhaving van een normale water- en zout-
huishouding, minimalisering van de weefselafbraak en voorkoming
van infecties. De patiënt krijgt meestal bedrust voorgeschreven. De
vochttoediening wordt beperkt. Het dieet is (licht) eiwitbeperkt (zo
laag mogelijk houden van ureumgehalte in het bloed), vocht- en na-
triumbeperkt (vermijding overhydratie), er is een royale hoeveelheid
calorieën aan toegevoegd om de eiwitafbraak in het lichaam zoveel
mogelijk te beperken en een ketose te vermijden. Infecties moeten
onmiddellijk en krachtig behandeld worden. Bij een ernstige anemie
moet een transfusie gegeven worden. Ionenuitwisselaars zijn soms
nodig bij hyperkaliëmie en hypercalciëmie; hiervoor wordt gebruik-
gemaakt van bijvoorbeeld natriumpolystyreensulfonaat. Deze stof
wisselt ionen onderling zo uit dat de afwijkende waarde zich weer
herstelt (kalium wordt vervangen door natrium in dit geval). Meestal is
het serumcalcium in het begin laag door de hyperfosfatemie; in dat
geval dienen fosfaatbinders gegeven te worden en moet er een fos-
faatbeperkt dieet worden voorgeschreven.
De behandeling van de patiënt met een acute nierinsufficiëntie is vrij
arbeidsintensief. De meer ernstige gevallen zullen vrijwel altijd eerst
op de afdeling intensive care behandeld worden. Pas wanneer ze in
betere lichamelijke conditie zijn, zullen ze op de verpleegafdeling
worden opgenomen.
Symptomen
De chronische nierinsufficiëntie verloopt in fasen.
Aanvankelijk zal het lichaam door de bloeddruk te verhogen toch
trachten een normale nierfunctie te handhaven. Hierdoor kunnen
klachten van hoofdpijn, moeheid, neusbloedingen enzovoort voorko-
men. De nierfunctie blijft echter nog normaal; men spreekt van de
gecompenseerde klachtenvrije fase.
Naarmate de nierbeschadiging toeneemt, zullen er meer afvalstoffen
in het bloed achterblijven (urinezuur, ureum, creatinine, enz.), de GFR
is meestal gedaald tot 40-10 ml/min. Geleidelijk zullen zich dan ook
klachten ontwikkelen van een uremie zoals reeds besproken bij de
acute nierinsufficiëntie. De huid wordt geelbleek van kleur en ze-
nuwen worden geleidelijk aangetast (uremische polymyoneuropathie).
Dit kenmerkt zich door spieratrofie, tintelingen in armen en benen,
krachteloosheid en soms hevige pijnaanvallen. Men spreekt nu van de
gecompenseerde fase met klachten.
In een laat stadium ontwikkelt zich een anemie (te weinig erytropoë-
tineproductie door de nier) en een renale osteodystrofie (te weinig
omzetting van vitamine D in de actieve vorm en hyperparathyreoı̈die).
De urineproductie is te gering geworden, de GFR is minder dan 10 ml/
min geworden. Men noemt dit ook wel de gedecompenseerde ofwel
terminale fase van de nierinsufficiëntie.
Onderzoek
Anemie, uremie en acidose zijn de belangrijkste laboratoriumbevin-
dingen. De urine is niet geconcentreerd en bevat kleine hoeveelheden
eiwit. Zeker in de latere stadia van het ziektebeeld toont bloedonder-
374 Interne geneeskunde
Behandeling
Hypertensie en decompensatio cordis worden met geneesmiddelen
behandeld; diuretica, bèta-blokkeerders, ACE-remmers en angioten-
sine-II-receptorantagonisten. Er zijn aanwijzingen dat een goed ge-
reguleerde bloeddruk (< 140/90 mmHg, of zelfs < 125/75 mmHg bij
het bestaan van een proteı̈nurie) de verdere ontwikkeling van een
nierinsufficiëntie beduidend kan vertragen. Welk(e) medicijn(en)
daarvoor het beste gebruikt kunnen worden is nog niet duidelijk.
Dieetmaatregelen staan verder centraal zodra de patiënt fase 2 bereikt.
Om ophoping van stoffen als ureum die bij het eiwitmetabolisme
vrijkomen te voorkomen, krijgen patiënten een eiwitbeperking voor-
geschreven. Een lichte zout- en vochtbeperking zijn noodzakelijk ter
behandeling van de hypertensie. Een kaliumbeperking ter voorkoming
van een hyperkaliëmie is aanvankelijk nog niet nodig; door extra
kaliumsecretie stijgt het kaliumgehalte bij deze chronische vorm pas
in latere instantie. Patiënten die geneesmiddelen slikken die het
RAAS-systeem beı̈nvloeden (NSAID’s, ACE-remmers, angiotensine-II-
type-I-receptorantagonisten) hebben echter een sterke neiging tot hy-
perkaliëmie, zeker als deze ook nog gecombineerd worden met ka-
liumsparende diuretica. Het voedsel dient voldoende calorieën in de
vorm van vetten en koolhydraten te bevatten, anders gaat de patiënt
zijn eigen eiwitten afbreken met een stijging van het ureum als gevolg.
Acidose kan bestreden worden met natriumbicarbonaat per os. Vita-
mine D, fosfaatbinders (bijvoorbeeld calciumcarbonaat) en calcium-
substitutie zijn noodzakelijk ter voorkoming of behandeling van de
renale osteodystrofie die zich altijd in het chronische stadium ont-
wikkelt. Factoren die een rol spelen bij het ontstaan van renale oste-
odystrofie zijn een gestoorde calciumhuishouding en daardoor een
secundaire hypoparathyreoı̈die, een verminderde productie van actief
vitamine D en een acidose. De eerste twee spreken voor zichzelf, bij de
acidose is er een overschot aan H+ waardoor het lichaam ter com-
pensatie Ca+ gaat afstaan.
Patiënten die ernstige klachten hebben van de anemie kunnen bloed-
transfusies krijgen. Men is hier echter zeer terughoudend mee van-
wege het gevaar dat de patiënt antistoffen gaat ontwikkelen tegen de
op de leukocyten aanwezige transplantatieantigenen. Hierdoor kan
het in latere instantie uitvoeren van een niertransplantatie bemoeilijkt
worden. Door erytropoëtine aan de patiënt toe te dienen kan men de
ontwikkeling van een anemie vertragen, soms zelfs verhinderen, en
9 Nieren en urinewegen 375
neemt het algemene welbevinden van de patiënt toe. Men kan hier
zelfs al mee starten nog voordat de patiënt gedialyseerd wordt. Toe-
diening van erytropoëtine heeft namelijk geen invloed op het moment
waarop met dialyse begonnen moet worden.
In het laatste terminale stadium is een nierfunctievervangende (dialy-
se)behandeling enkele malen per week noodzakelijk. De patiënt komt
vanaf dat moment in principe in aanmerking voor een niertransplan-
tatie, maar het duurt in het algemeen enige tijd voor een geschikte nier
ter beschikking komt.
9.6.1 grawitz-tumor
In Nederland wordt per jaar bij ongeveer 8 op 100.000 inwoners een
niercarcinoom ontdekt. In vergelijking met andere vormen van kanker
zoals longkanker (125 op 100.000), komt de grawitz-tumor weinig
frequent voor. De tumor komt vooral voor bij wat oudere patiënten; ze
groeit langzaam maar metastaseert snel via de bloedbaan vanwege de
sterke doorbloeding. Toch maakt de aanwezigheid van metastasen de
prognose voor de patiënt niet meteen infaust, zoals dat bij de meeste
andere soorten maligniteiten wel het geval is. Na verwijdering van de
primaire tumor blijken de metastasen soms vanzelf kleiner te worden
en zelfs geheel te verdwijnen. De prognose voor patiënten met een
grawitztumor is dan ook, als er geen metastasen zijn, redelijk tot
goed: 80% van de patiënten heeft een 5-jaarsoverleving.
Symptomen
Het meest voorkomende symptoom is een veelal macroscopische he-
maturie. De tumor heeft dan vaak al zo grote vormen aangenomen dat
deze te palperen is. Pijnklachten hoeven niet altijd aanwezig te zijn.
Soms ontbreken al deze verschijnselen en heeft de patiënt slechts last
van (onbegrepen) koorts, al dan niet gecombineerd met eetlustverlies
en vermagering. De tumor wordt dan min of meer per toeval ontdekt.
Hematogene metastasering, bij voorkeur naar de longen, lever en
lange pijpbeenderen, treedt al vroeg op. Verschijnselen hiervan, zoals
pijn in een been en leverfunctiestoornissen, kunnen al aanwezig zijn
voordat de primaire tumor zich geopenbaard heeft.
376 Interne geneeskunde
Onderzoek
Het niercarcinoom gaat soms gepaard met een overproductie van
erytropoëtine. Bij bloedonderzoek wordt in dat geval een polycythemie
vastgesteld. Een anemie komt echter vaker voor, ten gevolge van een
verminderde productie van erytropoëtine. De bloedbezinking is ver-
hoogd. Bij urine-onderzoek wordt vrijwel altijd een hematurie aange-
troffen. Met röntgenonderzoek is een vergroting van de nier aan te
tonen. Met een CT-scan kan de tumorgrootte beoordeeld worden,
evenals eventuele uitbreiding naar de omgeving; bevindingen die be-
langrijk zijn voor het bepalen van de operabiliteit.
Behandeling
De curatieve behandeling bestaat uit een radicale nefrectomie. Aan-
wezigheid van metastasen betekent bij deze maligniteit niet altijd dat
curatieve behandeling niet meer mogelijk is. Betreft het slechts een of
twee (grote) metastasen in de longen, dan kan men deze eveneens
operatief verwijderen. De prognose van de patiënt is dan niet veel
minder dan wanneer er geen uitzaaiingen aantoonbaar waren. De
groei van metastatische tumoren is langzaam en na verwijdering van
de primaire tumor blijken ze bovendien nogal eens in omvang af te
nemen.
Palliatieve behandeling bestaat eigenlijk alleen uit pijnbestrijding, al
dan niet gecombineerd met een ‘debulking’ van de primaire tumor (dit
is het operatief verwijderen van een zo groot mogelijk deel van de
tumor). Radio- en chemotherapie hebben weinig zin, omdat de tu-
morcellen weinig gevoelig zijn voor deze vormen van behandeling.
Soms reageren de tumorcellen goed op medroxyprogesteron, maar
behandeling met dit middel is ook slechts palliatief.
Pyelitis
Een pyelitis is dus een ontsteking van het pyelum ofwel nierbekken.
Theoretisch is het mogelijk dat alleen het nierbekken ontstoken is
terwijl de rest van de nier niet is aangedaan. In de praktijk echter gaat
een pyelitis zeer snel over in een pyelonefritis, waarbij dus ook het
nierweefsel in het ontstekingsproces is betrokken. Dit is al ter sprake
gekomen bij de interstitiële nefritis.
Cystitis
Blaasontsteking ofwel cystitis is een veelvoorkomende aandoening,
vooral bij vrouwen. Zoals al eerder vermeld wordt deze meestal ver-
oorzaakt door fecale verontreiniging vanuit de urethra. Een vaak
voorkomende blaasontsteking is de ‘cystite des jeunes mariées’ (vrij
vertaald de cystitis bij pasgetrouwde vrouwen), ook wel honeymoon-
urethritis (huwelijksreis-urethritis) genoemd. Deze treedt op na de
eerste malen geslachtsgemeenschap en komt doorgaans na behande-
ling niet meer terug.
De verschijnselen zijn kenmerkend. De patiënt moet vaak plassen, ook
’s nachts (nycturie), de mictie is bovendien pijnlijk (dysurie) en er
378 Interne geneeskunde
Urethritis
Een ontsteking van de urethra veroorzaakt klachten die vrij sterk lijken
op die van de blaasontsteking. Patiënten denken nogal eens een cys-
titis te hebben terwijl bij onderzoek blijkt dat het een urethritis betreft.
Het voornaamste symptoom is uitvloed van slijmerig, taai pus uit de
urethra. De mictie is frequent, pijnlijk en branderig, vooral tijdens het
passeren van de urinestraal. De meeste ontstekingen ontstaan door
seksueel contact, waarbij de urethritis door de gonokok (gonorroe) op
de voorgrond staat. Urethritis hoort dan ook tot de seksueel over-
draagbare aandoeningen (soa). Andere veroorzakende micro-orga-
nismen zijn Chlamydia, Mycoplasmata en Trichomonas vaginalis. De
urethritis gonorrhoica was vroeger berucht voor het veroorzaken van
urethrastricturen (vernauwingen). Deze komen tegenwoordig veel
minder vaak voor, daar urethritis nu met antibiotica goed te behan-
delen is. Uitbreiding van de ontsteking geeft aanleiding tot de ont-
wikkeling van een prostatitis of cystitis. De behandeling bestaat uit
toediening van antibiotica.
9.7.2 nierstenen
Niersteenlijden is een ziektebeeld dat behoort tot het arbeidsterrein
van de uroloog, een specialisme binnen de chirurgie. In het boek
Chirurgie is deze aandoening dan ook uitgebreid besproken; hier wordt
slechts een samenvatting daarvan opgenomen.
9 Nieren en urinewegen 379
Oorzaken
1 Verhoogde uitscheiding van organische en anorganische substan-
ties:
– hypercalciurie (bijv. ten gevolge van langdurige bedrust);
– hyperoxalurie (aangeboren afwijking, oxalaatrijke voeding zoals
spinazie);
– urinezuur (bijv. jicht);
– andere oorzaken.
2 Fysische veranderingen in de urine:
– toegenomen concentratie van bovengenoemde stoffen;
– verandering in zuurgraad.
3 Aanwezigheid van een kern voor steenvorming:
– necrotisch weefsel (bijv. een tumor), bloed et cetera;
– vreemde materialen zoals hechtingen, katheters, drainerende
buizen et cetera;
– bacteriën.
4 Aangeboren of verworven urineafwijkingen die obstructie, stase en
infectie veroorzaken.
Symptomen
Indien de stenen nog klein zijn en de afvoerwegen niet afsluiten, zijn
er meestal weinig of geen klachten. Wel is er dan vaak al een (micro-
scopische) hematurie. Bij afsluiting van de afvoerwegen ontstaan ko-
liekaanvallen. Dit zijn hevige pijnaanvallen die in de flank beginnen,
380 Interne geneeskunde
Onderzoek
Onderzoek van de urine zal hematurie (erytrocyturie) aan het licht
brengen.
Soms kunnen de stenen met een buikoverzichtsfoto of met echografie
op een voor de patiënt weinig belastende manier worden aangetoond.
Pyelografie toont stenen onmiskenbaar aan. Met uretroscopie kunnen
stenen soms direct à vue beoordeeld worden. Eventueel kunnen ze
aldus ook verwijderd worden.
Behandeling
Conservatief
– Spierverslappende middelen tijdens een koliekaanval; tegenwoor-
dig wordt steeds vaker gebruikgemaakt van het middel diclofenac.
Naast een ontstekingsremmende werking (waarvoor het oorspron-
kelijk eigenlijk alleen werd gebruikt) heeft het een gunstig effect op
de koliekaanval.
– ‘Spoelen’ van de nieren door ruime vochtinname (niet tijdens een
koliekaanval), eventueel samen met een dieet. Medicijnen zoals
thiazidediuretica of chloortalidon kunnen de calciumuitscheiding
verminderen. Allopurinol verlaagt de uitscheiding van urinezuur.
– Urine alkalischer of juist zuurder maken, afhankelijk van het type
steen.
– Bestrijden van infecties.
Niet-conservatief
– Niersteenvergruizing (extracorporale schokgolf (wave) lithotripsie
= eswl).
– Percutane niersteenverwijdering (percutane nefrolithotripsie = pnl).
– ‘Klassieke’ chirurgische behandeling.
– Percutane chemolyse.
9 Nieren en urinewegen 381
9.8 Prostaataandoeningen
9.8.1 prostaathypertrofie
Prostaathypertrofie is een belangrijke en zeer vaak voorkomende aan-
doening bij (oudere) mannen. Ongeveer een derde van de mannen
ouder dan zestig jaar bezit een hypertrofische prostaat. Slechts een
gering deel van deze mannen ondervindt er ook klachten van. De
9 Nieren en urinewegen 383
9.8.2 prostaatcarcinoom
Evenals prostaathypertrofie komt ook deze aandoening zeer vaak voor.
Bij twee derde van de mannen boven de 80 jaar wordt bij postmortaal
onderzoek een prostaatcarcinoom vastgesteld. De doodsoorzaak is
meestal iets heel anders en heeft niets met het carcinoom te maken.
De reden hiervan is dat prostaatkanker zeer langzaam groeit. Patiën-
ten zijn vaak al aan andere aandoeningen overleden voordat de ziekte
zich heeft kunnen openbaren.
De klachten zijn grotendeels dezelfde als die van prostaathypertrofie.
Soms zijn er klachten van metastasen aanwezig zoals pijn laag in de
rug (wervelmetastasen) en ‘slapte’ in de benen of prikkelingen (druk
op het ruggenmerg).
Met rectaal onderzoek is de diagnose meestal te stellen, maar zeker-
heid heeft men pas na aantonen van het carcinoom met behulp van
een biopsie.
Curatieve behandeling bestaat uit radicale resectie, elke andere thera-
pie is palliatief. Bij deze laatste vorm van behandeling hoeft de patiënt
niet kort na het stellen van de diagnose te overlijden, aangezien de
tumor slechts langzaam pleegt te groeien.
9.8.3 prostatitis
Bij de man wordt een blaasontsteking vaak veroorzaakt door een
uitbreiding van een acute prostatitis of een exacerbatie van een chro-
nische prostatitis.
384 Interne geneeskunde
Acute prostatitis
De acute ontsteking van de prostaat komt bij mannen relatief vaak
voor. Het begint vrij plotseling met een matige tot hoge koorts, soms
met koude rillingen (bacteriëmie). De patiënt heeft pijn laag in de rug
en in het perineum. Er bestaat een frequente mictiedrang, dysurie en
nycturie. Verder zijn er algemene klachten zoals algemene malaise,
spier- en gewrichtspijnen.
Bij rectaal onderzoek is palpatie van de prostaat zeer pijnlijk. Bloed- en
urine-onderzoek tonen afwijkingen passend bij een infectie (ver-
hoogde, leukocytose’, enz.).
De behandeling bestaat uit het toedienen van antibiotica in hoge
dosering.
Chronische prostatitis
Het klachtenpatroon waarmee de patiënt op het spreekuur komt vari-
eert sterk. Bovendien is het dikwijls moeilijk een eerder doorgemaakte
fase van acute prostatitis te achterhalen. Soms bestaan er mictie-
stoornissen. Meestal betreft het een verhoogde frequentie met impe-
ratieve (niet te onderdrukken) mictiedrang. Het plassen is vaak moei-
lijk en er bestaat nycturie. Een blaasontsteking is meestal gelijktijdig
aanwezig. Andere klachten die aanwezig kunnen zijn bestaan uit
pijnlijke ejaculatie, zeurende pijn in het perineum en subfebriele
temperatuur.
Rectaal onderzoek hoeft zeker niet altijd afwijkend te zijn, evenmin als
laboratoriumonderzoek van urine en bloed. Röntgenonderzoek toont
ook lang niet altijd afwijkingen, met als gevolg dat de diagnose niet
altijd gemakkelijk te stellen is.
Net als bij acute prostatitis is toediening van antibiotica in hoge
dosering vereist. Er is een langdurige behandeling van ongeveer twee
tot vier weken noodzakelijk.
9.9 Dialyse
dialy-
bloed saat
vers
dialysaat
vena luchtdetector
en het totale aantal patiënten vooral de laatste jaren fors zijn toege-
nomen. De totale sterfte onder patiënten is eveneens gestegen, waar-
van de belangrijkste oorzaak waarschijnlijk de toegenomen gemid-
delde leeftijd is. De oorzaken van deze sterfte betreffen vooral infecties
en hart- en vaatziekten. De 5-jaarsoverleving bedraagt op dit moment
ongeveer 75%, de 10-jaarsoverleving ongeveer 50%.
aantal patiënten
45
40
35
30
25
20
15
10
0
5 15 25 35 45 55 65 75 85 95
leeftijd (jaren)
1968-1977 1978-1987
Afbeelding 9.8 Leeftijd van nieuwe dialysepatiënten bij het begin van de
dialysebehandeling, verdeeld naar twee beginperioden (1968-1977 en 1978-
1987). Gegevens zijn afkomstig van een onderzoek verricht in een algemeen
ziekenhuis.
10 Hormonaal stelsel
10.7 Struma 41 1
IJ.D. Jüngen et al., Interne geneeskunde, DOI 10.1007/978-90-313-7416-8_10, © 2007 Bohn Stafleu van Loghum, Houten
390 Interne geneeskunde
10.1 Inleiding
centraal zenuwstelsel
+
1
2 -
-
-
strotten- 5
hoofd
3 nier
4 +
luchtpijp +
6
uterus
hypofyse
hormonen
+ ovarium
pancreas
duodenum
testis
10.2 Regulatiemechanisme
+
werkzame stof
orgaan A orgaan B
(bijv. een hormoon)
-
Afbeelding 10.2 Het principe van negatieve terugkoppeling. Voor uitleg zie
tekst.
- - -
centraal + + + endrocine
hypothalamus hypofyse werkzame stof
zenuwstelsel klieren
? hormoon hormoon
a bijnieren
Inleiding
De bijnieren zijn vrij kleine organen die de vorm hebben van kabou-
termutsjes en beiderzijds op de bovenpool van de nieren zijn geloka-
liseerd. Het orgaan kan worden onderverdeeld in een schors- en een
10 Hormonaal stelsel 395
H GRH
baarmoeder GH GH stimuleert het vrijkomen
Y
oxytocine van somatomedinen die op
H P
somatostatine meer (niet-specifieke)
Y O GH
H doelorganen inwerken
P T
Y
O H
P
F A PRF O
L
Y F prolactine +
S A borstklier
PIF Y -
E M
S TSH
ADH U
nier E schildklier
S TRH
ACTH
bijnieren
CRH
1 2 3 4 5 6
Afbeelding 10.4 Het hormonale stelsel in het lichaam (een algemeen overzicht).
De hypothalamus produceert oxytocine en ADH en transporteert dit via
zenuwvezels (3) naar de hypofyseachterkwab. Van daaruit worden beide
hormonen via de bloedbaan (2) afgegeven naar de respectievelijke doelorganen, de
baarmoeder en nieren. De hypothalamus stimuleert verder via diverse hormonen
(4) de hypofysevoorkwab tot de productie van andere hormonen, die ieder (5)
verschillende doelorganen (6) beı̈nvloeden in hun werking.
cholesterol aldosteron
aldosteron aldosteron
21 hydroxylase
cholesterol progesteron cortisol 17-OH-corticosteroïden
cortisol
testosteron 17-ketosteroïden
oestrogenen oestrogenen
b
hypothalamus
CRH
+
hypofyse
-
ACTH
+
bijschorsnier
RAA-systeem**
+
aldosteron* cortisol
10.3 Hyperfunctie
Het syndroom van Cushing zal uitgebreid ter sprake komen, andere
syndromen worden summier behandeld.
Symptomen
De symptomen zijn over het algemeen zo duidelijk dat de diagnose
vaak al enkel op het klinisch beeld kan worden gesteld.
– Veranderingen van het uiterlijk. Hiertoe behoren bijvoorbeeld een bol
en rood gelaat (het zogenaamde vollemaansgezicht) en vetafzettin-
gen op de romp. De extremiteiten blijven over het algemeen slank
10 Hormonaal stelsel 399
van vorm. In ernstige gevallen valt dit duidelijk op, ze ‘steken als het
ware af’ tegen de adipeuze romp.
– Verschijnselen van eiwitafbraak. Atrofie van spieren en huid, paars
verkleurde strepen op romp en extremiteiten (zgn. striae), slechte
wondgenezing, onderhuidse bloedingen en osteoporose (botont-
kalking) zijn uitingen hiervan. Een of meer van deze verschijnselen
kunnen aanwezig zijn.
– Overmatige beharing (virilisatieverschijnselen) en seksuele stoornissen. Deze
zijn het gevolg van een overproductie van geslachtshormonen. Bij
vrouwen kan dit aanleiding geven tot amenorroe, bij mannen tot
impotentieklachten.
– Onderdrukking van ontstekingsreacties. Allerlei ontstekingen in het li-
chaam kunnen vrijwel symptoomloos verlopen.
– Hyperpigmentatie van huid en slijmvliezen. Dit komt alleen voor bij de
ziekte van Cushing, omdat ACTH ook een MSH-achtige werking
bezit. MSH is het melaninestimulerend hormoon.
– Verschijnselen van diabetes mellitus als gevolg van de gluconeogenese.
– Algemene verschijnselen, zoals slaapstoornissen, vergeetachtigheid,
hypertensie en psychische problemen.
Onderzoek
Het onderzoek naar de ziekte/syndroom van Cushing is vrij specialis-
tisch; het wordt daarom enigszins vereenvoudigd weergegeven (tabel
10.2). Zodra men een patiënt verdenkt van het hebben van de ziekte/
syndroom van Cushing, kan met het doorlopen van een drietal stap-
pen de diagnose bevestigd worden. De eerste stap, de ‘screening’,
bestaat uit het toedienen van 1 mg dexamethason in de avond en
bepaling van het serumcortisol in de ochtend. Bij een gezonde per-
soon zal dexamethason een forse verlaging geven van het ochtend-
gehalte van cortisol in het bloed. Is deze lager dan 0,1 mmol/l, dan kan
Cushing worden uitgesloten. Is de waarde hoger dan 0,1 mmol/l, dan
volgt verder onderzoek. In de 24-uursurine wordt het gehalte aan
cortisol gemeten, basaal en na toediening van 2 mg dexamethason
gedurende 2 dagen (liddle-test). Een basale waarde lager dan 200
micromol/dag en na dexamethason lager dan 50 micromol/dag sluit
een Cushing uit. Zijn beide waarden hoger, dan volgt een ACTH-
bepaling om te differentiëren in oorzaak van het ziektebeeld. Is het
ACTH-gehalte lager dan 10 mg/l, dan moet verder onderzoek van de
bijnieren plaatsvinden (bijv. een CT van de bijnieren), omdat zich daar
waarschijnlijk een proces bevindt dat voortdurende cortisol aan het
produceren is. Is het ACTH-gehalte hoger dan 30 mg/l, dan zit het
probleem niet in de bijnieren maar in de hypofyse of elders (zie
400 Interne geneeskunde
Tabel 10.2 Schematische weergave van het onderzoek bij verdenking op de ziekte/syndroom van
Cushing.
screening toediening 1 mg > 0,1 mmol/l verder onderzoek nodig
dexametason ’s avonds
en bepaling
serumcortisol in de
ochtend
bepaling cortisol in urinecortisol basaal > 200 micromol/ verder onderzoek nodig
24-uursurine basaal dag
en na toediening na dex > 50 micromol/
dexamethason 2 mg 2 dag
dagen
Behandeling
De ziekte van Cushing wordt tegenwoordig bij voorkeur behandeld
door verwijdering van het hypofyseadenoom langs transsfenoı̈dale
weg (zie het boek Chirurgie). In enkele gevallen moet dit gecombineerd
worden met nabestraling of zelfs met een dubbelzijdige bijnierresec-
tie. In de eerste maanden na de ingreep moet meestal hydrocortison-
substitutie gegeven worden omdat de CRH- en ACTH-productie nog
onderdrukt worden. Dit zien we bijvoorbeeld ook bij patiënten die
lange tijd corticosteroı̈den hebben moeten slikken. Definitieve medi-
camenteuze onderdrukking van de ACTH-productie is tot op heden
niet gelukt. Tijdelijke onderdrukking, in afwachting van definitieve
behandeling, van de cortisolproductie met bijvoorbeeld ketoconazol is
wel mogelijk.
10 Hormonaal stelsel 401
10.3.4 feochromocytoom
Een overproductie van adrenaline of noradrenaline door het bijnie-
rmerg leidt tot een ziektebeeld dat klassiek gepaard gaat met aanvallen
van hoofdpijn, sterk transpireren en hartkloppingen. Daarnaast ko-
men zaken voor als angst, nervositeit, pijn op de borst, misselijkheid,
braken, tremor en bleekheid. Tijdens een aanval is de bloeddruk sterk
verhoogd, tussen de aanvallen door is deze verhoging minder sterk.
Het is een zeldzame aandoening en wordt meestal veroorzaakt door
een tumor in het bijniermerg, een feochromocytoom genoemd. Het
vermoeden op dit ziektebeeld kan bevestigd worden met bepaling van
het gehalte aan adrenaline en noradrenaline in de 24-uurs urine. Een
MRI van de bijnieren kan de tumor eventueel zichtbaar maken.
Ook bij deze aandoening heeft operatieve behandeling de voorkeur,
zeker ook omdat 10% van de feochromocytomen maligne zijn, kunnen
uitzaaien en dus dodelijk kunnen zijn. Pre-operatieve voorbereiding
van de patiënt is noodzakelijk om (bloeddruk)problemen tijdens de
ingreep te voorkomen. Deze voorbereiding behelst vooral een zeer
nauwgezette controle en behandeling van de bloeddruk, bijvoorbeeld
met alfa- en bètablokkers. Vooral in het begin van de operatie bestaat
het gevaar van een sterke bloeddrukstijging doordat er gemanipuleerd
wordt met de tumor. Na de operatie is een bloeddrukdaling het
grootste gevaar dat de patiënt bedreigt; veelal is deze het gevolg van
een tekort aan extracellulair volume, omdat het vernauwde bloedvat-
stelsel na de operatie opengaat. Voldoende vochttoediening is dan ook
van belang. Nauwkeurige bloeddrukcontrole na de operatie is aange-
wezen.
10 Hormonaal stelsel 403
10.4 Hypofunctie
10.4.1 symptomen
De symptomen zijn een gevolg van de verminderde productie van
zowel glucocorticoı̈den als mineralcorticoı̈den. De belangrijkste ver-
schijnselen zijn moeheid, zwakte en hyperpigmentatie van huid,
slijmvliezen en recent ontstane littekens. Deze hyperpigmentatie ziet
men alleen bij de ziekte van Addison als gevolg van de extreem hoge
ACTH-secretie. Bij vrouwen ontstaat er uitval van oksel- en pubisbe-
haring omdat er een tekort is aan bijnierschorsandrogenen. Daarnaast
zijn er vaak klachten van eetlustverlies, misselijkheid, braken en ge-
wichtsverlies. De bloeddruk is laag, de polsfrequentie is hoog. Prik-
kelbaarheid en neiging tot flauwvallen, vooral als een maaltijd wordt
overgeslagen, zijn klachten die eveneens kunnen voorkomen.
Een trauma, infecties en andere vormen van stress kunnen een zo-
genaamde addison-crisis uitlokken die in korte tijd dodelijk kan ver-
lopen indien niet adequaat wordt opgetreden. De belangrijkste ver-
schijnselen tijdens zo’n crisis bestaan uit bloeddrukdaling en onder-
temperatuur. Normaal gaat de bijnier tijdens een dergelijke toestand
van stress extra cortisol produceren, waardoor de verschijnselen snel
weer verdwijnen. Bij patiënten met de ziekte van Addison gebeurt dit
niet of te laat.
10.4.2 onderzoek
Net als bij het syndroom van Cushing is de diagnose vaak al op het
klinisch beeld te stellen. Verder onderzoek kan dit vermoeden beves-
tigen.
Bloedonderzoek brengt meestal een laag natriumgehalte en een hoog
kalium- en calciumgehalte aan het licht. Een laag cortisol- en ver-
hoogd ACTH-gehalte bevestigen de diagnose ziekte van Addison. Bij
404 Interne geneeskunde
10.4.3 behandeling
Zeker in de ernstiger gevallen dient een substitutietherapie te worden
gegeven, bestaande uit een combinatie van glucocorticoı̈den (zoals
cortisol) en mineralocorticoı̈den (zoals aldosteron). Tijdens een ad-
dison-crisis zijn in eerste instantie levensreddende maatregelen
noodzakelijk. Hiertoe behoren onder andere infusie met glucocorti-
coı̈den, glucose en fysiologisch-zoutoplossingen. Tot de algemene
maatregelen horen onder andere dieetaanpassingen zoals eiwitrijk en
koolhydraatrijk voedsel, frequentere en kleinere maaltijden. Bloot-
stelling aan stressomstandigheden zoals infecties dient zo mogelijk
voorkomen of rigoureus behandeld te worden. Tijdens infecties bij-
voorbeeld is, afgezien van een antibioticum, een extra toediening van
cortisol noodzakelijk zodat het lichaam op de stress kan reageren.
Voor trauma’s, chirurgische ingrepen en dergelijke geldt hetzelfde.
Tijdens perioden van stress dient de substitutietherapie kortdurend
verhoogd te worden om de kans op eventuele complicaties zoveel
mogelijk te verkleinen. Om tijdens stresssituaties op de juiste wijze te
kunnen reageren, behoort de patiënt een ‘medical alert’ bij zich te
hebben (kaart of medaille).
b schildklier
Inleiding
De schildklier is een orgaan dat gelegen is in de hals en bestaat uit
twee kwabben die zich aan weerszijden van het schildkraakbeen be-
vinden en door een weefselbrug met elkaar zijn verbonden. Het pro-
duceert drie hormonen: T3 (trijodothyronine) en T4 (thyroxine), beide
schildklierhormonen genoemd, en daarnaast calcitonine, een hor-
moon dat een rol speelt bij de calciumhuishouding. Dit laatste wordt
verder besproken bij de bijschildklieren.
De regulering van de schildklierhormoonproductie geschiedt zoals
voorgesteld in afbeelding 10.7. De hypothalamus produceert het hor-
moon TRH (thyreotropine releasing hormone) dat op zijn beurt de
hypofyse aanzet tot de productie van TSH (thyreoı̈dstimulerend hor-
moon). Dit hormoon stimuleert de schildklier, die T3 en T4 gaat
produceren. Het schildklierhormoon tot slot remt de TSH-productie
van de hypofyse.
Voor de vorming van het schildklierhormoon vormt jodium een es-
10 Hormonaal stelsel 405
hypothalamus
TRH
+
hypofyse
- -
TSH
+
schildklier
T3 + T4
10.5 Hyperfunctie
rie van 20-40 jaar. De verschijnselen van de ziekte van Graves, dat wil
zeggen zowel de hyperthyreoı̈dieklachten als de oogverschijnselen,
berusten op een auto-immuunproces. De hyperthyreoı̈die wordt daar-
bij veroorzaakt door de aanwezigheid van thyreoı̈dstimulerende im-
muunglobulinen (TSI). Dit zijn stoffen die de schildklier overmatig
stimuleren tot de productie van hormonen, op eenzelfde wijze als
normaal TSH doet.
Symptomen
De belangrijkste verschijnselen die bij dit ziektebeeld voorkomen zijn:
– tachycardie;
– een diffuus struma;
– oogverschijnselen.
Onderzoek
De diagnose kan meestal al worden gesteld op het klinisch beeld.
Verder onderzoek kan de diagnose bevestigen. Bloedonderzoek vormt
hierbij het belangrijkste onderdeel. Het gehalte van T4 in het bloed is
bij de ziekte van Graves duidelijk verhoogd. Een groot deel daarvan is
echter aan eiwitten gebonden en werkt daardoor niet; alleen het vrije
T4 is effectief. Indien door bepaalde omstandigheden het gehalte van
deze eiwitten verhoogd is (zoals o.a. bij gebruik van de anticoncep-
tiepil en tijdens zwangerschap) lijkt het alsof er een hyperthyreoı̈die
aanwezig is. Daarom is het van belang een indruk te krijgen van het
vrije T4-gehalte. In de praktijk komt men hyper- en hypothyreoı̈die
tegenwoordig als volgt op het spoor. Men begint met de bepaling van
het vrij T4-gehalte. Stelt men hiermee een afwijkende waarde vast, dan
wordt het TSH-gehalte bepaald om nader te discrimineren in de oor-
zaak van de aandoening.
Een belangrijk onderzoek dat nog niet ter sprake is gekomen, is de
schildklierscintigrafie (afb. 10.8). Bij dit onderzoek krijgt de patiënt ra-
dioactief technetium toegediend. Normaal is op een foto een egale
verdeling te zien. Bij hyperthyreoı̈die ten gevolge van een multinodu-
lair struma is de verdeling van technetium in de schildklier zeer on-
gelijk, met afwisselend veel en weinig opname. Ook is het mogelijk dat
de radioactieve merkstof zich op één plaats in de schildklier ophoopt,
terwijl de rest van de schildklier niets opneemt. Men spreekt dan van
‘hot nodule’ ofwel hete nodus. Voor het stellen van de diagnose Graves
is scintigrafie minder belangrijk.
De diagnose Graves wordt uiteindelijk gesteld op het klinisch beeld,
het laboratoriumonderzoek en de bepaling van thyreoı̈dstimulerende
immuunglobulinen.
Behandeling
Hierbij moet een onderscheid worden gemaakt tussen behandeling
van de klachten van de hyperthyreoı̈die en die van de oogverschijn-
selen. Dit laatste is moeilijk, vrijwel onmogelijk. Er kunnen eigenlijk
alleen symptomatische maatregelen worden genomen, zoals gebruik-
maken van een donkere bril, toepassing van zogenaamde kunsttranen,
verhoging van het hoofdeinde van het bed, afdekken van de ogen
gedurende de nacht en dergelijke. Soms reageren de oogverschijn-
408 Interne geneeskunde
10.6 Hypofunctie
10.6.1 symptomen
Het aantal klachten en verschijnselen van hypothyreoı̈die is zeer groot
(zie tabel 10.3). De meest voorkomende symptomen zijn kouwelijk-
heid, traagheid zowel in handelen als in denken, snelle vermoeidheid,
droge huid en droog haar, soms ook gepaard gaande met haaruitval.
Het is begrijpelijk dat deze symptomen, zeker wanneer het een oudere
patiënt betreft, gezien worden als behorend tot het proces van verou-
dering. Bij verder onderzoek valt in wat meer gevorderde gevallen een
krakerige, trage en lage stem op. Een bradycardie en obstipatie zijn
eveneens vaak aanwezig. Een duidelijk myxoedeem ontstaat pas in
ernstige gevallen. Dit lijkt op normaal oedeem, maar hierin is geen
‘putje’ te drukken. Het gelaat is wat geel van tint, de oogleden kunnen
gezwollen zijn. Overgewicht kan aanwezig zijn; dit is echter zeker niet
bij alle patiënten het geval. Soms zijn verschijnselen van doofheid,
oorsuizen en duizeligheid aanwezig. Er zijn vaak menstruatiestoor-
nissen, meestal hypermenorrhoea. Bij hypothyreoı̈diepatiënten treedt
sneller atherosclerose op door een verhoogd cholesterolgehalte in het
bloed, met alle verschijnselen die daardoor kunnen optreden.
10.6.2 onderzoek
Een laag T4-gehalte met een hoog TSH-gehalte in het bloed pleit voor
het bestaan van primaire hypothyreoı̈die. Bij de zeldzame secundaire
vorm is het TSH-gehalte echter laag. In dit geval vindt men vaak ook
uitval van andere hormonen (panhypopituı̈tarisme). Bij twijfel kan
men een TRH-test verrichten. Een extreem hoge TSH-secretie na toe-
diening van TRH pleit voor het bestaan van een (primaire) hypothy-
reoı̈die. Ook al is het T4-gehalte in het bloed nog normaal, dan moet
men in deze omstandigheden toch een behandeling instellen, omdat
anders zeker manifeste hypothyreoı̈die ontstaat. Het cholesterolge-
halte in het bloed is vaak fors verhoogd.
10 Hormonaal stelsel 411
Tabel 10.3 Relatieve frequentie van klachten en verschijnselen bij patiënten met hypothyreoı̈die.
klachten patiënten (%) verschijnselen patiënten (%)
vermoeidheid 98 gelaatsoedeem 88
koude-intolerantie 95 ooglidoedeem 86
paresthesieën 56 spierzwakte 61
anorexie 40 doofheid 40
spierpijn 36 hypertensie ?
menorrhagie 33 bradycardie ?
precordiale pijn 16
APR = achillespeesreflex
10.6.3 behandeling
De behandeling van een hypothyreoı̈die is relatief eenvoudig en be-
staat uit substitutietherapie met levothyroxine (Thyrax1). Men begint
met een lage dosering en voert deze geleidelijk op totdat (bij voorkeur)
een volledige substitutiedosis is bereikt. Deze geleidelijke ophoging
van de Thyrax1-dosering is nodig, omdat anders het gevaar van een
hartinfarct dreigt. Bij oudere patiënten bij wie de ziekte al lang bestaat
en niet behandeld is, kan het zeer lang duren voordat volledige sub-
stitutie wordt bereikt. Vaak moet men bij deze categorie zelfs accep-
teren dat er slechts een gedeeltelijke substitutie mogelijk is.
10.7 Struma
10.8 Carcinoom
10.9 Thyreoı̈ditis
c bijschildklier
Inleiding
De bijschildklieren zijn vier kleine, slechts enkele millimeters grote
orgaantjes die zich aan de onder- en bovenpool van de schildklier
bevinden. Ze produceren een hormoon, parathormoon (PTH), dat een
regulerende functie heeft met betrekking tot het calciumgehalte in het
414 Interne geneeskunde
schildklier bijschildklier
-
calcitonine parathormoon
+
vitamine D
darm bot
+
- +
serumcalcium
Afbeelding 10.9 Regulering van het calciumgehalte in het bloed. Voor uitleg, zie
tekst.
PTH leidt tot een verhoogde afgifte van calcium uit het skelet naar het
bloed. In de nieren veroorzaakt het een verhoogde terugresorptie, wat
leidt tot een verminderde uitscheiding van calcium in de urine. Daar-
naast is de terugresorptie van fosfaat verminderd en daalt het fos-
faatgehalte van het bloed. Het effect op de darm is dat er meer calcium
wordt opgenomen. Calcitonine heeft op het bot en de nieren een
tegenovergestelde werking. Vitamine D zorgt ervoor dat in de darm
meer calcium wordt opgenomen. Het effect ervan op botweefsel is
ongeveer gelijkwaardig aan dat van parathormoon.
10.10 Hyperfunctie
10.10.1 symptomen
De symptomen variëren sterk. Nierstenen kunnen aanwezig zijn
doordat in de urine, ondanks de grote terugresorptie, veel calcium
aanwezig is. Nierstenen bleken tot voor kort bij 80% van de patiënten
voor te komen. Tegenwoordig, door het vroeg vaststellen van primaire
hyperparathyreoı̈die op basis van een verhoogd calcium in het bloed,
is dit veel minder het geval. 50% van de patiënten is zelfs symptoom-
loos op het moment dat de diagnose gesteld wordt; zij worden dus bij
toeval ontdekt.
De klachten van de ziekte kunnen worden toegeschreven aan de hy-
percalciëmie of aan de effecten van de verhoogde PTH-concentratie op
perifere organen. Hypercalciëmie uit zich als eerste met polyurie,
polydipsie, misselijkheid, neigen tot braken en moeheid. Daarnaast
zien we obstipatie, hypertensie, hoofdpijn, depressie en verwardheid.
Psychosen en coma komen alleen voor bij ernstige hypercalciëmie.
Verkalkingen in de vorm van nefrocalcinose en kalkneerslagen in de
cornea en conjunctiva komen ook voor. Zoals gezegd kunnen nier-
stenen voorkomen. Soms ontwikkelt zich een nierinsufficiëntie. Hoge
PTH-concentraties kunnen aanleiding zijn tot botaantasting; bij de
primaire vorm is dit echter zeldzaam. De botafwijkingen uiten zich
met pijn en/of spontane fracturen.
10.10.2 onderzoek
Omdat het calciumgehalte tegenwoordig routinematig wordt bepaald,
wordt de diagnose in het algemeen al zeer vroegtijdig gesteld. Bij het
416 Interne geneeskunde
10.10.3 behandeling
De behandeling van de primaire vorm is operatief. Een of meer bij-
schildklieren moeten daarbij verwijderd worden. Secundaire hyper-
parathyreoı̈die tracht men in eerste instantie te behandelen door een
fosfaatbeperking in het dieet of met behulp van fosfaatbindende ge-
neesmiddelen, zoals aluminiumhydroxide. Indien dit leidt tot een da-
ling van het serumfosfaat, zal het calciumgehalte ook wel normalise-
ren en zal de parathormoonproductie weer dalen. Eventueel kan dit
nog aangevuld worden met toediening van extra calcium, bijvoorbeeld
calciumcarbonaat. Bij de derde vorm is operatie noodzakelijk. Bij de
ectopische productie van parathormoon moet indien mogelijk de
oorzaak behandeld worden.
10.11 Hypofunctie
10.11.1 symptomen
De symptomen variëren sterk. Het meest bekend is wellicht het op-
treden van prikkelingen, later krampen (tetanie) als gevolg van een te
laag calciumgehalte in het bloed. Deze krampen kunnen in de la-
rynxmusculatuur voorkomen en ernstige ademhalingsproblemen ge-
ven. In het gelaat kunnen spasmen in de mondmusculatuur worden
opgewerkt door te tikken op de nervus facialis (teken van Chvostek). Een
andere ‘test’ is het symptoom van Trousseau, een kramp in de hand (main
d’accoucheur, buiging digiti IV en V en strekking overige digiti) in
10 Hormonaal stelsel 417
10.11.2 onderzoek
Bij onderzoek is het calciumgehalte in het bloed verlaagd en het
fosfaatgehalte verhoogd. Een laag calciumgehalte met een laag parat-
hormoongehalte in het bloed is bijna bewijzend. Toediening van pa-
rathormoon leidt bij patiënten met een hypoparathyreoı̈die tot een
verhoogde uitscheiding van fosfaat en bevestigt de diagnose.
10.11.3 behandeling
Behandeling van hypoparathyreoı̈die bestaat uit toediening van de
actieve vorm van vitamine D. De dosering verschilt van patiënt tot
patiënt en moet aan de hand van de calciumspiegel in het bloed
worden aangepast. Tetanie moeten acuut behandeld worden door
intraveneus calcium toe te dienen, later gevolgd door de actieve vorm
van vitamine D.
d hersenaanhangsel
Inleiding
Het hersenaanhangsel ofwel de hypofyse is een klein orgaan dat onder
aan de grote hersenen hangt. Het is opgebouwd uit twee kwabben,
één voor en één achter. De hypofyseachterkwab bevat het door de
hypothalamus geproduceerde ADH (en oxytocine). De voorkwab pro-
duceert een groot aantal hormonen die een rol spelen bij de regulering
van allerlei endocrinologische processen in ons lichaam. Dit is eerder
al ter sprake gekomen (zie afb. 10.4).
10.12 Voorkwab
10.12.1 hyperfunctie
Overmatige werking van de hypofysevoorkwab wordt meestal veroor-
zaakt door tumoren (adenomen). Deze adenomen kunnen afhankelijk
van het hormoon dat ze produceren allerlei ziektebeelden veroorza-
ken. Adenomen die overmatig groeihormoon secerneren geven aan-
leiding tot reuzengroei of acromegalie, afhankelijk van de leeftijd
waarop het ziektebeeld zich ontwikkelt. Ook de productie van andere
hormonen kan verhoogd zijn; dit kan leiden tot een scala aan andere
418 Interne geneeskunde
Andere hormonen
Veel ziektebeelden hierbij zijn reeds ter sprake gekomen. Hier volgt
alleen nog een opsomming.
– Overproductie van prolactine (door een adenoom, een prolacti-
noom genoemd). Bij vrouwen geeft dit aanleiding tot een onregel-
matige menstruele cyclus of zelfs tot een amenorroe, soms ge-
combineerd met tepelvloed (melk). Bij de man leidt het tot impo-
tentie en gynaecomastie (borstvergroting). Behandeling met bro-
mocriptine (Parlodel1) is meestal afdoende. Dit remt de
prolactinesecretie.
– Overproductie van TSH. Dit leidt tot een hyperthyreoı̈die.
– Overproductie van ACTH. Dit leidt tot de ziekte van Cushing.
– Overproductie van FSH, LH of ICSH. Dit wordt verder niet bespro-
ken omdat daar in het boek Verloskunde en gynaecologie nader op
wordt ingegaan.
10.12.2 hypofunctie
Een onvoldoende werking van de hypofysevoorkwab waarbij er een
tekort is aan alle hypofysehormonen noemt men hypopituı̈tarisme. Is
ook de functie van de achterkwab uitgevallen, dan wordt gesproken
over panhypopituı̈tarisme. Er kan ook een gedeeltelijk tekort zijn aan
hypofysehormonen. Het meest voorkomend is een tekort aan groei-
hormoon.
Alle hormonen
Hypopituı̈tarisme gaat gepaard met een scala aan symptomen. Ver-
moeidheid staat hierbij op de voorgrond. Daarnaast wordt de huid
bleek, er ontwikkelen zich plooitjes rond de mondhoeken en ogen en
de oksel- en pubisbeharing verdwijnt. Bij vrouwen ontstaat amenor-
roe, bij mannen impotentie en uitval van de geslachtsdrift. De bloed-
druk is laag. Gezien het specialistische karakter van dit ziektebeeld
wordt van verdere bespreking afgezien.
420 Interne geneeskunde
10.13 Achterkwab
10.13.1 hyperfunctie
Een overactieve hypofyseachterkwab gepaard gaande met een conti-
nue ADH-secretie wordt het syndroom van de ‘inappropriate ADH-
secretie’ (siadh) genoemd. De ADH-secretie wordt hier niet meer ge-
reguleerd door de osmolariteit van het bloed. Het gevolg is een wa-
terretentie waardoor het natriumgehalte in het bloed daalt. Ook kan
een ADH-achtige stof door sommige tumoren worden geproduceerd,
zoals het longcarcinoom. De eigenlijke ‘inappropriate’ secretie van
ADH door de hypofyse ziet men bij long- en hersenaandoeningen.
Symptomen treden op zodra het Na-gehalte in het bloed is gedaald
onder de 120 mmol/l. De symptomen zijn een matige gewichtstoe-
name, algemene malaise, vage maagklachten en in ver gevorderde
gevallen (Na < 110 mmol/l) sufheid, verwardheid, convulsies en uit-
eindelijk coma.
Behandeling bestaat uit het beperken van de waterinname (750-1000
ml/dag), met in ernstigere gevallen aanvullende maatregelen in de
vorm van infusie met geconcentreerde natriumchlorideoplossing,
eventueel gecombineerd met furosemide. Het natriumgehalte mag
niet te snel stijgen (max. 10 mmol/l), anders bestaat het risico op
neurologische schade. Persisteert de hyponatriëmie ondanks al deze
maatregelen, dan kan lithiumcarbonaat als onderhoudsbehandeling
worden overwogen.
10.13.2 hypofunctie
Onvoldoende afgifte van ADH door de hypofyseachterkwab veroor-
zaakt een ziektebeeld dat bekend staat onder de naam diabetes insi-
pidus. Er wordt bij diabetes insipidus een onderscheid gemaakt tussen
10 Hormonaal stelsel 421
een centrale vorm (onvoldoende afgifte van ADH) en een renale vorm
(onvoldoende gevoeligheid van de nieren voor ADH).
De centrale vorm gaat gepaard met polyurie en polydipsie (resp. veel
urineren en veel drinken). De polyurie kan bij een ernstig tekort aan
ADH soms wel oplopen tot 12-15 liter per dag. Dit moet uiteraard
gecompenseerd worden door eenzelfde hoeveelheid te drinken, an-
ders ontstaan snel uitdroging en een circulatoire collaps. De oorzaken
van dit ziektebeeld zijn onder andere tumoren in het hypothalamus-
hypofysegebied en chronische infecties aan de schedelbasis. Bij een
deel wordt geen oorzaak gevonden; men spreekt dan van idiopathi-
sche diabetes insipidus.
De diagnose is in ernstige gevallen al duidelijk op grond van het
klinisch beeld. In minder evidente gevallen biedt een dorstproef uit-
komst. De patiënt krijgt dan kortere of langere tijd geen vocht toege-
diend en men meet gedurende die tijd de osmolariteit van het bloed en
de urine. Het onderzoek is niet van gevaar ontbloot en doet men dus
ook onder voortdurende controle van lichaamsgewicht, bloeddruk,
polsfrequentie en algemeen welbevinden. Bij het bestaan van diabetes
insipidus zal de osmolariteit van het bloed stijgen en die van de urine
niet veranderen.
De behandeling bestaat uit substitutietherapie met DDAVP (een syn-
thetische stof met dezelfde werking als ADH), dat via de neusspray
kan worden toegediend. Patiënten die nog enige ADH-reserve hebben
kunnen ook behandeld worden met carbamazepine, dat centraal de
ADH-productie stimuleert.
Bij de renale vorm van diabetes insipidus is er een perifere ADH-
resistentie; het ADH wordt dus wel geproduceerd maar heeft geen of
slechts een gering effect. Oorzaken zijn divers: pyelonefritis, ureter-
obstructie, amyloı̈dose, lithiumintoxicatie et cetera. Soms betreft het
een erfelijke ziekte, zeldzaam overigens.
Behandeling kan bestaan uit het geven van thiazide diuretica.
e alvleesklier
Inleiding
Het endocriene deel van het pancreas bestaat uit de eilandjes van
Langerhans. Deze produceren drie hormonen. Insuline is wellicht het
meest bekende, daarnaast worden er ook glucagon en gastrine ge-
vormd. Insuline en glucagon zijn beide betrokken bij de regulatie van
het suikergehalte in het bloed, waarbij ze een aan elkaar tegengestelde
werking bezitten. Gastrine speelt een rol bij de zuursecretie in de
maag.
422 Interne geneeskunde
10.14 Hyperfunctie
10.14.1 insulinoom
Insulinomen zijn goedaardige en kwaadaardige tumoren die voortdu-
rend insuline produceren. Dit leidt tot het syndroom van de hypogly-
kemie. Het gaat gepaard met aanvallen van hongergevoelens, sufheid,
hoofdpijn, transpireren, hartkloppingen, warmtegevoel en tremoren.
Indien suiker wordt toegediend, verdwijnen de klachten vrijwel me-
teen. De behandeling is chirurgisch.
10.15 Hypofunctie
Een te geringe functie van de eilandjes van Langerhans leidt tot dia-
betes mellitus ofwel suikerziekte.
Suikerziekte komt bij 2-4% van de Westerse bevolking voor. Bij ou-
deren bedraagt dit percentage ongeveer 20. Afbeelding 10.10 geeft
hiervan een illustratie. Het aantal patiënten met diabetes mellitus zal
naar verwachting toenemen van ongeveer ruim 600.000 op dit mo-
ment (tabel 10.5) tot 1.500.000 in 2020. De kosten verbonden aan
diabeteshulpmiddelen zullen ten minste verdubbelen. Van alle diabe-
tici moet ongeveer 25% dagelijks insuline spuiten, met name die
personen die een insuline-afhankelijke diabetes (IDDM = insuline
dependent diabetes mellitus) hebben, ook wel type-I-diabetes mellitus
genoemd. De andere 70% komt uit met alleen een dieet of een dieet
met daarnaast tabletten, al moet soms door omstandigheden insuline
worden (bij)gebruikt. Deze vorm heet insuline-onafhankelijk (IIDM =
insuline independent diabetes mellitus), ook wel type-II-diabetes
mellitus genoemd. Deze laatste vorm komt vaker voor bij oudere
mensen. Maar toch ook bij jonge mensen onder de 30 jaar kan een
insuline-onafhankelijke vorm voorkomen; we noemen dit de maturity
onset type diabetes of the young (mody).
125
100
75
50
25
0
0 10 20 30 40 50 60 70 80 90
mannen vrouwen leeftijd
Oorzaken
Bij het ontstaan van diabetes mellitus zijn meerdere factoren betrok-
ken, al weten we er nog niet alles van. Een rol spelen:
– erfelijkheid. Vooral type II is in hoge mate erfelijk, naar sommigen
aannemen zelfs dominant, al zijn wel meerdere genen erbij be-
trokken. Bij de MODY-vorm blijkt de helft van de eerstegraads
familie diabetes te hebben. De overerving is hier autosomaal do-
424 Interne geneeskunde
Tabel 10.5 Jaarprevalentie (per 1000) van diabetes mellitus type I en type II; gestandaardiseerd naar
de bevolking van Nederland in 2003 (Bron: CMR-Nijmegen e.o., 2000-2004).
DM type I DM type II
minant.
Ook bij type I kan erfelijkheid van belang zijn, maar toch minder
vaak dan men oorspronkelijk dacht;
– auto-immuniteit. Daarbij is sprake van vorming van antilichamen
tegen de insulineproducerende bètacellen. Geleidelijk verdwijnen
deze cellen en ontstaat een type-I-diabetes mellitus. Een diabetes
door auto-immuniteit kan lang latent (zonder symptomen) blijven
en wordt dan ook wel aangeduid met LADA (latente auto-immu-
nological diabetes in adults). In een situatie waarbij het lichaam
gestrest raakt (operatie, infectie, enz.) kan de suikerziekte manifest
worden;
– beschadiging van het pancreas. Acute of chronische ziekteprocessen
van de alvleesklier kunnen dit veroorzaken. Bekend zijn in dit ver-
band virale kinderziekten zoals de bof, of een infectie met het
coxsackie-B-virus. Deze infecties treden vooral in het voor- en na-
jaar op. Ook andere oorzaken van acute- of chronische pancreatitis
(bijv. alcoholmisbruik) kunnen tot diabetes leiden;
– leeftijd. Bij ouderen komt suikerziekte vaker voor. Men brengt dit
onder meer in verband met veroudering van de alvleesklier, waar-
door de functie ervan gaat afnemen. Verder heeft men vastgesteld
dat de perifere gevoeligheid voor insuline vermindert met het stij-
gen van de leeftijd. Maar erfelijkheid is ook een bepalende factor
(zie boven).
Symptomen
De gestoorde stofwisseling geeft aanleiding tot het optreden van ver-
schijnselen op grond waarvan de diabetes mellitus wordt herkend. De
symptomen zijn:
– polyurie en polydipsie;
– moeheid;
– verhoogde gevoeligheid voor infecties;
– amenorroe en impotentie;
– slecht zien;
– polyfagie en desondanks vermagering.
Toelichting:
Bij de aanwezigheid van een hyperglykemie zal de nierdrempel voor
glucose worden overschreden (dat is bij een aanwezigheid van meer
dan 10 mmol glucose per liter in het bloed en dus ook in het glome-
rulusfiltraat). Er ontstaat dan een osmotische diurese, want glucose
neemt water mee naar buiten. Ten gevolge van de polyurie ontstaat een
verminderde vaatvulling en zal de persoon gaan drinken, soms liters
per dag (polydipsie).
N.B. Als men ’s nachts het bed uit moet om te plassen of als bij
kinderen enuresis nocturna verschijnt, moet men bedacht zijn op de
ontwikkeling van een diabetes.
De moeheid vindt onder meer zijn reden in het feit dat glucose de cel
niet ingaat en er daar zure afbraakproducten ontstaan (zie ook ver-
derop).
Diabetische coma’s
We kennen bij diabetes mellitus verschillende coma’s: het ketoacidotisch
coma, het hyperosmolair niet-ketotische coma en het hypoglykemische coma.
De laatste is strikt genomen geen diabetisch coma, maar treedt alleen
op als complicatie van de behandeling van diabetes mellitus. Het
wordt verderop in dit hoofdstuk behandeld.
Ketoacidotisch coma
Dit coma kan voorkomen bij patiënten bij wie de diagnose diabetes
mellitus nog niet is gesteld en bij niet goed geregelde diabetici. Vaak is
er een uitlokkend moment aanwezig zoals een ingewandsstoornis,
koorts of een operatie waardoor zich ook bij een nieuwe diabeticus
een coma kan ontwikkelen. Bij een ketoacidotisch coma is een hy-
perglykemie aanwezig en daarnaast een acidose. De hyperglykemie
leidt tot hypovolemie en dehydratie. De acidose is een metabole aci-
dose en ontstaat doordat ketonlichamen in het bloed aanwezig zijn.
De patiënt hyperventileert (kussmaul-ademhaling) en de ademlucht heeft
een acetongeur. De osmotische diurese leidt tevens tot een ernstig
kalium- en natriumverlies. De acidose kan aanleiding zijn tot maag-
dilatatie en bovenbuikklachten. De patiënt is nauwelijks aanspreek-
baar.
De behandeling bestaat uit het herstellen van de circulatie door in-
traveneuze toediening van een fysiologische zoutoplossing, waarbij
ernaar wordt gestreefd het vochttekort binnen 24 uur aan te vullen.
Daarnaast wordt insuline per infuus toegediend (5-10 eenheden/uur).
Controle van glucose en kalium in het bloed is nodig; aan de hand van
de uitslagen wordt de infuussamenstelling aangepast. Het kaliumge-
halte dreigt erg laag te worden, omdat insuline immers nog eens extra
zorgt voor het intracellulair verdwijnen van kalium.
Als de acidose leidt tot een pH lager dan 7,1, moet intraveneus voor-
zichtig natriumbicarbonaat gegeven worden.
10 Hormonaal stelsel 429
Late complicaties
Bij zowel type-I- als type-II-diabetes mellitus kunnen na enige tijd
complicaties optreden. We kunnen niet precies verklaren hoe deze
totstandkomen, wel denkt men dat de hyperglykemie hierbij een rol
speelt. Er zouden in dat geval te veel eiwitten worden geglycolyseerd,
waardoor ze hun functie verliezen. Verder zouden stoornissen in de
vetstofwisseling kunnen bijdragen. Bij diabetici wordt namelijk ook
10 Hormonaal stelsel 431
Diagnostiek
Voor het stellen van de diagnose diabetes mellitus wordt de bloed-
glucosewaarde gebruikt. Als deze, nuchter bepaald, op twee verschil-
lende dagen boven de 6 mmol/l is of de niet-nuchtere waarde boven de
11 mmol/l uitkomt (capillair bloed), dan heeft de persoon diabetes
mellitus. De nuchtere waarden zijn daarbij doorslaggevend. Bij
grenswaarden moet de bepaling na enige tijd worden herhaald.
Voor de diagnose is de glucosebepaling in de urine minder nauw-
keurig; bovendien kan bij ouderen de nierdrempel voor glucose hoger
liggen.
Soms zijn er symptomen die wijzen op het aanwezig zijn van suiker-
ziekte, maar kan geen verhoogd bloedsuikergehalte worden vastge-
steld. In dat geval kan de glucosetolerantietest worden uitgevoerd. Mocht
blijken dat deze curve gestoord is, dan kan de persoon onder controle
gehouden worden.
Behandeling
Het doel van de behandeling bij diabetes mellitus is de patiënt zo
gezond mogelijk en zo lang mogelijk te laten leven en complicaties te
voorkomen of te beperken.
Om dit te bereiken is het belangrijk een normoglykemie na te streven;
de bloedglucosewaarde moet daarbij tussen de 3,5-8 à 9 mmol/l lig-
gen. In de praktijk is het niet eenvoudig een evenwicht te bewerk-
stelligen tussen glucoseaanvoer, glucoseverbruik en insulinespiegels.
Insuline vormt immers in de behandeling een vaststaand gegeven: het
past zich niet aan zoals dat bij niet-diabetici wel het geval is, dus moet
de glucosetoevoer geregeld worden. De voeding moet bij de insuline
passen. Bij inspanning bijvoorbeeld moet de glucoseaanvoer groter
zijn. Spierarbeid vermindert echter de insulinebehoefte: bij sporten
moet dus meer gegeten en minder insuline gebruikt worden.
Voeding
In de praktijk betekent dit een bewust omgaan met koolhydraten in de
voeding. Er bestaat geen diabetesdieet, al spreken we gemakshalve wel
van een dieet. Iemand met diabetes mag alles eten: dat wat goed is
voor iedereen is ook goed voor de diabeticus. Belangrijk is wel om
bewust steeds aandacht te geven aan welke koolhydraten een snelle
glucosestijging geven en welke niet, en in combinatie met welke voe-
dingsmiddelen koolhydraten het best kunnen worden gegeten en
hoeveel ervan per dag, het liefst gelijkmatig over de dag verdeeld,
gebruikt mogen worden. Wil men meer zoet, dan kunnen zoetstoffen
uitkomst bieden.
Dikke diabetici moeten vermageren; hun dieet zal dus tevens ener-
giebeperkt zijn. In verband met de grotere kans op cardiovasculaire
risico’s (zie eerder) is het verder raadzaam de vetten te beperken en
onverzadigde vetzuren te gebruiken.
Antidiabetica
Blijft de nuchtere bloedglucosewaarde, ondanks dieet en vermagering,
hoger dan 6 mmol/l, dan moeten worden aangevuld met orale bloed-
glucoseverlagende middelen of insuline.
434 Interne geneeskunde
Insuline
We kennen verschillende soorten humane insulinen. Ze worden met
behulp van de DNA-recombinanttechniek gemaakt en zijn dermate
‘zuiver’ dat ze geen aanleiding geven tot antilichaamvorming, zoals
tegen de vroegere van varkensinsuline afgeleide insulines het geval
was. Ook de aanwezigheid van kuilen en bulten (lipodystrofie) op de
injectieplaats wordt nauwelijks nog gezien. Er zijn kortwerkende in-
sulinen die al na een tot twee uur de maximale plasmaspiegel bereiken
en na zes tot acht uur uit het plasma verdwenen zijn, en insulinen met
een verlengde werking (middellang en langwerkend). Bij deze laatste
vormen werkt de insuline niet langer, maar is gebonden aan stoffen
10 Hormonaal stelsel 435
Controle op de behandeling
Het is noodzakelijk om te controleren of de behandeling ook leidt tot
de gewenste normoglykemie. Daarvoor hebben we verschillende mo-
gelijkheden tot onze beschikking:
– bloedglucosebepaling. Tussen 4-10 mmol/l is gewenst, voor de maaltijd
het laagst, na de maaltijd het hoogst. Het is zinvol om bijvoorbeeld
eenmaal in de 14 dagen een glucosedagcurve te bepalen. Bij zo’n
curve worden over de dag verspreid bloedglucosewaarden uitge-
voerd, te beginnen met de nuchtere waarde ’s morgens. De patiënt
moet gewoon actief bezig zijn;
– bepaling van het percentage geglycosyleerd hemoglobine (HbA1c). Glucose
heeft de eigenschap zich aan eiwitten te binden, ook aan hemo-
globine. De verbinding is vrij stabiel. Bij een regelmatige hyper-
glykemie is de hoeveelheid geglycosyleerd Hb in percentage uitge-
drukt te hoog. Normaal komt dit niet boven de 6% uit; het mag
eigenlijk bij de geregelde diabeticus niet boven de 8-10% uitkomen.
Is er meer dan 12% geglycosyleerd, dan schiet de behandeling te-
kort. De uitslag van deze bepaling geeft aan dat er gedurende de
afgelopen periode te vaak sprake was van hyperglykemie.
Hypoglykemie
Als de behandeling van diabetes mellitus met medicijnen een te sterk
effect heeft, kan een hypoglykemie optreden. Dit komt vooral voor bij
insulinegebruik, maar kan ook bij overdosering met orale glucose-
verlagende middelen voorkomen, vooral bij sulfonylureumderivaten.
Het is voor de patiënt, maar ook voor zijn naaste omgeving, essentieel
dat de symptomen die horen bij een hypoglykemie snel worden her-
kend, aangezien direct handelen vaak noodzakelijk is om bewuste-
loosheid ten gevolge van een glucosetekort in de hersenen te voor-
komen. De symptomen van een hypoglykemie zijn in feite in twee
groepen onder te verdelen: die verschijnselen die worden veroorzaakt
door stimulering van het adrenerge systeem en die welke een gevolg
zijn van een glucosetekort in de hersencellen. Uiteraard kunnen de
symptomen tegelijkertijd bij dezelfde patiënt voorkomen. Het is echter
wel zo dat bij een snelle bloedglucosedaling prikkeling van het adre-
nerge systeem op de voorgrond staat, met daarnaast verschijnselen
van een tekort aan glucose in de hersencellen. Bij een langzame daling
staan juist de cerebrale verschijnselen op de voorgrond.
Symptomen ten gevolge van stimulering van het adrenerge systeem
zijn tachycardie, zweten, onrust en tremoren. De cerebrale verschijn-
selen bestaan uit dysartrie, dubbelzien, hoofdpijn, verwardheid, suf-
heid, insulten en coma.
Mochten er zich hypoglykemische verschijnselen voordoen, dan moet
snel glucose worden aangevoerd omdat anders hersenbeschadiging
dreigt, ook al kun je op dat moment geen bloedglucosebepaling doen.
Aanbevolen wordt direct 20-30 gram koolhydraten toe te dienen in de
438 Interne geneeskunde
Andere maatregelen
De behandeling is niet alleen gericht op het bereiken van een normo-
glykemie, maar tevens moet aandacht worden gegeven aan de voor-
komende complicaties zoals hart- en vaatziekten, nefro-, retino- en
neuropathie. Zij bepalen in belangrijke mate de kwaliteit en de duur
van het leven. Het is zaak deze zo goed mogelijk te voorkomen/te
behandelen.
Maatregelen die hier zinvol zijn, zijn:
– leefstijladviezen: stoppen met roken, meer bewegen, minder verza-
digd en meer onverzadigd vet gebruiken, voldoende groente en fruit
(vezelrijke koolhydraten), beperkt alcoholgebruik. Eventueel kan de
diëtist worden bezocht;
– vermageren bij een BMI groter dan 25;
– bloeddrukcontrole, eventueel wordt een RAS-remmer voorgeschreven;
– controle dislipidemie, eventueel statines voorschrijven;
– regelmatige controle van de nieren, de ogen en de voeten.
Verklaring van afkortingen en
andere termen
ACE-remmers = acetylcholine-esteraseremmers
acidose = verzuring
ACR-criteria = anti-rheumatism association-criteria
ACTH = adrenocorticotroop hormoon = bijnierschorshormoon
ADH = antidiuretisch hormoon
aids = acquired immunodeficiency syndrome
AIHA = auto-immune hemolytische anemie
ALL = acute lymfatische leukemie
AML = acute myeloı̈de leukemie
anemie = bloedarmoede
antigeen = lichaamsvreemde stof
antilichaam = stof in het lichaam die antigenen aanvalt
APD = aminohydroxypropylideendifosfonzuur
ARC = aids related complex
AST = antistreptolysinetiter
asthenisch = lange en magere lichaamsbouw
atopie = vorm van allergie met sterk erfelijk karakter
AV-knoop = atrioventriculaire knoop
AZT = Retrovir1 = middel tegen aids
IJ.D. Jüngen et al., Interne geneeskunde, DOI 10.1007/978-90-313-7416-8, © 2007 Bohn Stafleu van Loghum, Houten
440 Interne geneeskunde
CFK = chloorfluorkoolwaterstof
CLL = chronische lymfatische leukemie
CML = chronische myeloı̈de leukemie
coı̈tus = geslachtsgemeenschap
collaps = flauwte, flauwvallen
CPK = creatininefosfokinase
CPR = cardiopulmonale resuscitatie
CRH = corticotropine-releasing hormoon
CSII = continue subcutane insuline infusie
CT-scanning = computertomografische scanning
CVA = cerebrovasculair accident
cyanose = blauwzucht
CZS = centraal zenuwstelsel
ecg = elektrocardiografie
eeg = elektro-encefalografie = hersenfunctieonderzoek
EGC = early gastric carcinoma = vroeg maagcarcinoom
ejaculatie = zaadlozing
emg = elektromyografie = spieronderzoek
EPT = endoscopische papillotomie
ERCP = endoscopische retrograde cholangiopancreaticografie
ERV = expiratoir reservevolume
ESWL = extracorporal shockwave lithotripsie = niersteenvergruizing
exsudaat = vloeistof en cellen die bij een ontsteking uit bloedvaten zijn
getreden
M. = morbus = ziekte
m. = musculus = spier
MOPP-kuur = chemotherapie met mitoxine, oncovin, procarbazine en
prednison
MRI = magnetic resonance imaging
MS = multipele sclerose
PABA-test = para-aminobenzoëzuur-test
paralyse = verlamming
parese = krachtverlies
PAT = paroxysmale atriumtachycardie
perfusie = doorstroming
PIF = prolactine inhibiting factor
PNF = perinucleaire factor
PNL = percutane nefrogene lithotripsie
polydipsie = veel drinken
polyurie = productie van grote hoeveelheden urine
PRF = prolactine-releasing factor
PTC = percutane transhepatische cholangiografie
PTCA = percutane transluminale coronaire angioplastiek
PTH = parathormoon
PVC = prematuur ventriculair complex
PVT = paroxysmale ventriculaire tachycardie
RA = reumatoı̈de artritis
RAAS = renine angiotensine aldosteron-systeem
reflux = terugvloed
remissie = het verminderen of afnemen van ziektesymptomen
RIND = reversible ischaemic neurological deficit = vorm van CVA
RR = Riva-Rocci = arts naar wie het gangbare apparaat voor bloed-
drukmeting is genoemd
RV = residuaal volume
Verklaring van afkortingen en andere termen 443
T4 = thyroxine = schildklierhormoon
tachy = voorvoegsel, betekent te snel
TBG = thyroxine binding globuline
tenesmus = pijnlijke krampachtige spanning in de sphincter ani of
urinae
TIA = transient ischemic attack = vorm van CVA
TLA = translumbale aortografie
TLC = totale longcapaciteit
TNM-classificatie = indeling voor tumoren waarbij ze ingedeeld wor-
den naar tumorgrootte, de aanwezigheid van klieren (nodus) en me-
tastasen
transsudaat = vloeistof die t.g.v. een verandering in drukverhouding
een of andere membraan is gepasseerd
tremor = trilling
TRH = thyroid-releasing hormoon
TSH = thyroid-stimulerend hormoon
TSI = thyroid-stimulerend immunoglobuline
tumor = zwelling, gezwel
vaccinatie = inenting
VC = vitale capaciteit
VDRL-test = veneral disease reference laboratory-test = syfilistest
ventilatie = ademhaling
VES = ventriculaire extrasystole
VF = ventrikelfibrilleren
vLDL = very low density lipoproteins
VT = tidal volume
Referenties
IJ.D. Jüngen et al., Interne geneeskunde, DOI 10.1007/978-90-313-7416-8, © 2007 Bohn Stafleu van Loghum, Houten
Referenties 445
IJ.D. Jüngen et al., Interne geneeskunde, DOI 10.1007/978-90-313-7416-8, © 2007 Bohn Stafleu van Loghum, Houten
Register 447