Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 57

Haar laatste woorden 1st Edition Linda

Green
Visit to download the full and correct content document:
https://ebookstep.com/product/haar-laatste-woorden-1st-edition-linda-green/
More products digital (pdf, epub, mobi) instant
download maybe you interests ...

Haar laatste leugen 1st Edition Lisa Regan

https://ebookstep.com/product/haar-laatste-leugen-1st-edition-
lisa-regan/

Gina Harte 06 Haar laatste fout 1st Edition Carla


Kovach

https://ebookstep.com/product/gina-harte-06-haar-laatste-
fout-1st-edition-carla-kovach/

Ses derniers mots 1st Edition Linda Green

https://ebookstep.com/product/ses-derniers-mots-1st-edition-
linda-green/

De laatste vlucht 1st Edition Julie Clark

https://ebookstep.com/product/de-laatste-vlucht-1st-edition-
julie-clark/
Paper towns 1st Edition John Green

https://ebookstep.com/product/paper-towns-1st-edition-john-green/

Ze noemden haar Charlie 1st Edition Olga Van Der Meer

https://ebookstep.com/product/ze-noemden-haar-charlie-1st-
edition-olga-van-der-meer/

It s Raining Love Emma M Green Green Emma M

https://ebookstep.com/product/it-s-raining-love-emma-m-green-
green-emma-m/

A pequena outubrista 1st Edition Linda Boström


Knausgård

https://ebookstep.com/product/a-pequena-outubrista-1st-edition-
linda-bostrom-knausgard/

Niña de octubre 1st Edition Boström Knausgård Linda

https://ebookstep.com/product/nina-de-octubre-1st-edition-
bostrom-knausgard-linda/
Linda Green

Haar laatste woorden


Een ijzingwekkende psychologische thriller over het verwoestende
effect van lang bewaarde geheimen

Vlak voor Betty sterft, vraagt ze haar kleindochter Nicola om goed


voor haar baby’s te zorgen. In eerste instantie denkt Nicola dat Betty
het over de beeldjes heeft die achter in de tuin staan. Maar als haar
dochter tijdens het spelen een botje vindt, schakelt ze de politie in.
Terwijl het onderzoek in volle gang is, doet men ook in de tuin van
de buren een gruwelijke vondst. Langzaam wordt duidelijk dat deze
keurig onderhouden achtertuinen al jaren een verschrikkelijk geheim
verbergen. En dat iemand tot alles in staat is om te voorkomen dat
de waarheid aan het licht komt.
Voor alle vrouwen en meisjes
wie schaamte is bijgebracht
Het was de schande, begrijp je. De schande die ik mijn familie had
aangedaan. Soms is het gemakkelijker iets niet te geloven dan te
aanvaarden dat zoiets verschrikkelijks gebeurd kan zijn. Daarom
begraven mensen dingen diep onder het oppervlak. Ver weg, uit het
oog en uit het hart. Maar niet uit míjn hart. Ik draag de schaamte
altijd met me mee. De schaamte en de schuldgevoelens. Die gaan
niet weg. Ze drukken nu eerder zwaarder op me dan toen. Ze halen
me naar beneden en zetten hun klauwen in mijn ingewanden. En als
mensen zeggen dat je geen oude koeien uit de sloot moet halen,
bedoelen ze dat ze die niet onder ogen willen zien. Ze zijn bang dat
de geheimen hun leven zullen vernietigen. Maar een geheim kan je
van binnenuit kapot maken. Geloof me, ik kan het weten. En zelfs de
best bewaarde geheimen hebben de neiging zich naar het oppervlak
te werken.
1

Het huis leek te weten dat de eigenaar op sterven lag; het ging
gehuld in een vroege ochtendmist, de gordijnen op de
benedenverdieping waren respectvol dicht en het hek piepte triest
toen ik het opendeed.
Als er al zoiets bestond als een fijn huis om je laatste dagen in
door te brengen, dan was dit het in elk geval niet. Het was koud,
donker en tochtig en stond hoog op een heuvel aan de rand van het
dorp, alsof het er niet echt deel van wilde uitmaken, maar te beleefd
was om dat te zeggen. Achter het huis strekten de velden zich uit tot
in de verte, doorkruist door stapelmuurtjes. Daar weer achter
bevond zich de meedogenloze, sombere hei.
Ik huiverde toen ik snel het pad op liep en mezelf binnenliet.
‘Oma, ik ben het.’ Het eerste wat ik dacht toen ik geen antwoord
kreeg, was dat ik te laat was. Ze was zwak geweest en was steeds
weer in slaap gevallen toen ik de vorige avond was vertrokken.
Misschien had ze de ochtend niet gehaald.
Maar toen ik de voorkamer binnen kwam, waarin ze het laatste
jaar had geleefd, gegeten en geslapen, draaide ze met een uiterst
zwak glimlachje haar gezicht naar me toe.
‘Goedemorgen,’ zei ik. ‘Heb je een beetje kunnen slapen?’
Ze knikte.
‘Het is nog niet te laat om van gedachten te veranderen, hoor. We
kunnen je nog naar het ziekenhuis brengen, en bij het hospice
hebben ze gezegd dat we altijd kunnen bellen.’
Ze schudde haar hoofd. Ze hield koppig vol dat ze het huis alleen
in een kist zou verlaten. Ook de pijnmedicatie had ze geweigerd. Het
was alsof ze vond dat het haar plicht was om te lijden.
‘Nou, laat me dan in elk geval vannacht hier blijven. Ik vind het
een akelige gedachte dat je hier alleen bent.’
‘Vanavond ben ik er niet meer.’ De woorden klonken zwak en
waren moeilijk te verstaan. Ze had een paar weken eerder haar
gebit uitgedaan en geweigerd het weer in te doen.
‘Kom op. Dat zeg je al weken.’
‘Ik ben moe. Het is tijd dat ik ga.’
Iets in haar ogen vertelde me dat ze het meende. Ik ging op het
randje van haar bed zitten en pakte haar hand. Haar huid was zo
dun als papier en alle botten en blauwe aderen waren te zien. Ze
had een keer gezegd dat ze het fijn vond als ik langskwam, omdat ik
de enige was die haar over de dood liet praten zonder van streek te
raken of te doen alsof die nooit zou komen.
‘Kan ik iets doen om het je gemakkelijker te maken?’
Ze schudde weer haar hoofd. We luisterden een tijdje zwijgend
naar het tikken van de klok en haar oppervlakkige ademhaling. Ik
probeerde me voor te stellen hoe het moest zijn om te weten dat je
doodging. Zelf zou ik mijn familie om me heen willen hebben, dat
wist ik wel.
‘Wil je dat ik ma bel?’ vroeg ik. Ze trok met enige moeite haar
wenkbrauwen op. Dat moest tegenwoordig doorgaan voor een
standje. Ze had nooit echt moeite gehad met de verwijdering tussen
hen. Ik was degene die ermee worstelde.
‘Ik kan James vragen de meisjes hier te brengen.’
Weer dat hoofdschudden, en ze fluisterde: ‘Ik wil ze niet van
streek maken. Het zijn lieve meisjes. En ik heb ze toch wel bij me.’
Ze gebaarde naar de schoorsteenmantel. Daar stond elke
schoolfoto die ooit van hen was gemaakt: eerst Ruby in haar eentje,
met een brede grijns en piekhaar, een paar jaar later vergezeld van
Maisies elfachtige gezichtje met de delicate trekken en de
porseleinen huid. Tot aan vorig jaar, toen Ruby naar het
vervolgonderwijs was gegaan en ze elk hun eigen foto hadden
gekregen. Ruby’s grijns had inmiddels plaatsgemaakt voor een
verlegen kromming van gesloten lippen, alsof iemand aan een knop
had gedraaid en het beeld had bijgesteld. Het contrast met Maisies
zelfvertrouwen en opbloeiende schoonheid was overduidelijk, hoewel
niemand er ooit iets over zei. Behalve oma, die had gezegd dat het
jammer was dat je op de foto niet de grootte van iemands hart kon
laten zien. En ze had opgemerkt hoeveel Ruby op mij leek in haar
uniform.
Mijn eigen schoolfoto’s stonden nog steeds op de kast. En
daarachter die van Justin. Ik vermoedde dat ik ze zelf jaren geleden
zo had neergezet, zonder dat zij het in de gaten had. Rijen stoffige
lijstjes. In zekere zin werd ze omringd door haar familie, op karton in
elk geval.
‘Justin doet je de groeten,’ zei ik. Dat was gelogen. Ik had hem
gisteren een berichtje gestuurd om door te geven dat ze niet lang
meer had, en zijn enige antwoord was de vraag geweest of ik zo
snel mogelijk door kon geven wanneer de begrafenis was, zodat hij
een vlucht kon boeken.
Ik vroeg me af of oma het erg vond en er goed in was dat te
verbergen, of dat ze gewoon nooit hoge verwachtingen had gehad
van haar geliefden. Misschien had het iets te maken met het feit dat
ze in de oorlog volwassen was geworden. Wellicht leerde je dan je
verwachtingen bij te stellen.
Ik gaf haar het glas water en ze slaagde erin een slokje te nemen
door het rietje. Toen ik het weer op het tafeltje naast het bed zette,
keek ik naar de trouwfoto van haar en opa. ‘Helpt het om te denken
dat hij op je wacht?’ vroeg ik.
‘Hij zal het wachten wel moe zijn geworden en naar de pub zijn
gegaan,’ antwoordde ze.
Ik glimlachte. Opa was nooit een geduldig man geweest. En ook
geen man die zijn gevoelens toonde. De enige keer dat ik hen hand
in hand had gezien, was op de trouwfoto. Ik vroeg me af of oma dat
erg had gevonden, maar vond het nu niet het moment om ernaar te
vragen. Ze was weer stil en haar ademhaling was nog oppervlakkiger
geworden. Ik kneep in haar hand. ‘Ik blijf bij je tot het einde,’ zei ik.
‘Ik ga nergens heen.’
Ze keek naar me op. ‘Ik laat jou het huis na.’
Ik fronste. ‘En ma dan?’
‘Die wil het niet hebben.’
‘Heeft ze dat gezegd?’
‘Dat hoeft ze niet te zeggen.’
Ik had het gevoel dat ik zo’n groot erfdeel niet verdiende. ‘Nou,
Justin dan.’
‘Hij heeft het niet nodig.’
Dat was waar, maar het voelde niet goed om dat te erkennen.
‘Dank je.’ Ik had moeite om iets uit te brengen. ‘Het zal zo’n
verschil voor me maken.’
‘Dat weet ik,’ zei ze. ‘De meisjes kunnen hier een eigen kamer
krijgen. En je hebt altijd een tuin willen hebben.’
Opeens besefte ik dat ze dacht dat we hier zouden gaan wonen.
Dat dit ons huis zou worden. Dat wilde ik niet. Het was zo’n somber
huis. Het lag meer voor de hand om het te verkopen en er iets voor
in de plaats te kopen dat groter was dan ons rijtjeshuis met twee
slaapkamers in de stad. Misschien zelfs iets met een tuin. Maar dat
wilde ik haar niet zeggen. Ik wilde zo op het eind helemaal niets
zeggen wat haar bezorgd of van streek zou maken. Ik glimlachte,
knikte en legde mijn hand op die van haar.
‘Laat het na aan Ruby als jouw tijd is gekomen,’ voegde ze eraan
toe. ‘Het hoort in de familie.’
Ik deed mijn mond open om iets te zeggen, maar er kwam niets
uit. Ik kon nu geen ruzie met haar maken. Het was onbehoorlijk om
tegen iemand in te gaan die op sterven lag. Als dit haar laatste wens
was, was ik het haar verschuldigd om geduldig te luisteren en mee
te gaan in alles wat ze zei.
Ze sloot haar ogen. Ik vroeg me af of dit het einde was. Dit was de
eerste keer dat ik erbij was als iemand doodging, en ik wist niet wat
ik kon verwachten. Ik wist niet eens goed wat ik moest doen of wie
ik moest bellen als het gebeurd was. Ik slikte, maar was blij dat ik bij
haar was. Dat ze niet in haar eentje doodging. Negentig was een
mooie leeftijd. Dat zouden de mensen zeggen. En ze had een goed
leven gehad, tot de laatste paar jaar vrij van grote
gezondheidsproblemen. Maar het leek een eenzaam sterfbed, om in
dit huis weg te glijden met alleen mij als gezelschap.
Ik keek naar haar. Hoewel haar ogen dicht bleven, kon ik haar
borst heel licht op en neer zien gaan. Ze was er nog, maar het zou
niet veel langer duren. Zachtjes trok ik mijn hand weg, liep op mijn
tenen de kamer uit, deed de deur achter me dicht en haalde mijn
telefoon tevoorschijn. Ze kon me waarschijnlijk niet horen, maar het
leek verkeerd om binnen gehoorsafstand te telefoneren. Ik liep naar
de keuken met zijn vreemde verzameling spullen uit voorbije jaren.
Een ouderwetse ketel, die ze geweigerd had weg te doen. Een
barkruk uit de jaren 1970, die nu beslist retro was. Niets hoorde bij
elkaar, niets paste, maar het was allemaal op en top oma, net als de
rest van het huis.
Ik belde mijn moeder. Het duurde even voor ze opnam. Toen ze
dat deed, hoorde ik aan haar stem dat ze het ergste verwachtte. Ze
zei alleen maar hallo en wachtte tot ik haar het nieuws zou
meedelen.
‘Ik geloof niet dat ze nog lang heeft.’
‘Oké. Heeft ze pijn?’
‘Ze doet heel erg haar best om het te verbergen. Ze zei dat het tijd
was om te gaan.’
Er viel een stilte aan de andere kant. Even dacht ik dat ma van
gedachte zou veranderen en zou zeggen dat ze eraan kwam. Maar
dat deed ze niet.
‘Goed. Nou, laat het me weten als er nieuws is.’
‘Is dat alles wat je te zeggen hebt?’
‘Kom op, Nicola, maak dit niet moeilijker dan het al is.’
‘Ze gaat dood en haar enige kind is er niet bij.’
‘We hebben het hier al over gehad. Zo eenvoudig ligt het niet.’
‘Nou, wat er ook gezegd moet worden tussen jullie, dit is de
laatste kans om het te zeggen.’
‘Ik ga haar niet op haar sterfbed lastigvallen.’
‘Misschien ligt ze wel te wachten tot jij iets zegt. Misschien houdt
ze het daarom zo lang vol. En je krijgt er spijt van als je het niet
doen. Net als in dat stomme liedje van Mike and the Mechanics.’
‘Dat denk ik niet. Het is beter zo. Ik weet dat je me niet gelooft,
maar het is zo.’
‘Voor wie is het beter?’
‘Hoor eens, ik denk aan je, goed? En ik ben blij dat jij bij haar
bent, maar ik kan niet komen.’ Haar stem brak en ze hing op. Ik
deed mijn telefoon weer in mijn zak en ademde langzaam uit. Justin
had tenminste nog het excuus dat hij in Ierland zat. Ma zat maar
een paar kilometer verderop, in Halifax. Ik kon er alleen maar aan
denken hoe ik me zou voelen als Ruby en Maisie aan het eind niet bij
me zouden zijn. Als ze niet de moeite zouden willen doen de strijdbijl
te begraven en naar me toe te komen als ik doodging.
Ik ging weer naar de voorkamer. Even dacht ik dat ze was
overleden terwijl ik aan de telefoon was, maar haar borst ging nog
steeds op en neer. Ik ging naast haar zitten en liet mijn hoofd in
mijn handen zakken. Zo bleef ik een hele tijd zitten, misschien wel
twintig minuten, tot ik haar stem hoorde.
‘Er zijn baby’s.’
Ik keek op. Ik had niet verwacht dat ze nog iets zou zeggen en ik
pakte haar hand weer. Haar oogleden fladderden open.
‘Baby’s? Waar?’ vroeg ik.
‘Achter in de tuin.’
Ik fronste. Ze was de hele tijd helder geweest. Misschien was dit
een teken dat het eind naderde. Toen viel het kwartje en ik besefte
waar ze het over had.
‘Nee, oma. Feeën,’ zei ik. ‘Je hebt beelden van feeën achter in de
tuin staan. Daar danste ik omheen toen ik klein was.’
Er viel een korte stilte.
‘Geen feeën, baby’s,’ zei ze. ‘Zorg voor mijn baby’s.’
‘Wat bedoel je?’ vroeg ik. ‘Wat voor baby’s?’ Het was te laat. Haar
ogen gingen weer dicht en een paar tellen later was ze weg. Het
was alsof die woorden haar de laatste adem hadden gekost. Voor de
zekerheid voelde ik haar pols, maar er was niets. Ik kneep mijn ogen
dicht en liet mijn hoofd zakken, want ik voelde de tranen opkomen,
maar ik wilde ze verdringen en me vermannen, me ervan bewust dat
ik nu de verantwoordelijke volwassene was in het huis, niet langer
het kleine meisje dat om de feeënbeelden heen danste terwijl oma
eten voor me klaarmaakte. Ik slikte moeizaam toen er een golf van
tranen kwam opzetten. Een leven was voorbij. De herinneringen,
ervaringen en verhalen waren samen met haar verdwenen. Onze
familie bestond nu nog maar uit drie generaties in plaats van vier. En
terwijl ik daar zat te snikken kon ik alleen maar denken aan het
laatste wat ze had gezegd. Ik had geen idee wat ze bedoelde.
Misschien was ze er niet meer helemaal bij geweest. Misschien had
ze zelfs liggen dromen. Het kon best zijn dat ze het helemaal niet
tegen mij had gehad. Maar ze had zo overtuigd geklonken van wat
ze zei, van wat ze me had gevraagd.
Ik besefte dat ik iemand moest bellen. Haar huisarts, om mee te
beginnen. Waarschijnlijk zou die me wel kunnen vertellen wat ik
verder moest doen. Ik stond een beetje beverig op. Ik had altijd
gedacht dat mensen er anders zouden uitzien als ze waren
overleden. Maar oma was nog precies hetzelfde. Hoewel, misschien
was er iets met haar gezicht. Misschien was er iets uit weg. Want ze
zag er eindelijk vredig uit.

Een paar uur later stond ik bij ma op de stoep te wachten tot ze


naar de deur kwam. De net ondertekende overlijdensakte zat in mijn
tas en het beeld van oma’s lichaam dat werd weggedragen lag nog
vers in mijn geheugen. Ik wilde naar huis, naar James en de
meisjes, maar ik wist ook dat ik het ondanks alles persoonlijk aan
ma moest vertellen. Misschien hoopte ik op een emotionele reactie,
die ik aan de telefoon zou kunnen missen. Maar toen ze de deur
opendeed en me zag staan, knikte ze alleen, zonder enige
uitdrukking op haar gezicht. Ik deed een stap naar binnen en duwde
de deur achter me dicht.
‘Het spijt me,’ zei ik.
‘Is ze vredig heengegaan?’ vroeg ma.
‘Ja. Ze praatte af en toe, en toen was ze opeens weg.’
‘Waar is ze nu?’
‘Bij de begrafenisondernemer. Dokter Atkinson is gekomen en zij
heeft de overlijdensakte getekend en verder alles geregeld.’
‘Ze is een fijne dokter. Dat heb ik altijd gezegd.’
Ik schudde mijn hoofd.
‘Wat is er?’ vroeg ma.
‘Doet het je dan helemaal niets?’
‘We wisten allemaal dat het eraan kwam.’
‘Ja. Maar ik heb evengoed mijn ogen uit mijn kop gehuild.’
Ma haalde haar schouders op. ‘Ik zal de klap straks nog wel
krijgen. Als ik alleen ben.’
‘Of misschien vind je het niet zo erg.’
‘Nicola, doe nou niet zo.’
‘Maar ik doe niet raar, toch? Jij gedraagt je niet als een normale
dochter.’
‘Kom op. Dat is niet eerlijk. Iedereen heeft zijn eigen manier om
met zulke dingen om te gaan.’
‘Zulke dingen? Je bedoelt de dood van je moeder?’
Ma keek weg. ‘Het is ingewikkelder dan jij beseft.’
‘Dat zeg je steeds. Het zou helpen als je eens zou uitleggen wat er
tussen jullie is gebeurd.’
Ma liep weg door de gang.
‘Dat zal ik maar als een nee opvatten.’
‘Je moet terug naar je meisjes.’ Ze draaide zich naar me om. ‘Geef
ze een knuffel van me.’
Ma’s ogen glansden. Soms staat de muur die ze heeft opgetrokken
opeens op instorten. Als ik tegen een steen zou duwen, zou hij
omver kunnen gaan.
‘Ze zei iets, vlak voordat ze overleed. Iets wat ik niet begreep.’
‘Wat dan?’
‘Ze zei dat er baby’s achter in de tuin waren. Ze vroeg me voor
haar baby’s te zorgen.’
Voor het eerst zag ik een reactie bij ma. Haar ogen werden groter
en haar onderlip trilde. ‘Ik zou er maar geen belang aan hechten. Ze
wist waarschijnlijk niet meer wat ze zei.’
‘Dat is niet zo. Ik vroeg of ze de feeënbeelden bedoelde, maar ze
hield vol dat het baby’s waren.’
‘Ze dacht waarschijnlijk aan engeltjes. Ze heeft altijd in engelen
geloofd, weet je. Op een keer heeft ze me verteld dat de engelen
aan het eind op haar zouden wachten.’
Ik ging naar buiten. Misschien had ma gelijk. Het leek logischer
dan wat ik zelf kon verzinnen. Pas toen ze de deur achter me had
dichtgedaan en ik de gekwelde snik aan de andere kant hoorde,
vroeg ik me af of ze me de waarheid zou kunnen vertellen als ze zou
willen.
28 april 1944
Lieve Betty,

De eerste keer dat ik je zag wist ik al dat jij de ware was voor mij. Ik
zei niets, maar ik keek de hele tijd naar je. Ik kon mijn ogen niet van
je afhouden. Het was duidelijk dat je niet was zoals de andere
meisjes. Je was natuurlijk jonger, en je zag er zo fris en puur uit, een
echte Engelse roos.
En net als alle rozen hoef je niet van de daken te schreeuwen dat
je mooi bent. Je bent absoluut niet vrijpostig, eerder een beetje
verlegen. Maar je zit vol leven, vol vreugde. Soms denk ik dat je uit
elkaar zult spatten, zo blij ben je. Dat vind ik leuk in een meisje. Het
leven is kort, dat weten we allemaal, en in mijn ogen heeft het geen
zin om je er ellendig onder te voelen.
Je glimlach is zo’n beetje het mooiste wat ik ooit heb gezien. Hij
verlicht niet alleen jouw gezicht, maar dat van alle mensen om je
heen. Daarom glimlachte ik tegen je toen je langs liep met je heen
en weer zwaaiende haar. Je was een plaatje, zo mooi. Ik kon het
niet laten, zie je. Dat effect heb je nu eenmaal op me. Voor de rest
van de dag droeg ik het licht van je glimlach met me mee.
Vanbinnen werd ik er stiekem warm van.
Jij bent het meisje dat alles de moeite waard maakt, het meisje
aan wie ik denk vanaf het moment dat ik wakker word tot het
moment dat ik in slaap val. Daarom heb ik besloten je te schrijven
om je te laten weten hoe ik me voel. Want ik ben misschien ook een
beetje verlegen, maar ik wil dat je dit weet. Dat ik altijd dankbaar zal
zijn voor je glimlach, wat de toekomst ook voor ons allebei in petto
heeft. En ik zal hem altijd met me meedragen.
William
2

Toen ik thuiskwam, sloeg James bij de deur zijn armen om me heen.


Als hij me weer aan het huilen wilde maken, had hij het niet beter
kunnen aanpakken.
‘Ik vind het zo erg,’ zei hij. ‘Ik weet hoeveel ze voor je betekende.’
‘Het is nog niet echt tot me doorgedrongen. Ik kan niet geloven
dat ze er echt niet meer is. Eigenlijk ging ik ervan uit dat ze er altijd
zou zijn.’
James drukte me nog steviger tegen zich aan en veegde de tranen
van mijn wangen.
‘Wat heb je tegen de meisjes gezegd?’ vroeg ik.
‘Alleen dat je zo lang weg bleef omdat grootoma ziek was.’
Ik knikte. Ik wilde het ze zelf vertellen. Ik weet nog dat ma me op
mijn dertiende moest vertellen dat opa was overleden en dat ze het
zo onhandig aanpakte dat ik dacht dat het om oma ging. Niet dat ik
bang was dat James het zou verprutsen – hij zou het er
waarschijnlijk beter vanaf brengen dan ik – maar ik vermoedde dat
Ruby het er moeilijk mee zou hebben en ik wilde er voor haar zijn.
‘Waar zijn ze?’ vroeg ik.
‘In de voorkamer. Maisie zit weer naar The Worst Witch te kijken.
Wil je dat ik erbij blijf?’
‘Geef ons een paar minuten,’ zei ik.
Hij knikte en gaf me een zoen op mijn voorhoofd.
Ik geloof dat Ruby het doorhad zodra ik de kamer binnenkwam. Ze
wierp één blik op mijn roodomrande ogen en begon meteen met de
rits van haar hoody te spelen. Maisie bleef naar het scherm zitten
staren, schijnbaar zonder zich bewust te zijn van mijn binnenkomst
en wat die zou kunnen betekenen. Ik pakte de afstandsbediening en
zette de tv uit.
‘Mam, ik zat te kijken,’ protesteerde Maisie. Ik weerstond de
aanvechting om op te merken dat ze die aflevering al minstens vier
keer had gezien en dat ze verder kon kijken wanneer ze maar wilde.
‘Dat weet ik.’ Ik ging naast ze op de bank zitten en probeerde het
nieuws zo goed mogelijk te brengen. ‘Maar ik moet met jullie praten.
Zoals jullie weten, was grootoma heel oud en ziek, en ik ben bang
dat ze vanmorgen, toen ik bij haar was, is overleden.’
Ruby barstte in tranen uit. Ik sloeg een arm om haar heen. ‘Het
ging heel vredig,’ ging ik verder. ‘Het ene moment praatte ze nog
tegen me en het volgende moment was ze weg.’
‘Waar praatte ze over?’ vroeg Maisie. Ik aarzelde. Het was niet zo’n
goed idee om ze nu de waarheid te vertellen.
‘Een van de laatste dingen die ze zei was hoeveel ze van jullie
tweeën hield. Ze wees naar jullie foto’s en zei dat het net was alsof
jullie bij haar waren.’
‘Waarom mochten we niet mee?’ vroeg Ruby.
‘Ik heb het haar gevraagd, maar ze wilde jullie niet verdrietig
maken.’
‘Maar nu ben ik ook verdrietig,’ zei Ruby snikkend.
‘Ik weet het, liefje. Maar het is extra verdrietig om erbij te zijn als
iemand doodgaat.’
‘Werd ze helemaal blauw?’ vroeg Maisie.
‘Nee. Mensen worden niet blauw als ze doodgaan.’
‘Zelfs niet een klein beetje?’
Ik schudde mijn hoofd.
Maisie keek teleurgesteld. ‘Waar is ze nu?’
‘De begrafenisondernemer heeft haar meegenomen naar een
uitvaartcentrum.’
‘Is dat net zoiets als een winkelcentrum, maar dan met dode
mensen?’
‘Zoiets ja,’ zei ik, en ik glimlachte voor de eerste keer sinds oma
was overleden.
‘Dat is niet grappig, mam. Zeg tegen haar dat het niet grappig is,’
zei Ruby.
Ik zuchtte en streelde Ruby’s haar. Op dit soort momenten wilde ik
dat ik mezelf in tweeën kon splitsen en de twee verschillende
moeders kon zijn die mijn meisjes nodig hadden.
‘Het is goed, schat. Grootoma zou willen dat we glimlachen. Het is
goed om te huilen, maar het is ook oké om te glimlachen.’
‘Wat gaat er nu met haar lichaam gebeuren?’ vroeg Maisie
onverstoorbaar.
‘Nou, het blijft in een speciale koude opslag tot de begrafenis.’
‘Wordt ze bevroren, net als een ijsje?’
‘Nee, ze wordt alleen lekker koel gehouden.’
‘Wanneer is de begrafenis?’ vroeg Ruby.
‘Dat weet ik nog niet. Over een week of zo, denk ik.’
‘Krijg ik dan vrij van school?’ vroeg Maisie.
Ruby keek haar boos aan, voordat ik de kans had iets te zeggen.
‘Als alles geregeld is, praten we er wel over of jullie mee willen
naar de begrafenis. Het hoeft niet. Jullie mogen het helemaal zelf
zeggen. Sommige kinderen willen graag mee om afscheid te nemen
en andere niet. We kunnen jullie ook later meenemen naar het graf,
als jullie dat liever hebben.’
‘Ik wil mee,’ zei Ruby.
‘Ik ook,’ zei Maisie.
‘Nou, zoals ik al zei, daar zullen we het over een paar dagen nog
wel eens over hebben.’
James kwam binnen met mokken op een blad. ‘Ik dacht dat dit wel
een moment was voor warme chocolademelk.’ Hij zette het blad op
de salontafel.
Maisies ogen lichtten op. ‘Krijg je altijd warme chocolademelk als
er iemand dood is?’ vroeg ze.
‘Maisie,’ zei Ruby scherp. ‘Mam, zeg er dan iets van.’
‘Het geeft niet.’ Ik veegde een vochtige lok haar uit Ruby’s gezicht.
‘We mogen heus wel chocolademelk drinken, hoor.’
‘Ja, maar ze toont geen enkel respect.’
‘Ze bedoelt het niet zo,’ zei ik zachtjes. ‘Het komt omdat ze nog zo
jong is.’
‘Waarom komt zij altijd overal mee weg omdat ze jong is?’ vroeg
Ruby.
‘Dat is niet zo. Je bent alleen vergeten hoe het is om acht te zijn.’
‘Ik was niet zo toen ik acht was.’
Dat was waar. Ruby had altijd veel volwassener geleken dan
andere meisjes van haar leeftijd. Ze was onlangs dertien geworden,
maar af en toe leek het wel of we een puber in huis hadden. Toch
zag ze er nog niet uit als een puber, en daar was ik blij om.
James wurmde zich tussen Maisie en Ruby in en gaf hun elk een
kus op hun kruintje. Ruby barstte weer in tranen uit.
‘Ik weet dat het verdrietig is dat ze dood is.’ James streelde haar
haar. ‘Maar het helpt misschien als je probeert te denken aan alle
fijne momenten die je met haar hebt gehad. Je was haar eerste
achterkleinkind, weet je dat? Dat is heel bijzonder.’
‘Ja, maar ze is dood, dus nu heb ik heb helemaal geen
overgrootouders meer.’
‘Heb ik nog overgrootouders?’ vroeg Maisie.
‘Nee, schat,’ zei ik. ‘Maar jullie hebben allebei oma nog. En opa.’
‘Maar die heeft pijn,’ zei Maisie.
‘Wie zegt dat?’ Ik vroeg me af of ma iets tegen de meisjes had
gezegd. Niet dat zij contact had met pa, maar ze ving wel eens iets
op via Facebook.
‘Nee, Maisie,’ zei Ruby. ‘Ik heb gezegd dat opa gek is op
marsepein.’
James begon te lachen en ik ook.
‘Hou op,’ zei Ruby boos. ‘Hou op met lachen.’
‘We kunnen het niet helpen,’ zei ik. ‘Ze zegt af en toe zulke
grappige dingen.’
‘Ja, nou, dat moet ze niet doen. Niet als er net iemand dood is.’
Ik pakte Ruby’s mok en gaf hem aan haar in de hoop dat de
warme chocolademelk haar beter kon troosten dan ik.
‘En ik heb ook nog oma en opa in Schotland,’ kwam Maisie.
Ik rolde met mijn ogen. Ik was er heel zeker van dat ze niet met
opzet zo ongevoelig deed, maar ze wist haar moment wel te kiezen.
‘Die hebben jullie allebei,’ zei ik. We hadden altijd tegen Ruby
gezegd dat zij ook oma en opa tegen ze mocht zeggen, maar dat
had ze geweigerd. Ze kon niet tegen onwaarheden. Daar had ze
nooit tegen gekund.
‘We moeten ze maar eens snel gaan opzoeken,’ zei James. ‘Of
anders kunnen ze misschien met Kerstmis hierheen komen.’ We
wisten dat dat onwaarschijnlijk was. Ze waren naar Schotland
verhuisd omdat ze dichter bij James’ zus en haar drie jonge kinderen
wilden wonen. Waarschijnlijk hadden ze de moed opgegeven dat
James hun ooit nog een kleinkind zou bezorgen. Ze konden niet
weten dat hij niet lang daarna een vrouw zou ontmoeten met een
kant-en-klaar exemplaar.
‘Was oma erbij toen grootoma doodging?’ vroeg Ruby nadat ze
een paar slokjes van haar chocolademelk had gedronken.
‘Nee,’ zei ik.
‘Waarom niet?’
‘Dat wilde ze niet. Sommige mensen hebben moeite met dat soort
dingen.’
‘Maar ze was haar dochter. Ik zou er wel bij zijn als jij dood zou
gaan.’
‘Dank je.’ Ik streek door haar haar. ‘Dat is fijn om te weten.’
‘Krijg ik ook warme chocolademelk als jij doodgaat?’ vroeg Maisie.

Toen ik het licht had uitgedaan, bleef ik nog een hele tijd op Ruby’s
bed zitten. Maisie was binnen een paar minuten in slaap gevallen. Ze
had het overlijden van oma net zo luchtig opgenomen als ze alles in
het leven opnam, als oppervlakkige toeschouwer, die ergens een blik
op wierp, even knikte en vervolgens op het volgende overging.
Ruby vond het minder gemakkelijk. Ze lag met betraande ogen
naar het plafond te staren. Ik hield haar hand vast, want ik wilde
niet dat ze zich in haar eentje in slaap huilde.
‘Wat was de echte reden dat oma er niet was?’ fluisterde ze.
‘Dat heb ik al gezegd, liefje. Sommige mensen vinden het akelig
om erbij te zijn als iemand doodgaat.’
‘Maar toen grootoma nog leefde, ging ze ook bijna nooit naar haar
toe.’
Ruby ontging niets. Ik boog me over haar heen en streelde haar
hoofd. ‘Ze hadden gewoon niet zo’n goede band. Niet alle moeders
en dochters zijn als wij.’
‘Hebben ze ruzie gehad?’
‘Nou, we hebben allemaal wel eens ruzie, toch?’
‘Ik bedoel een grote ruzie.’
‘Dat weet ik niet. Het is al zo zolang ik me kan heugen.’
‘Maar ik hield van grootoma, en ik hou ook van oma. Ik snap niet
waarom ze niet van elkaar hielden.’
‘O, ik weet zeker dat ze wel van elkaar hielden. Maar soms kun je
niet zo goed opschieten met iemand van wie je houdt.’
‘Gaat oma naar de begrafenis?’
Het was een goede vraag. Dat had ik me ook al afgevraagd. Maar
helaas wist ik het antwoord niet.
‘Ik weet het niet. Ik hoop van wel.’
‘Ik ook,’ zei Ruby.

‘Hoe is het met haar?’ vroeg James toen ik eindelijk in de keuken


kwam.
‘Ze heeft het moeilijk, zoals altijd.’
‘Het komt wel goed.’ Hij sloeg zijn armen om me heen. ‘Maar de
begrafenis wordt zwaar voor haar. Zoiets is lastig op haar leeftijd.’
‘Ik weet het, maar ik geloof niet dat we veel keus hebben. Je weet
hoe ze is. Ze vroeg net of ma ook komt.’
‘Wat heb je gezegd?’
‘Dat ik hoopte van wel.’
‘Denk je dat ze het doet?’
‘Ik weet het echt niet. Ik heb haar gebeld toen duidelijk was dat
oma niet lang meer had. Ze wilde nog steeds niet komen.’
‘Hoe was ze toen je het haar vertelde?’
‘Nogal afstandelijk. Ze huilde niet of zo. Nou ja, totdat de deur
dicht was.’
‘Hoe bedoel je?’
Ik ging met een zucht aan de keukentafel zitten. James nam
tegenover me plaats en schoof me een beker thee toe. Ik pakte hem
op en warmde mijn handen eraan. ‘Net voordat oma overleed, zei ze
iets heel raars. Ze zei dat er baby’s achter in de tuin waren.’
James fronste. ‘Dat klinkt alsof ze de weg kwijt was.’
‘Maar dat was niet zo. Ik zei dat ze in de war was met de
feeënbeelden, maar ze hield vol dat er baby’s waren. Ze vroeg me
voor haar baby’s te zorgen. Dat was het allerlaatste wat ze zei.’
‘Misschien had ze het over de meisjes.’
‘Toen ik het aan ma vertelde, zei ze dat oma in engelen geloofde
en dat ze het daar waarschijnlijk over had gehad, maar toen ze de
deur had dichtgedaan, hoorde ik haar opeens huilen.’
‘Ze houdt er niet van om emotioneel te worden in het bijzijn van
andere mensen, dat weet je,’ zei James.
‘Er is geen touw aan vast te knopen. Maar het was duidelijk
belangrijk voor oma. Anders had ze het niet gezegd.’ Ik veegde mijn
neus af aan mijn mouw. ‘Oma zei nog iets anders voor ze overleed.
Ze zei dat ze ons het huis had nagelaten.’
James keek me aan. ‘Echt? Wauw, dat is ongelooflijk.’
‘Ik weet het.’
‘Het moet behoorlijk wat waard zijn. Ik bedoel, we zouden met het
geld dat we ervoor krijgen iets heel behoorlijks kunnen kopen in
Hebden.’
Ik trok een gezicht.
‘Sorry,’ kreunde James. ‘Dat klonk vast afschuwelijk.’
‘Nee, dat is het niet. Ze wilde niet dat ik het verkocht. Ze zei dat ze
wilde dat we er gingen wonen.’
Nu was het James’ beurt om een lelijk gezicht te trekken. ‘O, god.
Dat wil je toch niet, hè? Het is er zo donker en somber en het waait
daarboven altijd verschrikkelijk.’
Ik moest onwillekeurig lachen. James was opgegroeid in Leeds.
Het platteland werd hem al snel te veel. ‘Ik weet het. Het was ook
niet echt wat ik in gedachten had, maar het probleem is dat ik het
afschuwelijk zou vinden om tegen haar wensen in te gaan nu ze het
eenmaal heeft gezegd.’
‘Oké.’ James zakte onderuit op zijn stoel. Ik wist dat hij ermee zat
dat we ons geen groter huis konden veroorloven. Iets met een tuin
en eigen kamers voor de meisjes. Hoeveel ik ook van Maisie hield, ik
was er heel zeker van dat ik als tiener geen kamer met haar had
willen delen.
‘Hoor eens, laten we wachten tot we het testament hebben gezien
en zeker weten hoe het ervoor staat. Ik moet morgen weer naar het
huis om al het papierwerk te verzamelen dat ik nodig heb om
aangifte van overlijden te doen.’
‘Zou je moeder dat niet allemaal moeten doen?’
‘Waarschijnlijk wel. Maar ze vertikt het om naar het huis te gaan.
Ik zal haar laten weten wanneer ik een afspraak heb bij
burgerzaken. Dan is het aan haar om te komen of niet.’

Later die nacht lag ik in bed met James’ arm over me heen, hoewel
hij al lang in slaap was gevallen. Dat zag ik bij mezelf nog niet
gebeuren. Maar ik werd niet wakker gehouden door de vraag wat we
met het huis moesten doen. Het kwam door oma’s laatste woorden,
die bleven weerklinken in de duisternis.
Zorg voor mijn baby’s.
Hij leek me heel lang niet op te merken. Niet op die manier. Voor
hem was ik niet meer dan een kind. Een onhandige tiener met
scheve tanden en benen die niet bij mijn lichaam leken te horen. Er
waren genoeg oudere en mondainere vrouwen in de buurt. Vrouwen
met prachtige, kersrood gestifte lippen, die lachend hun volmaakt
gekapte haren naar achteren schudden. Waarom zou hij me een blik
waardig keuren? Maar op de dag dat ik mijn haar liet knippen, zag
hij me opeens. Ik merkte dat hij verrast opkeek toen ik langs liep. Ik
zag er ouder uit met dit schouderlange haar, dat wist ik. De kapper
had het ook gezegd. Zelfs mijn moeder zei het. Mijn haar zwaaide
heen en weer als ik liep. Dat had het nooit eerder gedaan. En omdat
het zwaaide, ging ik ook anders lopen. Hij keek naar me alsof hij me
voor het eerst zag en glimlachte. Het soort glimlach waarmee
mannen naar een vrouw kijken, niet naar een meisje.
Ik bloosde. Ik wist niet goed wat ik moest zeggen of doen, dus liep
ik door, me bewust van zijn blik terwijl ik hem passeerde. Ik
probeerde mijn haar nog iets meer te laten zwaaien.
Dat vergeet je nooit, de eerste keer dat een man zo naar je kijkt.
Het voelde alsof er iets was veranderd binnen in me, alsof er een
schakelaar was overgehaald en alles opeens anders was. Ik kwam
terecht in een heel nieuwe wereld. Een wereld waarvan ik de regels
niet kende, laat staan dat ik ze begreep. Het was eng, maar ook
opwindend. Want als je zo lang een klein meisje bent geweest, is het
heel overweldigend om te ontdekken dat je een vrouw bent
geworden. Ik glimlachte in mezelf en ergens in mijn hart hoorde ik
een deuntje. Een volwassen deuntje, geen kinderliedje.
3

‘Dag schat. Ik hoop dat je een fijne dag hebt.’


Ik mocht Ruby geen zoen meer geven in het openbaar en deed
ook geen poging, ook al wilde ik het nog zo graag. Ze zag er een
beetje verloren uit toen ze de straat door liep, en haar rugzak leek
meelevend aan haar schouders te hangen. Ik had niet willen
voorstellen dat ze een dag thuisbleef, omdat ik wist dat ik er
problemen mee zou krijgen als ik een dag vrij nam. Het zou al
moeilijk genoeg zijn om vrij te krijgen voor de begrafenis. Ik werkte
op een kleine school en er was geen invaller voor een
onderwijsassistent, wat betekende dat Fiona nog meer op haar bord
kreeg.
Bovendien was ik er zeker van dat Ruby zich beter zou voelen als
ze eenmaal op school was en aan andere dingen kon denken dan
oma. Het zou haar geen goed doen om thuis te blijven zitten
piekeren. Ik zuchtte toen ik besefte dat ik klonk als een moeder – als
mijn eigen moeder.
Maisie trok aan mijn hand. ‘Kom op, mama. Je mag niet te laat
komen. Dan krijg je problemen met mevrouw Stimpson.’
Ik glimlachte tegen haar en liep verder. Op dat moment was ik het
liefst achttien maanden teruggegaan, naar de tijd waarin we
allemaal op dezelfde school zaten. Er was me vaak gevraagd of het
niet raar was om op de school van mijn kinderen te werken. En ik
had altijd gezegd van niet. Ik vond het heel gewoon. Ik had het
heerlijk gevonden om Ruby in haar laatste jaar op het primair
onderwijs bij me in de klas te hebben. Maar het had wel tot gevolg
gehad dat ik het zwaar had gekregen toen ze naar de middelbare
school ging. Andere ouders hadden hun kinderen al lang losgelaten.
Maar ik had dat nooit gehoeven.
Maisie kletste honderduit terwijl we door de stad liepen. Het was
een heldere dag. De herfstzon stond al boven de heuvels en kroop
langzaam de vallei in. Ik vond het heerlijk om hier te wonen, heerlijk
om naar boven te kijken en precies te kunnen zien welk jaargetijde
het was. Het was vreselijk om ergens te wonen waar het altijd
grauw was en waar je zo weinig zicht had op de natuur dat je op je
telefoon moest kijken om te zien welke maand het was.
Maisie vertelde over het nieuwe, heerlijk ruikende briefpapier dat
Emily had. Ik zei ‘o’ en ‘oké’ en knikte af en toe, maar ik was er met
mijn gedachten niet bij. Die waren bezig met de vraag of Ruby het
wel zou redden op school, of ma straks naar de burgerlijke stand zou
komen en wat oma had bedoeld met die baby’s.
Ik vroeg me af of ze soms een paar miskramen had gehad. Ma
was enig kind. Misschien waren er wel andere baby’s geweest die
het niet hadden gered. Oma had het er nooit over gehad, maar dat
wilde niet zeggen dat het niet gebeurd kon zijn. Als ze thuis een
miskraam had gehad, had ze het weinige waarmee ze was
overgebleven wellicht in de tuin begraven. Haar manier om te
gedenken. Het kon zelfs zijn dat opa er niets van had geweten. Ze
hadden elkaar voor hun trouwen nog nooit in hun ondergoed gezien.
Dat had oma me een keer verteld. Misschien was ze in het begin van
hun huwelijk niet in staat geweest hem te vertellen over een
miskraam.
‘Emily!’ Maisie liet mijn hand los toen we bij de speelplaats waren
en rende naar haar beste vriendin. Gelukkig ontbeet Emily ook altijd
op school, dus Maisie vond het niet erg om zo vroeg op school te
zijn. Ze kwam terugrennen om me een zoen te geven en daarna
verdween ze in een waas van paardenstaarten en opgewonden
gegiechel met Emily naar binnen.
Ik kwam de lerarenkamer binnen op het moment dat Fiona water
opzette.
‘Goedemorgen. Zoals altijd precies op het juiste moment,’ zei ze
met een glimlach.
Ik lachte terug, maar ik was vergeten dat Fiona een ingebouwde
radar had voor mensen die zich groot probeerden te houden.
‘Je oma?’
‘Ze is gisteren overleden. Heel vredig. Ik was erbij.’
‘O, Nic. Wat erg voor je.’ Ze sloeg haar armen om me heen.
Andrew, de onderwijzer van groep vijf, keek even naar ons, maar
ik voelde niet de behoefte om een officiële verklaring te geven.
Alleen Fiona had geweten dat ze stervende was.
‘Ik zal vrij moeten vragen voor de begrafenis. Wanneer die zal zijn,
weet ik nog niet. Ik zal proberen hem ’s middags te houden, zodat ik
’s morgens nog kan komen.’
‘Doe niet zo raar. Je moet de hele dag vrij hebben. Ik laat de
kinderen wel een opdrachtje doen om ze rustig te houden. Hoe zijn
de meisjes eronder?’
‘Maisie prima, en Ruby is Ruby.’
‘O jee.’ Fiona gaf me een beker koffie. ‘Het is altijd moeilijk voor de
gevoelige kinderen. Gaat ze naar de begrafenis?’
‘Ik geloof niet dat ik haar tegen zou kunnen houden, al zou ik het
willen.’
‘Dat is waarschijnlijk een goede zaak. Dan heeft ze de kans om
afscheid te nemen en zo. Was je moeder erbij?’
‘Nee,’ antwoordde ik.
Fiona trok een wenkbrauw op. ‘Maar ze komt wel naar de
begrafenis?’
‘Dat zullen we moeten afwachten.’
Fiona knikte, ze wist dat ze er niet op door moest gaan. ‘Had je
oma nog andere familie? Broers en zusters?’
‘Twee oudere broers en een oudere zus, kennelijk. Maar het
contact is jaren geleden verbroken. Een of andere grote familieruzie.
Ik denk dat ze inmiddels allemaal dood zijn, dus het maakt niet echt
uit.’
‘Heb je nog iets aan je broer?’
‘Wat denk je zelf?’
‘Van je familie moet je het hebben, hè?’ zei Fiona. ‘Gelukkig dat jij
er zo verdomde goed in bent iedereen bij elkaar te houden.’
Ik glimlachte tegen haar, want ik wilde niet toegeven dat ik
meestal al moeite had mezelf bij elkaar te houden, laat staan andere
mensen.

Het was vreemd om weer naar het huis van oma te rijden en te
weten dat ze er niet was. Ruby had mee gewild, maar ik had gezegd
dat het saai voor haar zou zijn en dat ze beter bij James en Maisie
kon blijven. Toen ik voor het huis parkeerde, prikten de tranen in
mijn ogen en ik moest een paar minuten in de auto blijven zitten om
tot bedaren te komen. Het huis zou zo leeg aanvoelen zonder haar,
ook al was ze de laatste maanden niet meer geweest dan een
verschrompeld oud mensje in het bed in de voorkamer.
Ik stapte uit, liep over het pad en liet mezelf binnen. De woorden
‘hoi oma, ik ben het’ bleven in mijn keel steken. Ik deed de deur
achter me dicht en bleef even staan in de galmende stilte. Op de
mat lag een envelop met mijn naam erop. Ik scheurde hem open:
een condoleancekaartje van Andrea, de buurvrouw. Ze moest de
vorige dag hebben gezien dat het lichaam werd weggehaald. Ze was
lief geweest voor oma en was vaak langsgekomen om te vragen of
ze nog iets nodig had uit de winkels. Ik mocht wel even langsgaan
om haar te bedanken, maar ik wist niet of ik het wel aankon. Even
deed ik mijn ogen dicht en haalde diep adem.
Het huis rook nog naar oma. Naar zeep en oude dingen en een
beetje naar sterke thee (met twee klontjes suiker, uiteraard). Ik
streek met mijn vingers over het velours behang. Misschien was haar
geur daarin doorgedrongen. Ik stelde me voor dat Maisie eraan
krabde en rook om daarachter te komen.
Ik liep de voorkamer in. Die zag er uiteraard nog precies zo uit als
ik hem gisteren had achtergelaten. Ik had de dekens (oma had nooit
iets gezien in dekbedden) tot over het kussen omhooggetrokken,
alsof ik iets te verbergen had. Dat was ook zo. Ik wilde de afdruk
van haar hoofd niet zien. Ik slikte en keek om me heen. De tafel
stond vol met snuisterijen, gebruikte kopjes en schoteltjes en een
half pakje crackers. Ik wist dat ik het weg moest gooien, maar kon
me er niet toe zetten. Ik probeerde het feit te negeren dat het huis
nu onbewoond en onbemind was. Behalve oma had niemand het
ooit een fijn huis gevonden.
Ik weet nog dat opa vaak klaagde dat het in de kamer te donker
was om de sportpagina te lezen zonder het licht aan te doen. Om
het nog maar niet te hebben over het lawaai van de wind tegen het
slaapkamerraam. Ma kwam er alleen als het absoluut noodzakelijk
was. Kerstmis werd altijd bij haar thuis gevierd, en op oma’s
verjaardag liet ze haar door pa en later door mij of Justin ophalen
voor het eten. Als ik vroeg waarom ze nooit naar oma ging, zei ze
altijd dat het er te koud en te vochtig was. Zelfs midden in de zomer.
Oma had waarschijnlijk gelijk: niemand van de familie zou het huis
willen hebben. Niet om er in te wonen, in elk geval. Maar ik voelde
me er nog steeds niet prettig bij om het te verkopen, want ik wist
dat ze dat niet had gewild.
Ik keek naar het bloemetjestapijt. Het was versleten en werd aan
de randen met tape bij elkaar gehouden om te voorkomen dat het
ging rafelen. Net als de rest van het huis was het een reliek uit
vroeger tijden. Eigenlijk had het samen met haar dood moeten gaan.
Misschien was het beter om het hele huis in te laten slapen dan om
het te verkopen. Wie het ook kocht, hij zou het tapijt weggooien en
waarschijnlijk de planken eronder kaal schuren, zodat ze voor het
eerst in jaren het licht zagen.
Ik zuchtte en zette me schrap voor wat ik moest doen. Oma had
een aktetas voor belangrijke papieren. Ik nam aan dat hij van opa
was geweest, want zelf had ze er nooit een nodig gehad. Ik kon me
niet herinneren dat ik hem in de voorkamer had gezien, maar die
stond zo vol dat ik het niet zeker kon weten. Vermoedelijk stond hij
nog boven in oma’s oude slaapkamer.
Het gekraak van de trap klonk luider dan anders. Toen ik bij oma’s
kamer kwam, bleef ik voor de deur staan. Het voelde niet goed om
er naar binnen te gaan terwijl zij er niet was, terwijl zij niet eens
meer tot deze wereld behoorde. Het idee dat iemand mijn spullen
zou bekijken als ik dood was, vervulde me met afschuw. Ik nam me
voor om lang voordat mijn tijd was gekomen alles weg te gooien
waarvan ik niet wilde dat mensen het zagen.
Ik duwde tegen de deur. Alles was nog precies zoals ik het me
herinnerde. Het tweepersoonsbed stond er nog. James en ik hadden
het eenpersoonsbed uit de logeerkamer naar beneden gehaald toen
oma in de voorkamer was gaan slapen. Het was waarschijnlijk ma’s
oude bed. Ik kon me niet voorstellen dat dat ooit was vervangen.
Er hing nog een nachthemd achter de deur en op de toilettafel
stond een verzameling crèmes en halflege tubes en flesjes. Ik ging
met mijn vingers over de chenille beddensprei. Die zou waarschijnlijk
naar de winkel van een liefdadigheidsinstelling gaan, hoewel ik me
niet kon voorstellen dat er tegenwoordig veel vraag was naar
spreien. Ik vermoedde dat het ding daar na maanden nog zou zijn
en dat ik het zou zien als ik er het volgende voorjaar een keer kwam
en het terug zou kopen omdat ik de gedachte niet kon verdragen dat
een stukje van haar leven daar voor altijd zou blijven liggen.
Ik trok de klerenkast open en keek onderin. Helemaal achterin
stond de aktetas. Ik haalde hem eruit en zette hem op het bed. Hij
was nog erger gehavend dan ik me herinnerde: het leer was
weggesleten op de hoeken en aan één kant liet het hengsel los. Het
verbaasde me niet om er een wirwar van papieren in aan te treffen.
Oma had nooit een efficiënt opbergsysteem gehad. Ik gooide de
inhoud op het bed, begon de verschillende enveloppen te bekijken
en legde alle documenten opzij waarvan me was verteld dat ik ze
nodig zou hebben om aangifte van overlijden te doen.
De witte A4-envelop waarop in beverige hoofdletters ‘TESTAMENT’
stond was de laatste die ik oppakte. Ik deed hem open en trof een
A4’tje aan met het briefhoofd van een notariskantoor in Halifax,
waarop stond dat haar testament in overeenstemming met haar
instructies veilig bij hen was opgeborgen. Ik schoof het papier weer
in de envelop. Morgen zou ik ze bellen. We zouden tenminste niet
lang hoeven wachten om te weten hoe het met het huis zat. Ik
pakte de papieren die ik nodig had, deed ze in mijn tas en zette de
aktetas weer in de kast.
Ik bleef nog even staan kijken naar de kleding die in de kast hing.
Er waren jurken bij die ik haar nooit had zien dragen. Dingen uit de
jaren vijftig en zestig. Ik had geen idee wat we ermee moesten. Een
winkel met vintage kleding, misschien? Ik zag een gele jurk met
stippen die ik me herinnerde van een oude foto van haar en opa op
hun huwelijksreis. Ze hadden bij Bridlington op het strand gestaan,
oma als een echte Engelse roos. Ze was zo’n mooie jonge vrouw
geweest. Mooi op een natuurlijke, onschuldige manier. Opa’s frons
had totaal niet in het plaatje gepast. Ze had me verteld dat hij tegen
de zon in had gekeken, maar eerlijk is eerlijk, opa had altijd
gefronst. Ik hing de jurk aan het eind, wetend dat ik hem met geen
mogelijkheid weg zou kunnen doen. Misschien was het wel iets voor
Ruby. Het zou leuk zijn om de meisjes iets van hun overgrootmoeder
te geven. Oma zou dat ook leuk hebben gevonden. Ze had altijd
alles in de familie willen houden.
Beneden keek ik rond in de keuken. Er was zo veel dat weg moest
dat ik niet goed wist waar ik moest beginnen. Ik deed de koelkast
open. Het was heel vreemd om de aangebroken pakjes ham en kaas
te zien van iemand die ze niet meer kon opeten. Even vroeg ik me af
of ik de inhoud van de koelkast mee naar huis zou nemen, maar het
voelde niet goed, ook al had oma een hekel gehad aan verspilling. Ik
was er vrij zeker van dat ik er geen hap van door mijn keel zou
kunnen krijgen. Dus gooide ik alles in de afvalbak en probeerde er
niet aan te denken wat oma daarvan gezegd zou hebben.
Toen ik klaar was, nam ik de afvalbak mee door de achterdeur en
gooide de inhoud in de container. Het begon donker te worden, de
wind werd kil. Mijn blik viel op de twee feeënbeelden in de verste
hoek. Ik voelde iets samenknijpen in mijn binnenste toen ik aan
oma’s woorden dacht en liep over het pad naar de beelden toe. Ik
kon me niet heugen dat ze er ooit niet hadden gestaan, maar ik had
ze nooit goed bekeken. Ze zagen eruit alsof ze van gietijzer waren
gemaakt, hoewel ze een coating hadden die inmiddels de kleur had
van vuil geworden albast en waarvan hier en daar stukjes af waren
gesprongen, zodat het metaal eronder zichtbaar was.
Het dichtstbijzijnde beeld was van een fee op een paddenstoel,
met haar blote benen onder haar lichaam getrokken en haar
vleugels achter haar uitgestrekt. Het tweede beeld, dat iets verder
naar achteren stond, was van een knielende fee met een hand op de
grond en de andere uitgestrekt, met een vlinder op haar
vingertoppen. Haar ogen waren dicht. Ik had oma een keer
gevraagd of ze wenste dat de vlinder daar altijd zou blijven zitten. Ze
had gelachen en gezegd dat dat precies was wat ze deed.
Ik had tegen die beelden gepraat toen ik klein was en had ze zelfs
een naam gegeven, hoewel ik me die nu niet meer kon herinneren.
Vaak had ik aan ma gevraagd of we naar de feeën bij oma konden
gaan. Meestal had ze wel een reden gevonden om nee te zeggen: te
druk, te laat, te nat, te koud. Maar de zeldzame keren dat we wel
waren gegaan, was ik meteen de tuin in gerend om ze gedag te
zeggen.
Over die beelden had oma het op het laatst gehad, daar was ik
zeker van. Ze moet zo veel herinneringen hebben gehad aan de
keren dat we samen de tuin in gingen om ernaar te kijken. We
hadden allebei altijd moeite gehad afscheid van ze te nemen. Ze
wilde dat ik voor de beelden zorgde. Misschien had ze me daarom
het huis nagelaten.
Misschien was dat alles wat ik moest doen. Voor de feeën zorgen.

Toen ik de volgende dag na school bij de burgerlijke stand van


Halifax arriveerde, zat ma te wachten met haar handen strak om de
versleten hengsels van haar marineblauwe handtas. Ze keek naar
me op; de donkere kringen onder haar ogen waren duidelijker
zichtbaar dan anders.
‘Hallo.’ Ik glimlachte een beetje geforceerd. ‘Ik wist niet of je wel
zou kunnen komen.’
‘Tricia heeft van dienst geruild, zodat ik vroeg weg kon.’
Ik ging naast haar zitten.
‘Dank je dat je alles hebt uitgezocht,’ zei ze. ‘Ik weet dat dat
eigenlijk mijn taak was.’
‘Dat geeft niet.’ Nu voelde ik me schuldig omdat ik boos op haar
was geweest.
‘Hoe is het met de meisjes?’
‘Ruby is behoorlijk van streek. Ze wil per se mee naar de
begrafenis.’
‘Laat haar dan.’
Mijn wenkbrauwen gingen omhoog. Ik had verwacht dat ma erop
tegen zou zijn.
Another random document with
no related content on Scribd:
wandering about the bazaar talking to the keepers of the shops and
to each other. It seemed to the púsári that he had been walking for
hours, yet the bazaar appeared to be as interminable as ever. He
walked on as in a dream, for, in spite of the apparent bustle and
excitement around him, he could hear nothing. Stupefied by his
fearful position, he walked on mechanically, having now lost the
sense of fear, and feeling only a sort of vague wonder.
And now a raging thirst seized on the púsári. He had been on foot all
day in the sun, and all the afternoon his mouth had been hot and
bitter with curses. He had drunk nothing for many hours. As he
walked along, the craving for water grew stronger and stronger, till
he could bear it no longer. He realised vaguely the peril he ran in
accepting anything from the hand of a pisási, nevertheless he
stopped and looked about, in the hope of finding something to drink.
Near at hand was a small shop presided over by a hideous old she-
pisási. Undeterred by the horrible aspect of the red-eyed, wrinkled,
old hag, the púsári approached her with the intention of asking for a
drink of water. As he did so, he felt conscious that all the pisásis had
suddenly stood still and were watching him. The she-pisási’s shop
contained some strange things. On one side lay a huge rock python
cut into lengths, each of which was wriggling about as if full of life.
On the other side lay a young crocodile apparently dead; but as the
púsári approached, it turned its head and looked slily at him with its
cold yellow eye. Over the old hag’s head hung a crate full of live
snakes, that writhed about and thrust their heads through the withes.
Strings of dead bats, and baskets full of loathsome reptiles and
creeping creatures, filled the shop. In front of her stood a hollow
gourd full of water.
‘Mother! I am thirsty,’ said the púsári as he pointed to the water. But
though he said the words, he did not hear his own voice. The old hag
looked fixedly at him for a moment, and then raising the gourd, gave
it to him. He raised it to his lips, and drank long and eagerly. As he
put the empty vessel down, he felt everything reel and swim about
him. Gazing wildly round, he grasped at the air two or three times for
some support, and then fell to the ground motionless and senseless.
AN EVERY-DAY OCCURRENCE.
There are in all our lives episodes which we should be glad to
forget; of which we are so much ashamed, that we scarcely dare to
think of them, and when we do, find ourselves hurriedly muttering the
words we imagine we ought to have said, or making audible
apologies for our conduct to the air; and yet these are not always
episodes which necessarily involve a tangible sense of wrong done
either to ourselves or to others. Some such episode in a
commonplace life, such as must have fallen to the lot of many men,
we would here reveal.
Once upon a time—to commence in an orthodox fashion—a man
and a maid lived and loved. On the woman’s part the affection was
as pure and generous as ever filled the breast of a maiden; on the
man’s, as warm as his nature permitted. His love did not absorb his
whole soul, it rather permeated his mind and coloured his being. Like
most men of his not uncommon stamp, his affection once given, was
given for ever. His was not a jubilant nature, nor did his feelings lie
near the surface, and his manner was undemonstrative. The girl was
clear-sighted enough to see that what love there was, was pure and
true, and she made up for its scarcity with the overflowings of her
sympathetic nature. She idealised rather than condoned. She gave
in such measure that she could not perceive how little she was
receiving in return; or if she noticed it, her consciousness of its worth
seemed to her a full equivalent. He was an artist; and circumstances
forced the lovers to wait, and at the same time kept them apart. A
couple of days once a month, and a week now and again, was the
limit of the time they could spend together. This, of course,
prevented them getting that intimate knowledge of each other’s
personality which both recognised as an essential adjunct to the
happiness of married life, though they did their best to obviate it by
long letters, giving full details of daily events and of the society in
which they moved. The remedy was an imperfect one. Strive as they
might, the sketches were crude, and the letters had a tendency to
become stereotyped. We only mention these details to show that
they tried to be perfectly honest with each other.
While the girl’s life, in her quiet country home, was one that held little
variety in it, it was a part of the man’s stock-in-trade to mix with
society and to observe closely. Whether he liked it or not, he was
compelled to make friends to such an extent as to afford him an
opportunity of gauging character. Unfortunately for the purposes of
my study, he had no sympathy with pessimism or pessimists. He
loved the good and the beautiful for their own sakes, and in his art
loved to dwell on the bright side of human nature, a side which the
writer has found so much easier to meet with than the more sombre
colouring we are constantly told is the predominating one in life. Like
most artists, he was somewhat susceptible, but his susceptibility was
on the surface; the inward depths of his soul had never been stirred
save by the gentle girl who held his heart, and she was such as to
inspire a constant and growing affection rather than a demonstrative
passion.
At one of the many houses at which he was a welcome guest, the
lover found a young girl bright, sensuous, beautiful. Unwittingly, he
compared her with the one whose heart he held, and the comparison
was unsatisfactory to him; do what he would, the honesty of his
nature compelled him to allow that this beautiful girl was the superior
in a number of ways to her to whom he had pledged his life. He was
caught in the Circe’s chains of golden hair, and fancied—almost
hoped—yet feared lest, like bonds of cobwebs in the fairy tale, the
toils were too strong for him to break. He could see, too, that the girl
regarded him with a feeling so warm, that a chance spark would
rouse it into a flame of love; and this gave her an interest as
dangerous as it was fascinating. His fancy swerved. Day after day he
strove with himself, and by efforts, too violent to be wise, he kept
away from the siren till his inflamed fancy forced him back to her
side.
To the maiden in the country he was partially honest. In his letters he
faithfully told her of his visits, and as far as he could, recorded his
opinions of the girl who had captivated his fancy. Too keen an artist
to be blind to her faults, he dwelt on them in his frequent letters at
unnecessary length. When the lovers met, the girl questioned him
closely about her rival, but only from the interest she felt in all his
friends known and unknown, for her love for him was too pure and
strong to admit of jealousy, and he, with what honesty he could,
answered her questions unreservedly.
Little by little he began to examine himself. Which girl did he really
love? Should he not be doing a wrong to both by not deciding? The
examination was dangerous, because it was not thorough. The
premises were true, but incomplete. Yet we should wrong him if we
implied that he for a moment thought seriously about breaking off his
engagement. Even had he wished, his almost mistaken feelings of
honour would have forbidden it. This constant surface introspection
—a kind of examination which, had not the subject been himself, he
would have despised and avoided—could have but one result—an
obliquity of mental vision. He had a horror of being untrue—untrue to
himself as untrue to his lass, and yet he dreaded causing pain to a
bosom so tender and innocent. When he sat down to write the
periodical letters to the girl to whom he was engaged, he found his
phrases becoming more and more general and guarded. He took
pains not to let her know what he felt must wound her, and the letters
grew as unnatural as they had been the reverse; they were
descriptive of the man rather than the reflex of his personality.
The country girl was quick of perception. The letters were more full
of endearing terms than ever; they were longer and told more of his
life; yet between the lines she could see that they were by one
whose heart was not at rest, and that a sense of duty and not of
pleasure prompted the ample details. Their very regularity was
painful: it seemed as if the writer was anxious to act up to the letter
of his understanding. She knew that the letters were often written
when he was tired out. Why did he not put off writing, and taking
advantage of her love, let her exercise her trust in him? Eagerly she
scanned the pages to find the name of her rival, and having found it,
would thoughtfully weigh every word of description, of blame or
praise.
When the lovers met, she questioned him more closely than she had
ever done before. He was seemingly as fond as ever; no endearing
name, no accustomed caress, was forgotten. He spoke of himself
and his friends as freely as usual, and all her questions were
answered without a shadow of reserve. Yet the answers were slower,
and his manner absent and thoughtful. For a time she put it down to
the absorbing nature of his pursuits; but little by little, a belief that
she was no longer dearest crept into her heart, and would not be
dislodged, try as she might. She thought she was jealous, and
struggled night and day against a fault she dreaded above all others;
then, in a paroxysm of despair, she allowed herself to be convinced
of what she feared, and, loving him deeply, prepared to make the
greatest sacrifice an unselfish woman can offer. He no longer loved
her; it was best he should be free.
When he had been with her last, he had told her that his ensuing
absence must perforce be longer than usual, and this she thought
would be the best time for her purpose.
‘Dear Frank,’ she wrote at the end of a pitiful little letter, ‘I am going
to ask you not to come here next week. This will surprise you, for in
all my other letters I have told you that what I most look forward to in
life is your visits. But I have been thinking, dear, that it will be best for
us to part for ever. I often ask myself if we love one another as much
as we did, and I am afraid we do not. A loveless married life would
be too dreadful to live through, and I dare not risk it. It is better that
the parting should come through me. Do not fancy that I am
reproaching you; I cannot, for to me you are above reproach, above
blame. All I feel is that our affection is colder, so we had better part.
God bless you, Frank; I can never tell you how deeply I have loved
you.—Elsie.’
Frank was almost stunned by the receipt of this letter. He read it and
re-read it till every word seemed burnt into his brain. That the girl’s
love for him was less, he did not believe; he could read undiminished
affection in the vague phraseology, in the studied carefulness to take
equal blame on herself. That she should be jealous, was out of the
question; long years of experience had taught him that this was
totally foreign to her trustful nature. There was but one conclusion to
come to. She had given him up because she thought his happiness
involved. Yet she wished him to be free; might it not be ungracious to
refuse to accept her gift?
Free! There was a terrible fascination in the sound. Be the bondage
ever so pleasant, be it even preferable to liberty itself, the idea of
freedom is irresistibly alluring. If the same bondage will be chosen
again, there is a delight in the consciousness that it will be your own
untrammelled choice. Frank was aware of a wild exultation when he
realised the fact that he was once more a free agent. In the first flush
of liberty, poor Elsie’s image faded out of sight, and that of the siren
took its place. Now, without wrong, he might follow his inclinations.
He determined to write to Elsie, but knew not what to say, and put it
off till the morrow.
There could be no harm in going to the house of his fascinator; it
was pleasant to think that he might now speak, think, look, without
any mental reservations; there would be no longer any need to
watch his actions, or to force back the words which would tell her
that she exercised a deadly power over him. The girl received him
with a winning smile, yet, when he touched her hand, he did not feel
his brain throb or his blood rush madly through his veins as he had
expected. He bore his part through the evening quietly, and owned
that it was a pleasant one; still, the flavour was not what he had
expected. He called to mind that when he was abroad for the first
time, he had been served with a peculiar dish, which he
remembered, and often longed for when unattainable. After several
years, he had visited the same café and ordered the same dish. The
same cook prepared it, and the same waiter served it, but the taste
was not the same; expectation had heightened the flavour, and the
real was inferior to the ideal.
So it was with Frank. Before, when the siren had seemed
unattainable, he had luxuriated in her beauty, admired her grace and
genius, and revelled in her wit; now, when he felt he might call these
his own, his eye began to detect deficiencies. The girl noted his
critical attitude, and chafed at the calmness of his keen, watchful
glance. Where was the open admiration she used to read in his
eyes? Piqued at his indifference, she grew silent and irritable; and
when he bade her farewell, both were conscious that an ideal had
been shattered.
He buttoned his overcoat, and prepared for a long walk to the lonely
chambers where he lived the usual careless, comfortless life of a
bachelor whose purse is limited. All the way home he submitted
himself to a deep and critical examination. He felt as if he was sitting
by the ashes of a failing fire which he had no means of replenishing;
the night was coming, and he must sit in the cold. If passion died out,
where was he to look for the sympathy, the respect, the true
friendliness which alone can supply its place in married life? Then he
thought of Elsie. He had made a mistake, but a very common
mistake. He had thought that the excitement of his interest, the
enchaining of his fancy, and the enthralment of his senses, was love,
and lo! it was only passion. He analysed his feelings more deeply
yet, and getting below the surface-currents which are stirred by the
winds, saw that the quiet waters beneath had kept unswervingly on
their course.
When he reached his chambers, he sat down by his table and drew
paper and ink towards him. ‘I shall not accept your dismissal, Elsie,’
he wrote hurriedly in answer to her piteous letter: ‘I should be very
shallow if I could not read the motive which prompted your letter. I
shall come down as usual, and we will talk over it till we understand
each other fully. Till then, you must believe me when I tell you that I
love you all the more for your act of sacrifice, and that I love you
more now than I have ever done before.’
Frank and Elsie have been long married, and are content. There is
no fear of his swerving again; but the event described left its mark on
Frank. He knows now that he was on the verge of committing a
grievous mistake, and one which might have darkened all his future
life. For it is not great events, involving tragedies and tears, that
impress themselves most deeply upon the body of our habits and
thoughts; but the tendency of our life, as in the case before us, is
often most deeply affected by what is no more than ‘an every-day
occurrence.’
A NIGHT IN A WELL.
The station of Rawal Pindi, in which the following incident took place,
is a large military cantonment in the Punjab, about a hundred miles
from the Indus at Attock, where the magnificent bridge across the
rapid river now completes the connection by rail between the
presidency towns of Calcutta, Madras, and Bombay with Peshawur
our frontier outpost, which, like a watchful sentinel, stands looking
straight into the gloomy portal of the far-famed Khyber Pass. It was
at Rawal Pindi that the meeting took place between the Viceroy of
India, Lord Dufferin, and the present Ameer of Afghanistan, before
whom were then paraded not only the garrison of Rawal Pindi, or, as
it is more generally known in those parts, by the familiar abbreviation
of Pindi—a Punjabi word signifying a village—but a goodly array of
the three arms, artillery, cavalry, and infantry, drawn from the
garrisons of the Punjab and North-west Provinces of India. In
ordinary times, the troops in garrison at Pindi consist of four or five
batteries of royal artillery, both horse and field; a regiment of British,
and one of Indian cavalry; and one regiment of British, and two of
Bengal infantry, with a company of sappers and miners. The
barracks—or, as they are called in India, the lines—occupied by
these troops extend across the Grand Trunk Road leading to
Peshawur, those of the royal artillery being almost, if not quite on the
extreme right, and it is here that the occurrence which gives the
heading to this article took place.
In front of the lines of each regiment is the quarter-guard belonging
to it, at a distance of two or three hundred yards from the centre
barrack. The men of this guard are turned out and inspected once by
day and once by night by the officer on duty, technically known as
the orderly officer. In rear of the quarter-guard, as has been already
said, are the men’s barracks; and in rear of them the cook-houses
and horse-lines, amongst and behind which are large wells—‘pucka
wells,’ as they are called, from being lined for a long way down and
about the surface with brick-work and cement, in distinction from the
ordinary ‘cutcha wells,’ which are merely circular holes dug until
water is reached.
The pucka wells in the Pindi cantonments are from twelve to
fourteen feet in diameter, and from thirty to forty feet from the surface
to the water. They are surrounded by low parapets; and from each
well extend long troughs of brick and cement, into which the water
drawn from the well is conducted by channels, for the use of the
horses and other cattle belonging to the artillery or cavalry. The low
parapets round the wells are sufficient protection, at all events in the
daytime; though instances are not unfrequent when accidents have
occurred on a dark night to goats, sheep, and even bullocks straying
from their tethers, especially when a dust-storm has been adding by
its turmoil to the bewilderment of all so unfortunate as to be caught
abroad in it, as the writer has on more than one occasion, when
compelled to stand or sit for hours behind some protecting wall or
tree; the darkness in noonday has been so great that his hand,
though held close to his eyes, was with difficulty discernible. When to
such a state of things are added the roar of the wind and the beating
of broken branches of trees, wisps of straw, and other articles caught
up and hurtled along, it may be easily imagined how dazed and
perplexed is the condition of every creature so exposed. A dust-
storm, however, had nothing to say to the accident with which we
have to do.
In rear of the cook-houses, wells, &c., come the mess-house and the
bungalows in which the officers reside, each in its own compound or
inclosure, about eighty or a hundred yards square, and about a
quarter of a mile from the men’s lines.
One night in the cold season of 1866-67, as well as I can remember,
the subaltern on duty at Pindi was Lieutenant Black—as we will call
him—of the Royal Horse Artillery. He was well known in the arm of
the service to which he belonged as a bold and fearless horseman,
who had distinguished himself on many occasions as a race-rider
both at home and abroad. On the evening in question he remained
playing billiards in the mess-house until it was time to visit the
quarter-guard in front of the lines. A little before midnight he mounted
his horse at the door of the mess, and started. It was very dark; but
he knew the road well, and had perfect faith in his horse, a favourite
charger; so, immediately on passing the gate of the mess
compound, he set off, as was his custom, at a smart canter along the
straight road leading to the barracks. He passed through these, and
soon reached the guard, which he turned out, and finding all present
and correct, proceeded to return to his own bungalow, having
completed his duty for the day. He rode through the lines by the way
he had come; but then, being in a hurry to get to bed, he left the
main road and took a short-cut across an open space.
Notwithstanding the darkness, the horse was cantering freely on, no
doubt as anxious as his master to reach his comfortable stall, when
all at once Black felt him jump over some obstacle, which he cleared,
and the next moment horse and rider were falling through the air;
and a great splash and crash were the last things of which Black had
any consciousness. After an interval—how long he couldn’t tell—
sensation slowly returned, and he became aware that he was still
sitting in his saddle, but bestriding a dead horse. His legs were in
water; and the hollow reverberation of his voice when he shouted for
help, as he did until he could do so no longer, informed him that he
had fallen into one of the huge wells somewhere in the lines. It was
intensely dark; but he soon became aware that there were other
living creatures in the well, for from its sides came occasional weird
rustlings and hissings, which added considerably to the horror of his
situation, by creating a vague feeling of dread of some unknown
danger close at hand.
Slowly the long night passed, and he could plainly hear the gongs of
the different regiments as the hours were struck on them, and the
sentries, as if in mockery, crying the usual ‘All’s well.’ Gradually day
began to dawn, and light to show up above at the mouth of the well.
By degrees, his prison became less dim, and he could see his
surroundings. He was bestriding his dead charger, which lay
crumpled up with a broken neck at the bottom of the well, in which
was not more than three feet of water. Black himself, except for the
shock, was uninjured. His legs were pretty well numbed, from being
so long in the water, but there were no bones broken; and barring
the terrible jar to his system, he was sound in every respect. As the
sun arose, he began to peer about, and again tried to make himself
heard above ground. This caused a renewal of the peculiar rustlings
and hissings we have referred to; and he was now enabled to verify
what he had dreaded and suspected when he first heard them in the
dark. All round the sides of the well were holes, tenanted by snakes,
most of them of the deadly cobra tribe, and many, seemingly, of an
extraordinary size. Presently, like muffled thunder, the morning gun
roused the sleepers in the various barracks, and the loud reveille
quickly following it, brought hope of speedy release to the worn-out
watcher.
The bheesties coming to draw water were the first to discover him,
and their loud cries soon surrounded the mouth of the well with
stalwart artillerymen. Drag-ropes were brought from the nearest
battery; and Black, barely able to attach them to his body, was at
length drawn, to all appearance more dead than alive, to upper air,
unable to reply to the eager questionings of those by whom he was
surrounded. He was placed on a hospital litter, and hurried off to his
own bungalow. Under careful treatment, and thanks to a splendid
constitution, he was in a short time again fit for duty.
When recounting the events of the night, Black didn’t forget to
mention his sensations at hearing the hissings all round him, and
which the darkness at first made him think to be closer even than
they were. This at once caused a proposal to be made for a raid
upon the inhabitants of the holes; but he begged that they should not
be disturbed, saying that they could do no harm where they were,
and that he couldn’t but feel deeply grateful for their forbearance in
confining themselves to hissing his first and, he sincerely hoped, his
last appearance in a well.
PERSEPHONÉ.
A LAY OF SPRING.[1]
Through the dusky halls of Hadës
Thrills the echo of a voice,
Full of love, and full of longing:
‘Come, and bid my heart rejoice!
Daughter, all the world is barren,
While I mourn thy long delay!’
It is fond Demeter calling
On her lost Persephoné.

Sad she leans, the queen of Hadës,


On the gloomy monarch’s breast,
When upon her fettered senses
Falls that wail of Earth distrest;
And it woos her latent fancy
With a dream of days gone by—
And her heart responds in rapture
To that eager parent-cry!

Gently from the shadowy circle


Of his arms she lifts her head,
And its youthful beauty lightens
Even the Kingdom of the Dead.
Half a-dreaming, yet resistless
To the voice that bids her come,
Soft she murmurs: ‘Mother calls me;
Hermes waits to lead me home.’

‘Wilt thou leave me? I have loved thee,


Held thee dear as queenly wife;
It was Zeus who gave thee to me—
Life to Death, and Death to Life!’
Still a-dreaming and bewildered,
‘Ah!’ she says, complaining low,
‘Hear ye not Demeter calling?
King and husband, let me go!’

Lingeringly he yields his darling,


But she leaves the Shadow-land
With his spell upon her spirit,
With his chain upon her hand.
‘She will come again,’ he whispers,
‘And our union earth must own;
Young Life drawn from Death’s embraces
Will return to share his throne!’

. . . . .

Pure and queenly, all immortal,


Stands she ’neath her native skies:
Cloud and sunbeam, dew and rainbow,
Mingle in her lucid eyes:
Fitful smiles and vivid blushes
Blend to banish every tear,
And, like lute, her tender accents
Fall upon Demeter’s ear:

‘Mother, from the heart of Hadës


I have come again to thee!’—
Desert wide and boundless welkin,
Grove and valley, hill and sea,
All the animate creation,
All the haunts of listening day,
Echo with Demeter’s answer:
‘Hail, my child Persephoné!’

Lo! the world awakes to rapture;


Love rejoices, gods are glad,
Flowers unfold around her footfalls,
Youth in virgin garb is clad;
All the Muses chant a welcome;
Nymph and Naïad swell the strain;
Dancing sunbeams, laughing waters,
Aid the triumph of her train.

Where she moves, a magic whisper


Stirs the world to wanton mirth;
Winter flies before her presence;
Forms of beauty find new birth;
Nature’s languid pulses flutter
With the fervid breath of Spring,
Zephyrs tell to opening blossoms:
‘Eros comes to reign as king!’

Ah! while life breaks forth in music,


Emerald hues, and heavenly light,
Warmth, and love, and fairest promise,
Still a vision of the night
Glides athwart the happy Present,
Vague as harvest hopes in May;
’Tis a dream of gloomy Hadës
Haunts the young Persephoné!

So, to Mother Earth she falters:


‘Though thy daughter, still his wife.
Zeus decrees in kingly fashion,
Death shall hold the hand of Life:
Zeus decrees, and in one circle
Life and Death doth still combine.
Though I crown thee with my beauty,
Though my soul is part of thine,
Yet the mighty Hadës holds me
By a power that is divine.

‘But, sweet mother, Life can only


Be withdrawn. It never dies.
From the heart of sombre Hadës,
At thy call I will arise.
Year by year thy eager summons
Shall have power to break the chain,
And in all her youthful glory,
Will thy daughter come again.

‘Yet, because his spell must ever


Lie upon my charmèd soul,
He, the gloomy Lord of Shadows,
Shall my wayward will control.
As I heard thee call, my mother,
So his call I must obey;
Even here shall come his mandate,
And I may not answer nay.
Ah! when harvest fruits are garnered,
Mourn thy child Persephoné.’

Jessie M. E. Saxby.

[1] Persephoné, according to the Greek mythology, was the


daughter of Zeus (the Heavens) and Demeter (the Earth). Various
legends are related of her, one of the later and most beautiful
being that, when young, she was carried off by Pluto (ruler of the
spirits of the dead), and by him made Queen of Hadës (the nether
world). Her mother, in agony at her loss, searched for her all over
the earth with torches, until at last she discovered her abode. The
gods, moved by the mother’s distress, sent a messenger to bring
Persephoné back, and Pluto consented to let her go on condition
that she returned and spent a portion of every year with him. From
this, Persephoné became among the ancients the symbol of
Spring, her disappearance to the lower world coinciding with
winter, and her reappearance in the upper world bringing back
vegetable life and beauty.

Printed and Published by W. & R. Chambers, 47 Paternoster Row,


London, and 339 High Street, Edinburgh.
All rights reserved.
*** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK CHAMBERS'S
JOURNAL OF POPULAR LITERATURE, SCIENCE, AND ART,
FIFTH SERIES, NO. 114, VOL. III, MARCH 6, 1886 ***

Updated editions will replace the previous one—the old editions


will be renamed.

Creating the works from print editions not protected by U.S.


copyright law means that no one owns a United States copyright
in these works, so the Foundation (and you!) can copy and
distribute it in the United States without permission and without
paying copyright royalties. Special rules, set forth in the General
Terms of Use part of this license, apply to copying and
distributing Project Gutenberg™ electronic works to protect the
PROJECT GUTENBERG™ concept and trademark. Project
Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if
you charge for an eBook, except by following the terms of the
trademark license, including paying royalties for use of the
Project Gutenberg trademark. If you do not charge anything for
copies of this eBook, complying with the trademark license is
very easy. You may use this eBook for nearly any purpose such
as creation of derivative works, reports, performances and
research. Project Gutenberg eBooks may be modified and
printed and given away—you may do practically ANYTHING in
the United States with eBooks not protected by U.S. copyright
law. Redistribution is subject to the trademark license, especially
commercial redistribution.

START: FULL LICENSE


THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE
PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK

To protect the Project Gutenberg™ mission of promoting the


free distribution of electronic works, by using or distributing this
work (or any other work associated in any way with the phrase
“Project Gutenberg”), you agree to comply with all the terms of
the Full Project Gutenberg™ License available with this file or
online at www.gutenberg.org/license.

Section 1. General Terms of Use and


Redistributing Project Gutenberg™
electronic works
1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg™
electronic work, you indicate that you have read, understand,
agree to and accept all the terms of this license and intellectual
property (trademark/copyright) agreement. If you do not agree to
abide by all the terms of this agreement, you must cease using
and return or destroy all copies of Project Gutenberg™
electronic works in your possession. If you paid a fee for
obtaining a copy of or access to a Project Gutenberg™
electronic work and you do not agree to be bound by the terms
of this agreement, you may obtain a refund from the person or
entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.

1.B. “Project Gutenberg” is a registered trademark. It may only


be used on or associated in any way with an electronic work by
people who agree to be bound by the terms of this agreement.
There are a few things that you can do with most Project
Gutenberg™ electronic works even without complying with the
full terms of this agreement. See paragraph 1.C below. There
are a lot of things you can do with Project Gutenberg™
electronic works if you follow the terms of this agreement and
help preserve free future access to Project Gutenberg™
electronic works. See paragraph 1.E below.
1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation (“the
Foundation” or PGLAF), owns a compilation copyright in the
collection of Project Gutenberg™ electronic works. Nearly all the
individual works in the collection are in the public domain in the
United States. If an individual work is unprotected by copyright
law in the United States and you are located in the United
States, we do not claim a right to prevent you from copying,
distributing, performing, displaying or creating derivative works
based on the work as long as all references to Project
Gutenberg are removed. Of course, we hope that you will
support the Project Gutenberg™ mission of promoting free
access to electronic works by freely sharing Project
Gutenberg™ works in compliance with the terms of this
agreement for keeping the Project Gutenberg™ name
associated with the work. You can easily comply with the terms
of this agreement by keeping this work in the same format with
its attached full Project Gutenberg™ License when you share it
without charge with others.

1.D. The copyright laws of the place where you are located also
govern what you can do with this work. Copyright laws in most
countries are in a constant state of change. If you are outside
the United States, check the laws of your country in addition to
the terms of this agreement before downloading, copying,
displaying, performing, distributing or creating derivative works
based on this work or any other Project Gutenberg™ work. The
Foundation makes no representations concerning the copyright
status of any work in any country other than the United States.

1.E. Unless you have removed all references to Project


Gutenberg:

1.E.1. The following sentence, with active links to, or other


immediate access to, the full Project Gutenberg™ License must
appear prominently whenever any copy of a Project
Gutenberg™ work (any work on which the phrase “Project
Gutenberg” appears, or with which the phrase “Project

You might also like