Professional Documents
Culture Documents
Werken Met Fases in Schematherapie
Werken Met Fases in Schematherapie
Schematherapie:
werken met fases in
de klinische praktijk
ISBN 978-90-368-2114-8 ISBN 978-90-368-2115-5 (eBook)
https://doi.org/10.1007/978-90-368-2115-5
© Bohn Stafleu van Loghum is een imprint van Springer Media B.V., onderdeel van Springer Nature 2018
Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geau-
tomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch,
mechanisch, door fotokopieën of opnamen, hetzij op enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke
toestemming van de uitgever.
Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16b Auteurswet j° het
Besluit van 20 juni 1974, Stb. 351, zoals gewijzigd bij het Besluit van 23 augustus 1985, Stb. 471 en artikel
17 Auteurswet, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen te voldoen aan de Stichting
Reprorecht (Postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp). Voor het overnemen van (een) gedeelte(n) uit deze uitgave
in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet) dient men zich tot de uitgever
te wenden.
Samensteller(s) en uitgever zijn zich volledig bewust van hun taak een betrouwbare uitgave te verzorgen.
Niettemin kunnen zij geen aansprakelijkheid aanvaarden voor drukfouten en andere onjuistheden die even-
tueel in deze uitgave voorkomen. De uitgever blijft onpartijdig met betrekking tot juridische aanspraken
op geografische aanwijzingen en gebiedsbeschrijvingen in de gepubliceerde landkaarten en institutionele
adressen.
NUR 777
Basisontwerp omslag: Studio Bassa, Culemborg
Automatische opmaak: Scientific Publishing Services (P) Ltd., Chennai, India
www.bsl.nl
V
Voorwoord
Schematherapie heeft in het afgelopen decennium een enorme vlucht genomen. In talrijke
studies zijn de concepten van deze behandeling onderzocht. Vragenlijsten voor schema’s,
copingstijlen en modi zijn op hun psychometrische kwaliteiten getoetst. Er zijn schema-
en modusmodellen voor de verschillende persoonlijkheidsstoornissen ontwikkeld en
gevalideerd. En het effect van schematherapie wordt al vele jaren wereldwijd in omvang-
rijke klinische trials onderzocht. De meeste trials betreffen individuele schematherapie bij
de borderline persoonlijkheidsstoornis, maar ook andere persoonlijkheidsstoornissen zijn
onderzocht. De resultaten zijn opvallend robuust: er is sprake van een relatief lage dropout
en een sterke afname van persoonlijkheidspathologie. De laatste jaren wordt ook het effect
van schematherapie als groepsbehandeling onderzocht. Diverse trials lopen nog, maar de
eerste resultaten lijken eveneens gunstig, hoewel we pas over een tijd meer zekerheid heb-
ben. Schematherapie wordt in steeds meer GGZ-instellingen in Nederland aangeboden en
het aantal therapeuten met een officiële registratie in het Register Schematherapie neemt
exponentieel toe.
Schematherapie is een effectieve, maar niet echt gemakkelijke therapie. Hoewel de con-
cepten over het algemeen goed herkenbaar zijn voor zowel cliënten als therapeuten en
de behandeling velen aanspreekt, is de uitvoering ervan vaak ingewikkeld. Hoe bouw
je deze therapie, die soms twee tot drie jaar duurt, logisch op? Welke valkuilen kom je
tegen, hoe herken je deze valkuilen en wat doe je er vervolgens mee? Dit zijn enkele
voorbeelden van vragen die in de dagelijkse praktijk regelmatig worden gesteld. Rosi
Reubsaet, een bekend en ervaren supervisor, trainer en behandelaar in schemathera-
pie, biedt in dit boek op basis van haar ruime ervaring een antwoord op deze -en nog
vele andere- praktische vragen. Ze neemt daartoe de lezer op een uiterst prettige wijze
bij de hand om stap voor stap het hele schematherapieproces te doorlopen. Dit proces
wordt ingedeeld in fases, in analogie met de ontwikkeling van kinderen tot volwassenen.
Elke fase wordt gerelateerd aan deze ontwikkeling met bijbehorende heldere uitleg. Er is
tevens aandacht voor bijvoorbeeld de specifieke doelen, de therapeutische houding en
de valkuilen per fase, rijk gelardeerd met mooie en inzichtelijke voorbeelden uit de prak-
tijk. Ook krijgt men tal van inventief bedachte experiëntiële oefeningen aangereikt die
zowel in de individuele als groepsvariant van schematherapie kunnen worden toegepast.
Kortom, ik vind dit een mooi gestructureerd en makkelijk leesbaar praktijkboek, dat
absoluut uitnodigt en inspireert om actief met cliënten aan de slag te gaan en letterlijk
uit de stoel te komen om vooral een doorleefde verandering teweeg te brengen.
Bijlagen. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 183
Bijlage 1 Overzicht van de elementen per fase . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 184
Bijlage 2 Lijst met oefeningen. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 185
Literatuur. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 187
Over de auteur
LinkedIn: 7 www.linkedin.com.
IX
Inleiding
» Therapeut: Schematherapie spreekt mij erg aan. Ik kan goed uitleggen aan de cliënt
waar de therapie over gaat en ik vind het fijn dat ik uit verschillende werkvormen
kan kiezen. Tegelijk vind ik het moeilijk structuur aan te brengen in het complexe
therapieproces. Ook voel ik me wat onzeker met diverse oefeningen. Daardoor mis ik
soms diepgang in de sessies. Ik zou graag wat meer handvatten hebben voor hoe ik
de cliënt kan helpen zich te blijven ontwikkelen.
Moeilijkheden en valkuilen uit het dagelijks werk in de klinische praktijk bij cliënten
met een borderline persoonlijkheidsstoornis, hebben geleid tot een zoektocht naar
manieren om meer grip te krijgen op het proces en tegelijkertijd de emotionele diep-
gang te vergroten. Het onderscheiden van vier verschillende fases met een vaste duur
van een half jaar en een eigen therapieklimaat bleek daarbij erg behulpzaam. De fases
vloeien voort uit de verschillende basisbehoeften, die de onderlegger van schemathe-
rapie vormen. Elke fase kent eigen ontwikkelingsdoelen voor de cliënt en aandachts-
punten voor de therapeut. Deze werkwijze geeft daarmee richting aan interventies en
aan de therapeutische houding en inspireert tot vele integratieve oefeningen en tips,
ontstaan op de werkvloer in een samenwerkingsverband tussen psychologen en vakt-
herapeuten.
In dit ‘practice based’ boek wordt deze werkwijze doorgegeven, in de hoop andere the-
rapeuten te inspireren. De graduele opbouw van een langdurend therapieproces bij
mensen met een borderline persoonlijkheidsstoornis wordt op een levendige manier
beschreven. Lezers krijgen praktische handvatten om het complexe proces overzich-
telijk te houden en tegelijkertijd meer diepgang en emoties te bereiken. Ook worden
creativiteit, enthousiasme en zelfvertrouwen bij de therapeut aangewakkerd.
X Inleiding
Achtergrond
Het werken met fases is toe te passen bij cliënten met een of meerdere persoonlijk-
heidsstoornissen, in individuele schematherapie en in groepsschematherapie.
De indeling in vier fases en de voorbeelden in dit boek komen voort uit het individu-
eel en groepsgewijs werken met cliënten met een borderline persoonlijkheidsstoornis.
Echter, de uitgangspunten, aanpak en oefeningen van het fasegerichte werken zijn ook
te vertalen naar andere settingen en doelgroepen. Zo zijn er bijvoorbeeld experimenten
met een fasegerichte groepsschematherapie voor cliënten met een cluster C persoon-
lijkheidsstoornis; zie hoofdstuk zes voor een illustratie hiervan.
Binnen groepsschematherapie kan het werken met fases verschillende vormen aanne-
men. Ten eerste reguliere groepsschematherapie, waarin de cliënten de groep instro-
men volgens een halfopen of open groepsformat. Cliënten nemen dan gedurende een
bepaalde tijd (bijvoorbeeld twee jaar) deel aan één groep. Fasegericht werken binnen
zo’n groep houdt dan in, dat de therapeuten en cliënten rekening houden met de fase
waarin een deelnemer zit. De therapeuten passen hun interventies en houding aan aan
het niveau van de cliënt. Zo stellen bij een stoelentechniek in de groep de therapeuten
andere vragen aan de cliënt die net gestart is en dus in fase 1 zit, dan aan de cliënt die al
anderhalf jaar in de groep zit en fase 3 bijna heeft afgerond.
De tweede variant is een gesloten therapiegroep, waarin alle cliënten zich steeds in
dezelfde fase bevinden. De therapeuten kunnen hun interventies gericht inzetten,
omdat alle cliënten dezelfde ontwikkelingsdoelen hebben en dezelfde aanpak en hou-
ding vragen.
De derde mogelijkheid is het inrichten van een fasegerichte groep. In deze variant
lopen er verschillende groepen tegelijkertijd. Cliënten die qua ontwikkeling op het-
zelfde niveau zitten, vormen samen een groep. Elke fase is op deze manier een eigen
groep; zie het blok ‘Voorbeeld fasegerichte groepsschematherapie.’ In deze opzet blijft
de doorstroom optimaal en kunnen therapeuten hun interventies en houding gericht
inzetten, met als doel de ontwikkeling van de cliënt zo goed mogelijk te stimuleren.
XI
Inleiding
Ten slotte kan er bij deze drie varianten nog onderscheid gemaakt worden tussen
een homogene en heterogene groep. Homogeen houdt in dat deelname aan de groep
voorbehouden is aan cliënten met een bepaalde stoornis, zoals een borderline per-
soonlijkheidsstoornis. Een heterogene groep betekent dat cliënten met verschillende
persoonlijkheidsstoornissen tegelijkertijd deelnemen aan dezelfde groep. Beide groeps-
modellen kunnen volgens het fasegerichte werken ingericht worden. Een homogene
groep heeft het voordeel dat therapeuten hun interventies gericht kunnen inzetten op
identieke basisbehoeften bij de cliënten.
XII Inleiding
Leeswijzer
Omwille van de leesbaarheid is gekozen voor de mannelijke vormen van cliënt en the-
rapeut. Het gebruik van de termen ‘cliënt’ en ‘therapeut’ sluit aan bij andere boeken
over schematherapie.
De praktijkgerichte benadering komt naar voren in het gebruik van vele citaten en
casus; deze zijn ontleend aan voorbeelden uit de praktijk en geanonimiseerd beschre-
ven. Uit didactische overwegingen zijn de voorbeelden positief beschreven. Dat wil
natuurlijk niet zeggen dat het in de praktijk altijd soepel en volgens een vast stramien
gaat. Schematherapie bij cliënten met een persoonlijkheidsstoornis is een complex pro-
ces, waarin elke therapeut worstelingen blijft tegenkomen. De gepresenteerde ideeën en
oefeningen zijn derhalve ook met vallen en opstaan ontwikkeld op de werkvloer. Vele
worstelingen, taaie processen en zware sessies zijn eraan voorafgegaan. De hoop is, dat
dit boek handvatten en vertrouwen geeft in het aangaan van die worstelingen, niet in
het voorkomen van moeilijkheden en valkuilen.
Daarmee is dit boek vooral een handreiking en inspiratiegids voor iedereen die met
schematherapie werkt, een opleiding of cursus schematherapie volgt of in schemathera-
pie geïnteresseerd is. Ook is het boek interessant voor psychologen, psychotherapeuten,
psychiaters, vaktherapeuten, verpleegkundigen, sociotherapeuten en ervaringsdeskun-
digen die werken met cliënten met persoonlijkheidsstoornissen en/of schematherapie.
Het boek bestaat uit zes hoofdstukken, waarbij het eerste hoofdstuk begint met een
korte weergave van de theoretische kaders van schematherapie en groepsschemathe-
rapie. Ook komt aan de orde waar en waarom het in de praktijk vaak misgaat. Door
de behandeling consequent op te delen in fases en integratief te werken, ontstaan er
voor de therapeut en de cliënt overzicht en diepgang. De vier verschillende fases in de
behandeling van een borderline persoonlijkheidsstoornis worden in de daaropvolgende
hoofdstukken toegelicht en uitgewerkt. Daarin komt een aantal belangrijke elemen-
ten aan bod, zoals basisbehoeften, therapieklimaat, therapeutische relatie en ontwik-
kelingsdoelen. De tekst wordt zo levendig mogelijk gemaakt door veel voorbeelden te
beschrijven uit individuele therapie en groepsschematherapie. Verder bevat elk hoofd-
stuk individuele en groepsoefeningen behorend bij die specifieke fase. Ook worden
voor elke fase aandachtspunten en tips beschreven. Het laatste hoofdstuk brengt enkele
valkuilen voor het voetlicht en geeft antwoord op veelgestelde vragen over het werken
met (groeps)schematherapie. Ten slotte besteedt dit hoofdstuk aandacht aan de zelfzorg
voor de therapeut en de toepassing van het werken met fases in een andere setting of
bij een andere doelgroep.
XIII
Inleiding
Dankbetuiging
Ik heb veel voldoening gevonden in het schrijven van dit boek en ben dankbaar naar
iedereen die er op een of andere manier aan heeft bijgedragen. Enkele van hen wil ik
graag expliciet noemen.
Ten eerste mijn collega’s van de Academie voor Schematherapie: Judith Hollands (dra-
matherapeut), Wiesette Krol (klinisch psycholoog/psychotherapeut), Guido Sijbers
(klinisch psycholoog/psychotherapeut) en Judith Vanhommerig (psychodramathera-
peut). We begonnen in 2009, in een oud pand in Maastricht, met de schematherapeu-
tische deeltijdbehandeling voor mensen met een borderline persoonlijkheidsstoornis.
We hebben op die zolderkamer diepe dalen doorgemaakt, maar ook mooie momenten
beleefd. Deze ervaringen hebben ons geïnspireerd fasegericht te gaan werken. Ik voel
me trots dat ik dit boek heb kunnen schrijven en ben blij met het vertrouwen dat jullie
in mij gesteld hebben.
Verder zie ik de cliënten voor me, bij wie ik de loop van de jaren betrokken ben
geweest. Jullie moed en doorzettingsvermogen motiveren mij om te blijven zoeken
naar openingen. Ik ben dankbaar dat jullie je openstellen voor mij gedurende een peri-
ode in het leven.
Ook ben ik dank verschuldigd aan mijn mentoren in de schematherapie: Arnoud Arntz,
Hannie van Genderen en Remco van de Wijngaart in Nederland en Joan Farrell en Ida
Shaw uit de Verenigde Staten. Ik prijs mezelf gelukkig dat ik het vak van jullie heb mogen
leren. Vervolgens wil ik een aantal mensen bedanken die betrokken zijn geweest bij dit
boek. Ten eerste Marleen Rijkeboer, die het voorwoord heeft geschreven en de tekst van
feedback heeft voorzien; bedankt voor je betrokkenheid en vertrouwen. Ook Eveline
Timmermans-Lenders en Saskia de Koning hebben meegelezen met het boek; jullie
feedback en aanmoediging waren onmisbaar. Met mijn contactpersonen bij Bohn Stafleu
van Loghum, Yulma Perk en Ada Herweijer, heb ik prettig samengewerkt in een relaxte,
professionele sfeer. Verder wil ik Carla Schellings en Eefje Gerits bedanken voor hun
hulp bij het publicatievoorstel, mijn collega’s bij Vincent van Gogh voor het overnemen
van mijn werk en mijn ouders voor het beschikbaar stellen van hun z older en oppastijd.
Ten slotte ben ik mijn gezin veel dank verschuldigd: Patrick, die de huishoudelijke
taken overnam, Leia die meedacht op moeilijke momenten (‘misschien kun je het zo
doen?’), Hero die zijn kamer beschikbaar stelde (‘dan kun je rustig zitten’) en Juno die
meetelde (‘nog tien bladzijdes, dat gaat goed!’). Het is af, nu gaan we het vieren.
Rest mij de lezer veel plezier toe te wensen met dit boek. Ik hoop dat het vertrouwen
geeft en creativiteit aanwakkert.
Rosi Reubsaet
januari 2018
1 1
© Bohn Stafleu van Loghum is een imprint van Springer Media B.V., onderdeel van Springer Nature 2018
R. J. (Rosi) Reubsaet, Schematherapie: werken met fases in de klinische praktijk,
https://doi.org/10.1007/978-90-368-2115-5_1
1.2.3 Bijzonderheden bij schematherapie in een groep – 17
1.2.4 Groepsnormen, cohesie en groepsontwikkelingsfases
in groepsschematherapie – 18
1.1.2 Basisbehoeften
Basisbehoeften
1 Veiligheid: Voor ieder kind is het belangrijk dat er voldoende zorg is, dat ouders oog
houden voor wat het kind nodig heeft aan zorg en dat ze hun best doen daarin te
voorzien. Hier hoort ook bij dat de omgeving voorspelbaar en betrouwbaar is.
Verbondenheid met anderen: Ieder kind heeft het nodig dat er mensen zijn aan wie
het zich kan hechten, die interesse hebben in zijn belevingswereld, die moeite doen
hem te begrijpen en te steunen. Het uitgangspunt is het principe dat mensen sociale
wezens zijn die het nodig hebben ergens bij te horen en deel uit te maken van een
groep.
Autonomie: Voor ieder mens is het belangrijk dat hij eigen keuzes kan maken en zijn
leven naar eigen inzicht vorm kan geven. Die behoefte ontstaat al op jonge leeftijd.
Naast het gevoel dat het kind ergens bij hoort, wil het ook zelf kunnen beslissen en
zijn eigen ervaringen opdoen.
Zelfwaardering: Ieder kind heeft het nodig om te leren vertrouwen te hebben in
zichzelf en zijn eigen capaciteiten. Dit is wezenlijk om goed te kunnen functioneren,
als kind en op latere leeftijd.
Zelfexpressie: Een kind dat geboren wordt is uniek en kent zijn eigen mengeling van
temperament, omgevingsinvloeden en genetische aanleg. Dit brengt met zich mee
dat ieder kind en ieder mens reageert met eigen gevoelens en belevingen. Deze
mogen ervaren en uiten is belangrijk voor een gezonde ontwikkeling.
Realistische grenzen: Samen leven met andere mensen en je ontwikkelen tot een goed
functionerend sociaal wezen houdt in dat je rekening kunt houden met anderen,
dat je discipline ontwikkelt en kunt doorzetten, dat je leert frustraties te tolereren en
directe behoeftebevrediging kunt uitstellen. Kinderen ontwikkelen deze vaardigheden
door een omgeving die realistische grenzen stelt. Dit betekent dat de grenzen zijn
afgestemd op het temperament en de ontwikkelingsfase van het kind, uit te leggen
zijn en rekening houden met de omstandigheden.
Spel en spontaniteit: Ieder kind wordt geboren met het vermogen te leren, zich te
verbazen, enthousiast te reageren, emoties te ervaren en te genieten. Daar hoort een
omgeving bij die het mogelijk maakt dat het kind op zijn eigen manier en met zijn
eigen temperament de wereld om zich heen kan ontdekken en daarvan kan genieten,
dat het mag experimenteren en mag leren met vallen en opstaan.
Deze lijst met basisbehoeften komt voort uit vijf domeinen, aldus Young et al. (2005).
Veiligheid en verbinding gaan over hechting en behoren tot het domein onverbonden-
heid en afwijzing. De basisbehoeften zelfwaardering en autonomie vallen onder het
domein verzwakte autonomie en verzwakt functioneren. Het domein verzwakte grenzen
gaat over verantwoordelijkheid en doelgerichtheid op de langere termijn en richt zich op
de basisbehoefte van realistische grenzen. Het vierde schemadomein, gerichtheid op de
ander, geeft aan dat iemand zich vooral richt op de behoeften en gevoelens van de ander
1.1 · Basisprincipes van schematherapie
5 1
. Tabel 1.1 Overzicht van basisbehoeften, domeinen en schema’s (Young et al. 2005;
Genderen en Arntz 2010)
en zijn eigen gevoel op de tweede plaats zet. Dit komt voort uit onder andere een tekort
aan zelfexpressie. In het domein overmatige waakzaamheid en inhibitie is er sprake van
een tekort aan spel en spontaniteit, waardoor iemand geen spontane emoties of behoef-
ten durft te ervaren.
Deze vijf domeinen omvatten vervolgens elk meerdere schema’s. Zie .tab. 1.1 voor
een overzicht van de basisbehoeften, domeinen en schema’s. Voor meer informatie over
de termen en hun betekenis wordt verwezen naar de beschikbare handboeken (Young
et al. 2005; Genderen en Arntz 2010; Arntz en Jacob 2012).
1.1.4 Copingstijlen
Schematherapie gaat uit van een verband tussen klachten en disfunctioneel gedrag in het
heden en psychologische tekorten in de kindertijd. Omgevingsinvloeden spelen een grote
rol bij het ontstaan van die tekorten, maar ook variabelen als temperament en genetische
aanleg. Verder bepaalt de manier waarop iemand omgaat met die tekorten en schema’s de
6 Hoofdstuk 1 · Achtergrond van het werken met fases
problemen die op latere leeftijd ontstaan. Er zijn drie copingstijlen: Overgave, overcom-
1 penseren en vermijden, overeenkomstig de biologische reacties van de mens op gevaar:
bevriezen, vechten of vluchten. In plaats van copingstijl wordt ook de term ‘overlevings-
strategie’ gebruikt (Rijkeboer 2015; Genderen et al. 2012).
Overgave: Dit houdt in dat een persoon zich gedraagt alsof het schema nog steeds
waar is. Zo geeft iemand met het schema verlating zich daaraan over als hij zich vast-
klampt aan zijn partner, om te voorkomen dat hij in de steek gelaten zal worden.
Vermijding: Dit omvat gedrag waarmee een persoon probeert de activatie van een
schema of de bijbehorende emoties te voorkomen of hieraan te ontsnappen. Vermij-
dingsgedrag in engere zin hoort hierbij, zoals zich terugtrekken, uitstellen, confrontaties
uit de weg gaan, middelen gebruiken of hard werken. Zoals een persoon met het schema
verlating kan besluiten ‘nooit meer een relatie’ aan te gaan.
Overcompensatie: Dit houdt in dat een persoon zich gedraagt alsof het tegendeel
van het schema waar is. Zwakte, onzekerheid en disfunctioneren worden overdekt met
dominant, controlerend of zelfverzekerd gedrag. Bijvoorbeeld, een cliënt met het schema
verlating stelt zich dominant op richting zijn partner en straalt uit ‘ik heb jou niet nodig.’
Copingstijlen
Overgave: iemand handelt congruent met het disfunctionele schema.
Vermijding: iemand probeert te ontsnappen aan de emoties die gepaard gaan met een
schema.
Overcompensatie: iemand handelt en denkt tegenovergesteld aan het disfunctionele
schema.
Een copingstijl staat niet vast maar kan wisselen in verschillende situaties of gedurende
bepaalde perioden in het leven. De meeste mensen hebben een voorkeursoverlevings-
strategie. Het temperament van de persoon, maar ook wat een kind leert in zijn sociale
omgeving (Bandura 1986) spelen hierbij een rol. Zie .fig. 1.1 voor het verband (Genderen
en Arntz 2010; Faßbinder et al. 2011) tussen aanleg, omgevingsinvloeden, copingstij-
len, schema’s en klachten. In deze figuur is te zien dat copingstijlen ervoor zorgen dat
het schema in stand wordt gehouden en zelfs versterkt. De overlevingsstrategie zorgt
er namelijk voor dat iemand in het heden nog steeds niet krijgt wat hij nodig heeft. Zo
geeft iemand met het schema verlating zich steeds over aan dit schema door partners te
kiezen die onbetrouwbaar zijn. Zijn behoefte aan veiligheid en verbinding wordt door
een overspelige partner niet vervuld. Het tekort wordt steeds groter, de overtuiging ‘zie
je wel, ik zal altijd alleen blijven’ en het bijbehorende gevoel en gedrag worden steeds
dieper ingeëtst.
1.1 · Basisprincipes van schematherapie
7 1
kenmerken opvoeding
temperament,
en/of ouders,
genetische aanleg,
traumatische
biologische factoren
gebeurtenissen
disfuctionele schema’s
disfuctionele copingstijl
klachten, problemen
geen corrigerende
ervaringen
. Figuur 1.1 Het verband tussen schema’s, copingstijl, klachten en biografische achtergrond.
Naar: Genderen en Arntz (2010); Faßbinder et al. (2011)
1.1.5 Schemamodus
Een laatste theoretisch concept in dit kader is de schemamodus. Dit concept werd geïn-
troduceerd door Young et al. (2005) om de complexe problematiek van mensen met
onder andere een borderline persoonlijkheidsstoornis beter te begrijpen. Ernstige per-
soonlijkheidsstoornissen kenmerken zich door plotselinge veranderingen in het toe-
standsbeeld, waarbij de persoon de ene gemoedstoestand als afgesplitst van de andere
gemoedstoestand kan ervaren. In zo’n gemoedstoestand zijn er meerdere schema’s tege-
lijkertijd actief, wat het voor de cliënt en therapeut moeilijk maakt om te begrijpen welk
schema op dit moment getriggerd wordt en bij welke copingstijl het gedrag hoort. Daar-
naast merkten Young en collega’s op, dat het hebben van een schema niet betekent dat
het schema ook geactiveerd is. Daarmee is een schema meer een ‘trait’, een persoonlijk-
heidskenmerk met stabiliteit gedurende een langere periode dat tevens meer latent aan-
wezig kan zijn.
Een schemamodus gaat over ‘gevoelstoestanden en copingreacties van moment tot
moment’ (Young et al. 2005, pag. 42), een ‘state’ dus, waarin bepaalde clusters van sche-
ma’s en copingreacties tegelijkertijd geactiveerd worden. Op zo’n moment zijn er dus wel
degelijk een of meerdere schema’s actief, hetgeen gepaard kan gaan met hevige affecten.
Van Genderen en Arntz (2010, pag. 32) definiëren een schemamodus als ‘een set van bij
elkaar horende schema’s en processen die samen in bepaalde situaties het denken, voelen
en handelen van een cliënt bepalen ten koste van andere schema’s.’
8 Hoofdstuk 1 · Achtergrond van het werken met fases
Zie .tab. 1.2a t/m d voor een overzicht conform de zelfrapportagelijst voor schema-
modi, de Schema Mode Inventory (SMI; Lobbestael et al. 2007) en veelvoorkomende
alternatieven. Voor meer verdiepende informatie wordt verwezen naar onder andere het
werk van Arntz en Jacob (2012).
1.1 · Basisprincipes van schematherapie
9 1
a: onaangepaste kindmodi
schemamodus naam SMI emotie/gevoel alternatieve benamingen
kindmodus kwetsbare kindmodus verdriet, angst eenzame kind
misbruikte kind
afhankelijke kind
boze kindmodus boosheid boze kind
razende kindmodus boosheid, razernij razende kind
b: disfunctionele oudermodi
schemamodus naam SMI emotie/gevoel alternatieve benamingen
oudermodus straffende oudermodus zelfhaat straffende ouder
schuld schuld-inducerende
ouder
veeleisende oudermodus druk, onzekerheid veeleisende ouder
c: disfunctionele copingmodi
schemamodus naam SMI copingstijl alternatieve benamingen
copingmodus willoos inschikkelijke overgave aanpasser
onthechte beschermer vermijden beschermer
boze beschermer
onthechte zelfsusser susser
zelfverheerlijker overcompenseren zelfverheerlijker
pest-en-aanval aanvaller
controleur
roofdier
d: functionele modi
schemamodus naam SMI emotie/gevoel alternatieven
gezonde volwassene gezonde volwassene tevreden gezonde volwassene
modus grote (eigennaam)
blije kind blije kindmodus geluk blije kind
Zoals uit de definitie van een schemamodus naar voren komt, hangen schema’s, modi
en copingstijlen met elkaar samen. Deze samenhang is recent empirisch onderzocht
(Rijkeboer 2015; Rijkeboer en Lobbestael 2014). De uitkomsten bevestigen dat de drie
concepten nauw met elkaar verbonden zijn in een ‘integratief, dimensioneel model’
(pag. 160, Rijkeboer 2015). Dit houdt in dat de frequentie waarin een modus, schema en
10 Hoofdstuk 1 · Achtergrond van het werken met fases
copingstijl
schema schemamodus
overgave
. Figuur 1.2 Het geïntegreerde model met het verband tussen schema, copingstijl en modus.
Naar: Rijkeboer (2015)
versterken
gezond volwassene
empatisch confronteren modus bevragen
voordelen/nadelen blije kindmodus bestrijden
verminderen begrenzen
overgave disfunctionele
oudermodi
vermijding
valideren
troosten
laten uiten
overcompensatie
kindmodi
1 gezond volwassene
modus
blije kindmodus
copingmodi:
gedrag, ook
interpersoonlijk disfunctionele
biografische info oudermodi
biografische info
leefregels
overgave
schema’s
vermijding
. Figuur 1.4 Casusconceptualisatie met modusmodel. Naar: Faßbinder et al. (2011); Arntz en Jacob (2012)
Hoewel er geen strak protocol is voor de opbouw van individuele schematherapie, neemt
deze fase in de praktijk tussen de drie en vijftien sessies in beslag, afhankelijk van de proble-
matiek. Het behandelen van een klinisch toestandsbeeld en het opstellen van een plan voor
crisismanagement kunnen eveneens deel uitmaken van deze fase (Genderen en Arntz 2010).
Door alle fases heen is limited reparenting de manier waarop de therapeutische relatie
wordt vormgegeven (Genderen en Arntz 2010). Deze houding bestaat uit goede zorg,
waarbij de therapeut doet wat nodig is om in de basisbehoeften van de cliënt te voor-
zien. De betrokkenheid gaat verder dan in andere vormen van psychotherapie en bete-
kent dat de therapeut minder afstandelijk is ten opzichte van de cliënt. Het is belangrijk
dat de therapeut zich daarvan bewust is en tegelijkertijd zijn grenzen in de gaten houdt.
Verder geeft een schematherapeut ook duidelijk richting. Hij schroomt niet zijn mening
of advies te geven als dat nodig is om destructief gedrag te verminderen of het vervullen
van basisbehoeften te stimuleren. Empathische confrontaties en zo nodig grenzen stellen
zijn andere manieren waarop de therapeut de relatie gebruikt om de cliënt tot inzicht en
verandering te laten komen.
Al deze elementen worden steeds ingezet vanuit de basisbehoefte van de specifieke
cliënt en komen terug in gerichte interventies. Schematherapie maakt als integratieve
therapie gebruik van cognitieve, gedragsmatige en experiëntiële technieken. Om de doe-
len van schematherapie te bereiken, is het belangrijk dat de interventies zich richten op
situaties binnen de therapeutische relatie én daarbuiten, maar ook op situaties uit het
verleden, het heden en de toekomst. Zie .tab. 1.3 voor een overzicht van therapeutische
technieken (ontleend aan Genderen en Arntz 2010).
Niet alleen bij cliënten worden schema’s en modi geactiveerd, ook bij de therapeut
gebeurt dat, hoewel in minder ernstige mate. Derhalve dient een therapeut zich bewust
te zijn van zijn eigen schema’s en copingstijlen (Young et al. 2005). Schematherapie is
14 Hoofdstuk 1 · Achtergrond van het werken met fases
brieven schrijven
toekomst imaginatie of rollenspel, gespreken doelen en nieuw gedrag en nieuwe
meerstoelentechniek plannen, activiteiten proberen,
anticiperen op contacten proberen
schema-activatie
Inmiddels wordt schematherapie ook in een groep toegepast. Groepstherapie kan meer-
waarde hebben omdat meerdere mensen tegelijkertijd behandeld kunnen worden. De
inhoudelijke meerwaarde komt voort uit het gegeven dat een groep meer is dan de som
der individuele leden. Deelnemen aan een groep en zien hoe andere cliënten verbeteren,
geeft hoop en steun. Herkenning vinden bij anderen geeft opluchting en de mogelijkheid
iets voor een ander te doen, waardevol te zijn voor iemand geeft een fijn gevoel. Dit zijn
enkele van de genezende factoren zoals geformuleerd door Yalom (1985). Deze factoren
hebben bijgedragen aan de ontwikkeling van schematherapie in groepsvorm.
1.2 · Schematherapie in een groep
15 1
De fases in dit model voor groepsschematherapie zijn uitgewerkt aan de hand van een
aantal doelen en onderdelen; zie .tab. 1.4 voor een overzicht van de fases en elementen
uit groepsschematherapie voor cliënten met een borderline persoonlijkheidsstoornis
(Farrell en Shaw 2012). Het begin van de therapie staat in het teken van het ontwikkelen
van voldoende verbinding en veiligheid. Emotieregulatie komt van de therapeuten, die
door hun stijl en stabiliserende interventies zorgen voor een hanteerbaar spanningsniveau.
Oefeningen richten zich op het leren kennen van elkaar, stimuleren van de veiligheid en
de verbinding, bewustwording en het herkennen van gevoelens en spanningsopbouw. De
therapeuten geven ook veel uitleg over schematherapie, groepsschematherapie, basisbe-
hoeften en normale ontwikkeling. Gaandeweg herkennen cliënten achterliggende basisbe-
hoeften, kunnen ze hun coping wat meer loslaten en voegen ze zich naar de normen van
de groep. Er is dan meer ruimte om veranderingsgericht te werken met de groep.
In de tweede fase leren de cliënten hun modi herkennen en deze als meer egodystoon
ervaren. Door middel van diverse imaginatie-oefeningen maken cliënten contact met
hun kwetsbare kindmodus. In eerste instantie zijn de therapeuten leidend in het vervul-
len van de basisbehoeften en wordt vooral het gevoel van verbinding en geborgenheid
16 Hoofdstuk 1 · Achtergrond van het werken met fases
1 . Tabel 1.4 Overzicht van de fases en elementen uit groepsschematherapie voor borderline
persoonlijkheidsstoornis. Naar: Farrell en Shaw (2012)
binnen de groep hieraan toegevoegd als een helend element. Later worden ook de
groepsleden zelf ingezet om in elkaars basisbehoeften te voorzien. Het laatste deel van de
therapie richt zich op het versterken en consolideren van de gezonde volwassene modus,
het ontwikkelen van een eigen identiteit en gedragsverandering. Voorbeelden van werk-
vormen in deze fase zijn het maken van zogenaamde ‘mode management plannen’ per
modus en het visualiseren van eerder opgedane, positieve herinneringen. Gedurende de
gehele therapie worden de verschillende modi op een vrij gestructureerde manier aange-
pakt, waarbij er veel gebruik wordt gemaakt van huiswerkbladen. Ook is er veel ruimte
voor plezier, lol en spelen in de vorm van het blije kind (Claassen 2012).
schemacorrigerende informatie (Farrell en Shaw 2012; Farrel et al. 2010; Claassen en Pol
2015). Om dit te bereiken wordt er gebruikgemaakt van spanningsverminderende oefe-
ningen, pauzes en temporiseren en worden stiltes zoveel mogelijk voorkomen. Er wordt
actief ingestoken op contact door middel van oogcontact, iemand uitnodigen zonder
druk te zetten en knikken met het hoofd, maar ook lichamelijk contact in de vorm van
een pink vasthouden of samen een lap stof vasthouden. De therapeuten zijn steunend
en actief, zowel in het valideren van emotionele ervaringen als in het overbrengen van
interesse en het stimuleren van onderlinge betrokkenheid. Ze verdelen de aandacht over
de groepsleden en passen hun interventies aan de modus van de cliënt aan. Vuistregel
daarbij is dat de modus die op de voorgrond staat het eerst wordt aangesproken. De ses-
sies kennen een hoge mate van structuur, maar bieden ook voldoende flexibiliteit om in
te gaan op de gevoelstoestand van de groep. Ten slotte zijn de therapeuten rolmodel voor
gezond functioneren, net zoals in individuele schematherapie. Gepaste zelfonthulling,
transparant zijn over fouten, stimuleren van gezonde realiteitstoetsing en het richten van
de aandacht op wat goed gaat zijn daarbij belangrijke interventies.
Ook bij toepassing van schematherapie in een groep blijft verandering van schema’s en
modi het doel. Het theoretisch model van schematherapie is de kapstok voor de groeps-
schematherapie. Het vervullen van basisbehoeften en het doorbreken van rigide patro-
nen staan centraal en interventies omvatten experiëntiële, cognitieve en gedragsmatige
technieken. Bij schematherapie in een groep dient daarnaast rekening gehouden te wor-
den met groepsdynamica. De therapeuten zijn als het ware ouders van een heel gezin en
ze dienen zich ervan bewust te zijn dat interventies in een sociale context plaatsvinden.
Zo zijn groepsleden bijvoorbeeld getuige van een empathische confrontatie. Schemathe-
rapie in een groep richt zich tegelijkertijd op het individu en op de groep als geheel, zon-
der dat het een procesgroep is (Claasen en Pol 2015). Het is geen individuele therapie in
een groep en geen vaardigheidstraining. De interventies worden dan ook aangepast aan
de groep. Alle groepsleden vervullen een rol in oefeningen en de therapeuten staan niet
buiten de groep, maar begeleiden deze, zonder zich alleen te richten op het overdragen
van kennis of het aanleren van vaardigheden.
Verder dienen de groepstherapeuten hun aandacht te verdelen over alle cliënten en
hen te stimuleren tot meedoen en betrokkenheid. De rigide, disfunctionele patronen tre-
den in de groep in grotere en sterkere mate op dan in individuele therapie. Dit betekent
dat er meer mogelijkheden zijn om te oefenen met gedragsverandering, maar ook dat de
therapeuten alle zeilen op schematherapeutisch vlak moeten bijzetten om ervoor te zor-
gen dat de groepssessie voor zoveel mogelijk cliënten een corrigerende ervaring wordt.
Goede samenwerking tussen de cotherapeuten en op elkaar kunnen vertrouwen zijn
daarbij essentieel.
De hoeveelheid structuur die de therapeuten bieden, is mede afhankelijk van de
stoornis van de cliënten en de fase van de therapie. Samen nieuwsgierig onderzoeken
hoe de patronen zich herhalen in het contact tussen de therapeuten en de cliënten, blijft
18 Hoofdstuk 1 · Achtergrond van het werken met fases
een belangrijk element in groepsschematherapie, wat helaas op gespannen voet kan staan
1 met de behoefte aan structuur en beperkte spanningstolerantie. Vooral als de gevoelens
en gedachten die cliënten bij elkaar oproepen worden meegenomen in dat onderzoek,
stijgt de spanning snel. Het gebruik van vooraf benoemde patronen in termen van modi
en schema’s biedt dan houvast. Het helpt de cliënt om datgene wat hij in de relatie met
de therapeuten en groepsleden tegenkomt, op een veilige manier te ervaren en te onder-
zoeken. Het feit dat er al eerder woorden zijn gegeven aan deze patronen, bijvoorbeeld
door middel van het modusmodel met casusconceptualisatie, helpt de cliënt en de groep
stil te kunnen staan bij wat er in het hier en nu gebeurt en dit te verbinden aan eerdere
tekorten. Ook voor hele kwetsbare cliënten met weinig spanningstolerantie geeft het
modusmodel, het gebruik van de schematherapietaal en een aangepaste houding van de
therapeuten voldoende kader om hun gevoelens te onderzoeken in de groep.
Dit komt erop neer dat de therapeuten gebruikmaken van het ontwikkelingsstadium
van de groep en de schematherapeutische interventies hieraan aanpassen. Ook proberen
ze, net als in een gezinssituatie, gezonde groepsnormen neer te zetten en te faciliteren,
zodat de werkzame factoren van het deelnemen aan een groep zo optimaal mogelijk zijn
voor alle cliënten.
cliënten therapeuten
1. parallelle fase wat wordt er van mij verwacht? regelen maximale wederkerigheid
willen voldoen aan normen gelijke aandacht voor ieder
autoriteitscrisis gaan zich meer op gemak voelen staan wat invloed af aan groep
trekken invloed op groep naar zich vatten kritiek niet persoonlijk op
toe
2. opnemingsfase wie heeft het voor het zeggen? ruimte bieden aan tegenstellingen
uiten van emoties en omgaan met stimuleren dat cliënten zich kunnen
conflicten uiten binnen realistische grenzen
openheid versus toedekken
intimiteitscrisis inhoud van de norm is leidend aanmoedigen van empathie en
voelen zich verantwoordelijk contact
bewaken tempo
3. wederkerigheidsfase geven zich bloot stimuleren van gezonde reacties
angsten worden niet bevestigd bewaken optimaal oefenklimaat
oefenen nieuw gedrag in groep
separatiecrisis leren omgaan met afscheid en verlies gebruikmaken van grote
wederkerigheid
4. eindfase welke ervaringen heb je met verlies? ruimte geven om alle gevoelens te
bespreken
De eerste kolom bevat de fase en de crisis. De tweede kolom beschrijft zeer kort wat er speelt bij de
groepscliënten in een specifieke fase. De derde kolom laat zien waar therapeuten zich op dienen te
richten om de ontwikkeling te stimuleren.
groep willen komen, omdat ze de groep belangrijk vinden, maar ook diens leden (Hoij-
tink 2001). Ook hier geldt dat een hoge mate van cohesie helpt om, door het hoge span-
ningsniveau heen, toch naar de groep te komen.
De groepsontwikkelingsfase is een derde factor die invloed heeft op het gedrag van
cliënten. Cliënten gedragen zich immers anders wanneer ze net starten in een groep
versus wanneer ze al langere tijd deelnemen. Er zijn verschillende manieren om de
levenscyclus van een groep te conceptualiseren. In dit boek wordt gekozen voor de inde-
ling van Levine (1982), gebaseerd op een aantal ontwikkelingsfases voor de groep; zie
.tab. 1.5 voor enkele kenmerken van groepsontwikkelingsfases.
Volgens dit model gaat de overgang van de ene fase naar een andere gepaard met een
crisis, waarin de groep en diens cliënten een obstakel moeten overwinnen om door te
kunnen groeien naar een volgend ontwikkelingsniveau. Net als bij de ontwikkeling van
kinderen, kan een volgende fase zich niet ontwikkelen als een eerdere fase met de bij-
behorende crisis niet goed is doorlopen. Dat geldt ook voor de ontwikkeling van basis-
behoeften: zo kan een kind pas in voldoende mate toekomen aan zelfwaardering als er
eerst voldoende veiligheid is geweest. In een goed functionerende groep worden deze
stadia in oplopende volgorde doorlopen en zijn ze tegelijkertijd meer fluïde aanwezig.
20 Hoofdstuk 1 · Achtergrond van het werken met fases
Dit wil zeggen dat de indeling in groepsontwikkelingsfases geen statisch geheel vormt,
1 maar dat in elke fase elementen van een vorige fase terugkomen, passend bij het niveau
van de cliënt op dat moment. Hetzelfde geldt voor de ontwikkeling van basisbehoef-
ten. Deze ontwikkelen zich ook in oplopende volgorde en komen tegelijkertijd steeds
opnieuw terug. Bijvoorbeeld, een kind dat zijn behoefte aan autonomie ontwikkelt, zal
zich ook veilig genoeg moeten voelen om daarmee te kunnen oefenen. Verder is auto-
nomie voor een peuter iets anders dan voor een puber. Het is belangrijk om rekening
te houden met de groepsontwikkelingsfases en crises, omdat deze ander gedrag van de
cliënten en de therapeuten met zich meebrengen. Als groepstherapeuten hun interventies
afstemmen op het ontwikkelingsniveau van de groep, scheppen ze voorwaarden voor
groei en ontwikkeling, net zoals ouders dat doen in hun opvoeding.
Het theoretische model van schematherapie is helder en de taal spreekt aan door zijn
gebruiksvriendelijkheid. Desalniettemin blijkt het in de praktijk behoorlijk complex
om schematherapie toe te passen, zowel op individueel niveau als in een groepssetting.
Daarvoor zijn verschillende redenen denkbaar. Een aantal hiervan zullen hier voor het
voetlicht gebracht worden.
De behandeling, zowel individueel als in een groep, is lang met zijn duur van mini-
maal één jaar tot twee à drie jaar voor ernstige stoornissen (Netwerk Kwaliteitsontwik-
keling GGz 2017). Het therapieproces is daardoor met momenten moeilijk te overzien.
Het begin is duidelijk en kent als doel het opstellen van een casusconceptualisatie en
modusmodel. Diverse handboeken beschrijven hoe de therapeut dit kan aanpakken en
welke interventies hij dient toe te passen. Deze handboeken zijn op een bepaalde manier
gerangschikt: rondom het werken met een bepaalde modus (Arntz en Jacob 2012),
schema (Young et al. 2005) of therapeutisch kanaal (Genderen en Arntz 2010). Ook
zijn er boeken die een protocol presenteren met een opsomming van sessies (Farrell
et al. 2016; Vreeswijk en Broersen 2017) of zich richten op een bepaalde vorm of setting
(groep: Farrell en Shaw 2012; klinisch: Muste et al. 2009a).
Na de eerste fase van casusconceptualisatie, komt het voor dat de therapeut in de
dagelijkse praktijk het overzicht verliest en zich afvraagt: ‘Wat ben ik precies aan het
doen? En waarom?’ De therapie aangaan zoals onder andere Young et al. (2005) beschrij-
ven, biedt veel ruimte en vrijheid, wat voor menig therapeut overspoelend kan werken.
Daarmee ontstaat het risico dat bij de cliënt hetzelfde gevoel kan ontstaan. Bij een
cliënt met een persoonlijkheidsstoornis zijn er veel schema’s en modi actief, die met
veel technieken bewerkt kunnen worden. Dit kan betekenen dat de therapeut overgaat
tot het enkel herhalen van bepaalde oefeningen bij een bepaalde modus of schema, of
zijn toevlucht neemt tot een soort ‘kookboekidee’ waarbij hij de opbouw van een boek
1.3 · Valkuilen in de praktijk
21 1
volgt. Het volgen van een protocol met een vaste opbouw qua sessies en oefeningen kan
meerwaarde hebben en biedt zeker veel structuur, maar kan als nadeel hebben dat de
therapeut het contact en de afstemming met de cliënt verliest en dat er na afronding
onopgeloste issues overblijven. Cliënten met een persoonlijkheidsstoornis tonen zich
met complexe problematiek, dit vraagt continue bijsturing en aanscherping van het pro-
ces. Om grip te houden op het therapieproces is structuur en overzicht belangrijk voor
de therapeut, maar ook zelfvertrouwen en creativiteit.
In een groepsbehandeling geldt dit wellicht nog sterker; de focus komt te liggen op
1 het ‘overleven’ van de sessie en het zo laag mogelijk houden van de spanning in de groep.
Ook dient gewaakt te worden voor uitsluitingsfenomenen rondom copinggedrag dat als
ongewenst wordt beschouwd. Individuele groepsleden worden op die momenten afgere-
kend op hun coping, in plaats van dat ze door de therapeuten tijdig empathisch gecon-
fronteerd worden en er realistische grenzen gesteld worden waarbinnen iemand nog
kan leren.
Voor een effectieve schematherapie zijn diepgang, beleving, experiëntiële technieken
en grote inzet van de therapeut essentieel, aldus Rijkeboer (Hardeman 2017). Voldoende
ruimte, vertrouwen en aandacht voor het eigen proces bij de therapeut, alsmede kennis,
vaardigheden en overzicht zijn daarbij helpende factoren.
Casus groepsschematherapie |
|
Mark neemt sinds enkele weken deel aan de groepsschematherapie voor mensen met
een borderline persoonlijkheidsstoornis. Hij heeft last van een sterk schaamtegevoel
en voelt zich continue tekortschieten en mislukken. Zijn copingstijl is vooral
overcompenseren; in de groep speelt hij de betweter, die als eerste de anderen
confronteert en wijst op hun blauwe plekken. Het duurt maar een paar groepssessies
of zijn groepsgenoten zijn zo geïrriteerd door dit gedrag dat ze aangeven niet
meer met Mark in de groep te willen; ze vinden hem maar arrogant en hij doet alsof
hij nergens last van heeft. De therapeuten beseffen dat ze al eerder de spanning
rondom Mark gevoeld hebben maar dit hebben laten liggen. Dat ze de sessies niet
goed kunnen nabespreken omdat beiden na de sessie meteen naar een vergadering
moeten, speelt daarbij een rol.
Deze derde valkuil hangt samen met de eerder beschreven moeilijkheden. Zo’n lange,
complexe therapie, die veel van een therapeut vraagt, bij cliënten met ernstige proble-
men, wanneer is die klaar? Wanneer is het goed genoeg? In zo’n langdurig proces bij
iemand met rigide patronen die zich op diverse levensterreinen uitstrekken, lijkt alles
immers even belangrijk en lijkt er soms geen einde te komen aan problemen die opgelost
moeten worden in therapie. Wanneer is een gezonde volwassene modus immers sterk
genoeg? Dit begint soms al in de casusconceptualisatie; door de hoeveelheid problemen
of bijkomende zaken lukt het maar niet om tot een gezamenlijk model te komen. De
therapeut neemt zich voor de volgende sessie het uiteindelijke model te presenteren aan
zijn cliënt, maar ziet zich opnieuw geconfronteerd met nieuwe informatie, of kan niet ter
zake komen omdat een deurwaarder bij de cliënt is geweest vanwege schulden. Ook hier
kan een interactie optreden met eigen schema’s van de therapeut. Zo kan een therapeut
met het schema meedogenloze normen het idee hebben dat er nog meer verandering
nodig is om van een goed therapieresultaat te spreken.
1.3 · Valkuilen in de praktijk
23 1
Ook teamprocessen zijn invloedrijke factoren. Zo kan het gebeuren dat een therapeut
naar een afronding wil toewerken, maar dat een deel van het team nog mogelijkheden ziet
voor verandering. Of er is een teamlid dat van mening is dat de therapeut enkele essentiële
zaken heeft laten liggen. Deze fenomenen doen zich ook voor bij groepsschematherapie.
Wanneer zo’n verschil van inzicht ontstaat tussen cotherapeuten, is het nog moeilijker om
tot een gezamenlijk plan van aanpak te komen. Een meer gestructureerd therapieproces
met tussentijdse evaluatiemomenten aan de hand van concrete doelen, waarover overeen-
stemming is tussen de therapeut en de cliënt maar ook tussen teamleden, kan hierin wat
oplossen.
» Cliënt: Ik heb veel moeite om mijn controlerende kant opzij te zetten. Ik blijf maar
denken en mijn gevoel beredeneren. Ik ben me daar bewust van maar het lukt me
niet het anders te doen. In gesprek met mijn therapeut ontdekte ik dat ik vaak begin
met ‘ik denk dat…’ We hebben nu afgesproken dat ik begin met ‘ik voel…’ als ik
iets wil zeggen in de sessie, om zo meer contact te krijgen met mijn kwetsbare kant.
Als ik toch weer begin met ‘ik denk’, wijst de therapeut me daarop. Over vier weken
evalueren we dit samen. Ik vind dit een fijne afspraak. Ik heb nu iets concreets om op
te letten.
Groepsschematherapie kent ook een aantal specifieke valkuilen. Omdat gesloten groe-
pen wachtlijst-onvriendelijk zijn, maken veel instellingen gebruik van een open groep,
waarbij cliënten in de bestaande groep kunnen instromen zodra er plek is. Dit heeft
als voordeel dat de wachtlijst en de groepsdynamiek in beweging blijven, maar kent als
nadeel dat het niveau van de groep sterk verschilt. Ook het spanningsniveau dat cliënten
kunnen verdragen, verschilt sterk tussen groepsleden in zo’n open groep. Cliënten met
een borderline persoonlijkheidsstoornis die starten met groepsschematherapie zijn
gebaat bij een laag spanningsniveau met veel aandacht voor verbinding, crisismanage-
ment en emotieregulatie. Verbondenheid en veiligheid staan centraal en conflicten wor-
den geneutraliseerd door een actieve therapeut, die ervoor zorgt dat de groep te allen
tijde helend werkt (Claassen 2012). Echter, te veel cohesie tussen de groepsleden kent
ook valkuilen (Hoijtink 2001). Conflicten worden gladgestreken en de vrije expressie
van groepsleden wordt geremd, terwijl cliënten in de werkfase juist behoefte hebben aan
traumaverwerking en contact met hun emoties om die te kunnen verwerken. Om die
diepgang te bereiken is juist een hoger spanningsniveau gevraagd.
De groep als geheel bevindt zich door de continue instroom herhaaldelijk in de
parallelle fase en opnemingsfase, terwijl de uitstroom zorgt voor separatiecrisis die niet
volledig doorgewerkt kunnen worden, omdat de groep in een eerder ontwikkelingssta-
dium zit. In zo’n open groep bestaat dus het risico dat belangrijke thema’s zoals interper-
soonlijke conflicten, traumaverwerking, individuatie, separatie en verlies niet voldoende
aan bod komen ten behoeve van de spanningsregulatie. Dit kan ertoe leiden dat groeps-
leden langer dan wenselijk in een groep blijven of de therapie verlaten met onopgeloste
24 Hoofdstuk 1 · Achtergrond van het werken met fases
Casus groepsschematherapie |
|
Vandaag was er nieuwe instroom in de groep. Uit de modusmodellen blijkt dat een
van de nieuwe cliënten een flinke onthechte beschermer heeft en de ander een
aanpasser. De therapeuten vinden het belangrijk dat de nieuwelingen zich op hun
gemak voelen in de groep. Tegelijk willen ze ook verder met die straffer-oefening, die
ze vorige week bij Nico en Amber zijn gestart. Voor hen is het belangrijk nu door te
pakken, om hun diepste pijn te kunnen verwerken. Hoe zorgen de therapeuten ervoor
dat het spanningsniveau voor iedereen passend is? De therapeuten kiezen voor een
verbindingsoefening met behulp van een bol wol en ze verstrekken informatie over
de ontwikkeling van oudermodi. Na afloop trekken de therapeuten de conclusie dat
de nieuwelingen ook wat gedeeld hebben over zichzelf maar dat er geen ruimte is
geweest voor een experiëntiële oefening.
Zoals eerder gezegd hebben alle mensen, dus ook therapeuten, schema’s en schemamodi,
maar wel in minder disfunctionele mate. Schema’s als zelfopoffering, meedogenloze nor-
men en emotionele deprivatie zijn therapeutenschema’s bij uitstek. Het zijn enerzijds
handige schema’s voor een therapeut. Een gezonde hoeveelheid zelfopoffering zorgt
ervoor dat een therapeut empathisch kan reageren en zijn eigen gevoelens wat kan par-
keren, om beschikbaar te zijn voor de gevoelens van de cliënt. Een beetje perfectionisme
hebben, ofwel meedogenloze normen, betekent dat iemand zijn werk goed wil doen en
beter wil worden in zijn vak. Door eigen ervaringen met emotionele deprivatie en het
overwinnen hiervan, kan een therapeut zich beter inleven in de belevingswereld van de
cliënt en dit tekort bij hem aanvullen.
Aan de andere kant vormen ze ook de achilleshiel van de therapeut. Zelfopoffering
voedt het gevoel dat de therapeut de cliënt iets aandoet door hem te confronteren met
zijn gedrag, waardoor hij die confrontatie, of die experiëntiële oefening uitstelt. Meedo-
genloze normen kunnen ertoe leiden dat de therapeut verstrikt raakt in perfectionisme,
niet tevreden is met zijn eigen prestaties en niet ziet wanneer het voor de cliënt goed
genoeg is. Vanuit emotionele deprivatie kan iemand zichzelf vergeten en onvoldoende
aandacht hebben voor zijn eigen behoeften en gevoelens. Als mogelijk gevolg hiervan
maakt hij onvoldoende contact met zijn eigen gevoel in een empathische confrontatie,
waardoor deze te geremd en te weinig doorleefd ingezet wordt.
Het is niet te voorkomen dat de eigen schema’s van een therapeut aangetikt worden,
of dat hij reageert vanuit zijn overlevingsstrategie; dat is alleen maar menselijk. Ech-
ter, als dit lang duurt, vaak voorkomt, of gepaard gaat met intense emoties, bestaat het
1.4 · Handvatten en aandachtspunten
25 1
gevaar dat de therapie tot stilstand komt, de cliënt een schema-bevestigende ervaring
opdoet met de therapie, of dat de therapeut burn-out raakt. Het herkennen van de dyna-
miek en het onderkennen van de eigen schema’s die de therapeut opmerkt bij zichzelf in
relatie tot de cliënt en dit vervolgens bespreken, zorgt voor begrip bij de cliënt voor wat
tussen mensen kan gebeuren vanuit modi en schema’s. Een therapeut die zichzelf vol-
doende capabel voelt om tot zelfonderzoek en zelfonthulling over te gaan, kan de cliënt
maar ook zichzelf een schemacorrigerende ervaring bieden.
Dagelijkse confrontaties met deze valkuilen hebben geleid tot een aantal van aandachts-
punten, die houvast kunnen bieden bij het uitvoeren van schematherapie.
Het consequent werken met fases in de therapie, als parallel aan fases in de ontwikke-
ling van de cliënt, geeft overzicht en houvast en tegelijkertijd ruimte en vertrouwen. Het
verschaft de therapeut een kapstok van waaruit hij kan begrijpen wat er gebeurt in de
therapie en wat er nodig is. De beschrijving van de fases volgt in grote lijnen de ont-
wikkeling van de basisbehoeften bij een kind. De basisbehoeften zijn universeel voor alle
kinderen, maar bij een baby staat een andere basisbehoefte voorop dan bij pubers (Ype-
ren 2009). Dit heeft consequenties voor de manier waarop een ouder hierop reageert.
Hetzelfde geldt voor de therapeut en de cliënt. Een cliënt die start met de therapie, heeft
iets anders nodig dan diezelfde cliënt twee jaar later. Zoals eerder uiteengezet onder-
scheidt schematherapie diverse fases met eigen aandachtspunten (Arntz en Bögels 2000;
Young et al. 2005; Genderen en Arntz 2010; Farrell en Shaw 2012). De auteurs verschil-
len in de uitgebreidheid waarmee ze de fases beschrijven, waarbij Farrell et al. (2016) en
Van Vreeswijk en Broersen (2017) het meest expliciet zijn met hun beschrijvingen van
een volledig programma.
In de complexiteit van het dagelijks werk kan het behulpzaam zijn om voor elke fase
een specifieke basisbehoefte centraal te stellen, en daarmee een andere houding voor de
therapeut en een specifieke kleur van de therapeutische relatie. Deze indeling geeft over-
zicht en structuur vanwege de ontwikkelingsdoelen die eraan gekoppeld zijn, zonder dat
26 Hoofdstuk 1 · Achtergrond van het werken met fases
het als een keurslijf werkt. De fases volgen elkaar op en zijn met elkaar verbonden. Net
zoals bij de ontwikkeling van een kind, kan een volgende stap pas starten als de vorige
voltooid is en blijft het vorige stadium tegelijkertijd doorgroeien.
In elke fase komen de doelen van schematherapie terug. Daarnaast gaat elke fase gepaard
met eigen ontwikkelingsdoelen. Deze doelen zijn zoveel mogelijk specifiek, meetbaar,
acceptabel, realistisch en tijdsgebonden; zie .tab. 1.6 over SMART-doelen. Dit helpt de
therapeut om grip te houden op de duur en diepgang van het therapieproces. Als de the-
rapeut dit samen met de cliënt doet, kan de cliënt zich herkennen in de doelen en weet
hij beter wat er van hem verwacht wordt. Het tijdgebonden karakter helpt de voortgang
te bewaken. De cliënt volgt namelijk het programma, en niet andersom. Dit betekent dat
wanneer een cliënt de afgesproken doelen niet lijkt te halen en zich te traag ontwikkelt,
de therapeut dit onderwerp maakt van de therapie. Hij bespreekt zijn observatie, kop-
pelt dit aan de casusconceptualisatie met modusmodel (‘ik merk dat je nog vaak in je
beschermer zit, daardoor lukt het niet goed genoeg om schemacorrigerende ervaringen
op te doen’), verbindt er eventueel een oefening aan (‘laten we een imaginaire rescripting
doen om die kleine te geven wat hij nodig heeft’) en spreekt vervolgens stappen af om
het doel toch haalbaar te maken (‘vul de komende week nog eens de voor- en nadelen
van je beschermer in, zodat we volgende week kunnen bespreken waar je voor wilt gaan
in de therapie’).
Een derde aandachtspunt richt zich op het belang van schematherapie als een integra-
tieve therapie die op een logische wijze ideeën en werkvormen uit diverse stromingen
binnen de psychotherapie combineert. Dit integratieve karakter is de basis voor het
creëren van diepgang en beleving middels oefeningen (zie .tab. 1.3: Therapeutische
technieken). Door de integratie van denken, voelen en doen en de basisbehoeften als
uitgangspunten te nemen, zijn in de praktijk talloze aanvullende oefeningen ontwikkeld
1.4 · Handvatten en aandachtspunten
27 1
Psychodrama
Elementen van psychodrama, die helpen de cliënt lijfelijk in de ervaring te brengen
(Dun 2015; Lafeber 2013).
Rolwissel: De cliënt wisselt van rol met iemand anders. De therapeut gaat bijvoorbeeld
op de stoel van de cliënt zitten en doet alsof hij de cliënt is, de cliënt gaat op de stoel
van de therapeut zitten en doet alsof hij een neutrale ontvanger is. De cliënt kan zo de
situatie en zichzelf bekijken door de ogen van een ander. Hij kan zich zo invoelen in
die kant van het verhaal of het effect van zijn gedrag op een ander ervaren.
Spiegelen: Iemand anders neemt de rol of het gedrag van de cliënt zo precies mogelijk
over, verbaal en non-verbaal. De cliënt kijkt van een afstandje naar deze ‘spiegel’. Dit
confronteert hem met de situatie waarin hij zich bevindt en zijn eigen reactie daarop.
De cliënt kijkt als het ware naar zichzelf via de ander en leert zo zichzelf kennen.
Dubbelen: Iemand anders staat de cliënt terzijde en resoneert mee met de (onbewuste)
gevoelens en gedachten van de cliënt, terwijl hij contact houdt met zijn eigen
emoties. Dit helpt de cliënt meer contact te maken met zijn (onbewuste) gevoelens en
thema’s waar het echt om gaat.
Schematherapie is een complexe therapie die veel vraagt van de cliënt maar ook van de
therapeut. Zowel individuele schematherapie als schematherapie in de groep vragen
grote inzet van de therapeut en het goed kunnen doseren van afstand en nabijheid. Ver-
der worden ook schema’s bij de therapeut geactiveerd, wat allerlei gevolgen kan hebben
(Young et al. 2005). Het is dus essentieel dat een therapeut voldoende tijd heeft voor
intervisie en cliëntenbespreking. In een intervisie kan hij zijn eigen proces bespreken:
welke gevoelens, gedachten en gedrag kom ik tegen in het contact met deze cliënt? In
een cliëntenbespreking is er meer ruimte voor het proces van de cliënt: hoe verloopt zijn
ontwikkeling in de therapie?
28 Hoofdstuk 1 · Achtergrond van het werken met fases
Voor groepsschematherapie geldt dat nog eens extra (Genderen en Arntz 2010).
1 Therapeuten in een groep doen namelijk ook nog eens allerlei gevoelens en ervaringen
met elkaar op en zijn op elkaar aangewezen in zo’n groepssessie. Het is noodzakelijk dat
cotherapeuten gebruikmaken van intervisie en structurele tijd voor geregeld overleg
over de samenwerking en eigen dynamiek. Het tijdig onderkennen van groepsdynamiek,
maar ook van eigen valkuilen, helpt de groep en daarmee de individuele cliënt in zijn
proces.
29 2
2.1 Basisbehoeften – 31
2.2 Therapieklimaat – 32
2.2.1 Voorwaarden scheppen – 32
2.2.2 Spanningsregulatie – 33
2.2.3 Alles is goed – 33
2.2.4 Klimaat in groepsschematherapie – 34
© Bohn Stafleu van Loghum is een imprint van Springer Media B.V., onderdeel van Springer Nature 2018
R. J. (Rosi) Reubsaet, Schematherapie: werken met fases in de klinische praktijk,
https://doi.org/10.1007/978-90-368-2115-5_2
2.4 Therapeutische relatie – 38
2.4.1 Limited reparenting – 38
2.4.2 Limited reparenting in de groep – 38
2.4.3 Empathische confrontatie – 40
2.4.4 Therapeutenperspectief – 43
2.4.5 Denken, voelen en doen – 44
2.5 Oefeningen – 46
2.5.1 Oefeningen in het kader van veiligheid en verbinding – 46
2.5.2 Oefeningen om modi en het verband tussen vroeger en nu te
ontdekken – 51
2.5.3 Oefeningen om kennis te maken met de invloed van modi – 53
Veiligheid en verbinding zijn de basisbehoeften die het meest centraal staan in deze eer-
ste fase. Alleen wanneer een kind zich voldoende veilig voelt, kan het zich ontwikkelen
en leren. Helaas zijn veel cliënten hierin ernstig tekortgekomen, hetgeen hun ontwik-
keling heeft geremd. Schematherapie wil deze ontwikkeling weer op gang brengen; vei-
ligheid gaat derhalve voor alles. Regelmaat, vaste afspraken, openheid, transparantie en
samenwerking zijn elementen die bijdragen aan deze veiligheid (.tab. 2.1).
» Cliënt: In het begin merkte ik dat ik het eng vond om naar de therapie te komen.
Daardoor moest ik me ernaartoe slepen. Het liefste was ik weggebleven; dat heb ik
een enkele keer ook gedaan. Of ik deed heel nukkig. Ik merkte dat mijn therapeute
dat begreep. Ze werd niet boos en wees me niet af maar besprak het open met mij. Ze
zocht samen met mij naar ervaringen in mijn jeugd die achter dat patroon liggen. Ik
ging me gaandeweg veiliger en rustiger voelen.
Een gezamenlijke taal spreken en dezelfde visie delen, zorgen voor veiligheid en verbin-
ding. De casusconceptualisatie en het modusmodel zijn hierbij onmisbaar. De therapeut
zoekt samen met de cliënt naar een gedeelde visie op de problematiek en achterliggende
patronen. Steun, begrip en compassie bieden en tevens erkenning geven voor gevoelens,
dragen bij aan een gevoel van geborgenheid. De cliënt ontwikkelt een eerste gevoel van
‘ik mag er zijn met al mijn kanten’ en leert zich meer veilig en verbonden te voelen. Ook
ervaart de cliënt dat behoeften als veiligheid en verbondenheid niet alles-of-niets zijn
maar dimensioneel en dat hij daar zelf invloed op heeft. Zo leert een cliënt dat hij zich
wat veiliger voelt bij de therapeut nadat hij hem iets verteld heeft over zijn vervelende
jeugd en hij merkte dat de therapeut daar steunend en meelevend op reageerde.
Voldoende veiligheid en verbinding zijn voorwaarden voor het kunnen vervullen van de
andere basisbehoeften. Aanwezig zijn, meedoen aan oefeningen, kijken naar het verle-
den, steun ontvangen, geconfronteerd worden met onbewust maar ongewenst gedrag,
nadenken over patronen, stilstaan bij gevoelens en je voegen naar het kader van de
32 Hoofdstuk 2 · Startfase: Veiligheid voor alles
fase 1
2 thema veiligheid voor alles
basisbehoefte veiligheid, verbinding
limited reparenting baby en peuter
algemeen doel ja ik wil
belangrijke oefeningen experiëntiële casusconceptualisatie
basismodi
empathische confrontatie large
groepsontwikkelingsfase parallelle fase
modusmodel eenvoudig
rol therapeut voorwaarden scheppen
therapie, zijn enkele van deze voorwaarden. Daarnaast zijn realistische grenzen gedu-
rende de gehele therapie onmisbaar; die zorgen immers ook voor veiligheid, scheppen
een kader en zorgen voor regelmaat en voorspelbaarheid. De cliënt maakt kennis met het
ervaren van realistische grenzen uit zorg, als voorwaarde om verder te kunnen groeien,
in plaats van uit straf.
2.2 Therapieklimaat
Als de belangrijkste basisbehoeften veiligheid en verbinding zijn, dan hoort het therapie-
klimaat veilig, warm en steunend te zijn met aandacht voor succeservaringen en kleine
stapjes. Tegelijk is deze fase voorwaardenscheppend en dus ook begrenzend. De thera-
peut schroomt niet te confronteren maar bewaakt ook de veiligheid. Hij voegt in maar
wil de cliënt ook laten ervaren wat het inhoudt om in therapie te zijn en dat er pijnlijke,
negatieve gevoelens en overtuigingen verstopt zitten achter de overlevingsstrategie. Sche-
matherapie is immers een langdurig, intensief en zwaar proces; het is belangrijk dat de
cliënt weet wat hem te wachten staat én welke voordelen dat uiteindelijk gaat opleveren.
Op die manier kan hij een keuze maken om het proces wel of niet aan te gaan en zich als
het ware over te geven aan, open te stellen voor, de therapie.
» Therapeut: In de startfase van de therapie wil ik graag dat mijn cliënt gaat voelen en
dat hij daarbij succeservaringen opdoet. Als ik een sessie voorbereid, zeg ik tegen
mezelf ‘Keep it small and simple’. Dat helpt mij om te kijken naar kleine successen,
mini-momenten waarop de cliënt iets voelt, en niet te veeleisend te worden, voor
mezelf en de cliënt.
2.2 · Therapieklimaat
33 2
2.2.2 Spanningsregulatie
De cliënt maakt kennis met de therapeut, met de werkwijze in schematherapie en, als het
groepsschematherapie betreft, met groepsgenoten. Ook leert hij zichzelf op een andere
manier kennen. Hij krijgt zicht op zijn gevoelens, gedachten en gedrag in het heden en
hoe dat samenhangt met ervaringen en gevoelens uit het verleden. Het ontrafelen van
het verband tussen klachten en gevoelens in het heden en ervaringen in het verleden,
is essentieel in deze fase. Het gaat om het leren zien en voelen van de verbinding tus-
sen toen en nu. Deze kennismaking betekent een verandering in het bestaande patroon.
Dit roept zowel bij de cliënt als de therapeut enige spanning op. Het hanteren van een
optimaal spanningsniveau is daarbij essentieel. Een cliënt met een borderline persoon-
lijkheidsstoornis verdraagt vaak maar weinig spanning. Hij is in zijn jeugd meestal
blootgesteld aan onveilige situaties en heeft onvoldoende innerlijke stabiliteit kunnen
opbouwen. Hechtingsrelaties hebben zich niet goed kunnen ontwikkelen waardoor hij
de ander als een bedreiging ervaart. De spanning loopt snel te hoog op en de cliënt voelt
zich door deze spanning overspoeld. Of de spanning is juist te laag omdat iemand pro-
beert stabiliteit te behouden door bij emoties weg te blijven. In deze situaties is leren niet
goed mogelijk, ontstaat het gevaar op schemabevestigende ervaringen en voelt de cliënt
zich niet veilig.
In deze fase is het de taak van de therapeut om te komen tot een optimale spannings-
balans, waarbinnen de cliënt zich veilig genoeg kan voelen in het contact met een ander.
De cliënt kan dit niet zelf; dat heeft hij immers niet geleerd in zijn jeugd. Invoegen en
aansluiten bij de cliënt zijn hulpmiddelen die de therapeut daarbij kan inzetten, evenals
het afwisselen van toedekkende en openleggende interventies. Andere bruikbare tech-
nieken zijn versnellen door de aandacht te verleggen naar een ander thema, bijvoorbeeld
van de binnenwereld overstappen naar de buitenwereld, of van het verleden overstappen
naar het heden, of sterk in te zoomen op het gevoel, dan wel juist temporiseren en ver-
tragen door kleine stapjes binnen het aangekaarte thema te zetten. Op deze manier zoekt
de therapeut naar het juiste contact en de passende verbinding met de cliënt.
Het is belangrijk dat de cliënt vanaf het eerste moment dat hij in therapie komt, iets anders
ervaart dan wat hij in zijn voorgeschiedenis heeft beleefd, zodat het opdoen van schemacor-
rigerende ervaringen zo snel mogelijk begint. Een contact waarin alles gezegd en gevoeld
mag worden, mits respectvol, is daarbij de basis. De therapeut geeft de cliënt complimen-
ten en neemt een positieve houding aan ten opzichte van elke verandering die de cliënt laat
zien, hoe klein ook. De therapeut laat de cliënt ervaren dat het belangrijk is dat hij zich uit
en doet tegelijk voor hoe dat op een respectvolle manier kan. Dat geldt eveneens binnen
groepsschematherapie. De norm is ‘iedereen is verschillend, iedereen mag hier zijn zoals
hij is, maar tegelijk vormen we ook een groep en respecteren we elkaar in wie we zijn’. De
groepstherapeuten zoeken naar herkenning bij de cliënten en zetten oefeningen in om een
open maar respectvolle en veilige groepsnorm te creëren met een hoge mate van cohesie.
34 Hoofdstuk 2 · Startfase: Veiligheid voor alles
Casus groepsschematherapie:
|
Positief bekrachtigen van elke inbreng |
2 Anke vertelt in haar tweede bijeenkomst:
Anke: “Ik heb na de vorige keer veel last gehad van de verhalen van iedereen. Ik heb er
slecht van geslapen.”
Therapeut 1: “Wat goed dat je dit vertelt! Ik vind het belangrijk te weten wat iets met
jou doet. En vertel eens hoe je je dan voelde, hier in de sessie vorige keer? Was je
vooral bang, boos, blij of bedroefd?”
Anke: “Poe dat weet ik niet zo goed… Ik heb al genoeg problemen van mezelf,
misschien raak ik door de problemen van anderen wel helemaal in de war.”
Therapeut 1: “O ja, dat snap ik. Dat klinkt alsof je je misschien wat overspoeld voelde,
en daardoor bang werd dat je het niet aan zou kunnen, klopt dat?”
Anke: “Ja, ik geloof het wel.”
Therapeut 1: “Nou, wat goed dat je dat voelt en aangeeft.” (aan de groep) “Wie
van jullie herkent dat, dat je je overspoeld voelt en dan bang wordt dat je het niet
aankunt?” (aan Anke): “Kijk maar eens rond, ik zie veel mensen knikken. Zie je dat, je
bent niet de enige die daar bang van wordt.”
Therapeut 2: “Dit is een heel belangrijk thema dat in de volgende oefening terugkomt,
waarin we gaan associëren op de vraag: Wat zijn voor- en nadelen van voelen?”
Een andere essentiële groepsnorm is grote wederkerigheid: ‘Iedereen doet mee en krijgt
gelijke aandacht’. Ook dat reguleren de therapeuten door bijvoorbeeld de tijd in te delen,
zodat iedereen aan de beurt komt. Verbale en non-verbale wederkerigheid worden gesti-
muleerd. Therapeuten vragen cliënten om oogcontact te maken met elkaar, of te knikken
met het hoofd, of iets te delen. Zo laten de therapeuten zien dat van elke cliënt wordt
verwacht dat hij meedoet en zich uit, hoe klein of kort ook, passend bij zijn mogelijkhe-
den en niveau op dat moment.
Aan het einde van deze startfase is duidelijk of iemand geschikt en gemotiveerd is voor deze
behandeling. Voor een positief antwoord heeft de cliënt zich gevoegd naar de schematherapie
en de therapeut. Hij erkent zijn modusmodel op cognitief, gedragsmatig en experiëntieel vlak
en kan dit globaal uitleggen. Ook begrijpt hij waarom hij is geworden zoals hij is. Hij kent zijn
eigen emotionele wereld aan de hand van de vier basisemoties (bang, boos, bedroefd, blij)
en kan er, met hulp, over vertellen. Hij weet dat er dynamiek is tussen zijn modi en dat modi
een effect hebben op anderen. Hij kan met hulp wisselen tussen zichzelf en de ander. Hij weet
dat hij een intern gevoelsleven heeft dat niet congruent hoeft te zijn met zijn gedrag aan de
buitenkant. Met hulp kan hij wisselen tussen zijn binnen- en buitenkant. Als het een groep
betreft, hebben de cliënten aan het eind van deze fase geleerd dat ze niet alles van de ander
leuk hoeven te vinden om toch respectvol te kunnen omgaan met elkaar.
De cliënt ervaart dat hij kindmodi heeft die gepaard gaan met heftige gevoelens, gemiste
basisbehoeften en jeugdherinneringen. Hij ervaart wat het verschil is tussen het kwetsbare
kind, boze kind en blije kind en hij heeft met al deze modi contact gemaakt, ook in de groep
bij groepsschematherapie. Hij weet welke basisbehoeften hij vooral gemist heeft en welke
biografische gebeurtenissen, leefregels en kenmerken van opvoeders daaraan bijgedragen
hebben. Ook heeft hij zicht gekregen op zijn temperament en sterke kanten in zijn persoon-
lijkheid. Aan het einde van deze fase herkent hij de primaire schema’s die geactiveerd zijn in
de kwetsbare kindmodus, hoe dit voelt, hoe hij zich dan gedraagt en welke gedachten daarbij
horen. Hij kan hier uiting aan geven binnen de therapie. Hij durft de therapeut (en groeps-
genoten in geval van een groep) contact te laten maken met de kindmodus.
2.3.3 Copingmodus: Van ‘ik ben coping’ naar ‘ik heb coping’
copingstijl is en waarom en wanneer hij deze ontwikkeld heeft. Hij kent de voor- en
nadelen en wil leren anders met gevoelens om te gaan. Hij heeft ervaren dat hij zich in
de therapie ook veilig genoeg kan voelen zonder copingmodus. De cliënt laat zich aan-
2 spreken op zijn coping, accepteert een empathische confrontatie en laat zien dat hij zijn
best doet om de coping te doorbreken. Op basis hiervan hebben therapeut en cliënt er
voldoende vertrouwen in dat de cliënt verder kan groeien in het vervolg van de therapie.
2.3.4 udermodus: Van ‘Hoezo straffer, het is toch waar?’ naar ‘Dat is
O
mijn straffer weer’
Aan het einde van deze fase heeft de cliënt zicht op het bestaan van een oudermodus. Hij
weet hoe deze modus is ontstaan en wat de invloed daarvan is op zijn leven. Hij weet dat
deze modus niet aangeboren is, maar geïnternaliseerd door invloeden van buitenaf. Het
gaat hier om het verschil tussen weten en voelen; de cliënt weet dat hij een oudermodus
heeft, maar ervaart dit nog niet altijd als een kant van hem. De oudermodus is nog ego-
syntoon. De cliënt heeft het effect van de oudermodus op de gevoelens van het kwetsbare
kind gevoeld. Hij kan toestaan dat de therapeut of groepsgenoten deze modus tegenspre-
ken of bevechten en ervaren hoe dit voelt voor het kwetsbare kind.
2.3.5 ezonde volwassene modus en blije kind modus: ‘Wat zou een
G
goede ouder doen of zeggen?’
Aan het einde van deze fase is de gezonde volwassene modus van de cliënt gegroeid. De
cliënt heeft geoefend met het waarnemen, identificeren en erkennen van zijn gevoelens.
Hij kent en voelt de link tussen deze gevoelens en zijn basisbehoefte, bijvoorbeeld: ‘ik
ben heel verdrietig, dus ik heb behoefte aan contact’. Hij heeft geoefend met het zich ver-
plaatsen in een goede ouder. Hij heeft kennis gemaakt met het blije kind in zichzelf.
grote ……
de goede ouder in jou
blije kind
de straffer:
de beschermer:
de straffende ouder
de aanpasser
de veeleisende
ouder
de vermijder
de vechter kindmodi:
de kleine…
kwetsbare kind
boze kind
klachten
problemen
. Figuur 2.1 Introductie van het modusmodel. Naar: Arntz en Bögels (2000); Arntz en Jacob (2012)
Het gebruik van een eenvoudige versie van het modusmodel voorkomt overmatig ratio-
naliseren en analyseren van ervaringen, draagt bij aan een efficiënt taalgebruik en helpt
gevoelens, gedachten en gedrag met elkaar te verbinden. Dit eenvoudige modusmodel
bestaat bij voorkeur uit vijf basismodi. Zie .fig. 2.1 voor een illustratie van dit vereen-
voudigde modusmodel (naar: Arntz en Bögels 2000; Arntz en Jacob 2012).
5 Een oudermodus: De algemene term in deze fase om aan de oudermodus te refereren
is ‘de straffer’. De cliënt maakt kennis met het verschil tussen de straffende oudermo-
dus en de veeleisende oudermodus aan de hand van welke boodschappen geïnterna-
liseerd zijn, maar hoeft nog niet te kiezen tussen deze twee.
5 Kwetsbare kindmodus: Wordt vaak aangesproken met ‘de kleine … (naam van de
cliënt)’ en de belangrijkste basisemotie en basisbehoefte, komend vanuit het meest
primaire schema (kleine bange Emma wil zich veilig voelen).
5 Boze kindmodus: ook deze wordt zo direct mogelijk aangesproken en gekoppeld aan
een basisbehoefte (kleine boze Emma wil serieus genomen worden).
5 Een copingmodus: Wordt vaak aangeduid als ‘de beschermer’. Gaandeweg maakt de
cliënt onderscheid tussen ‘de aanpasser’ (overgave), ‘de vermijder’ (vermijding) en ‘de
vechter’ (overcompensatie) en kiest dan één copingmodus. Hierbij laat hij zich leiden
door de copingstijl die het vaakst voorkomt of hem het meeste last bezorgt. Indien de
cliënt echt niet kan kiezen, kunnen dit ook twee copingmodi zijn.
38 Hoofdstuk 2 · Startfase: Veiligheid voor alles
In deze eerste fase van de therapie heeft de therapeut een leidende rol in het aangaan van
de therapeutische relatie. Hij zorgt voor de vervulling van de basisbehoeften en een opti-
male spanningsboog. De gezonde volwassene modus van de cliënt is in de regel immers
nog klein. De therapeut voegt in bij de cliënt, neemt deze aan de hand en doet wat een
goede ouder zou doen, binnen de professionele en ethische kaders van de therapeutische
relatie. Arntz en Jacob (2012) vullen dit limited reparenting aan met ‘extra reparenting’.
Dit betekent dat de therapeut zichzelf belangrijk maakt in het leven van de cliënt, min-
der afstandelijk is, in feite juist betrokken en nabij, en extra stappen zet om meer zorg te
bieden en richting te geven aan het leven en gedrag van de cliënt. Dit betekent hard wer-
ken; het is intensief en vraagt een actieve, betrokken houding van de therapeut. Net als
ouders van jonge kinderen, schept de therapeut de voorwaarden. Hij zorgt voor veiligheid
en verbinding, maar stimuleert ook zelfexpressie en zelfwaardering, hoe klein dan ook.
Bijvoorbeeld door non-verbale signalen op te vangen: ‘Ik zie je wegkijken, alsof je ergens
van schrikt. Vertel eens, waar schrik je van?’, of ‘Ik zie dat je wat meer rechtop gaat zitten,
alsof je wilt laten zien dat je erbij hoort, klopt dat?’ Complimenten op elke uiting bekrach-
tigen deze zelfexpressie en stimuleren zelfwaardering: ‘Ik hoor dat je zegt dat je het stom
vindt, wat goed dat je je uit!’ Het kan veiligheid creëren de cliënt dit vooraf te vertellen:
“Ik ga aan je boom schudden en je soms dicht op de huid zitten, niet om je lastig te vallen,
maar om jou goed te kunnen begrijpen en jou te helpen contact te maken met wat er in
jou leeft”.
(Farrell et al. 2016). In deze fase zijn de basisbehoeften van de groep het belangrijkst. Ook
hier geldt dat veiligheid en verbinding voorop staan. De groep kent een lage spanningsto-
lerantie. Oplopende spanning en angst zijn besmettelijk; als één groepslid te veel span-
ning of angst voelt, gaan anderen zich ook onveilig voelen. Om deze reden is het allereerst
belangrijk te kiezen voor een aanpak die hanteerbaar is voor de hele groep. Spontaan en
ter plekke bijstellen van een oefening, een groepslid extra ondersteunen of even een time-
out geven, helpen bij het reguleren van de spanning. De groepsleden kunnen dan maxi-
maal meedoen en allemaal met eenzelfde ervaring naar huis. Individuele aandacht bestaat
eruit dat de therapeuten opmerken hoe cliënten erbij zitten, of ze wel of niet meedoen en
hoe ze reageren op anderen. De impliciete boodschap is ‘Je doet ertoe’.
» Cliënt: We hebben vorige week met de straffer gewerkt. Dat was voor mij de eerste
keer. Ik vond het heel eng. Ik moest iets op een kaartje tekenen, een symbool voor
wat ik tegen mezelf zeg of hoe ik over mezelf denk als ik boos ben op mezelf. Ik heb
het snel opgeschreven en kon er bijna niet naar kijken. Ik was blij dat een van de
therapeuten even naar me keek en knipoogde, dat stelde me wat gerust. Ik vond
het ook fijn dat we de kaartjes meteen konden inleveren en dat we een kaartje
terugkregen met een fijne boodschap erop. Bij mij staat ‘kleine stapjes zijn ook
stapjes’. Ik probeer dat elke dag even te lezen.
Dit betekent ook dat de aandacht eerst uitgaat naar wat op dat moment nodig is voor de
groep, ook als een interventie gericht is op een individuele deelnemer. Door met twee
therapeuten te werken, kan de ene therapeut op de groep letten, terwijl de ander contact
houdt met de individuele deelnemer op wie de interventie is gericht. Ook worden indivi-
duele interventies zo kort mogelijk gehouden, om zo snel mogelijk de groep erbij te kun-
nen betrekken: ‘Je zegt dat je vaak somber voelt. Dapper dat je er iets over durft te zeggen.
Laten we eens kijken. Wie in de groep herkent dit ook?’ Als enkele groepsleden knikken,
vraagt therapeut 2 aan een ander groepslid: ‘Vertel eens in welke mate jij dat herkent?’ Ver-
volgens wordt gekeken hoe de groep gebruikt kan worden voor de individuele cliënten.
Een derde manier om spanning te reguleren is het inzetten van structuurelementen
volgens de groepsdynamica (Hoijtink 2001). Deze zijn als het ware de vertaling van ‘rust,
reinheid en regelmaat’ voor baby’s en peuters naar de groep. De therapeuten zijn leidend
in het neerzetten hiervan. Ze bewaken de balans tussen vrijheid en veiligheid voor de
groep en diens leden. Dit betekent dat de gedragsmogelijkheden van de groepsleden
behoorlijk beperkt kunnen zijn in deze fase, ten faveure van een optimaal spannings-
niveau en maximale veiligheid. Wederkerigheid, cohesie en zelfexpressie worden gesti-
muleerd, zodat verschillen en conflicten geuit kunnen worden, maar deze worden steeds
begrensd door de marges van het spanningsniveau dat de groep aankan. Hierin hebben
de therapeuten een actieve, sturende rol, waarin ze bereid zijn zichzelf als instrument te
gebruiken. Een voorbeeld is de ‘groepsthermostaat’ (Hoijtink 2001), als de ene therapeut
inbrengt: ‘Wacht eens even, ik zie dat mijn collega begint te wiebelen met haar voet. Ik
ken haar als iemand die goed aanvoelt wanneer de spanning stijgt.’ (Richt zich tot col-
lega): ‘Klopt dat? Wil je eens vertellen wat je waarneemt?’ Als de balans tussen veiligheid
en vrijheid voldoende is, kan zo’n zelfde interventie ook richting een groepslid gedaan
worden.
40 Hoofdstuk 2 · Startfase: Veiligheid voor alles
» Therapeut: Ik merkte laatst dat ik met knikkende knieën de groep in ging. Ik voelde
me onzeker, was bang een fout te maken en daar kritiek op te krijgen. Ik heb het met
mijn cotherapeut besproken. Zij voelde hetzelfde. We hebben de achtergrond hiervan
geanalyseerd en ontdekten dat het samenhing met forse overcompenserende coping
van enkele deelnemers. We kwamen tot de conclusie dat dat al een tijdje speelt, maar
dat we het negeerden omdat we niet goed wisten hoe we het konden aanpakken. De
eerstvolgende groepssessie hebben we dit gedrag besproken met behulp van een
empathische confrontatie. Dat was spannend om te doen, maar we hadden het voorbereid
door te oefenen. Nadien merkten we dat er een stuk spanning weg was in de groep.
anderen, leidt tot toename van spanning in de groep. Dit leidt weer tot schema-
activering, wat vervolgens zorgt voor schemacongruente interpretaties over de intenties
van de ander.
2 Ook nu begint de therapeut met het benoemen van wat hij ziet en wat het effect is.
Een grens is nu niet nodig, omdat het gedrag niet acuut gevaarlijk is: ‘Ik zie dat je geen
oogcontact maakt. Waar ben je met je gedachten? Klopt het dat dit je vermijdende kant
is? Ik snap dat je je wilt afsluiten, dat was vroeger vertrouwd voor je. Je terugtrekken
was de enige manier om veilig te blijven thuis. Maar nu heb ik daardoor geen contact
met je, je houdt me op afstand, en dat wil ik niet, want dan blijf jij alleen.’ Vervolgens
spreekt hij de cliënt rechtstreeks aan: ‘Wat heb je nodig om erbij te kunnen blijven?’ en
stimuleert hij hem om contact te maken met zijn gevoel: ‘Kom, probeer maar zo goed als
het lukt te vertellen wat je kwetsbare kant nu voelt.’ Ook nu is onderhandelen een optie,
bijvoorbeeld in een groepssessie: ‘Het is ook spannend als je net in een nieuwe groep zit.
Deze keer vragen we je zo goed als het lukt vanuit je kwetsbare kant te observeren wat
we doen. We gaan je stap voor stap leren om steeds meer uit je copingmodus te komen.’
Therapeut: “Als je zo met je ogen draait terwijl je vertelt over die knuffel, dan lijkt het
wel alsof je het afkeurt wat je vriend vroeg. Is dat ook wat je wilt?”
Linda: “Nee, ik ben juist heel blij als hij me knuffelt.”
Therapeut: “Wist je dat dat er zo uitziet aan de buitenkant?”
Linda: “Uh, nee, dat wist ik niet… Ik doe dat volgens mij heel vaak, onbewust.”
Therapeut: “Herken je het dat mensen vaker niet begrijpen wat je behoefte is als je zo
reageert? Dat ze denken dat jij iets niet wilt, terwijl jij het misschien van binnen wel
wil?”
Linda: “Ja dat klopt wel. Ik voel me heel vaak niet begrepen.”
Therapeut: “Ja dat begrijp ik wel. Ik ben therapeut dus ik vraag je nu of je binnen iets
anders ervaart dan je van buiten laat zien, maar veel mensen zullen dat misschien niet
navragen. Je partner ziet jou met je ogen draaien, denkt dan ‘O Linda vindt een knuffel
stom’ en keert zich van je af, terwijl je juist de behoefte aan een knuffel voelt.”
In de groep kunnen groepsleden hier goed bij betrokken worden:
Therapeut 2 vraagt aan de groepsgenoten: “Was het voor jullie duidelijk dat Linda
behoefte had aan contact met haar partner toen ze met haar ogen draaide?” en “Vertel
eens Amber, hoe is dat voor jou, als Linda met haar ogen draait? Wat voel jij en wat
roept het bij je op?” Of: “Herken je het bij jezelf?”
2.4.4 Therapeutenperspectief
Deze eerste fase betekent ook voor de therapeut de start van iets nieuws. Hij kent de
cliënt nog niet goed en hij kan niet goed inschatten wat de functie van bepaald gedrag
is. Ook is er nog geen sprake van een hechtingsrelatie of vertrouwensband. Sommige
cliënten hebben alle hoop op deze behandeling gevestigd, andere zijn ontmoedigd en
zien de therapie als laatste strohalm, of ze hebben wantrouwen jegens hulpverlening ont-
wikkeld op basis van eerdere, vervelende ervaringen. Zolang cliënten niet leren op een
meer gezonde manier met deze en andere gevoelens om te gaan, is er bij aanvang van
de therapie sprake van veel disfunctioneel gedrag. Ze overschreeuwen zich bijvoorbeeld,
zijn naar binnen gekeerd, aanklampend of juist opstandig, of ze zoeken hun toevlucht in
middelengebruik, zelfverwonding of gamen.
Hoewel de therapeut meer of minder voorbereid is op dit gedrag, kan het nog steeds
een overweldigd effect hebben. Er is veel te onderzoeken en te ontdekken in het contact
met de cliënt en tegelijkertijd wordt van de therapeut een combinatie van stevigheid,
doortastendheid en mildheid verwacht. In een situatie als deze wordt de therapeut, met
zijn eigen schema’s, coping en alledaagse beslommeringen, op de proef gesteld en zullen
schema’s en coping van de therapeut geactiveerd worden. Zo kan een therapeut last heb-
ben van onzekerheid, of veeleisendheid: ‘Klopt mijn gevoel wel? Kan ik er nu al iets over
zeggen? Er is iets aan de hand maar ik kan er de vinger niet op leggen. Heb ik het wel
goed gezien/gehoord?’ Ook gevoelens als irritatie (Wanneer gaat die coping aan de kant?),
44 Hoofdstuk 2 · Startfase: Veiligheid voor alles
bedroefdheid (Ach, deze cliënt heeft zo’n zwaar leven), ongeduld (Wanneer laat je dat
kwetsbare kind zien?), walging (Afgrijselijk, die herinnering die ze me vandaag vertelde)
en angst (Ik doe de cliënt iets aan met deze behandeling) kunnen optreden.
2 Ten derde zenden cliënten hun behoeften regelmatig non-verbaal uit, zoals doordrin-
gend naar de therapeut kijken of anderszins aandacht naar zich toe te trekken. In groeps-
schematherapie komt het voor dat meerdere cliënten tegelijkertijd een impliciet beroep
op de therapeut doen. Hierdoor kan de therapeut zich overvraagd voelen.
Net zoals ouders van een pasgeboren baby tijd nodig hebben om in hun rol te
groeien, om afstemming te vinden met hun kind en om tot rust en tot zichzelf te komen,
zo is er tijd en aandacht nodig voor de therapeut en de cliënt om elkaar te begrijpen en
te vinden. De therapeut kan de behoefte aan veiligheid en verbinding bij de cliënt alleen
in voldoende mate vervullen, als hij zichzelf veilig en verbonden genoeg voelt. Omdat
er in deze fase veel gevoelens spelen bij de therapeut, vraagt dit tijd en aandacht. Cliënt-
bespreking en intervisie zijn van groot belang voor de therapeut om zijn gevoelens te
onderzoeken: Wat hoort bij de cliënt en wat bij de therapeut? Waarin wordt de therapeut
persoonlijk geraakt? Wat heeft de therapeut nodig om met deze cliënt of met deze groep
te kunnen werken? In hoeverre kunnen collega’s of een co-therapeut daarbij ondersteu-
nen? Als de therapeut goed naar zijn eigen behoeften leert luisteren, geeft hij het voor-
beeld dat hij weet wat hij nodig heeft en daarvoor op kan komen. Daar leert de cliënt
vervolgens weer van.
Structuur bieden, psycho-educatie en het bespreken van het modusmodel zijn voor-
beelden van cognitief werk in deze eerste fase. De therapeut legt veel uit: Hoe leren kin-
deren? Wat hebben ze nodig? Waar heeft een kind recht op? Waarom zijn kinderen zo
2.4 · Therapeutische relatie
45 2
kwetsbaar? Wat maakt iemand verdrietig, bang, boos of blij? Wat is de functie van emo-
ties? Wat is het verschil tussen een wens en een behoefte? Waarom zijn kinderen loyaal
aan hun ouders? Waarom kan een kind nooit verantwoordelijk zijn? Veel cliënten heb-
ben op dit vlak weinig meegekregen van thuis; ze kregen als kind wellicht geen uitleg en
leerden hun lijf en gevoelens niet verbaliseren. Om dit proces op gang te brengen is het
raadzaam de vier basisemoties te gebruiken: Bang, boos, bedroefd en blij, en hier steeds
lichaamssignalen aan te koppelen: Wat merk je in je lijf? Hoe voel je dat? Waar voel je
dat? Wat voor sensatie is dat? Dit voorkomt dat de cliënt in zijn hoofd blijft zoeken naar
‘pseudogevoelsuitingen’ en helpt hem zijn gedachten en gevoelens met elkaar te verbin-
den. Deze explorerende houding versterkt de bewustwording bij de cliënt.
Rolwissels
Stoelentechnieken en imaginaties zijn belangrijke methoden om in contact te komen
met de onderliggende emoties. Door deze technieken consequent in te zetten, leert de
cliënt dat het steeds draait om contact maken met het gevoel en de behoefte, zodat deze
vervuld kan worden. Rolwissels, waarbij de therapeut (of een groepslid) een bepaalde
kant van de cliënt vertolkt, helpen de cliënt bij de bewustwording van zijn patroon. Als
de cliënt de rol van iemand anders overneemt, bijvoorbeeld in een groepssessie, leert hij
tevens iets over zichzelf via het innemen van de positie van de ander. Deze manier van
in en uit de emotie stappen helpt niet alleen bij de bewustwording maar ook bij het leren
reguleren van gevoelens.
46 Hoofdstuk 2 · Startfase: Veiligheid voor alles
2.5 Oefeningen
Onderstaande oefeningen richten zich op het ontdekken van de diverse modi en sche-
2 ma’s. Ze kunnen naast de reguliere oefeningen uit de handboeken over schematherapie
worden gebruikt en zijn te verdelen in drie elkaar opvolgende categorieën:
1. Oefeningen in het kader van veiligheid en verbinding en om te leren delen. Deze
oefeningen passen bij de start van de therapie of bij nieuwe instroom in een groep.
2. Oefeningen om modi te ontdekken en het verband tussen vroeger en nu te explore-
ren. Deze oefeningen markeren de start van de therapie.
3. Oefeningen om kennis te maken met de invloed van modi op elkaar en andere
mensen. Deze oefeningen kunnen ingezet worden als er sprake is van enige veilig-
heid en de cliënt iets meer spanning kan verdragen.
Over de streep
Doel: Kennismaking met elkaar. Leren dat iets vertellen erbij hoort.
Categorie: 1; veiligheid en verbinding.
Voorbereiding: De groep staat in een kring. De therapeuten doen mee. Een van de
therapeuten legt de oefening en het doel uit. Vervolgens doet hij het voor door als eerste
te beginnen.
Instructie:
De bedoeling is dat de cliënten om de beurt naar het midden van de kring stappen en
iets delen over zichzelf. In de eerste ronde mag dit iets oppervlakkigs zijn.
Stap 1: De therapeut die het voordoet (of de cliënt die het overneemt), stapt naar
voren en deelt iets over een interesse of hobby (ik houd van rockmuziek).
Stap 2: De rest van de groepsleden wordt gevraagd ook naar het midden van de
kring te stappen, passend bij de mate waarin ze herkennen wat de degene in het midden
gezegd heeft. De afstand of nabijheid van het midden geeft de mate van herkenning aan
(cliënten die van rockmuziek houden gaan ook in het midden staan).
Stap 3: Degene die in het midden staat, wordt gevraagd even rond te kijken (kijk
eens, je bent niet de enige).
Stap 4: Iedereen stapt terug naar zijn plek in de kring. De beurt is aan de volgende.
Stap 5: Na een aantal keren volgt de tweede ronde, waarin gevraagd wordt meer per-
soonlijke zaken te vertellen, bijvoorbeeld over klachten (ik voel me vaak leeg). De cliën-
ten die dit herkennen, stappen weer naar voren. De oefening verloopt verder identiek
aan de eerste ronde.
Opmerkingen:
5 Het aantal rondes kan worden uitgebreid met een ronde over het uiten van hun
kwetsbaarheid of onzekerheid (ik twijfel of… ik ooit wel gelukkig zal worden) of een
ronde over het uiten van iets belangrijks (het is belangrijk dat anderen van mij weten
dat… ik heel stoer kan doen als ik onzeker ben).
2.5 · Oefeningen
47 2
5 Om goed te laten zien wat de bedoeling is, starten de therapeuten elke nieuwe ronde
met een voorbeeld. In het laten zien van de mate van herkenning, doen de therapeu-
ten ook mee.
5 Om de spanning hanteerbaar te houden, is het belangrijk enig tempo en spontaniteit
in de oefening te houden. Indien nodig kunnen de therapeuten vaker het voortouw
nemen en een voorbeeld inbrengen, of groepsleden gericht uitnodigen iets in te
brengen.
5 Bij voorkeur komt iedereen aan de beurt; mensen mogen vaker aan de beurt komen.
Opmerkingen:
5 De therapeuten zijn actief in het coachen bij het uiten (Laat maar zien… Zet het
maar wat aan) en het bekrachtigen van elke poging iets te laten zien (Goed zo! Heel
2 dapper!).
5 Individueel kan deze oefening ook goed. De therapeut laat een voorbeeld zien van
(eigen) copinggedrag bij spanning en vraagt vervolgens de cliënt diens copinggedrag
te tonen. De therapeut spiegelt de buitenkant van de cliënt. De binnenkant verloopt
hetzelfde.
5 In de eerste ronde kunnen cliënten zich ook voorstellen vanuit hun coping, bij-
voorbeeld ‘Ik ben Amber’ waarbij Amber geen oogcontact maakt maar wegkijkt en
wegdraait. De tweede ronde verloopt hetzelfde als beschreven.
5 In een eventueel derde ronde uiten de groepsleden hun basisbehoefte en worden ze
daarin ook gespiegeld.
5 Als het nodig is om de drempel voor cliënten te verlagen, kunnen de therapeuten de
oefening helemaal meedoen.
Het kennismakingsinterview
Doel: Kennismaking met elkaar. Leren luisteren, samenvatten en delen.
Categorie: 1; veiligheid en verbinding.
Voorbereiding: Denk van tevoren na over de vragen die je wilt stellen aan de groep.
Instructie:
Stap 1: De groep wordt verdeeld in tweetallen, bij voorkeur combinaties met zittende
en nieuwe groepsleden.
Stap 2: De therapeuten formuleren enkele vragen die de groepsleden aan elkaar gaan
stellen, zoals: Waarom kom ik naar therapie, Wat wil ik veranderen met behulp van deze
therapie, Wat is belangrijk om van mij te weten?
Stap 3: De tweetallen krijgen tien minuten tijd om elkaar op deze manier te intervie-
wen.
Stap 4: De groepsleden komen terug in de groep. De interviewer vertelt over de geïn-
terviewde aan de groep. De therapeuten helpen de interviewers om de informatie kort en
bondig te vertellen.
Opmerkingen:
5 In individuele gesprekken zijn dezelfde vragen bruikbaar. De cliënt kan hier ook zelf
over nadenken. Zo kan hij een huiswerkopdracht krijgen.
5 Tussen de presentaties door kunnen de therapeuten de overige groepsleden om her-
kenning vragen (Steek je hand even op als je dit herkent).
5 Dit soort interviews is ook op andere momenten in de therapie mogelijk, bijvoor-
beeld om de doelen te evalueren, of om elkaars modusmodel te leren kennen.
Mogelijke vragen daarbij zijn: Wat zegt jouw straffer stelselmatig, Wat is jouw neiging
om te gaan doen als je je verdrietig voelt, Wat lukt jou al, sinds je met deze therapie
gestart bent, of: Wat is jouw grootste angst?
2.5 · Oefeningen
49 2
Ervaringsgerichte casusconceptualisatie
Doel: Zicht krijgen op gevoelens, sensaties, cognities en basisbehoefte. Link leggen met
de biografie.
Categorie: 2; modi ontdekken.
Voorbereiding: De therapeut heeft een doos met attributen nodig, zoals knuffels, oud
speelgoed, een zonnebril, diverse blikjes, een lampje, een sjaaltje.
Instructie:
Deze oefening strekt zich uit over vier sessies met als volgorde:
1. Kindmodus
2. Hoe leeft je moeder in jou?
3. Hoe leeft je vader in jou?
4. Met welke gezinsregel ben je opgegroeid?
Sessie 1: Kindmodus
Stap 1: Een korte imaginatie waarbij de cliënt gevraagd wordt de ogen te sluiten en
een beeld op te roepen van toen hij een klein kind was (ongeveer 6 jaar oud).
Stap 2: De therapeut vraagt: Wat zie je voor een kind? Kijk er eens naar, hoe ziet hij
eruit? Wat straalt hij uit? Kruip eens in zijn huid. Wat heeft het voor karakter? De thera-
peut geeft suggesties als: Speelt hij graag samen of liever alleen? Is het een kind dat zich
makkelijk laat horen? Hoe vraagt hij aandacht van zijn omgeving? Is het een dromertje,
denker of doener? Daarnaast vraagt de therapeut: Hoe voelt kleine (eigennaam) zich?
Kun je verbinding voelen met hem?
Stap 3: De cliënt mag de ogen openen en een attribuut uit de doos kiezen dat sym-
bool staat voor dat kind uit het beeld.
Stap 4: De cliënt legt het gekozen attribuut in het midden, tussen hem en de thera-
peut in.
Stap 5: De therapeut vraagt de cliënt het attribuut te presenteren aan de hand van de
volgende vragen, gericht op het in beeld krijgen van het temperament: Wat heb je geko-
zen en waarom? Vertel eens iets over die kleine. Wat zag je in het beeld? Wat was het
voor kind? Welke inborst had dat kind? Welk temperament?
Stap 6: De link naar het heden wordt gelegd met vragen als: Herken je die inborst van
die kleine nog? Hoe komt dat tegenwoordig tot uiting? Wat mis je van de kleine (eigen-
naam)? Wat zou je terug willen?
Sessie 2 en 3: Hoe leeft je vader (of moeder) in jou?
Stap 1: Een korte imaginatie waarbij de cliënt gevraagd wordt de ogen te sluiten en
een beeld op te roepen van toen hij een klein kind was (ongeveer 6 jaar oud).
Stap 2: De therapeut vraagt het volgende: Ga naar een beeld dat typisch is voor de
relatie tussen jou en je vader (of moeder). Wat zie je? Hoe kijkt vader (moeder) naar je?
Welke blik of houding heeft hij? Hoe voel je je daar als kind bij?
Stap 3: De cliënt mag de ogen openen en een attribuut uit de doos kiezen dat sym-
bool staat voor dat beeld van vader (of moeder).
Stap 4: De cliënt legt het gekozen attribuut in het midden, tussen hem en de thera-
peut in.
50 Hoofdstuk 2 · Startfase: Veiligheid voor alles
Stap 5: De therapeut vraagt de cliënt het attribuut te presenteren aan de hand van de
volgende vragen, met als doel zicht te krijgen op de manier waarop vader (of moeder)
voortleeft in de cliënt: Wat heb je gekozen en waarom? Vertel iets over dat beeld, wat zag
2 je, hoe voelde je je? Wat vertelt dit over je vader (of moeder)? Ook vraagt de therapeut:
Wat ben je als kind tekortgekomen in dit beeld?
Stap 6: De link naar het heden wordt gelegd met vragen als: Welke boodschap heeft
dit jou gegeven? Hoe leeft dit nu nog in jou voort? De therapeut vraagt ook: Wat wil je
met dit attribuut en waar het symbool voor staat, wegleggen, of bij je houden? Doe dat
nu ook maar met dat attribuut.
Nota bene: Wanneer de cliënt alleen prettige beelden van zijn ouders oproept om
negatieve gevoelens en herinneringen te vermijden, kan de therapeut de directe instruc-
tie geven om een vervelend beeld met zijn vader of moeder op te roepen.
Sessie 4: ‘Met welke gezinsregel ben je opgegroeid?’
Stap 1: Een korte imaginatie waarbij de cliënt gevraagd wordt de ogen te sluiten en
een beeld op te roepen van toen hij een klein kind was (ongeveer 6 jaar oud).
Stap 2: De therapeut vraagt: Ga eens op zoek naar een typische sfeer thuis. Je loopt in
jouw oude straat. Je ziet je huis liggen en je loopt via de voordeur naar binnen. Wat tref
je aan? Wat zie je? Wie zijn er? Wie zijn er juist niet? Hoe voelt het hier in dit huis? Hoe
voelt de kleine zich?
Stap 3: De cliënt mag de ogen openen en dit beeld neerzetten, waarbij hij zichzelf en
de therapeut gebruikt om de sfeer van het beeld neer te zetten.
Stap 4: De cliënt staat samen met de therapeut stil bij wat dit oproept en zoekt naar
een passende ondertiteling, bijvoorbeeld: In dit huis wordt niet gelachen, of: In dit huis is
het niet veilig.
Stap 5: De link naar het heden wordt gelegd met vragen als: Hoe herken je deze
boodschap nog in je leven? Als je dit meekrijgt, hoe ga je je dan voelen over jezelf? Hoe
ga je denken over jezelf? Wat ga je doen?
Opmerkingen:
5 Dit is een uitstekende groepsoefening. De groepsleden doen gezamenlijk de imagina-
tie en kiezen tegelijkertijd elk een attribuut. Vervolgens presenteren ze om de beurt
hun verhaal. De groepsinteractie wordt opgezocht met vragen als: Wie herkent dit?
Wat roept dit bij jullie op? Welke basisbehoefte is de kleine tekortgekomen met zo’n
vader?
5 Bij de leefregel worden de groepsleden gebruikt om het beeld en sfeer neer te zetten.
De cliënt en therapeut hebben dan geen actieve rol in het beeld zelf, maar kijken
samen naar het geheel en bedenken de ondertiteling.
5 De informatie uit deze oefeningen kan gebruikt worden om het modusmodel aan te
vullen (bijv. het beeld van een vader die afkeurend kijkt, leeft voort in de straffer).
5 In plaats van attributen kunnen ook andere materialen gebruikt worden, zoals dieren,
knuffels en handpoppen.
5 Eenzelfde oefening is mogelijk in andere varianten, zoals rondom coping. De cliënt
kiest dan een attribuut die zijn coping representeert.
2.5 · Oefeningen
51 2
2.5.2 efeningen om modi en het verband tussen vroeger en nu te
O
ontdekken
Modeflipping
Doel: Bewust worden van het bestaan van verschillende modi.
Categorie: 2; modi ontdekken.
Voorbereiding: De therapeut zet een aantal stoelen neer: één voor de oudermodus,
één voor de copingmodus en één voor de kindmodus.
Instructie:
Stap 1: De therapeut legt uit welke modus bij welke stoel hoort.
Stap 2: De cliënt vertelt over een situatie waarin hij zich ongemakkelijk en vervelend
gevoeld heeft.
Stap 3: Als hij klaar is, neemt de therapeut om de beurt plaats op een modus-stoel
en geeft een verbale en non-verbale reactie (houding, mimiek, stemgebruik) vanuit de
modus van de stoel waarop hij zit.
Stap 4: Na elke reactie vraagt de therapeut aan de cliënt om aan te geven wat hij wel
of niet herkent in de reactie vanuit de desbetreffende modus.
Stap 5: Zo worden alle modi-stoelen langsgegaan.
Stap 6: In de nabespreking vraagt de therapeut naar gevoelens met vragen als: Wat is
het effect van deze straffer modus op je gevoel? Herken je dat uit je leven? De therapeut
vraagt ook naar schema’s, bijvoorbeeld: Ben je vooral bang verlaten te worden?
Stap 7: Naarmate de therapeut de cliënt beter kent, kan hij extra stoelen bijschuiven.
Opmerkingen:
5 Om de spanning hanteerbaar te houden is het belangrijk tempo in deze oefening te
houden.
5 Dit is een goede groepsoefening, waarbij verschillende groepsleden kunnen plaatsne-
men op de modus-stoelen. Naarmate de groepsleden elkaar beter kennen, hebben zij
meer vrijheid om spontaan op elkaar te reageren. Ze kunnen zelf stoelen bijschuiven
voor extra modi. Ook kunnen ‘de modi’ op elkaar reageren in een tweede ronde.
5 In plaats van vrijwillig beurten laten nemen kunnen groepsleden wisselen van plaats.
Zo kunnen alle cliënten een stoel naar links schuiven als cliënt 1 klaar is. Cliënten
weten dan van tevoren dat ze aan de beurt komen en wanneer ze aan de beurt zijn.
Basismodi
Doel: Modusmodel inzichtelijk maken.
Categorie: 2; modi ontdekken.
Voorbereiding: Vier stoelen klaarzetten. Neem een bal mee.
Instructie:
Stap 1: De therapeut en de cliënt associëren in vier ronden op de vier basismodi aan
de hand van vier vragen, zoals: Waar denk je aan bij het woord kind? Waar denk je aan
bij het woord straffer? Waar denk je aan bij het woord beschermer? Waar denk je aan bij
het woord gezonde ouder? Per ronde gooien ze een aantal keer de bal over.
52 Hoofdstuk 2 · Startfase: Veiligheid voor alles
Stap 2: De vertaling naar het individu. Er staan vier stoelen klaar. De therapeut legt uit
welke modus bij welke stoel hoort: kwetsbare kind, straffer, beschermer en gezonde volwassene.
Stap 3: De cliënt gaat op de stoel van het kwetsbare kind zitten en geeft antwoord op
2 de vraag: Wat is de grootste twijfel of angst van de kleine (eigennaam)? De therapeut
coacht de cliënt in zijn verbale en non-verbale uiting (houding, mimiek, stemgebruik).
Stap 4: De cliënt gaat op de stoel van de oudermodus zitten en geeft antwoord op de
vraag: Hoe klinkt de gemene (kritische) stem in mij? De therapeut coacht de cliënt in
zijn verbale en non-verbale uiting (houding, mimiek, stemgebruik).
Stap 5: De cliënt gaat op de stoel van de copingmodus zitten en geeft antwoord op
de vraag: Hoe ga ik weg bij mijn gevoel? De therapeut coacht de cliënt in zijn verbale en
non-verbale uiting (houding, mimiek, stemgebruik).
Stap 6: De cliënt gaat op de stoel van de gezonde volwassene modus zitten en geeft
antwoord op de vraag: Wat lukt al wat mij goed doet? De therapeut coacht de cliënt in
zijn verbale en non-verbale uiting (houding, mimiek, stemgebruik).
Opmerkingen:
5 Deze oefening kan vaker worden toegepast; ronde 1 kan dan worden overgeslagen.
5 In de groep is het belangrijk dat iedereen aan de beurt komt en er dus tempo in te
houden. Hoepels in plaats van stoelen gebruiken, brengt het tempo omhoog. De vra-
gen kunnen ook in tweetallen worden voorbereid en vervolgens in de groep gepre-
senteerd. Ten slotte kan om herkenning gevraagd worden (Steek even je hand op als
je dat herkent bij jezelf).
5 Individueel is er ruimte de vragen uit te breiden, bijvoorbeeld ook vragen naar gevoel
bij vraag 1, of het verbinden aan een schema (Okay, je grootste angst is dat je altijd
alleen zult blijven, daar hoor ik het schema verlating in terug).
Bewustwording kindmodi
Doel: Bewust worden van de verschillende kindmodi, wanneer ze actief worden en wat
ze nodig hebben.
Categorie: 2; modi ontdekken.
Voorbereiding: Zet een extra stoel klaar.
Instructie:
Stap 1: De therapeut en de cliënt beelden om de beurt diverse kind-kanten uit: blije
kind, boze kind, ongedisciplineerde kind, opstandige kind, koppige kind en impulsieve
kind. Ze doen dit op verbale en non-verbale wijze. Als de cliënt een kindmodus uitbeeldt,
coacht de therapeut als volgt: Laat maar zien, hoe kijkt zo’n kind? Hoe voelt zo’n kind zich?
Stap 2: Degene die niet uitbeeldt, kijkt naar de kindmodus en oefent met het uitbeelden
van een goede ouder, de gezonde volwassene. Als de cliënt de volwassene uitbeeldt, coacht
de therapeut als volgt: Het is een kind dat dit uitbeeldt en jij bent de goede ouder die hier-
naar kijkt. Hoe staat een goede ouder? Welke houding? Welke blik? Welke uitstraling?
Stap 3: De therapeut zet een stoel klaar en vraagt de cliënt om een bepaalde kind-
modus, die hij herkent, uit te beelden (bijv. ongedisciplineerde kind). De therapeut stelt
vragen om deze modus te exploreren, zoals: Welke situatie maakt dat jij je discipline
vergeet? Wanneer gebeurt dat vooral? Hoe voel je je dan? Welke basisbehoefte speelt er
op dat moment?
2.5 · Oefeningen
53 2
Associatieoefening copingmodus
Doel: Leren herkennen van copingmodus en het effect op de ander.
Categorie: 3; effect van modi.
Voorbereiding: Bal meenemen. Lootjes maken met de namen van de groepsleden erop.
Instructie:
Stap 1: De groepsleden en de therapeuten gooien de bal over terwijl ze antwoord
geven op de vraag: Wat zijn de nadelen van voelen?
Stap 2: De groepsleden en de therapeuten gooien de bal over terwijl ze antwoord
geven op de vraag: Wat zijn de voordelen van voelen?
Stap 3: De groepsleden trekken elk een lootje met de naam van een groepslid erop.
Stap 4: Het groepslid beeldt de coping uit van degene die op het lootje staat. Dit mag
uitvergroot worden zodat de copingstijl duidelijk is.
Stap 5: Een ander groepslid benoemt het effect van de coping op hem door antwoord
te geven op vragen van de therapeut, bijvoorbeeld: Roept dit gedrag een bepaald gevoel
bij je op? Zo ja welk? Heb je verbinding met diegene? Wat is je neiging om te doen in
reactie op dit gedrag?
Stap 6: Degene die de coping uitbeeldt, vertelt wiens naam op het lootje stond. Deze
persoon wordt erbij betrokken met de vraag: Herken je dit?
Stap 7: Een volgend groepslid is aan de beurt om een lootje te trekken.
Stap 8: Er volgt een groepsnabespreking over coping, het effect op de cliënt zelf en de
ander.
Opmerkingen:
5 In individuele therapie kan de therapeut de coping van de cliënt uitbeelden. Er kun-
nen dan lootjes getrokken worden met diverse vormen van coping erop.
5 Aan het einde van fase 1 kan er een stoel bijgeplaatst worden die staat voor het
authentieke deel van de coping. Welk deel van dit gedrag hoort bij jou, wat past
bij jouw temperament? Welk element van dit authentieke gedrag schiet door naar
coping, omdat het te frequent, rigide of strak wordt? De cliënt kan op de stoel uit-
beelden hoe dit gedrag eruitziet als het authentiek is.
54 Hoofdstuk 2 · Startfase: Veiligheid voor alles
Impliciete ouderboodschap
Doel: Bewustwording van oudermodus en verontschuldigen van het kind.
Categorie: 3; effect van modi.
2 Instructie:
Stap 1: De therapeut en de cliënt spelen een voorbeeldscène over een impliciete
ouderboodschap: een kind komt enthousiast uit school thuis en wil graag iets vertellen
aan moeder. Moeder laat het kind voelen dat ze geen tijd heeft voor zijn verhaal omdat
ze te druk is. De therapeut speelt moeder, de cliënt speelt het kind.
Stap 2: De therapeut vraagt aan de cliënt, die nog in de kindrol zit: Hoe voel je je?
Wat zie je jezelf doen? Wat denk je?
Stap 3: De therapeut vertelt wat hij beleefde vanuit zijn rol van moeder: Hoe voelde
ik me? Wat ging er door me heen? Zag ik het kind? Wat vond ik van hem?
Stap 4: De cliënt en therapeut stappen uit hun rol en bespreken de oefening na met
vragen als: Hoe werken impliciete boodschappen door op een kind? Hoe vat een kind
dat op? Welk zelfbeeld ontwikkelt zich?
Opmerkingen:
5 In een groep kunnen de groepsleden de rollen neerzetten; de therapeut heeft dan
geen actieve rol. Ook kunnen de groepsleden feedback geven aan de hand van vragen
als: Wat zien jullie? Hoe gaat dit kind voelen en denken over zichzelf?
5 Als het spanningsniveau het toelaat, kan de cliënt eigen voorbeelden uit de kindertijd
inbrengen. Hij speelt dan zichzelf. In een groep kan de cliënt ook als regisseur optre-
den, zodat hij met een afstandje naar zijn beeld kan kijken.
5 Deze oefening komt overeen met de eerste fase van een historisch rollenspel (Genderen
en Arntz 2010).
Stoelentechniek oudermodus
Doel: Bewust worden van het effect van straffende of veeleisende boodschappen op het
kwetsbare kind en het verschil met goede ouderboodschappen.
Categorie: 3; effect van modi.
Voorbereiding: Zet extra stoelen klaar: één voor het kwetsbare kind, één voor de
oudermodus.
Instructie:
Stap 1: De cliënt gaat op de stoel zitten van de oudermodus en vertelt kort, in enkele
zinnen, wat de belangrijkste boodschap van zijn oudermodus is.
Stap 2: De cliënt gaat op de stoel van het kwetsbare kind zitten.
Stap 3: De therapeut gaat op de stoel van de oudermodus zitten en herhaalt een zin
uit de boodschap bij stap 1. Vervolgens gaat hij weer op zijn eigen stoel zitten.
Stap 4: De therapeut vraagt de cliënt hoe hij zich voelt bij die ouderboodschap. Welke
emoties en lichamelijke sensaties neemt hij waar?
Stap 5: De cliënt gaat weer op zijn eigen stoel zitten en denkt samen met de therapeut
na over: Wat zegt of doet een goede ouder tegen deze oudermodus? Wat zegt of doet
een goede ouder voor dit kwetsbare kind? Deze boodschappen worden op een kaartje
geschreven; op de ene kant staan de boodschappen tegen de oudermodus, op de andere
kant de boodschappen voor het kind.
2.6 · Aandachtspunten en tips
55 2
Opmerkingen:
5 In een groep neemt een groepslid de oudermodus kort over. Meteen na het uitspreken,
mag dit groepslid opstaan en weer op zijn eigen plek gaan zitten. De cliënt die centraal
staat, blijft op de stoel van het kwetsbare kind zitten. De groep denkt samen na over
goede ouderboodschappen. De therapeuten verdelen de taken: één begeleidt de groep,
de ander de stoelentechniek. Ze bespreken met de groep hoeveel tijd er per cliënt is;
iedereen moet aan de beurt komen om de kracht van de oefening te behouden.
5 In individuele therapie is het eveneens belangrijk tempo te houden in de stoelentech-
niek; dit houdt de spanning hanteerbaar.
5 De boodschappen kunnen ook ingesproken worden op een voice-recorder.
5 In deze oefening kan de cliënt ervaren of er een verschil is tussen veeleisende en
straffende boodschappen, en zo ja, wat dat verschil dan is. De therapeut kan ook
uitleg geven over de verschillen en overeenkomsten tussen deze boodschappen.
2.6.1 Aandachtspunten
Uit bovenstaande beschrijving van deze startfase, waarin veiligheid vooropstaat, zijn de
volgende aandachtspunten voor de therapeut als houvast te destilleren:
5 Wees voorspelbaar. Op tijd beginnen, elke sessie een opdracht meegeven en op tijd
eindigen vergroten de voorspelbaarheid, net als het aanhouden van dezelfde termi-
nologie en het herhalen van informatie. Een vaste opbouw in de sessie helpt ook; zie
.tab. 2.2 voor een voorbeeld van een vaste opbouw voor sessies.
5 Geef de cliënt het gevoel dat hij belangrijk is. Dit krijgt op veel manieren vorm. Wees
warm als therapeut maar laat belangrijke dingen niet liggen. Bespreek destructief
gedrag en benoem dat je dit doet uit zorg voor de cliënt. Koppel dit aan het modus-
model en geef richting aan gezondere oplossingen. Uit je waardering voor elke kleine
stap in de goede richting van de cliënt.
5 Gebruik als therapeut het eigen gevoelskanaal om in te voegen bij de cliënt en hem te
laten ervaren dat hij gevoelens kan verdragen. Pas het spanningsniveau aan door te
versnellen of te vertragen, de druk op te voeren of juist de teugels wat te laten vieren.
Zet humor en spontaniteit in als manieren om het blije kind te activeren.
5 Wisselen tussen in en uit het gevoel geeft de cliënt controle en voorkomt dat de cliënt
overspoeld wordt door gevoelens. Afwisselend experiëntieel en cognitief werken
hoort hierbij, evenals het gebruikmaken van attributen met symbolische waarde of
het vertellen via-de-ander, bijvoorbeeld de therapeut of een groepslid. De cliënt kan
zo contact maken met zijn beleving en tegelijk afstand bewaren.
5 Houd voor ogen dat de cliënt start met zijn disfunctioneel patroon als iets wat
hem eigen is en dat hij afhankelijk is van de therapeut voor informatie over andere
manieren. Neem de cliënt aan de hand mee door stap voor stap uitleg te geven, korte
imaginaties te doen met suggesties voor de invulling van het beeld en gezondere,
andere reacties voor te doen.
56 Hoofdstuk 2 · Startfase: Veiligheid voor alles
5 Empathische confrontaties helpen de cliënt bij het stap voor stap zicht krijgen op zijn
copingmodus en achterliggende basisbehoeften. Naarmate de cliënt beter beseft wat
het effect van zijn disfunctionele patroon op zijn leven is, kan hij beter kiezen of hij
voor de therapie wil gaan.
5 In groepsschematherapie is het belangrijk dat elk groepslid naar huis gaat met
dezelfde ervaring en dat alle cliënten op de een of andere manier meedoen met een
oefening. Het belang van de groep gaat voor. Zorg voor veiligheid en verbinding
binnen de groep als geheel en in de onderlinge samenwerking.
2.6.2 Tips
… Voor de groep …
Ook in groepsschematherapie zijn moeilijke situaties juist onderdeel van de therapie. De
cliënt herhaalt immers zijn patroon, ook in de groep. Bespreken hiervan is belangrijk,
niet alleen voor de cliënt zelf, maar ook voor diens groepsgenoten. Zij zullen vaak al eer-
der dan de therapeuten irritatie of onrust gevoeld hebben in reactie op negatief gedrag
van een ander. Als zij zien dat de therapeuten dit belangrijk vinden, draagt dat eraan
bij dat ze zich serieus genomen voelen. Ook zien de cliënten zo een gezond rolmodel:
gevoelens neem je serieus en bespreek je, zodat je kunt krijgen wat je nodig hebt. Op
deze manier doen ze een schemacorrigerende ervaring op.
58 Hoofdstuk 2 · Startfase: Veiligheid voor alles
2 therapeut. Een manier om dit te doen is, de cliënt met zachte hand terugbrengen
naar het onderwerp: ‘We hadden het over verbinding. Ik merk dat je hierover veel
wilt vertellen. Misschien roept het veel bij je op? In deze therapie werken we echter
stapje voor stapje aan het omgaan met problemen. We richten ons vandaag op dit
onderdeel, andere dingen komen een andere keer aan de orde. Hoe kan ik je helpen
om in de 5 minuten tijd die er beschikbaar is iets te zeggen over …’ Als de therapeut
merkt dat dit een vervelend gevoel oproept bij de cliënt, kan hij dit weer onderwerp
van gesprek maken: ‘Vertel eens, wat gebeurt er nu? Wat voel je? Wat heb je nodig?’
Cliënten vanaf het begin medeverantwoordelijk maken voor het functioneren van de
groep is een ander voorbeeld van alles-is-therapie. Zo krijgen cliënten die al langer deel-
nemen aan de groep de taak om nieuwkomers te ontvangen en te informeren over sfeer
en manier van omgaan met elkaar. Ook kunnen cliënten meehelpen met het bewaken
van de tijd door de stopwatch bij te houden, die gebruikt kan worden om de tijd evenre-
dig te verdelen tussen de cliënten. Op deze manier ervaren cliënten dat ze belangrijk zijn
voor het functioneren van de groep en tegelijkertijd oefenen ze met gezond volwassen
gedrag, zoals regie houden, delen en betrokken zijn op elkaar.
… Voor de therapeut …
Therapeut zijn in deze behandelvorm wordt pas leefbaar als de therapeut ook fouten mag
maken, als hij niet altijd even alert hoeft te zijn en als hij ook niet altijd overal bovenop
hoeft te zitten. Kortom, de therapeut verdient ook een milde en verdraagzame houding
ten opzichte van zichzelf, waarbij hij goed in contact staat met zijn eigen basisbehoeften.
Zo voorkomt hij herhaling van schema’s bij zichzelf en geeft hij de cliënt het goede voor-
beeld. Dit voorkomt ook dat de therapeut vanuit zijn eigen copingmodus werkt. Dat is
niet goed voor hemzelf, maar het wordt ook opgepikt door sensitieve cliënten die daar
vanuit hun schema’s op zullen reageren. Om zichzelf serieus te kunnen nemen, is het
belangrijk dat de therapeut zijn gevoelens erkent en onderzoekt. Hij kan zichzelf vragen
stellen als: Wat gebeurt er nu? Wat zegt dat over mij? Wat over de cliënt? Wat is er nu
nodig?
even naar buiten en doet een ademhalingsoefening. Tijdens de sessie heeft de cliënt
ruimte om te vertellen welk gevoel dit bij hem opriep, zodat hij beter kan begrijpen
waarom sommige dingen hem triggeren. Aan het einde van de sessie bespreken de
therapeut en de cliënt de mate van verbinding die ze ervaren hebben in de sessie;
beiden zijn daar tevreden over.
Wanneer heeft een cliënt de doelen bereikt om naar fase 2 over te gaan in zijn
behandeling? Ervan uitgaande dat een fase zes maanden duurt, kan een cliënt na die
periode doorstromen naar de volgende fase. Op grond van klinische ervaring is het hel-
pend om deze periode van zes maanden leidend te houden. Dit zet druk op de therapie,
stimuleert de therapeut en de cliënt om concrete afspraken te maken, die helpen de
60 Hoofdstuk 2 · Startfase: Veiligheid voor alles
doelen binnen dit tijdsbestek te halen. Ook geeft het richting aan interventies. Aan de
hand van de volgende punten kan bekeken worden of de cliënt inhoudelijk toe is aan de
volgende stap:
2 5 Hij kan zich vinden in het modusmodel en is bereid om stap voor stap zijn coping
los te laten en te vervangen door gezond gedrag, waarmee hij zijn behoeften kan
vervullen.
5 De therapeut en de cliënt hebben er voldoende vertrouwen in dat de gezonde volwas-
sene modus van de cliënt kan groeien gedurende het verdere verloop van de therapie.
5 Hij heeft zich kwetsbaar kunnen opstellen in het contact met de therapeut en de
groep en heeft kunnen verdragen dat zijn primaire schema’s zichtbaar en voelbaar
werden.
61 3
3.1 Basisbehoeften – 63
3.2 Therapieklimaat – 64
3.2.1 Spanningsregulatie – 64
3.2.2 Druk opvoeren – 66
3.2.3 Klimaat in groepsschematherapie – 67
© Bohn Stafleu van Loghum is een imprint van Springer Media B.V., onderdeel van Springer Nature 2018
R. J. (Rosi) Reubsaet, Schematherapie: werken met fases in de klinische praktijk,
https://doi.org/10.1007/978-90-368-2115-5_3
3.4 Therapeutische relatie – 72
3.4.1 Limited Reparenting – 72
3.4.2 Limited Reparenting in de groep – 73
3.4.3 Empathische confrontatie en grenzen stellen – 73
3.4.4 Therapeutenperspectief – 77
3.4.5 Denken, voelen en doen – 80
3.5 Oefeningen – 81
3.5.1 Oefeningen omtrent de dynamiek tussen modi – 81
3.5.2 Oefeningen om de gezonde volwassene op te bouwen – 84
3.5.3 Oefeningen omtrent boosheid – 90
In het eerste deel van de therapie heeft de cliënt het verband tussen de hevige emoties in
het heden en de gemiste basisbehoeften in zijn jeugd leren kennen. Hij herkent hoe dit
voelt in zijn lijf en weet welke overtuigingen hij ontwikkeld heeft. Hij kan nu met iets
meer afstand naar zijn disfunctionele patroon kijken en erkennen wanneer dit getriggerd
wordt. Hij kan met hulp toestaan dat de therapeut zijn coping passeert en zijn oudermo-
dus tegenspreekt. Dit alles wijst erop dat de cliënt zich veilig genoeg voelt om iets van
zijn kwetsbaarheid te laten zien en dat hij zich voldoende emotioneel ondersteund heeft
gevoeld. Hij heeft zich verbonden aan de therapie en de therapeut, en is doorgegroeid
naar de volgende ontwikkelingsfase waarin er meer ruimte is voor het ontwikkelen van
eigen competenties (Meij 2011) (.tab. 3.1).
In deze tweede fase neemt zelfexpressie een centrale plek in. Dit zet de eerder opge-
bouwde veiligheid en verbinding onder druk. Denk maar aan een kind in de kleuter-
leeftijd dat graag zijn favoriete spelletje wil spelen met een vriendje, maar dat op een
bazige manier doet en nog niet geleerd heeft samen te spelen. Bij kinderen betekent
dit meer ruzie en conflicten, koppigheid en agressie. Veel cliënten hebben in hun jeugd
onvoldoende ervaren dat ze zichzelf en hun eigen voorkeuren kunnen uiten. Ze hadden
ouders die hun eigen behoeften centraal stelden, of ouders die het kind straften als het
zichzelf liet zien. Hierdoor zijn normale kindreacties als ruzie maken en koppigheid
weggestopt achter disfunctionele coping. Spontane en authentieke reacties zijn verdron-
gen en vervormd. Aan de buitenkant is bijvoorbeeld een inschikkelijke cliënt zichtbaar,
of een eisende cliënt die zijn tekort overcompenseert, of misschien juist rationaliserend
gedrag om gevoelens te controleren. Dit copinggedrag leidt ertoe dat de gevoelens zich
opbouwen en er met momenten juist ‘uitknallen’. De cliënt voelt zich dan overspoeld en
uit zijn gevoelens en behoeften op kinderlijke, disfunctionele, ongecontroleerde wijze.
Dit maakt dat ook de basisbehoeften spontaniteit en realistische grenzen belangrijk zijn.
Spontaniteit is nodig om weer contact te krijgen met het authentieke zelf. Het begrenzen
van destructiviteit en disfunctioneel gedrag zijn voorwaarden om te kunnen oefenen met
zich uiten en opkomen voor zichzelf en tegelijkertijd te ervaren dat veiligheid en verbin-
ding behouden blijven en zelfs versterkt kunnen worden.
» Cliënt: Ik ben laatst boos geworden op mijn therapeute. Zij heeft een paar keer de
afspraak verzet omdat ze ziek was. Ze kan er niets aan doen maar ik vond het ook
vervelend. Zie je wel, weer iemand die zich niet interesseert voor mij. Bij anderen
doet ze dat vast niet, dacht ik. Toen mijn kinderen ook nog vervelend deden voor ik
naar de therapie ging, was de maat vol. Ik was erg kortaf en nukkig in de sessie. Mijn
therapeute vroeg door, ze wilde weten wat er aan de hand was. Toen heb ik verteld
hoe ik me voelde over alles. Ik vond dat eng en dacht: Nu wil ze helemaal niets meer
met mij te maken hebben. Maar ze bleef gewoon rustig zitten, zei dat ze blij was dat ik
het haar vertelde. Ik kon dat moeilijk geloven, maar voelde me toch rustiger.
64 Hoofdstuk 3 · Tweede fase: Laat je zien
fase 2
3 basisbehoefte zelfexpressie
limited reparenting schoolkind
algemeen doel daar ga ik weer
belangrijke oefeningen spiegeloefening
opbouw gezonde volwassene
empathische confrontatie extra large
groepsontwikkelingsfase opnemingsfase
modusmodel ruimte voor verschillen in modi
rol therapeut authenticiteit bevorderen
3.2 Therapieklimaat
3.2.1 Spanningsregulatie
Nu er voldoende veiligheid en verbinding is, kan de cliënt zich meer overgeven aan de
therapeut en zijn kwetsbaarheid laten zien. Hij voelt de onderliggende schema’s duidelij-
ker en is zich meer bewust van het effect van zijn coping op zijn huidige leven. Tegelijk
wil hij weg van deze gevoelens en heeft hij nog weinig hoop op een andere toekomst.
De cliënt heeft meer zicht op zijn disfunctionele patroon en is bereid om de voordelen
van de disfunctionele coping op te geven, maar zit tegelijkertijd vast in schemagestuurd
gedrag dat zich uitstrekt over alle levensgebieden. De cliënt voelt zijn behoefte; hij wil
veranderen maar weet nog niet hoe en het disfunctionele gedrag is het meest vertrouwd.
Deze gevoelens gecombineerd met een gevoel van onmacht, zorgen voor continue span-
ning in deze fase. Met het stijgen van de spanning, worden disfunctionele modi geac-
tiveerd. Deze fase in de therapie is hierdoor zwaar en beladen en spanningsregulatie is
onmisbaar. De communicatie- en emotieregulatievaardigheden van de cliënt zelf schie-
ten tekort om deze oplopende spanning te hanteren. Het komt derhalve vaak voor dat
cliënten in crisis raken en een groot beroep doen op de therapeut.
3.2 · Therapieklimaat
65 3
In de vorige fase heeft de cliënt al geleerd dat alles therapie is en dat de therapeut belang-
rijke dingen niet laat liggen. In deze fase wordt vastgehouden aan deze kaders van sche-
matherapie. De therapeut volhardt in zijn streven om de coping te confronteren en
de cliënt te helpen gezonder gedrag te vertonen. De therapie zit volop in de verande-
ringsfase en het is nu belangrijk om contact te maken met het kwetsbare kind en diens
behoeften (Young et al. 2005). Dit verhoogt in eerste instantie de spanning. De cliënt
voelt veel en wil zijn vertrouwde coping inzetten. De druk die de therapeut uitoefent op
de cliënt om zijn coping opzij te zetten en zijn gevoel te uiten, wordt als negatief erva-
ren. De cliënt vat het op als een aantasting van zijn autonomie: ‘Je gaat over mijn grens
als je zo aandringt!’ In het verleden heeft hij immers ervaren dat druk gepaard ging met
negatieve gevoelens, zoals moeten presteren en zich moeten bewijzen, straf en afwijzing
als dit niet lukte, of het verlies van ruimte voor eigen wensen en behoeften. De thera-
peut kan dit uitleggen: ‘Ik weet dat jij druk kent als iets negatiefs en het is een normaal
menselijk mechanisme om weg te willen blijven bij pijnlijke gevoelens. Maar uiteindelijk
word je daar niet beter van. Kinderen hebben namelijk gezonde druk nodig, een stimu-
lans om zich te ontwikkelen. Dat is wat ik jou wil geven.’
Als de therapeut volhoudt en zijn interventies en gedrag blijft ondertitelen, kan de
cliënt ervaren dat druk ook gezond kan zijn, omdat het hem helpt te groeien: ‘Ik doe dit
omdat ik contact met je wil, niet omdat ik je wil domineren. Als de coping actief blijft,
krijgt die kleine niet wat hij nodig heeft.’ De therapeut zoekt actief naar manieren om
contact te krijgen met het gevoel en onderhandelt indien nodig: ‘Kom eens op mijn stoel
zitten, alsof jij therapeut bent. Wat zou jij vanuit die positie zeggen tegen die vermijder?’
De cliënt ervaart dat hij zich kan voegen naar iemands leiding en tegelijkertijd zichzelf
kan blijven. Ook merkt hij zo dat druk niet alleen negatief is, maar ook een teken van
betrokkenheid: ‘De therapeut wil er zijn voor mijn kwetsbare kind.’
3.2 · Therapieklimaat
67 3
Casus individuele therapie: Gezonde druk |
|
In de tijd tussen de sessies heeft Linda het ingesproken bandje met troostende
woorden van de therapeut een aantal keren geluisterd. Ze vertelt vandaag dat ze zich
erg verdrietig voelt als ze het bandje luistert.
Linda: “Zie je wel, dat helpt ook al niet. Ik kan beter wat extra gaan poetsen, dan denk
ik er tenminste allemaal niet aan.”
Therapeut: “Wat goed dat je zegt dat je verdrietig werd van mijn troostende woorden.
Het is natuurlijk niet leuk om verdriet te voelen. En ik snap ook heel goed dat je oude
manieren om niets te hoeven voelen, heel aantrekkelijk zijn. Dat hoort erbij in deze
fase en het is ook helemaal niet erg dat het niet altijd lukt er niet aan toe te geven. Je
merkt het op, en dat is al heel goed. Tegelijk is het belangrijk om in de sessies wel stil
te staan bij al die gevoelens. Dan kan ik je helpen ze te verdragen, en ik kan je helpen
te krijgen wat je eigenlijk echt nodig hebt…”
Linda: “Hmpf, ik weet het niet hoor. Het is wel heel zwaar allemaal.”
Therapeut (met een warme, zachte stem): “Ja dat snap ik… Het oude gevoel van kleine
Linda dat ze nooit goed genoeg zal zijn, is helemaal geactiveerd. Ik voel het nu ook
hier in de sessie, aan de zwaarte die er hangt, klopt dat?”
Linda: “Ja.”
Therapeut: “Het is ook pittig en het is een lange, moeilijke weg, maar het is wel de weg
die leidt naar verbetering. Je gaat je gelukkiger voelen, echt waar (zoekt oogcontact).
Ik stel voor dat we een verbeeldingsoefening doen, waarin ik kleine Linda kan helpen,
zodat ze de steun krijgt die ze nodig heeft. Okay? Sluit je ogen maar en ga terug naar
het moment dat je mijn bandje luistert en je je verdrietig voelt.” (…)
De rest van de sessie bestaat uit een imaginaire rescripting oefening. Aan het einde
bespreken de therapeut en Linda dat het zware gevoel weg is en dat Linda zich wat
lichter voelt.
De cliënten voelen zich op hun gemak bij elkaar en zijn blij dat ze lotgenoten getroffen
hebben. Tegelijk accepteren ze de leiding van de therapeuten niet meer altijd, vanuit hun
negatieve ervaringen in het verleden met druk en gezag, en begeeft de groep zich in een
autoriteitscrisis. Als de therapeuten deze ontwikkeling stimuleren door de cliënten te
laten merken dat ze blij zijn met elke uiting van gevoel, ook als dat negatieve gevoelens
3.3 · Doelen voor deze fase per modus
69 3
zijn, komt de groep in de opnemingsfase. De groep ervaart steun bij elkaar en wil dat
graag zo houden, maar de tegenstellingen en verschillen tussen elkaar komen ook meer
aan het licht. Cliënten voelen immers meer en worstelen met hun coping, wat ook in de
groep voor spanning zorgt. De natuurlijke keuze van de groep in deze fase is het inzetten
van de vertrouwde coping en gevoelens wegdrukken.
Ze kunnen in deze ontwikkelingsfase nog geen onderscheid maken tussen iemands
mening of gedrag en iemands karakter (Hoijtink 2001). Net als een schoolkind, reage-
ren ze ‘zwart-wit’: je bent mijn vriend, of je bent mijn vijand. Verder wordt deze reactie
gedreven door angst voor conflicten. Cliënten hebben vaak de ervaring dat een conflict
leidt tot een breuk. Ze willen het gezellig houden en de veiligheid en verbinding uit de
startfase behouden. Het is de taak van de groepstherapeuten om hierin regulerend op te
treden door aandacht te hebben voor de benodigde veiligheid en verbinding (Farrell en
Shaw 2012). Tegelijkertijd dienen de therapeuten ook in de groep de druk op te voeren
en cliënten actief te stimuleren zich toch te uiten. Het is immers belangrijk dat ze aan
het werk gaan, hoe moeilijk dat ook is en hoe klein het stapje ook is. Uiteindelijk is het
opdoen van schemacorrigerende ervaringen de enige manier waarop innerlijke spanning
kan zakken. Als de cliënt zich uit onder leiding van de therapeuten, ervaart hij dat een
schemabevestigende reactie uitblijft: ‘Ik word niet afgewezen als ik vertel hoe ik me voel’.
In een later stadium kan hij zich wellicht zelfs beter gaan voelen: ‘Eigenlijk zorgt het voor
meer contact … ik voel me gezien’.
» Therapeut: De cliënten voelen steeds meer en nemen hun behoeften steeds meer
waar. Ze voelen zich vrijer en veiliger bij elkaar. De spanning die voelbaar is in de
groep, is de spanning die ze kennen van vroeger, toen het contact steeds verbroken
werd als ze emotioneel waren. Of toen er ruzies ontstonden, en verwijten over en
weer gingen. Ze worden bang dat het, net als toen, uit elkaar klapt, want ze geven
om elkaar en de groep. Het is een corrigerende ervaring voor de cliënten als ze zich
kunnen uiten en toch een groep blijven. Het is onze taak als therapeuten om deze
ervaring mogelijk te maken.
Net als de doelen voor de startfase, die bereikt zijn bij de overgang naar fase 2, kent
deze fase ook een aantal doelen per modus die passen bij de basisbehoeften en
therapieklimaat.
Aan het einde van deze fase herkent de cliënt achteraf dat hij in een disfunctionele modus
of schema schiet. Hij kent zijn modi en schema’s qua gedrag, gevoel, gedachte en onder-
linge dynamiek. Hij kan, met hulp, switchen van de ene naar de andere modus. Hij kan
ook wisselen tussen zichzelf en de ander en contact maken met zijn eigen basisbehoeften
70 Hoofdstuk 3 · Tweede fase: Laat je zien
en die van anderen. Hij heeft geoefend met het verdragen van conflicten en frustraties.
Als het een groep betreft, dan is de cliënt in staat om bij zichzelf en zijn eigen behoeften
te blijven, zonder het contact met zijn groepsgenoten te verliezen. Hij kan verdragen dat
ze verschillen van elkaar en een verbroken contact, met hulp, repareren.
3
3.3.2 Kindmodus: ‘Oei ik voel’
De cliënt heeft contact gemaakt met zijn kwetsbare kindmodus en ervaren dat diens
basisbehoeften in de therapie vervuld worden. Hij heeft goede zorg kunnen toelaten en
er is gestart met traumaverwerking indien dat nodig is. Door dit alles is deze modus met
bijbehorende schema’s minder overspoelend. De cliënt heeft contact gemaakt met zijn
boze kindmodus. Hij weet hoe deze modus voelt en wat hij dan nodig heeft. Ten slotte
heeft hij zicht op het bestaan van modi zoals het impulsieve en het ongedisciplineerde
kind en diens behoeften.
De copingmodus is egodystoon aan het einde van deze fase. De cliënt weet wanneer hij
in zijn copingmodus schiet, wat daar de voor- en nadelen van zijn voor hemzelf en voor
anderen, en wat zijn kwetsbare kind dan eigenlijk nodig heeft. Hij weet hoe zijn coping-
modus is ontstaan en kan daar, met ondersteuning, mild en begripvol naar kijken. Hij
kan steeds vaker ervoor kiezen de coping opzij te zetten. Er is ook wat meer differentia-
tie ontstaan tussen de verschillende copingmodi. Bijvoorbeeld, overcompenseren wordt
meer gespecificeerd naar een perfectionistische controleur, of vermijden is vooral sus-
send gedrag in de vorm van gamen.
De oudermodus is meer egodystoon. De cliënt herkent het gevoel dat hij heeft als de
oudermodus actief is en herkent het effect van deze modus op het kwetsbare kind. Hij
kan het met hulp van de therapeut opnemen tegen deze modus. Het verbale en non-
verbale repertoire om tegen deze kant in te gaan, is gegroeid. Er zijn stappen gezet rich-
ting het specificeren van de oudermodus; de cliënt kent het verschil tussen een straffende
en een veeleisende ouder maar kan deze nog niet altijd herkennen in zichzelf.
3.3.5 ezonde volwassene modus en blije kind modus: ‘Ik ben er ook
G
en ik ben aan het leren’
Aan het einde van deze fase is de gezonde volwassene modus gegroeid. Hoop en ver-
trouwen, dat het makkelijker wordt, dat de cliënt gelukkig kan worden, zijn gegroeid.
3.3 · Doelen voor deze fase per modus
71 3
grote Linda
blije Linda
de muur
de straffer
vermijden, afstand
(minderwaardigheid)
houden, drinken
moeder negeerde Linda
en was depressief
de bitch
boze beschermer,
aanvallen
boze Linda
onbekende vader
depressief impulsieve veiligheid, verbinding
woede-uitbarstingen Linda
. Figuur 3.1 Schemamodusmodel. Naar: Faßbinder et al. (2011); Arntz en Jacob (2012)
De cliënt kan beter nuanceren, zijn gevoel verbinden met denken en aangeven wat er in
hem omgaat. Hij heeft gezonde reacties op negatieve gevoelens en conflicten stap voor
stap geoefend. Hij heeft de ander ervaren als iemand die in staat en bereid is om zijn
behoeften te vervullen. Hij heeft de eerste ervaringen opgedaan in het zelf vervullen van
zijn eigen behoeften. Hij heeft geleerd tijd en aandacht voor zichzelf te vragen in verband
met eigen behoeften. Ook heeft hij zijn spontane, blije kind verder ontdekt en weet hij
wat dit kind nodig heeft om er te kunnen zijn.
Zoals uit de doelen blijkt, is er meer ruimte voor nuance en verschillen. Dit komt ook
terug in het modusmodel. Belangrijke modi worden toegevoegd, zoals een impulsieve
kindmodus naast een kwetsbare en boze kindmodus. Het benoemen van specifieke sche-
ma’s zorgt voor een duidelijke kleur van een modus. Naast het aanbrengen van verfijnin-
gen, is het essentieel dat het model overzichtelijk blijft, met een maximum van zes tot
zeven modi. Ook worden de modi gepersonaliseerd met een herkenbare naam en speci-
fieke informatie over de biografische achtergrond. Gaandeweg vervangt het gebruik van
de specifieke benaming voor een modus de algemene terminologie uit de startfase. Zie
.fig. 3.1 voor een voorbeeld (naar: Faßbinder et al. 2011; Arntz en Jacob 2012).
72 Hoofdstuk 3 · Tweede fase: Laat je zien
Cliënten zijn meer in contact met hun gemis en projecteren dit in eerste instantie ook
op de therapeut; hij moet deze tekorten vervullen, zeker nu er sprake is van enige hech-
ting. Door de grootte van de tekorten schiet de therapeut daarbij echter onherroepelijk
tekort. Primaire schema’s zoals emotionele verwaarlozing, sociaal isolement en minder-
waardigheid/schaamte zijn geactiveerd en staan klaar om herhaald te worden. De the-
rapeut wordt met argusogen gevolgd: ‘Doet hij het wel goed?’, ‘Let ze wel op?’, ‘Zorgt hij
wel goed voor mij?’ of ‘Vindt zij mij ook stom?’ Ook boosheid over het gemis begint
langzaam los te komen. Dit komt eveneens op het bord van de therapeut terecht, in
de vorm van opstand tegen de therapie en de therapeut. Deze gevoelens zijn voor de
cliënt vaak verwarrend, wat zich uit in ‘modeflipping’: de cliënt schiet van het boze kind,
naar de veeleisende ouder, daarna naar de onthechte beschermer en vervolgens in het
verdriet van het kwetsbare kind. De sessies kenmerken zich door veel conflicten en een
hoog spanningsniveau. Door veiligheid, houvast en geborgenheid te bieden, laat de the-
rapeut merken: ‘Ik kan het aan en ik blijf bij je’, wat op zich al een schemacorrigerende
ervaring is.
Ondertitelen van wat er gebeurt is belangrijk; het biedt overzicht, erkenning en hoop.
Als de cliënt moppert over de voortgang, kan de therapeut reageren met: ‘In deze fase
ben je bewust onbekwaam, dat kan heel frustrerend zijn: wel het inzicht hebben maar
3.4 · Therapeutische relatie
73 3
nog niet weten hoe het anders kan. Dat hoort erbij, je kunt niet groeien zonder dat je hier
doorheen gaat, het sappelen en prutsen is daar onderdeel van en dat heb je niet geleerd.
Vertrouw het maar, het komt goed. Kijk maar eens naar de stappen die je al gezet hebt.’
Net als in de startfase, zijn de therapeuten in deze fase hard aan het werk. Niet één
cliënt twijfelt of het wel gaat lukken, maar een hele groep. Acht paar ‘needy eyes’ leggen
hun tekort bij de therapeut neer. Dat doen ze bijvoorbeeld op passief agressieve wijze,
met een opmerking als ‘niemand begrijpt me’, door stil te vallen en zich niet te uiten
‘ik weet het gewoon niet’, of door actief van de therapeuten te vragen de tekorten in te
lossen, ‘jij moet het voor me doen’. Dat cliënten zich op deze manier uiten, is eigenlijk
een goed teken; het toont dat ze zich veilig genoeg voelen om hun emotioneel tekort te
delen. Voor de therapeuten zijn dit echter zware processen om te dragen. Ze voelen zich
overvraagd en tekortschieten, of ze worden bang van de zwaarte van de overdracht. Een
groot relativeringsvermogen, een gezonde samenwerking met de co-therapeut en een
collega of team zijn dan onontbeerlijk. Zoals een vader en een moeder bij elkaar te rade
gaan op moeilijke momenten, zo kan een groepstherapeut niet zonder zijn co-therapeut
in deze fase.
De cliënten onderling merken steeds meer dat ze van elkaar verschillen, maar tege-
lijkertijd kunnen ze dit nauwelijks verdragen. Ze zijn nog niet aan separeren toe en
willen graag alles samen doen. Dit uit zich in opstand in de groep: een autoriteitscrisis
waarbij regels opnieuw ter discussie worden gesteld. Ook hierin is het belangrijk dat
de therapeuten de projectie van deze gevoelens herkennen. Ze kunnen dan vanuit hun
rol als goede ouders reageren, deze zelfexpressie bekrachtigen en begrip tonen voor alle
gevoelens van de cliënten. Als ze daarbij transparant zijn over hun eigen gevoelens en
behoeften, en aangeven wat zij belangrijk vinden in de groep en welke sfeer zij willen
neerzetten, brengen ze zichzelf in de relatie als gezond rolmodel en als mens. Net als
ouders in een gezin maken de therapeuten deel uit van de groep, ze staan er niet buiten
of naast. Ten slotte geven de therapeuten richting door de ervaringen van de cliënten te
koppelen aan het modusmodel en tot onderwerp in de therapie te maken: ‘Alles is thera-
pie. Laten we eens onderzoeken welke modus aan het woord is en wat je behoefte is, als
je zegt “jij moet het voor me doen”’.
Naast de zachte component van limited reparenting is het belangrijk dat de therapeut
herhaling van de schemagestuurde ervaring voorkomt door empathisch te confronteren.
In deze fase zet de therapeut de coping op scherp. Hij laat de cliënt er niet mee wegko-
men; hij laat niets liggen dat mogelijk voortkomt uit coping. Daarbij brengt de therapeut
zichzelf ‘in de relatie’: hij benoemt zijn eigen gevoel, gedachten en reacties. Gerichte
74 Hoofdstuk 3 · Tweede fase: Laat je zien
zelfonthulling van gevoelens die de cliënt bij de therapeut oproept, is een belangrijk
instrument in deze fase; ook de therapeut laat zich zien. De therapeut zet alles op alles op
contact te krijgen met de kwetsbare kindmodus.
3
Casus individuele therapie:
|
Empathische confrontatie persoonlijk maken |
De therapeut wil graag een oefening doen, maar Linda weigert en sluit zich af. De
therapeut hoort zichzelf de derde keer herhalen waarom de oefening zo belangrijk is.
Therapeut: “Oei wacht, het gaat niet zo lekker merk ik… Ik hoor mezelf drammerig
worden tegen jou en ik zie dat jij je afsluit.” Linda knikt fronsend.
Therapeut: “Ik probeer je nu vooral te overtuigen, geloof ik. Ik weet dat ik dat ga doen
als ik verbinding mis. Dat frustreert mij, ik wil graag contact, en dan ga ik drammen. En
dat gedram van mij irriteert jou weer en dan sluit jij je af.”
Linda: “Ja, ik vind het inderdaad wel irritant.”
Therapeut: “Ik denk dat dit betekent dat we iets aan het herhalen zijn. Zoals het
vroeger thuis ging; je moeder was zo overtuigend dat jij alleen stiekem je eigen ding
kon doen. Herken je dat?”
Linda: “Ja, mijn moeder was heel drammerig, wat ik wilde, telde niet. Ik liet haar dan
maar preken en dacht intussen aan andere dingen.”
Therapeut: “Zoals nu ook eigenlijk. En wat had je als kind dan eigenlijk nodig?”
Linda: “Nou, het zou fijn zijn als ze mij serieus nam, vroeg wat ik wilde.”
Therapeut: “Dan wil je dus eigenlijk ook contact, net als ik. Nu we het erover hebben,
voel ik al meteen meer verbinding. Merk je dat?”
Linda knikt.
Therapeut: “Ik kan nu zelf ook beter voelen wat er met mij gebeurt op zo’n moment.
Ik merk nu bijvoorbeeld, dat ik best bezorgd ben als jij je zo afsluit: ik weet niet wat
je dan voelt, ik kan je niet peilen. Tegelijkertijd voel ik ook wat irritatie richting jouw
beschermer die de kleine Linda en haar behoeften afschermt, omdat ik weet dat je je
dan weer alleen voelt (korte stilte; Linda kijkt de therapeut aan). En weet je Linda, dat
wil ik niet, ik wil niet dat jij je eenzaam voelt achter die beschermer. En dat hoeft ook
niet meer, je weet inmiddels wel dat ik er voor je ben.”
Linda knikt.
Als de cliënt zich vervolgens in de huidige sessie opnieuw devaluerend uitlaat over de
therapeut en met zijn ogen draait, geeft de therapeut aan dat hij eerst dit gedrag wil
bespreken en er afspraken over wil maken, alvorens hij wil praten over andere kwesties.
3.4.4 Therapeutenperspectief
Bij deze fase horen veel ambivalente gevoelens, waarvan de cliënt het verlangen heeft
dat de therapeut ze oplost. Hoewel deze ‘afhankelijkheid’ wenselijk is in schemathera-
pie (Antz en Jacob 2012), activeert dit ook bij de therapeut gevoelens en schema’s. Het
maakt menig therapeut onzeker als hij ziet dat zijn cliënt worstelt, of in crisis raakt. Of
hij schrikt van de mate van afhankelijkheid bij de cliënt. Het meevoelen met de grote
nood van de cliënt kan aanleiding geven tot het verliezen van professionele afstand. Een
schema als falen/mislukken kan leiden tot ontmoedigende gedachten als: het gaat mij
nooit lukken deze cliënt te helpen. Zelfopoffering kan maken dat de therapeut over zijn
eigen grenzen gaat in het continu beschikbaar willen zijn. Hoge eisen komen voor als de
therapeut meegaat in de wens van de cliënt om alle problemen opgelost te krijgen.
78 Hoofdstuk 3 · Tweede fase: Laat je zien
» Therapeut: Ik zie mijn cliënten zo worstelen in deze fase! Ze voelen wat er ellendig is
in hun leven, maar kunnen daar nog weinig tegenover zetten. Ze weten en begrijpen
al veel, beseffen ook beter welke rol hun jeugd en hun eigen gedrag daarin gespeeld
hebben. Overtuigingen als ‘ik ga nooit krijgen wat ik nodig heb’ of ‘ik blijf altijd
een loser’ zijn blootgelegd en worden echt gevoeld. Dat vind ik zelf ook pittig. Hun
wanhoop triggert mijn eigen angsten. Ik voel me tekortschieten en wil beter mijn best
3 gaan doen. Het helpt me als ik dan tegen mezelf zeg dat ik het goed genoeg doe. De
cliënt leg ik uit dat dit bij deze fase hoort, dat hij aan het voelen is, dat dat eng is maar
niet gevaarlijk en dat het beter wordt. Ook kijk ik met hem naar concrete voorbeelden
van wat hij al anders doet, bijvoorbeeld, dat hij mij vertelt over hoe hij zich echt voelt,
of dat hij me kan aankijken als ik hem steun.
» Therapeut: Ik ben zelf niet onbekend met een behoorlijk veeleisende kant, helaas.
Gelukkig ken ik die kant inmiddels goed en heb ik daarin veel overwonnen. Mij helpt
het om de draak te steken met dat deel van mij. Ik gebruik dat sarcasme weleens om
de spanning in de sessie te doorbreken. Toen ik bijvoorbeeld laatst merkte dat mijn
cliënt gevangen zat in zelfverwijt, zei ik: ‘Het is ook echt veel beter om alles te zien
wat fout gaat en op elke slak een grote, flinke korrel zout te leggen. Daar word je heel
gelukkig van en dan heb je ook echt steeds meer zin om iets nieuws te proberen.
Succes verzekerd op die manier!’ De cliënt keek mij even aan, zag de grimas op mijn
gezicht en moest vervolgens hard lachen. ‘Je hebt gelijk’, zei hij ‘dat is weer die
veeleisende kant!’ Soms sla ik de plank mis met mijn humor en voelt de cliënt zich niet
begrepen. Dan bied ik mijn excuses aan, leg ik uit dat het mijn bedoeling was de draak
te steken met die veeleisende kant, niet met hem, en geef ik een compliment over het
feit dat hij durfde te zeggen dat hij zich niet begrepen voelde.
Als de therapeut fouten mag maken en niet perfect hoeft te zijn, geeft dat veel vrijheid en
bewegingsruimte. Ook toont dit de cliënt een realistisch mensbeeld: de ander is ook maar
een mens en dus niet perfect. En het laat zien dat leren met vallen en opstaan gaat, voor
iedereen. Een therapeut die het overzicht verliest in een meerstoelentechniek kan reageren
met: ‘Nu ben ik even de draad kwijt. Zullen we even samen terughalen waar we waren?’
In menige therapiesessie zal dat niet lukken en raakt de therapeut gevangen in de nega-
tieve, wanhopige kleur van het ‘bewust onbekwaam’ zijn, vaak mede geactiveerd door
eigen schema’s. Dit is niet te voorkomen en het is belangrijk dit te gebruiken als een sig-
naal. Er zijn gevoelens en schema’s geactiveerd, dat betekent dat er ook een behoefte is.
3.4 · Therapeutische relatie
79 3
De therapeut kan vervolgens het patroon en de behoefte van de cliënt onderzoeken als-
mede zijn eigen reactie daarop. Daarna kan hij interventies kiezen die beter tegemoet
komen aan de basisbehoefte die in het gedrang is. Starten bij het patroon van de therapeut
kan een goede invalshoek zijn; de parallelprocessen die continu spelen en gevoelens die
overdragen worden van de cliënt op de therapeut, leveren bij het onderzoek van het eigen
patroon aanwijzingen op voor wat er speelt bij de cliënt. Hoe beter de therapeut zijn eigen
reacties en behoeften kent, hoe sneller dit kan gaan.
Casus groepsschematherapie:
|
Bespreken en inzetten van gevoelens van de therapeut |
De therapeuten merken dat er al een aantal weken een gespannen, beladen sfeer
is tijdens de groepssessies. Ze zijn allebei hard aan het werk. Door zich actief op te
stellen, proberen ze de cliënten te bewegen zich te uiten. Ze bespreken na afloop van
de sessie dit patroon.
Therapeut 1: “Het valt me op dat we zo hard aan het werk zijn in de sessie. Ik ben
bekaf.”
Therapeut 2: “Ja ik ook. Ik merk dat we allebei heel erg ons best doen. Zullen we
proberen dat te begrijpen?”
Therapeut 1: “Ja prima. Laten we eerst naar ons eigen patroon kijken.”
Therapeut 2: “Ik ga hard werken als ik denk dat ik faal, dat de groep stil is omdat ik iets
fout doe. Ik word onzeker en schiet in hoge eisen.”
Therapeut 1: “Okay! Bij jou werkt dat zo. Ik word onzeker als ik jou hard zie werken.
Dan denk ik: O jee, ik laat haar zitten, en word ook actiever.”
Therapeut 2: “De schema’s van ons beiden zijn dus geactiveerd! Goed dat we dat
weten. Ik weet ook van mezelf dat harder gaan werken als ik onzeker ben, niet helpt.”
Therapeut 1: “Weet je ook wat je wel nodig hebt op die momenten?”
Therapeut 2: “Dat ik mag prutsen, dat ik het niet perfect hoef te doen. Ik doe mijn
best en dat is goed genoeg. Ik voel dat ik meteen rustiger word nu ik het mezelf hoor
zeggen.”
Therapeut 1: “Dat klinkt goed! Ik voel mezelf ook al meteen ontspannen.”
Therapeut 2: “Zou het kunnen dat in de groep hetzelfde thema speelt? Ze hebben het
zwaar, zijn bang dat het nooit beter wordt, zien alles wat niet lukt. Dat activeert hun
veeleisende kant en dan sluiten ze zich af. Zij voelen hun pijn niet, maar hun gevoel
komt op ons bordje en wij voelen het extra.”
Therapeut 1: “Ja, het is mogelijk dat we deels ons eigen tekort en deels hun tekort
voelen.”
Therapeut 2: “En net zoals jij het fijn vindt om minder druk te voelen en te ervaren dat
je het op jouw manier goed genoeg doet, geldt dat voor hen ook. Als je bang bent, heb
je steun nodig, en bemoedigende woorden zodat je wat meer durft. Geen hoge lat.”
Therapeut 1: “Laten we onderzoeken of ze herkennen dat hun patroon geactiveerd
is en dat ze proberen niet te voelen. Alles wat ze daarover onthullen, verdient een
compliment.”
80 Hoofdstuk 3 · Tweede fase: Laat je zien
Deze fase draait om het veranderen van het patroon door het opdoen van schemacorrige-
rende ervaringen middels experiëntiële oefeningen. Oefeningen als imaginaire rescripting
en meerstoelentechnieken zijn daarbij onmisbare interventies. Het cognitieve kader blijft
3 belangrijk in het verbinden van de ervaringen in de oefeningen met schema’s en modi.
Bijvoorbeeld, na een imaginaire rescripting bespreekt de therapeut met de cliënt wat het
meest helpende was in de rescripting, waaraan hij dat lijfelijk merkte en wat dat betekent
voor de angst van het kwetsbare kind om verlaten te worden. De experiëntiële oefeningen
richten zich vooral op contact met de kwetsbare kindmodus en het genezingsproces van
de primaire schema’s; verdriet en angst zijn gevoelens die daarbij bewerkt worden.
Boosheid
Boosheid is een ander thema dat aandacht behoeft. Enerzijds oefent de cliënt met gericht
contact maken met deze emotie, anderzijds geeft de therapeut uitleg over de verschil-
lende vormen van boosheid. De eerste vorm is dat de cliënt boos is op zichzelf, wat een
uiting van de oudermodus is. De boosheid gaat dan gepaard met zelfverwijt, zelfkritiek
of schuldgevoelens. In de tweede vorm richt de boosheid zich naar buiten met als func-
tie de ander op afstand te houden. Boosheid hangt dan samen met een copingmodus,
zoals een boze beschermer. De laatste variant gaat over de emotie van het boze kind; de
cliënt is boos omdat hij geschaad wordt in een basisbehoefte. Boos zijn is een manier
om daarvoor op te komen en een gezonde, helpende emotie. Helaas is de manier waarop
de cliënt deze boosheid uit niet altijd adequaat, omdat hij dat nooit geleerd heeft. Uitleg
geven en uitpluizen welke boosheid op welk moment aanwezig is, helpen de cliënt deze
overweldigende emotie te begrijpen en te verdragen. Dit is een noodzakelijke stap in het
ontwikkelen van een vierde vorm van boosheid in de volgende therapiefase: de gezonde
volwassene die gevoelens serieus neemt en ze gebruikt om zo goed mogelijk in de basis-
behoeften te kunnen voorzien.
Realiteitstoetsing
Realiteitstoetsing is een cognitieve techniek die bijdraagt aan het opdoen van schema-
corrigerende ervaringen. De therapeut vraagt de cliënt zijn angst uit te spreken en te
checken of de gevreesde uitkomst volgt. Bijvoorbeeld, een deelnemer in de groep vertelt
dat ze bang is dat de groepsleden haar afwijzen nadat ze verteld heeft over een nare erva-
ring in haar jeugd. Ze kijkt daarbij naar beneden, houdt haar blik afgewend. De thera-
peut ziet dat de andere groepsleden geraakt zijn door haar verhaal en medeleven tonen.
Hij vraagt de cliënt om omhoog te kijken: ‘Kijk maar eens rond, zie maar eens hoeveel
medeleven iedereen uitstraalt. Zie jij afwijzing in de ogen van …?’
Oefenen met nieuw, gezond gedrag is een andere manier om schemacorrigerende
ervaringen op te doen. De druk op de cliënt om in de sessies uit de comfortzone te stap-
pen, wordt opgevoerd. Om tot verandering te komen, is het belangrijk te experimenteren
en te prutsen, ook al voelt het ongemakkelijk of is het moeilijk en lastig. Het hoeft niet
te lukken, maar het is wel belangrijk dat de cliënt in elk geval iets anders probeert. Elke
3.5 · Oefeningen
81 3
kleine stap telt. Zo oefent de cliënt in reactie op het kwetsbare kind met het ontvangen
van erkenning, het ontkrachten van de kinderlijke overtuiging en het ervaren van hoop
(Wijngaart 2015). Richting de oudermodus oefent hij met een harde grens: Er is geen
ruimte om te onderhandelen, stop is stop. De copingmodus vraagt juist een zachtere
grens, gezien de functionele, beschermende elementen. Ook hiermee oefent de cliënt.
3.5 Oefeningen
In deze fase komen alle interventies terug die beschreven staan in de handboeken over
schematherapie, zie .tab. 1.3 voor een overzicht. Onderstaande oefeningen zijn daarop
een aanvulling of variant en zijn te verdelen in drie opeenvolgende categorieën.
1. Dynamiek tussen modi: oefeningen om de dynamiek tussen modi te begrijpen en
te reguleren, bruikbaar aan het begin van fase 2.
2. Opbouw gezonde volwassene: oefeningen om de gezonde volwassene modus expli-
ciet op te bouwen en onderliggende schema’s te veranderen. Ze maken gebruik van
de dynamiek tussen modi en zijn ideaal in het midden van deze fase.
3. Oefeningen rondom boosheid: boosheid is wat later in deze fase bewerkbaar, waar-
door deze oefeningen de overgang naar de volgende fase markeren.
Stap 4: Cliënt 1 keert terug naar een meer neutrale positie. Therapeut 1 zegt hem bij-
voorbeeld: Houd het gevoel bij je, alsof het in een ballon zit die je vasthoudt aan een touw-
tje, ga rustig staan, met je voeten op heupbreedte en kijk naar je buurman. We gaan nu
onderzoeken wat jouw eerste neiging is, jouw eerste reactie op dit gevoel, binnen in jezelf.
Stap 5: Cliënt 2 heeft intussen gekeken naar cliënt 1. Hij spiegelt nu diens kwetsbare
3 kindmodus door deze zo precies mogelijk na te spelen, verbaal en non-verbaal, alsof hij
even in de huid kruipt van de ander. Therapeut 2 coacht cliënt 2 bij dit spiegelen.
Stap 6: Terwijl cliënt 2 spiegelt, probeert cliënt 1 zijn eerste interne reactie te vangen,
verbaal en non-verbaal. Therapeut 1 ondersteunt hem.
Stap 7: De groep heeft meegekeken naar de reactie van cliënt 1 en geeft feedback: Wat
zie je gebeuren bij cliënt 1? Hoe kijkt hij? Hoe beweegt hij? Wat zegt hij? Welk geluid
maakt hij?
Stap 8: Alle groepsleden en therapeuten staan samen stil bij het volgende: Welke kant
is dit van cliënt 1? Is het een straffer, een copingmodus, een gezonde volwassene?
Stap 9: Therapeut 1 vraagt vervolgens cliënt 1: Herken je dat bij jezelf… (dat je rea-
geert met terugtrekken als je je bang voelt?).
Stap 10: Therapeut 2 vraagt aan cliënt 2: Wat doet deze eerste reactie van cliënt 1 met
jou? Helpt het bij je kwetsbaarheid, of juist niet? Wordt het vervelende gevoel meer, of
minder?
Stap 11: De kring draait door. Cliënt 2 uit zijn kwetsbare kindmodus richting zijn
buurman cliënt 3. Therapeut 1 checkt of cliënt 2 ook contact maakt met zijn gevoel.
Stap 12: Cliënt 2 keert terug naar een neutrale positie en houdt het gevoel in een bal-
lonnetje bij zich. Hij gaat nu zijn eerste neiging onderzoeken.
Stap 13: Cliënt 3 heeft intussen gekeken naar cliënt 2 en spiegelt diens kwetsbare
kindmodus. Therapeut 2 coacht cliënt 3 bij dit spiegelen.
Stap 14: Terwijl cliënt 3 spiegelt, probeert cliënt 2 zijn eerste interne reactie te vangen.
Therapeut 1 ondersteunt hem.
Stap 15: De groep heeft meegekeken naar de reactie van cliënt 2 en geeft feedback. Ze
staan samen stil bij het volgende: Welke kant is dit van cliënt 2? Therapeut 1 vraagt aan
cliënt 2 of hij dit herkent.
Stap 16: De kring draait door tot iedereen aan de beurt is geweest.
Opmerkingen:
5 Deze oefening is ook individueel toe te passen. De therapeut is dan degene die de
kwetsbare kindmodus spiegelt. Dit vraagt van de therapeut het wisselen van rollen;
de therapeut moet immers ook de cliënt helpen bij het ervaren van de kindmodus en
zijn eerste reactie.
5 Het is belangrijk dat de cliënt zijn kwetsbare kindmodus voelt en dat het primaire
schema duidelijk wordt. De therapeut blijft dus vragen naar ‘Wat voel je, ben je
vooral boos, bang of bedroefd?’ en ‘Waar ben je eigenlijk bang voor? Wat betekent
dat voor jou?’, net zo lang tot het schema voelbaar wordt (neerwaartse pijltechniek).
5 In eerste instantie is deze oefening moeilijk voor cliënten; het is niet gemakkelijk om
te wisselen tussen kanten in zichzelf en ook nog met de ander. Het is handig deze
oefening een aantal weken achter elkaar te herhalen, zodat de cliënt zicht en grip
krijgt op zijn interne modi- en stemmingswisselingen.
3.5 · Oefeningen
83 3
5 In de oefening wordt verder niets gedaan met de modus die getriggerd wordt. De
cliënten oefenen met het waarnemen ervan, en ook weer loslaten. Wel kan deze
oefening gevolgd worden door een stoelentechniek, waarin het geactiveerde schema
bewerkt kan worden (zie verder).
daar ging ik
weer…
2 ho, stop… 5
ik ben er nu…
3 bedankt…
groepstherapie:
groepsleden gaan op stoel
2, 3, 4 en 5 zitten, cliënt 1
4 als jij blijft… blijft op stoel 1.
Instructie: Zie .fig. 3.2 voor een visuele weergave van de oefening.
Stap 1: De therapeut vraagt de cliënt om op de stoel van de beschermer te gaan zitten
en kort te vertellen over een situatie waarin zijn copingmodus getriggerd werd (daar ging
ik weer…). De cliënt gaat achtereenvolgens op de afzonderlijke stoelen zitten en spreekt
de bijbehorende boodschap uit.
Stap 2: Eerste element van de gezonde reactie is een milde grens stellen richting de
beschermer: Hoho, stop eens even….
Stap 3: Tweede element: dankbaarheid tonen voor de beschermende functie: Bedankt
dat je er was voor kleine (Nico). Zonder jou had hij het misschien niet overleefd. Jij was
nodig voor kleine (Nico) om zich staande te houden…, enzovoort.
Stap 4: Derde element: grens stellen aan het dysfunctionele gedrag in het heden, door
een link te leggen tussen de beschermer, de klachten en de basisbehoefte: Maar als jij
blijft, houd je iedereen op afstand en zal (Nico) nooit leren om anderen dichtbij te laten
komen. Hij blijft zich dan eenzaam voelen.
Stap 5: Vierde element: De gezonde volwassene neemt het over en doet een belofte
die aansluit bij wat lukt op dit moment: Ik ben er nu. Ik kan (Nico) helpen het anders
aan te pakken, dat hij de verbinding krijgt die hij nodig heeft. Ik weet misschien nog niet
altijd hoe, maar ik beloof dat ik volhoud tot ik een goede weg gevonden heb.
Stap 6: Nabespreking: Wat vond de cliënt van de oefening, welk element raakt het
meeste?
Opmerkingen:
5 Deze oefening is goed in de groep toe te passen. Cliënt 1 blijft op stoel 1 zitten, ter-
wijl groepsleden op stoel 2, 3, 4, en 5 plaatsnemen. Cliënt 1 kan ervaren hoe het voelt
als gezond volwassen op de copingmodus gereageerd wordt. Naarmate de oefening
vaker geoefend wordt, kan cliënt 1 ook zelf op stoel 2, 3, 4 en 5 plaatsnemen.
86 Hoofdstuk 3 · Tweede fase: Laat je zien
5 Er kan een extra stap worden toegevoegd: De therapeut vraagt de cliënt welke bewe-
ging hij wil maken vanuit zijn gezonde volwassene (bijv. wegdraaien, sterk maken,
vooruit lopen).
5 Er kan een huiswerkopdracht aan gekoppeld worden: ‘Wat wil je je voornemen naar
aanleiding van deze oefening?’
3 5 Het is belangrijk dat de cliënt ervaart dat het afzonderlijke stappen zijn. Zeker de
eerste keer dient de therapeut de cliënt hierbij te coachen, bijvoorbeeld door een
bepaalde stap eerst voor te doen qua mimiek, stemgebruik en repertoire, of door
naast de cliënt te gaan zitten en aanwijzingen te geven. Laat de cliënt ook oefenen
met een gezonde houding: oogcontact maken, stemgebruik, rechtop staan of zitten
enzovoort.
5 Rolwissels zijn ook goed te gebruiken, waarbij de cliënt als het ware naar zichzelf kan
kijken en ervaren hoe hij reageert op een stap.
5 Als er niet voldoende stoelen zijn, kan de oefening ook staand uitgevoerd worden.
5 Deze oefening kan de oudermodus activeren (Het lukt je nooit!); het is belangrijk
hierop te anticiperen en uitleg te geven. Ook uitleg over de verschillende vormen van
coping en de overlevingswaarde ervan kan aangewezen zijn.
5 Ten slotte is dit een oefening die herhaald kan worden om de afzonderlijke elementen
in te trainen.
2
erkennen
valideren
1
ontkrachten
3 negatieve
overtuiging kwetsbare kind
laten uiten
groepstherapie:
hoop geven groepsleden gaan op stoel
voor de toekomst 2, 3, 4 zitten, cliënt 1
4
blijft op stoel 1.
Stap 3: Eerste element van de gezonde reactie: erkennen, valideren van het gevoel rich-
ting de kindmodus. Dit gaat op drie verschillende manieren: met een fysiek gebaar (door
een milde blik, wenkbrauwen opgetrokken, lichte glimlach, hand op de schouder leggen),
met een geluid (pfff, oooh) en met woorden (ik zie dat…, ik hoor aan je stem dat…).
Stap 4: Tweede element: ontkrachten van de negatieve innerlijke boodschap. Deze
begint met: het is niet waar dat …, of: het klopt niet dat …, aangevuld met informatie
over wat bekend is over de cliënt: Wat heeft hij al overwonnen? Welke gezonde dingen
laat hij al zien, hoe klein ook. Bijvoorbeeld: Het klopt niet dat niemand jou leuk vindt. Ik
vind jou hartstikke leuk. Ik moet vaak lachen om jouw grapjes. Als er niets is, is het altijd
mogelijk te refereren aan het in therapie zijn: Het is niet waar dat het je nooit zal lukken,
je bent immers gestart met therapie en daarin ga je veel leren.
Stap 5: Derde element: hoop geven richting de toekomst. Dit begint met zinnen als: ik
weet zeker dat het jou gaat lukken om… of: ik geloof echt dat jij…, en bevat bemoedigende
feiten, gekoppeld aan de basisbehoefte. Er kan ook geput worden uit universele waarden en
normen, zoals: Ik weet zeker dat het jou gaat lukken om je minder eenzaam te voelen. Elk
mens is in staat om minder fijne dingen, maar ook fijne dingen te voelen, dus jij ook. En ik
zie jou hier in de therapie stapje voor stapje opener worden en mij toelaten. Dat gaat echt
helpen.
Stap 6: Nabespreking. Wat voelt de cliënt bij de afzonderlijke elementen? Wat wil hij
hiermee? Kan hij een andere intentie formuleren? Wil hij ander gedrag uitproberen?
Opmerkingen:
5 In een groep kunnen groepsleden de afzonderlijke stappen uitvoeren.
5 De eerste keer kan de therapeut boodschappen uitspreken richting de cliënt.
5 De cliënt dient gecoacht te worden in het neerzetten van een gezonde volwassene
houding, passend bij de stappen. Door middel van huiswerk kan de cliënt dit voorbe-
reiden of trainen. De elementen zijn afzonderlijk van elkaar te oefenen.
88 Hoofdstuk 3 · Tweede fase: Laat je zien
5 Een aanvulling kan zijn dat de cliënt na elk element teruggaat naar de stoel van het
kwetsbare kind, om aan te geven hoe deze boodschap voelt. Uiteraard kan dit ook
aan het eind met de vraag hoe dit nu voelt.
5 Deze oefening is een variant op de oefening die Van Vreeswijk en Broersen (2017)
beschrijven en legt meer nadruk op een gezonde volwassene bejegening van het
3 kwetsbare kind, in houding, mimiek en taalgebruik.
Stap 3: De therapeut en de cliënt draaien de rollen om. De therapeut uit een bood-
schap vanuit de oudermodus, de cliënt geeft zijn eerste, spontane reactie. De therapeut
coacht hem hierbij.
Stap 4: In de tweede ronde uit de cliënt opnieuw de destructieve boodschap (Loser!)
en gooit de bal naar de therapeut.
Stap 5: De therapeut pakt de bal en geeft een harde grens aan de boodschap van de
oudermodus, bijvoorbeeld: Stop! (en draait weg), of: Kappen nu! (en kijkt boos). De
therapeut let erop dat deze harde grens ook gepaard gaat met bijpassende non-verbale
uitingen (bijv. stevig staan, oogcontact maken, niet lachen). Als check kan de therapeut
aan de cliënt vragen: geloof je me, zou je stoppen.
Stap 6: De therapeut en de cliënt draaien de rollen om. De therapeut uit een bood-
schap vanuit de oudermodus, de cliënt geeft nu een harde grens aan de boodschap van
de oudermodus. De therapeut coacht hem hierbij. Ook kan de therapeut aangeven of hij
de cliënt gelooft in diens grens.
Opmerkingen:
5 Deze oefening kan worden ingezet als de cliënt in eerdere sessies verzet en opstand
tegen de oudermodus gevoeld heeft.
5 Deze oefening is goed in een groep toe te passen. De groepsleden gooien naar elkaar
over; de één uit de destructieve boodschap en gooit, de vanger reageert. In een groep
is het extra belangrijk erop te letten dat de harde grens gepaard gaat met bijpassend
non-verbaal gedrag en geloofwaardig is. Iedereen komt aan de beurt.
5 De eerste keer dat deze oefening gedaan wordt, kunnen de reacties op een straffende
en een veeleisende oudermodus gemixt worden. Later in de therapie kunnen de
boodschappen onderverdeeld worden in een straffende of veeleisende boodschap en
kan de cliënt oefenen met verschillen qua harde grens die nodig is.
het alleen maar te vinden. Laat maar horen. Ik help je wel. Wat doet het met je als je
het kleintje zo ziet? Wat is je eerste, spontane neiging om te doen, of te zeggen? Wat
komt er bij je op om naar de ouders te doen? Wat is het effect op jou als je dit zo aantreft?
Wat zou je doen als dit je buurmeisje was? Wat zou je tegen haar zeggen? Wat zou je haar
ouders laten weten? De therapeut coacht de cliënt ook in een gezond volwassen manier
3 van uiten qua stemgebruik, houding en mimiek.
Stap 3: Indien nodig wordt de rescripting verder afgerond. In de nabespreking vraagt
de therapeut aan de cliënt om te reflecteren vanuit de kindmodus: Hoe voelde het om
grote (Nico) zo spontaan te horen reageren?
Opmerkingen:
5 Imaginaties met rescripting kunnen ook goed in een groep worden gedaan. In deze
oefening stappen alle cliënten in het beeld van de cliënt die centraal staat en brengen
hun eerste, spontane of authentieke reactie in. De therapeuten bekrachtigen deze
reacties.
Opmerkingen:
5 Deze oefening is in te zetten als de cliënt uitleg heeft gehad over verschillende vor-
men van boosheid.
5 Deze oefening is goed in een groep toe te passen. De cliënten komen allemaal aan de
beurt.
5 Er is vaak veel boosheid gestapeld bij de deelnemer. Deze oefening zet het luikje
daarvan op een veilige wijze open. Het kan derhalve nodig zijn meerdere rondes te
doen in deze oefening; bij een individuele cliënt is daar ook tijd voor.
5 Na afloop kunnen de ervaringen cognitief gekaderd worden door uitleg te geven
over het natuurlijk verloop van deze emotie, zoals: Je merkt dat je je net opgewonden
voelde, daarna opgelucht en nu merk je dat je weer rustiger wordt.
Opmerkingen:
5 In een groep gaan de cliënten beurtelings op de stoel van de gezonde volwassene
modus zitten om de boosheid te erkennen en het uiten aan te moedigen. De deelne-
mer die zijn boze kind uit, blijft op die stoel zitten. De ene therapeut steunt de boze
kindmodus en vraagt hoe dit voelt. De andere therapeut ondersteunt de gezonde
3 volwassene modus. Ter afsluiting kan de gehele groep een zin bedenken vanuit de
gezonde volwassene modus richting het boze kind.
5 Het is bij deze oefening belangrijk dat de cliënt zo goed mogelijk contact maakt met
zijn emotie. De therapeut helpt hem hierbij. Zo kan hij de situatie in een rollenspel
neerzetten of naast de cliënt gaan zitten en de kindmodus spiegelen in houding,
mimiek, stem- en woordgebruik en vervolgens de cliënt vragen hem na te doen.
5 Een rolwissel kan ook helpen: de therapeut vraagt of hij even op de stoel van de boze
kindmodus mag zitten en beeldt deze zo authentiek mogelijk uit. Vervolgens vraagt
hij de cliënt of hij dat herkent en of het klopt, waarna de cliënt zelf weer op de stoel
van het boze kind gaat zitten om het op zijn eigen manier na te doen.
3.6.1 Aandachtspunten
Uit deze beschrijving van de tweede fase, waarin het draait om ‘Laat je zien’, komen de
volgende aandachtspunten voor de therapeut naar voren:
5 De therapeutische relatie is de bron voor verandering. Maak deze wederkerig en per-
soonlijk en laat de cliënt leren via gezonde interacties, in imaginaties met rescripting
en stoelentechnieken.
5 Wakker authenticiteit en spontaniteit aan bij jezelf en de cliënt; de oplossing is vaak
aanwezig maar nog verstopt. Maak ruimte voor humor en luchtigheid. Help de cliënt
door stap voor stap voor te doen wat de bedoeling is en elke stap te ondertitelen
(‘sculpten’). Hij kan dit dan imiteren en zich eigen maken.
5 Als een oudermodus aanwezig is, is er ook veel kwetsbaarheid. Help de cliënt hierbij
te komen: Welke angst of welk verlangen zit er onder deze ouderboodschap? De focus
is continue op contact met het kwetsbare kind, dwars door de stroperigheid heen.
5 Geef de sessies zo vorm, dat de cliënt emoties leert verdragen. Na een warming-up of
openingsgesprek staat het werken aan de onderliggende schema’s centraal. Elke sessie
kent een experiëntiële oefening. Imaginaties worden afgesloten met een blije kind
moment. Ongemerkt krijgt de cliënt zo meer grip op zijn spanningsniveau.
5 In een groep komt niet iedereen aan de beurt in deze fase. Hiermee leert de cliënt
aandacht vragen en zichzelf herkennen via de ander. Ook leert hij zo dat hij zelf ver-
antwoordelijk is voor zijn veranderingsproces en wordt frustratietolerantie getraind.
5 Voer de druk op, omdat schema’s alleen genezen door nieuwe ervaringen. Ben empa-
thisch maar ook confronterend. Bespreek probleemgedrag frequent en stel grenzen,
waaraan consequenties verbonden worden, zoals een time out. Begin daar tijdig mee,
zodat de cliënt ruimte heeft om te leren.
3.6 · Aandachtspunten en tips
93 3
3.6.2 Tips
uitblijft, ondanks de opgevoerde druk. Zo’n time-out kan op veel verschillende manie-
ren ingevuld worden. In individuele therapie kan een time-out eruit bestaan dat de cliënt
een week geen gesprek heeft, of voor een keer naar een collega gaat, of zelfs eerst elders
behandeling gaat volgen voor het probleemgedrag. In een groepssetting kan een indivi-
dueel lid een time-out krijgen van de groepssessie. In deze time-out onderzoekt een van
de therapeuten samen met de cliënt welke modus er getriggerd werd en waarom. Ook
bespreken ze samen hoe de cliënt dit kan vertellen in de groep en welke hulp hij daarbij
nodig heeft. Het is ook mogelijk de hele groep een time-out te geven. Dit is nodig als
bijvoorbeeld blijkt dat een hele groep bijdraagt aan geheimen of geslotenheid. De groep
wordt dan stilgelegd ten behoeve van individuele gesprekken, gericht op het achterhalen
en doorbreken van het patroon in de groep.
Casus groepsschematherapie:
|
Onthullen onder druk van buitenaf |
Amber heeft een korte time-out gehad omdat ze vanuit een boze beschermer
reageerde in de groep. De terugkomst in de groep heeft ze voorbereid met de
therapeut. De therapeut begint: “Amber wil graag iets vertellen.” Amber gaat verder:
“In de individuele sessie heb ik erbij stilgestaan waarom ik de laatste tijd zo boos en
afgesloten ben vanuit mijn boze beschermer. Dit heb ik geleerd toen ik klein was
en opgroeide in geweld. Mijn ouders maakten veel ruzie en mijn vader sloeg mijn
moeder. Mijn moeder had ook een boze beschermer en haalde uit naar mijn vader met
gemene verwijten. Ik ben dit na gaan doen. Elke keer als ik me onveilig voel, laat ik
niemand toe en ga ik gemeen doen. Het helpt me om de eenzaamheid niet te voelen.
Op dit moment zit ik in een gewelddadige relatie. Ik voel me weer onveilig. Het is een
herhaling. Daardoor kan ik ook in de groep niet kwetsbaar zijn. Ik heb daar hulp bij
nodig.” Tijdens deze onthulling zit ze naast de therapeut en heeft ze een kaartje voor
zich met de belangrijkste dingen die ze wil zeggen.
Aan het einde van fase 2 kan de volgende inhoudelijke leidraad worden aangehouden
om te bepalen of de cliënt zich voldoende ontwikkeld heeft binnen de gestelde tijdsperi-
ode van zes maanden en klaar is voor de volgende fase:
3 5 De cliënt is toe aan gedragsverandering. Hij loopt buiten therapie tegen herhaling
aan en is gemotiveerd om ander gedrag te oefenen. Hij heeft behoefte aan verdere
vormgeving van zijn leven buiten de therapie.
5 Hij kan in enige mate zichzelf erkenning geven en zijn emoties reguleren. Hij laat
zien en deelt met anderen wat de kindmodus ervaart.
5 Hij kan enige separatie verdragen, durft opstandig te zijn en een conflict aan te gaan.
Hij spreekt zich uit als hij ergens last van heeft.
5 Het merendeel van de sessies is hij in zijn kwetsbare kindmodus of de gezonde
volwassene modus. Hij laat zich aanspreken op de coping en stapt er, op uitnodiging,
uit. Hij verschuilt zich niet meer achter de disfunctionele modi.
97 4
4.1 Basisbehoeften – 99
© Bohn Stafleu van Loghum is een imprint van Springer Media B.V., onderdeel van Springer Nature 2018
R. J. (Rosi) Reubsaet, Schematherapie: werken met fases in de klinische praktijk,
https://doi.org/10.1007/978-90-368-2115-5_4
4.4 Therapeutische relatie – 108
4.4.1 Limited reparenting – 108
4.4.2 Limited reparenting in de groep – 109
4.4.3 Empathische confrontatie en grenzen stellen – 110
4.4.4 Therapeutenperspectief – 111
4.4.5 Denken, voelen en doen – 112
fase 3
» Cliënt: Ik voel me vaak onzeker en denk dat ik het nooit leer, dat mijn onzekerheid
een bewijs is van mijn onvermogen. Ik voel wat ik niet meer wil, maar weet ook niet
goed hoe het dan wel moet. Ik voel nu pas hoeveel pijn het doet wat me overkomen
is. Ik kan de beschermer niet meer zo inzetten als eerst, soms zou ik dat wel willen!
Mijn therapeut confronteert me vaak met mezelf. Heel irritant, het liefst wil ik dat ze
me met rust laat. Tegelijk laat ze me zien dat ik stilsta in de twijfel: Ik durf niet. Maar ik
wil wel. Maar ik kan het niet. Ze houdt dan vol en blijft vragen wat ik uiteindelijk zou
willen. Ze helpt me ook om kleine, nieuwe stappen te bedenken die ik kan zetten en
moedigt me aan dat uit te proberen. Ik heb het gevoel dat ik mezelf kan zijn bij haar.
4.2 Therapieklimaat
In de vorige fases worstelde de cliënt behoorlijk met zichzelf en zijn destructieve kanten.
Hij ontdekte hoe zijn verleden zich steeds weer herhaalt in zijn schema’s en disfuncti-
onele modi. Dit was voornamelijk een intrapersoonlijk proces waarbij de cliënt uiting
leerde geven aan zijn gevoelens en behoeften, zodat ruimte kon ontstaan voor schema-
corrigerende ervaringen. Door hem te stimuleren hard te werken en vol te houden, heeft
de therapeut de cliënt kunnen helpen om corrigerende ervaringen op te doen binnen de
therapie en zijn diens schema’s inmiddels gezonder geworden. Het oude patroon is nu
minder rigide en de cliënt heeft meer regie over zijn modi en schema’s. De gezonde vol-
wassene modus is gegroeid en de cliënt heeft meer ruimte om spanningen te verdragen.
De volgende stap bestaat uit het verbinden van de binnenwereld met de buitenwereld.
Ook hier is een parallel te trekken met het puberende kind dat zich steeds meer bui-
ten het gezin begeeft. Het kind, of de cliënt, bevindt zich niet langer in een egocentrisch
4.2 · Therapieklimaat
101 4
wereldbeeld, maar wordt onderdeel van grotere verbanden, waarbij het zijn eigen iden-
titeit inbrengt. Thema’s die hierbij horen zijn zelfbeeld, intimiteit, seksualiteit, relaties,
beroepskeuze, plaats in de samenleving, normen en waarden, maar ook onzekerheid,
erbij willen horen, groepsdruk en zich afzetten. In deze fase oefent de cliënt met het ver-
binden van beide: contact houden met zijn identiteit en binnenwereld en tegelijkertijd
contact maken met de buitenwereld. Hij kan de therapie gebruiken om de ervaringen
die hij opdoet in zijn leven te onderzoeken en om nieuwe gedragsmogelijkheden uit te
proberen.
De cliënt gaat nieuwe stappen zetten vanuit zijn gegroeide eigenheid. Hij is zich meer
bewust van wat zijn patroon voorleeft, wat daarvan de voor- en nadelen zijn en wat hij
eigenlijk nodig heeft. Dit toegenomen bewustzijn gaat gepaard met toenemende verant-
woordelijkheid; van iemand die meer weet en kan, wordt ook meer verwacht. Tegelijk
worstelt de cliënt met zijn patroon, gevoelens en onvermogen. Het lukt hem immers nog
lang niet altijd deze aspecten te integreren en op te komen voor zijn behoeften. Tege-
lijk drukken de toegenomen verwachtingen op hem en is het zwaar om steeds bewust te
leven en de strijd aan te gaan met destructieve neigingen. Het is niet vreemd dat dit veel
gevoelens oproept en dat schema’s geactiveerd worden. Onzekerheid en angst komen op
(Gaat het mij ooit lukken? Word ik ooit gelukkig?). Maar ook zelfverwijt of hoge eisen
(Je weet toch hoe het werkt! Doe het dan ook gewoon!), of irritatie en verlies van disci
pline (Ik wil niet steeds zo hard werken. Ik vind het niet eerlijk! Ik doe helemaal niks
meer). Bij alles wat getriggerd wordt, staat de coping klaar om deze gevoelens af te vlak-
ken. Tegelijkertijd voelt de cliënt dat deze coping niet meer functioneel is; de coping is
van een goed zittend pak een oncomfortabele jas geworden en de nieuwe jas is nog niet
klaar. Dit vraagt van de therapeut een houding waarin hij deze worsteling begrijpt en
tegelijkertijd druk blijft zetten om de cliënt steeds weer opnieuw te laten oefenen met
nieuw gedrag. Ook is het belangrijk dat hij alert blijft op opflakkerende schema’s die nog
bewerkt moeten worden.
102 Hoofdstuk 4 · Derde fase: Doe het zelf
Er spelen dus veel verschillende gevoelens op verschillende lagen. De cliënt kan dit
inmiddels beter aan. Hij kan meer gevoelens verdragen zonder dat de spanning snel te
hoog wordt. Ook kan hij meer verschillende gevoelens tegelijkertijd ervaren en verwer-
ken. Er zijn zeker nog momenten dat hij overspoeld wordt door onverwerkte gevoelens
en pijn, maar hij kan vaker dan voorheen de regie erover houden. Hij heeft een grotere
keuzemogelijkheid; terugschieten in het patroon en toegeven aan de destructieve neiging
zijn niet meer de enige opties. Hij weet bijvoorbeeld wat goed voor hem zou zijn in het
omgaan met deze gevoelens, ook al voelt dat op dit moment niet zo of lukt het nog lang
niet altijd. In deze fase is het belangrijk dat de cliënt aan de slag gaat met het verder
vergroten van deze keuzemogelijkheden en het uitbreiden van gedragsmogelijkheden.
Hij dient zich van ‘bewust onbekwaam’ naar ‘bewust bekwaam’ te bewegen. Ook is het
belangrijk dat onverwerkte gevoelens verder worden verwerkt en nieuwe gevoelens geva-
lideerd, zodat de opbouw van gezonde schema’s kan doorgaan.
Dit alles gaat met vallen en opstaan. Het is een zoektocht waarin de cliënt heen en
weer schiet tussen verlangens en angsten. Verlangen naar het oude vertrouwde wisselt
zich af met angst voor terugval daarin. Verlangen naar een nieuw, gelukkiger toekomst-
perspectief bestaat naast angst voor wat die onbekende toekomst brengt. De inner-
lijke overtuiging dat hij het anders wil dan voorheen en het feit dat er reeds gezondere
4.2 · Therapieklimaat
103 4
s chema’s zijn opgebouwd, maken dat cliënt en therapeut meer vertrouwen hebben in een
positieve uitkomst. Ervaren dat ‘prutsen’ mag, terwijl de therapeut vertrouwen houdt, is
een corrigerende emotionele ervaring. Er ontstaat een wederkerige spiraal, beginnend
met inwendige veranderingen die de deur openen voor gedragsverandering. Vervolgens
kan de cliënt loskomen van zijn patroon door het oefenen met nieuw gedrag. In ant-
woord hierop krijgt hij andere, nieuwe reacties op zijn gedrag, bijvoorbeeld, de angst om
in de steek gelaten te worden als hij zichzelf is, wordt niet bevestigd. Dat is dan weer een
schemacorrigerende ervaring die inwendige veranderingen versterken kan.
» Therapeut: Het is mooi om te zien hoe mijn cliënt gegroeid is in de therapie tot nog
toe. Echt oogsten van het harde werken. Tegelijk worstelt hij nog flink, hij komt nu de
moeilijkste dingen tegen. Ik vind het fijn hem te stimuleren om het aan te gaan. Ik zeg
dan: ‘Goed dat je dingen probeert. Het is de fase van vallen en opstaan, dat hoort erbij,
je bent aan het leren. En natuurlijk is dat lastig, je hebt dat toch ook niet geleerd?’
Ook zeg ik vaak: ‘Ga het maar proberen, het is niet erg als het niet lukt. Niet geschoten
is altijd mis. Prutsen mag.’ Verder wil ik weten: ‘Waar ga jij voor? Wat wil jij?’ en ik
moedig hem aan daarvoor te gaan! Hij hoeft niet langer genoegen te nemen met een
kruimel als hij een heel brood kan krijgen.
De groep biedt een uitstekend kader om te oefenen met nieuw gedrag, omdat er voor-
zien is in ‘leeftijdsgenoten’ met wie de deelnemer kan experimenten en aan wie hij zich
kan spiegelen. Binnen de groep kunnen cliënten ervaren dat ze van elkaar verschil-
len en dat iedereen andere keuzes maakt. De cliënten voelen zich vrij en stevig genoeg
om kritisch te zijn naar elkaar. Ze hebben immers voldoende eigenheid, weten dat de
sfeer veilig blijft en weten ook dat ze de ander helpen met hun openheid. Ze kunnen
hun gevoelens en mening niet meer zo goed binnenhouden. Ze willen oefenen met het
omzetten van gevoel naar gedrag en zo het zelfvertrouwen laten groeien. De therapeuten
stimuleren dit, maar hoeven het in deze fase minder te dragen. De cliënten hebben meer
besef en gevoel voor wat hoort en wat niet en laten gemakkelijker gedrag zien dat daarbij
past. Zoals de kinderen in een gezin ook weten ‘zo doen wij dat hier’.
Tegelijkertijd zijn de irritaties meer openlijk. De groepsleden voelen beter wat
gezond is en wat niet. Ze herkennen hun eigen triggers, gevoelens en basisbehoeften.
De coping werkt minder goed en ze kunnen hun gevoelens moeilijker dempen. Ze rea-
geren met opstand en verzet op disfunctioneel gedrag. Met het ontwikkelen van identi-
teit gaan de cliënten meer van elkaar verschillen. Dit kan leiden tot een intimiteitscrisis
waardoor er ruimte ontstaat om te differentiëren tussen de mening die iemand heeft en
de p ersoon die iemand is. De groep oefent met zich hechten en loslaten en het integreren
van beide. Dit is de voedingsbodem voor de groepsontwikkelingsfase van wederkerigheid,
die gepaard gaat met relatieve rust en acceptatie van elkaar en elkaars eigenaardigheden
(Hoijtink 2001). Nu er sprake is van voldoende intimiteit en cohesie, kan de groep
gebruikt worden om de identiteit van elke deelnemer te versterken en gedragsalternatieven
104 Hoofdstuk 4 · Derde fase: Doe het zelf
uit te breiden (Farrell en Shaw 2012). De cliënten willen het conflict aangaan in plaats van
vermijden en risico’s nemen. Ze spiegelen zich aan elkaar en overwinnen hun schaamte.
Ze ervaren dat ze iets kunnen delen, zonder dat hun angsten bevestigd worden en kun-
nen er soms zelfs van genieten dat ze verschillen. De manier van delen of reageren daarop
door groepsgenoten is vaak nog niet altijd adequaat; er blijft verandering nodig richting
gezondere schema’s en adequater gedrag waarbij de therapeuten helpend en bemoedi-
gend zijn. Alle cliënten stoeien namelijk met nieuwe gevoelens en nieuw gedrag tegen de
4 achtergrond van het oude patroon. De therapeuten bewaken hierbij de kaders, begren-
zen indien nodig, en moedigen de cliënten aan door te gaan met oefenen en zichzelf te
zijn. Schema’s en oude pijn worden bewerkt en zo nodig opgezocht. De therapeuten sti-
muleren de groepsleden om patronen te doorbreken tijdens sessies en in huiswerk. Zo
dragen ze er zorg voor dat nieuwe schemacorrigerende ervaringen worden opgedaan en
de groepsleden een nieuwe stap in hun veranderproces kunnen zetten.
Casus groepsschematherapie:
|
Onthullen van een geheim door druk van binnenuit |
Kim heeft in de therapie hard gewerkt aan haar onthechte beschermer. Ze heeft
ontdekt dat deze opkomt als ze zich eigenlijk verdrietig voelt. Vanuit haar straffende
oudermodus vindt ze zichzelf een aansteller als ze zich verdrietig voelt. Hierdoor
gaat ze zich nog ellendiger voelen. Door haar gevoel uit te schakelen, kon ze hiermee
omgaan. In therapie heeft ze geleerd haar gevoel serieus te nemen en uit te spreken.
Ze heeft gemerkt hoe opgelucht ze is als een groepslid naar haar luistert en probeert
haar te begrijpen. De groep weet echter niet dat ze ook eetbuien heeft om deze
gevoelens te verdringen. De afgelopen weken voelt ze zich verscheurd door een
tweestrijd: Ze wil vertellen waar ze last van heeft, het is fijn om te delen en niet
meer eenzaam te zijn. Maar ze is ook bang voor afwijzing. Ze merkt dat de eetbuien
toenemen naarmate ze meer in deze twijfel zit. Dat voedt haar straffer weer: ‘Zie je
wel! Het wordt nooit wat met jou.’ Tegelijkertijd voelt ze daar opstand tegen: ‘Ik wil
niet meer geleefd worden door mijn beschermer en neergehaald worden door mijn
straffer!’ Ze beseft dat er maar één ding op zit: kiezen voor gezond gedrag. Ze besluit
de sprong te wagen en mailt haar therapeut met de vraag of hij haar wil helpen het
aan de groep te vertellen.
Deze fase van de therapie houdt een kentering in; het is erop of eronder voor de cliënt nu
het einde van de therapie in zicht komt. Sommige cliënten komen zelf tot dit punt, zoals in
bovenstaande casus. Op andere momenten kan de therapeut helpend zijn door dit aan de
client voor te leggen als een volgende stap. De therapeut en de cliënt kunnen vervolgens
samen bedenken hoe de cliënt de gezonde volwassene van de therapeut kan inzetten bij
4.3 · Doelen voor deze fase per modus
105 4
Aan het einde van deze fase beseft de cliënt dat hij zelf een belangrijke speler is in zijn
leven: ‘Wat vind ik belangrijk? Hoe kan ik daarvoor zorgen?’ Zijn emotionele en prak-
tische zelfstandigheid, identiteit en realiteitszin zijn gegroeid. Hij kan zijn gevoelens en
disfunctioneel gedrag zien als een symptoom van een behoefte die in het gedrang komt.
Hij weet dat het aan hem is om zijn patroon te doorbreken, dat hij invloed heeft op het
aangaan en daarmee opdoen van schemacorrigerende ervaringen. Hij beseft dat hij
daarin een keuze heeft, waarin hij voor- en nadelen en gedragsmogelijkheden kan afwe-
gen. Hij heeft ervaren dat hij op diverse manieren uit het patroon kan stappen, dat nege-
ren van destructieve modi ook een optie is en dat oefenen helpt bij het leren. Hij heeft
geëxperimenteerd met het inzetten van het geleerde buiten de therapie.
In een groep zijn de cliënten in staat elkaar te steunen, te confronteren en te stimule-
ren. Ze kunnen wederkerige relaties aangaan en verschillen respecteren. Ook kunnen ze
feedback geven en ontvangen en dat integreren in hun zelfbeeld.
Aan het einde van deze fase heeft de cliënt de meerderheid van zijn gevoelens beho-
rend bij een primair schema verwerkt. De kwetsbare kindmodus kan met momenten
nog overspoelend zijn, maar de cliënt weet dat dat symbool staat voor een behoefte. Hij
herkent de behoefte, weet dat hij die serieus moet nemen en dat hij er zelf voor kan zor-
gen dat hij krijgt wat hij nodig heeft. Het lukt niet altijd dat ook te doen, maar achteraf
kan hij hierop reflecteren. Verder hanteert de cliënt een andere houding ten aanzien
van zijn boze kindmodus. Hij kan hier contact mee maken en weet dat de boosheid een
symptoom is: ‘ik voel een grens’ of ‘dit is belangrijk voor mij’. Hij heeft geoefend met het
inzetten van boosheid bij het stellen van grenzen en het opkomen voor zijn behoeften.
Hij is assertiever geworden. Ten aanzien van de ongedisciplineerde kindmodus heeft
hij geoefend met het contact maken hiermee en het begrijpen ervan. Hij weet welke
houding en boodschap deze modus helpt om tot verandering te komen. Als er andere
kindmodi spelen, heeft de cliënt geoefend met het aannemen van een passende houding
hiertegenover.
106 Hoofdstuk 4 · Derde fase: Doe het zelf
4.3.3 Copingmodus: ‘Ach, daar ben je weer … wat zegt mij dat?’
Aan het einde van deze fase is de oudermodus egodystoon. De cliënt weet dat de kind-
modus op zijn kwetsbaarst is als de oudermodus actief is. Hij kan zijn boosheid hier-
over voelen en deze actief inzetten om de oudermodus te bevechten en de kindmodus
te beschermen. Tegelijk kan hij de oudermodus ook links laten liggen, negeren, en zich
rechtstreeks op zijn basisbehoefte richten. De oudermodus is meer gedifferentieerd en
persoonlijker. De cliënt herkent zelf wanneer deze modus actief is, wat de herkomst is,
welk deel van de boodschap veeleisend is en welk deel straffend. Hij kan beide elementen
herkennen en deze overwinnen.
verdrietig word als hij eerlijk is. En toen zei ik dat dat komt omdat hij het zo bot zegt. Ik
denk altijd na over hoe ik iets zeg, dan kan hij dat toch ook wel doen? Maar toen zei hij
dat hij de hele tijd op eieren loopt, bang om het verkeerde te zeggen. We kregen ruzie,
want ja, dan ligt het weer aan mij.”
Therapeut: “Wat naar Linda, dat klinkt heel vervelend. Ik hoor dat je vastliep in je
patroon. Klopt dat?”
Linda: “Ja. Maar ja, het is toch niet te veel gevraagd als ik hem vraag zich aan te
passen? Ik wil het niet de hele tijd zelf doen. Ik ben elke dag aan het vechten. Ik wil ook
weleens dat iemand rekening houdt met mij.”
Therapeut: “Ja, dat snap ik wel en het is goed dat je dat zegt. Het is ook een heel
gezonde behoefte! Je bent hierin als klein meisje veel tekortgekomen. Je ouders
hebben te weinig rekening gehouden met jou en daarom zit jij nu met dat gemis.
En dat wordt mogelijk geraakt en voel je in het contact met je man, en dat is akelig.
Tegelijkertijd ben je nu niet meer alléén maar dat kleine meisje. Je bent ook meer
dan dat. Er is ook een grote Linda, die weet wat ze nodig heeft en die aan het leren is
daarvoor op te komen. En die grote Linda is er altijd, ook al lijkt ze ver weg: ze is er en
ze gaat niet meer weg. Zullen we haar sterker maken met een oefening? Bijvoorbeeld,
een imaginaire rescripting, of een stoelentechniek. Wat denk jij? Waar heb je het
meeste aan op dit moment?”
Het modusmodel blijft de onderlegger van de therapie. Ook nu is het mogelijk dat
kwesties die onaangeroerd of verstopt bleven, boven komen drijven. Of dat een schema
dat opgelost leek, opflakkert en opnieuw aandacht behoeft. Het model helpt dan dit te
begrijpen. Verder is er inmiddels sprake van een gedifferentieerd en op maat gemaakt
model voor de individuele cliënt dat ingezet wordt als richtingaanwijzer: Waar wil de
cliënt heen? Welke schema’s liggen er nog? Hoe staat het inmiddels met de klachten?
Hierbij wordt ook gebruikgemaakt van ‘lezen tussen de regels door’; de therapeut, of
groepsgenoten, kennen de cliënt inmiddels goed genoeg om ook onbewuste of niet-
uitgesproken signalen op te pikken en te begrijpen. Op deze manier ontstaat er opnieuw
verdieping en blijven er geen thema’s onaangeroerd.
5 Oudermodus: Elementen die nieuw ontdekt worden, worden toegevoegd. Het komt
vaker voor dat cliënten pas in deze fase herkennen hoe hun oudermodus klinkt in
hen, waardoor er een ‘aha-erlebnis’ ontstaat: ‘O! Zo zegt mijn straffer dat!’
5 Kindmodus: De verschillende kindmodi die spelen bij de cliënt zijn ingevuld.
De bijbehorende basisbehoeften en ontstaansgeschiedenis zijn duidelijk. Nieuwe
elementen, zoals een geschiedenis van misbruik waarover iemand nu pas durft
te vertellen, of gevoelens van schaamte die opduiken, worden mogelijk meer
bespreekbaar en daarmee toegevoegd aan het begrip over zichzelf. Het boze en/of
108 Hoofdstuk 4 · Derde fase: Doe het zelf
ongedisciplineerde kind heeft inmiddels een duidelijke plek gekregen in het model.
Verder kunnen de emoties wat genuanceerder geadresseerd worden (‘ik voel me
onzeker’ in plaats van ‘ik ben bang’).
5 Copingmodus: Het blijft belangrijk alert te zijn op nuanceringen of verschuivingen in
gedrag. Zo kan het gebeuren dat iemand meer gaat drinken, nu hij minder emotio-
neel onthecht is en daardoor meer contact heeft met zijn gevoel. Soms blijkt ook dat
een verandering in gedrag, die op het eerste oog gezond lijkt te zijn, doorschiet naar
4 coping. Bijvoorbeeld, een cliënt die in eerste instantie het doen van administratie
vermijdt, dat vervolgens oppakt maar doorschiet in overcontrole. Ook terugval in
oude coping is mogelijk. Toename van de klachten die iemand rapporteert, kan een
aanwijzing zijn dat er op copingvlak iets gebeurt.
5 Gezonde volwassene modus met blije kindmodus: Deze modi verdienen een grotere
plek in het model. Belangrijke elementen van de gezonde volwassene modus rondom
discipline en leervermogen kunnen worden aangevuld met uitspraken als ‘de aan-
houder wint’ of ‘ik vind het niet gemakkelijk om de confrontatie aan te gaan maar
ik kan het wel en achteraf voel ik me opgelucht’. In de blije kindmodus komen de
gegroeide eigenheid en zelfwaardering van de cliënt terug: ‘ik kan genieten van een
kopje koffie in de zon’ of ‘ik ben iemand die houd van lezen’.
Het belang van zelfwaardering en autonomie vertaalt zich naar de therapeutische relatie.
De therapeut neemt minder over, laat de cliënt meer zelf ervaren, maar blijft wel alert
zodat hij kan ingrijpen wanneer nodig. Ook benadert hij de cliënt vanuit een optimisti-
sche houding: ‘Je kunt het. Ik heb vertrouwen in je.’ De relatie tussen therapeut en cliënt
verandert mee en wordt gelijkwaardiger. Toch heeft de therapeut ook nog een voorbeeld-
functie. Die is niet meer dwingend of bepalend, maar fungeert meer als een model waar-
aan de cliënt zichzelf spiegelt ten behoeve van de ontwikkeling van zijn eigen identiteit.
De therapeut is zich ervan bewust dat de cliënt hem met die ogen bekijkt. Hij brengt
zichzelf vooral op een educatieve manier in, zodat de cliënt ruimte heeft het zelf te doen:
‘Kijk, zo doe ik het. Zo kan het ook. Andere mensen doen het misschien zo. Je ouders
deden het zo. Jij deed het op die manier. Elke manier heeft voor- en nadelen. En wat wil
je nu? Wat past bij jou? Welke koers wil jij gaan varen?’ Op momenten dat een duide-
lijke grens nodig is, bijvoorbeeld als het gaat om destructief gedrag waarmee de cliënt
zichzelf, de therapeut of het doorgaan van de therapie in de gevaar brengt, brengt de the-
rapeut zichzelf en de therapie juist heel stellig in: ‘Ik wil nu echt dat je stopt met stelen
in de supermarkt. Je loopt gevaar en dat wil ik niet. Daarvoor ben je te veel waard. We
hebben al van alles hieromtrent besproken. Genoeg is genoeg.’
4.4 · Therapeutische relatie
109 4
Bij groepsschematherapie zijn de therapeuten als het ware ouders van een gezin met
puberkinderen. Dit vraagt nogal wat van de therapeuten; ze dienen individueel maar ook
als duo stevig te staan en één lijn te trekken. Reacties op vragen als ‘Aan welk gedrag stel
je grenzen? Wanneer neem je het als therapeut over? Hoeveel onthul je over jezelf?’ zijn
vaak sterk persoonlijk bepaald. Voor de een is het ene gedrag ontoelaatbaar, terwijl de
ander daar juist begrip voor heeft. De een voelt zich comfortabel om te vertellen over
zijn eigen worstelingen, de ander voelt zich geremd. De cliënten pikken deze verschillen
op en reageren daarop, expliciet dan wel impliciet, bijvoorbeeld door therapeuten tegen
elkaar uit te spelen. Net als in een regulier gezin is het dus belangrijk dat de therapeu-
ten aandacht besteden aan het op één lijn komen ten aanzien van belangrijke kwesties.
Ouders die gezamenlijk een grens trekken of die beiden laten weten vertrouwen te heb-
ben, bieden hun puberende kinderen de benodigde houvast en structuur, waarbinnen ze
zich veilig genoeg voelen om zich verder te ontwikkelen. Transparant zijn over de onder-
linge verschillen die elke therapeut daarin kent is daarbij prima, zolang het ook maar
duidelijk is dat de therapeuten samen één front vormen.
Bij de cliënten voltrekt zich een soortgelijk proces; ook zij merken dat ze onderling
verschillen. De fase waarin de groep verkeert, biedt een uitstekend klimaat om te leren
op een respectvolle manier met deze verschillen om te gaan. De groepsleden helpen
elkaar hierbij; ze spreken uit wat ze vinden van bepaald gedrag, of zijn open wanneer ze
zich geremd voelen, net zoals de kinderen in een gezin. Ook hierin stimuleren de thera-
peuten de groep meer zelf te doen en nemen ze minder over.
110 Hoofdstuk 4 · Derde fase: Doe het zelf
Het einde van de therapie komt langzaamaan in zicht. Het komt er nu op aan echt tot
verandering te komen. Bewustwording van modi en schema’s dient omgezet te worden
in gedragsverandering. De empathische confrontaties sluiten hier qua vorm op aan. De
cliënt kent zijn patroon. Het is in de regel niet nodig uitgebreid stil te staan bij het ont-
staan van de coping of de voor- en nadelen ervan. Hier minder tijd aan besteden, is een
4 vorm van grenzen stellen aan deze destructieve kant. Daardoor ontstaat er meer ruimte
voor het constructieve: ‘Je weet wel dat die coping niet goed voor je is. Je koerst nu op
verandering, krijgen wat je nodig hebt.’ Deze houding vergt discipline en volharding:
‘Het is belangrijk dat je je niet laat afleiden. Jij houdt regie vanuit je gezonde volwassene
modus.’
Dit impliceert dat de empathische confrontaties bestaan uit een nadruk op de con-
frontatie en minder aandacht voor de empathie. De ‘small’ en ‘medium’ empathische
confrontaties uit het vorige hoofdstuk (.tab. 3.2) passen daar goed bij. Een reguliere
empathische confrontatie (‘large’) wordt nu vooral door de cliënt zelf gedaan, gehol-
pen door de therapeut. Hij kent zijn coping inmiddels goed, weet waaruit die bestaat,
wat de voor- nadelen zijn en wanneer en waarom die optreedt: ‘Ach, daar ben je weer,
mijn aanpasser. Ik weet dat ik me ga aanpassen als ik bang ben dat ik word afgewezen
als ik mezelf ben. Dat heb ik vroeger zo geleerd. Maar als ik me aanpas krijg ik niet wat
ik nodig heb. Ik mag mezelf zijn, ik ben okay.’ Terugval in coping is immers onderdeel
van het leven, iedereen heeft momenten dat hij reageert vanuit coping. Bij cliënten komt
de automatische reactie hierop echter vanuit de oudermodus: zelfverwijt, zelfkritiek,
schuldgevoel. Door een begripvolle houding ten aanzien van coping te trainen, kan de
cliënt tegenwicht bieden aan deze oudermodus. Hij creëert hiermee ruimte om te kun-
nen blijven leren.
Zoals eerder beschreven kan het voorkomen dat de therapeut in deze fase grenzen
dient te stellen aan destructief gedrag: empathische confrontatie ‘extra large’ (zie 7 H. 3,
.tab. 3.2). Als het goed is, is dat niet voor het eerst (Genderen en Arntz 2010) want ook
ten aanzien van grenzen stellen geldt: het is erop of eronder. Bijvoorbeeld, een cliënte
blijft winkeldiefstal plegen, hoewel ze herhaaldelijk en uitgebreid met haar therapeut
gesproken heeft over de rol van haar destructieve modi hierin. Ook heeft de therapeut
een aantal individuele sessies besteed aan zelfcontrolevaardigheden. Wanneer dit alle-
maal onvoldoende resultaat heeft en de cliënte toch weer gestolen heeft, zegt de thera-
peut: ‘Het is nu echt belangrijk dat dit stopt, anders heeft de therapie geen zin. We lassen
een time-out voor de therapie in, zoals we eerder besproken hebben, ten behoeve van
een behandeling om het stelen te overwinnen. We stoppen dus tijdelijk met schemathe-
rapie en ik draag je over aan een collega. Als het stelen gestopt is, pakken wij samen de
draad weer op.’ De grens gaat gepaard met een consequentie, die ook uitgevoerd wordt
en er is ruimte om de relatie te herstellen omdat de therapie weer opgepakt wordt als de
cliënt leert van de grens.
4.4.4 Therapeutenperspectief
Bovenstaande elementen van limited reparenting vragen een stevige houding van de the-
rapeut. Ten eerste op het vlak van zelfonthulling; veel van de thema’s waar cliënten mee
worstelen, zijn thema’s waar de therapeut mee worstelt of geworsteld heeft. Hoe staat
de therapeut ten opzichte van autonomie, intimiteit, seksualiteit, grenzen verkennen of
experimenteren? Welke normen en waarden heeft de therapeut, bijvoorbeeld ten aan-
zien van een relatie met een getrouwde man, drugsgebruik op feestjes, niet ontbijten in
de ochtend? Welke ervaringen heeft hij opgedaan in zijn eigen puberteit? De therapeut
komt zichzelf tegen en dient tegelijkertijd een voorbeeldfunctie te vervullen.
112 Hoofdstuk 4 · Derde fase: Doe het zelf
Het tweede punt betreft het begrijpen, begrenzen en aanmoedigen. Balanceren tus-
sen zelf laten doen en hulp bieden is niet gemakkelijk. Empathie, begrip en overnemen
zijn doorgaans goed ontwikkeld bij therapeuten. Begrenzen en stimuleren richting zelf
doen en verandering zijn vaak moeilijker, zeker op momenten dat de cliënt onzeker is
en terugschiet in afhankelijkheid. Eigen schema’s steken de kop op, zoals zelfopoffering
(‘ik doe de cliënt wat aan als ik dat van hem vraag’), hoge eisen (‘ik moet hem eerst nog
meer vaardigheidstraining bieden’) of falen/mislukken (‘o jee, dat gaat niet lukken’). Op
4 de handen blijven zitten, de cliënt laten oefenen en fouten laten maken en vertrouwen
houden in diens ontwikkeling, gaan tegen het gevoel in maar zijn wel nodig in deze fase.
Ten slotte komen in deze fase alle mogelijke gevoelens boven: boosheid, opstandig-
heid, ongeduld, mislukking, verdriet, onzekerheid, angst, schaamte, maar ook liefde,
trots, dankbaarheid. De cliënt zet zich af tegen de therapeut als voorbeeld- en hech-
tingsfiguur, hij komt in opstand tegen de kaders en de structuur en hij is ongeduldig ten
aanzien van de eigen vooruitgang. Hij maakt fouten en begaat misstappen. Hij wordt
opnieuw geconfronteerd met zijn primaire schema’s en kan daar niet meer omheen.
Tegelijk is de cliënt ook trots op wat hij bereikt heeft en dankbaar voor alle nieuwe erva-
ringen. Hij heeft zich gehecht aan de therapeut en vindt warmte in de relatie. Ook voelt
hij opluchting en euforie als hij iets moeilijks overwint. Dit vraagt een therapeut die ste-
vig blijft staan in de storm van alle gevoelens. Om dit te kunnen, dient de therapeut con-
tact te houden met zijn team of co-therapeut en datgene wat hij zelf ervaart met hen te
bespreken. Ook kan hij dan onderzoeken hoe hij dit vervolgens weer in het contact met
de cliënt kan hanteren.
In deze fase zijn veel experiëntiële oefeningen mogelijk die hun basis vinden in imaginatie-
oefeningen en stoelentechnieken. Daarbij maakt de cliënt in deze fase de stap naar zelf
doen. Aangemoedigd en gesteund door de therapeut, brengt hij zichzelf als gezonde vol-
wassene in de rescripting of stoelentechniek in.
Gedragsverandering
Daarbij is gedragsverandering een belangrijke focus. De insteek is dat anders doen ook
leidt tot anders voelen en anders denken. Het draait om het trainen van een nieuwe hou-
ding vanuit de gezonde volwassene modus richting de andere modi. In rollenspellen
wordt deze houding vanuit de gezonde volwassene modus actief vormgegeven. Daarbij
is het belangrijk dat het doel, toekomen aan de behoefte, bereikt wordt. De therapeut
en de cliënt bespreken bijvoorbeeld hoe een gezonde volwassene modus eruit ziet qua
houding, mimiek en stemgebruik. Vervolgens doet de therapeut het voor en de cliënt het
na. Daarbij geeft de therapeut feedback: ‘Klopt het? Geloof ik het? Komt het authentiek
en geloofwaardig genoeg over?’ Het oefenen gaat door totdat dit klopt, zonder ruimte
te laten voor vermijding: ‘Wat heb je nodig om het toch voor elkaar te krijgen?’ Daarbij
4.4 · Therapeutische relatie
113 4
» Therapeut: Ik moedig mijn cliënt aan nu te oefenen. Voorheen was ik tevreden als
ze ook maar iets kon inbrengen tegen haar werkgever, als ze zich niet alleen maar
aanpaste. Het is nu tijd geworden dat ze ook in dergelijke relaties krijgt wat ze nodig
heeft. Ze kent haar patroon en valkuilen, ze weet wat haar behoefte is en kan putten
uit ervaringen waarin ze dat ook kreeg. Ik gun haar ook dat ze sterk genoeg wordt om
keuzes te maken die goed zijn voor haar. Daarom oefenen we in de sessie net zolang
tot ik haar geloof: ‘Nu merk ik dat je dat echt wilt overbrengen aan je baas en dat het je
gaat lukken.’ Vervolgens spreken we ook af wat ze gaat uitproberen. Ook dat oefenen
we weer, indien nodig. We genieten er samen van als het lukt een stap te zetten, die
euforie op haar gezicht, dat is mooi.
Ook in het omgaan met boosheid oefent de cliënt met een andere houding, zodat hij
leert een goede ouder te zijn voor een boos kind. Net als de houding die hij leerde in
de vorige fase ten aanzien van het kwetsbare kind, bestaat dit uit twee elementen. Het
ene element richt zich op de binnenwereld, waarbij de cliënt de boosheid erkent en
valideert als een belangrijk signaal: ‘Ik ben boos en ik heb er genoeg van dat … (jij me
altijd negeert)!’ Daar komt het tweede element bij: het verbinden van deze emotie aan
een gewenst gevolg. Er is immers een grens nodig, er dient iets te veranderen. Deze
verandering kan zich richten op de buitenwereld, bijvoorbeeld een partner die weigert
huishoudelijke taken uit te voeren, maar ook op binnenwereld, zoals een veeleisende
oudermodus die steeds weer met kritiek komt. De cliënt oefent dus enerzijds met een
validerende houding richting deze boosheid, anderzijds met het vertalen van dit gevoel
naar nieuw, assertief gedrag. Ook nu geldt, dat het oefenen doorgaat totdat de grens
overkomt en er echt iets verandert. In het onderzoeken of het nieuwe gedrag over-
komt, is het leerzaam voor de cliënt om de ervaring van de therapeut of groepsgenoten
te horen. In een groep kunnen therapeuten de deelnemers actief vragen feedback aan
elkaar te geven en te laten delen hoe het nieuwe gedrag van een groepslid op hen over
komt. In individuele sessies kan de therapeut dit zelf doen.
Psycho-educatie
Wat betreft cognitieve technieken blijft psycho-educatie belangrijk. Goede informatie die
aansluit bij de belevingswereld en het niveau van de cliënt, bevordert de zelfstandigheid
en het zelfvertrouwen en zorgt ervoor dat de cliënt zich serieus genomen voelt. Speci-
fieke onderwerpen voor deze fase zijn: Hoe ziet een goede relatie eruit? Hoe verhouden
seksualiteit en intimiteit zich tot elkaar? Wat is een gezonde levensstijl? Wanneer wordt
experimenteren gevaarlijk? Wat is het belang van dagbesteding? De cliënt heeft een dui-
delijke inbreng in de onderwerpen. Het kan meerwaarde hebben een externe deskundige
in te schakelen, zoals een collega uit de verslavingszorg of een relatietherapeut. Dit ver-
sterkt de cliënt in zijn gevoel serieus genomen te worden, het kan de therapeut ontlasten
en toont tegelijkertijd een rolmodel voor hulp vragen en het belang van samenwerking.
114 Hoofdstuk 4 · Derde fase: Doe het zelf
Stap 5: Cliënt 2 uit de rij van het ongedisciplineerde kind is aan de beurt. Alle cliënten
komen aan de beurt in beide rollen.
Opmerkingen:
5 In individuele therapie kunnen cliënt en therapeut deze oefening doen met behulp
van rolwissels. De eerste keer kan de cliënt zijn eigen ongedisciplineerde kind spelen
en laat de therapeut de gezonde reactie zien. Vervolgens worden de rollen omge-
draaid: de therapeut speelt het ongedisciplineerde kind van de cliënt en de cliënt uit
een gezonde reactie. De therapeut coacht de cliënt hierbij.
5 Deze oefening roept vaak de oudermodus op. Cliënten hebben vooral ervaring met
straf en hoge eisen als reactie op gebrek aan discipline. Het is belangrijk dat de thera-
peut het verschil tussen een oudermodus en de gezonde volwassene modus benoemt.
Ook dient hij een gezond volwassen houding te coachen bij de cliënt: stimulerend en
bemoedigend, niet straffend of eisend, verbaal en non-verbaal (blik, houding, stem-
gebruik, mimiek).
Voorbereiden op veranderingen
Doel: Trainen van een andere houding ten aanzien van veranderingen.
Categorie: 1; trainen van een gezond volwassen houding.
Voorbereiding: Bal meenemen.
Instructie:
Stap 1 en 2 zijn een warming-up oefening, die ook los toegepast kunnen worden.
Stap 1: Een associatiespel met de bal op de vraag: Hoe werd er vroeger met verande-
ringen omgegaan? Denk aan een nieuwe klas, juf of hobby. Therapeut en cliënt gooien de
bal over terwijl ze uitspreken wat in hen opkomt rondom dit thema.
Stap 2: Een associatiespel gericht op behoeften: Wat heeft een kind nodig als er iets
verandert? Hoe gaat een goede ouder hiermee om? De therapeut en de cliënt gooien de
bal weer over terwijl ze uitspreken wat in hen opkomt.
Stap 3: Therapeut en de cliënt gaan zitten. De therapeut vraagt de cliënt om in een
korte imaginatie naar een veranderingsmoment uit het verleden te gaan. De therapeut stelt
vragen om het beeld zo levendig mogelijk te maken en de spanning omhoog te brengen.
Stap 4: De cliënt beeldt deze scene kort uit aan de hand van vragen als: Wat gebeurde
er? Wat zag je in het beeld? Welke boodschap kreeg je mee? Hoe voelde dat?
4.5 · Oefeningen
119 4
gezonde volwassene:
2a reguleert binnenwereld
houdt rekening met buitenwereld
4
trigger
detail dat mij gezonde volwassene:
boos maakt 2b handelt op basis van behoefte
oefent met gedragsverandering
individuele therapie:
therapeut coacht cliënt
en neemt stoelen over
therapeut 2 coacht therapeut 1 coacht
Stap 4: Ter afsluiting wordt er een voornemen voor buiten de therapie aan gekoppeld.
Opmerkingen:
5 In een groepssetting is dit goed toe te passen.
Stap 5: Een groepslid neemt deze rol over en gaat op de boze kind stoel zitten.
Stap 6: Cliënt 1 neemt plaats op de stoel van de gezonde volwassene die contact houdt
met de binnenwereld (2a, middelste stoel). Dit element van de gezonde volwassene
modus erkent de gevoelens van het kind en bedenkt wat hij hiermee zou willen. Tegelijk
creëert dit ook wat afstand van de emotie. Cliënt 1 en groep denken samen na over: Wat
wil je hiermee? Hoe kun je dit doen? Hoe denk je dat de ander dan reageert? Wat kun
je dan weer doen? Bijvoorbeeld, de behoefte is grenzen stellen aan zeurend gedrag van
moeder. Soms lukt het om dit ook te stoppen, maar soms is weglopen de enige optie.
Stap 7: Cliënt 1 spreekt hardop uit wat hij uiteindelijk bedenkt.
Stap 8: Cliënt 1 gaat op de derde stoel (2b) zitten. Dit symboliseert de gezonde
volwassene die handelt en oefent met gedragsverandering. Cliënt 1 laat nu zien hoe hij
zich anders kan gedragen, in reactie op de trigger uit stap 1, zodat de kindmodus krijgt
wat het nodig heeft. De groepsleden steunen en bemoedigen de cliënt. Deze reactie kan
best wat uitgebreider en een dialoog omvatten tussen de ‘trigger’ en de gezonde volwas-
sene. Therapeut 1 vraagt bijvoorbeeld aan de cliënt die de trigger uitbeeldt: Zou je nu
stoppen, in reactie op deze grens? Wat merk je bij jezelf, ga je luisteren? Word je rustiger?
De rol van de trigger wordt dus gebruikt om te onderzoeken hoe de reactie vanuit de
gezonde volwassene uitpakt.
Stap 9: Ook aan de cliënt op de 1e stoel (kindmodus) wordt gevraagd: Hoe voelt dit
voor jou? De bedoeling is dat de emotie van de kindmodus zakt.
Opmerkingen:
5 Individueel verloopt deze oefening op identieke wijze. De therapeut doet dan wel aan
‘multitasking’; hij beeldt de modi uit, helpt de cliënt met het bedenken en oefenen
van een gezonde reactie en moedigt hem daarbij aan.
5 De boosheid dient staand en in een hoepel geuit te worden. Dit geeft meer bewe-
gingsvrijheid en doet meer recht aan deze emotie. Ook kunnen de groepsleden
er dan makkelijk in- en uitstappen. Zoals gezegd dient de spanning hoog te zijn.
Groepsleden kunnen uit de trigger stappen als het hen te veel wordt, en een groepslid
(of de therapeut) kan het dan overnemen.
5 Het is belangrijk dat de kindmodus kan ontladen, opluchting kan voelen, als het
krijgt wat het nodig heeft. Dat heeft de cliënt nooit eerder ervaren; als kind bleef hij
altijd zitten met de emotie, kwam er geen regulatie. De feedback van deze rol is dus
een belangrijke graadmeter voor succes.
groepsleden helpen,
moedigen aan
individuele therapie:
therapeut coacht cliënt
therapeut 1 coacht en neemt stoelen over
Stap 5: Cliënt 1 gaat in de tweede hoepel staan en uit de boodschap en lading vanuit de
straffende oudermodus. Therapeut 1 coacht: Laat maar horen. Wat zegt die? Hoe klinkt dit
commentaar? Hoe staat die erbij? Hoe kijkt deze? Een groepslid neemt deze rol over.
Stap 6: Cliënt 1 gaat tussen de hoepels en de stoel van het kwetsbare kind staan. De
therapeut zegt dan het volgende: Je gaat nu kijken hoe dit binnen in jou gaat. Daar zit
een klein kind (wijst naar de stoel met de kwetsbare kindmodus), en dit (wijst naar de
hoepels met oudermodi) dendert daaroverheen. Kijk er maar naar alsof dat echt een
kind is.
Stap 7: De groepsleden op de stoel en in de hoepels spelen dit patroon van de cliënt
na. Ze mogen daarbij aanvullen wat ze weten van de cliënt. De bedoeling is dat de cliënt
hiernaar kijkt, spanning gaat voelen en boos wordt op de oudermodi, bijvoorbeeld: Dat
kan echt niet, zo met een kind omgaan!
Stap 8: De cliënt gaat nu oefenen met het inzetten van deze boosheid richting de
oudermodi. Therapeut 1 moedigt hem aan: En nu ga je dat ook zeggen tegen die kanten.
Gebruik je emoties daarbij. Laat maar horen: ‘Zo ga je niet met mijn kind om!’ Indien
nodig doet de therapeut het voor, waarna de cliënt het na doet. In deze stap mag er ook
meer tekst gebruikt worden tegen de oudermodi, zonder dat het een dialoog wordt. Er is
inhoud nodig om de spanning zo hoog mogelijk te krijgen: Je kunt echt niet zo met haar
omgaan! Ze is een lief kind, dat vooral erg haar best doet om haar moeder niet nog zie-
ker te maken. Dat draaien met die ogen van jou is gewoon denigrerend.
Stap 9: De bedoeling is dat cliënt 1 daadwerkelijk invloed kan uitoefenen op de
oudermodi. De groepsleden in de rollen zijn hierbij steeds een check met vragen als:
Komt het binnen? Zou je dimmen? Zou je weggaan? en richting het kind: Voel je je
beschermd? Ben je opgelucht? Kun je ontladen? De oefening stopt pas als het cliënt 1
gelukt is verandering te creëren in de dynamiek; de groep beslist of dat gelukt is.
Stap 10: Cliënt 1 krijgt applaus van de groep en de therapeuten.
Opmerkingen:
5 Ook individueel is deze oefening onmisbaar. Hij verloopt dan op identieke wijze,
waarbij de therapeut doet aan ‘multitasking’.
5 Deze oefening vraagt enige uitleg vooraf, bijvoorbeeld: We gaan het op deze manier
doen. We gaan oefenen op het scherpst van de snede. We doen dit nu een keer, om
ook alle diepste pijnpunten te veranderen. We gaan naar jouw meest kwetsbare
gevoel. We doen dat, omdat we weten dat daar de oudermodus het vaakst het meest
gemeen is. En dat gaan we overwinnen vandaag.
5 Het gebruik van hoepels is belangrijk in deze oefening. Dit stimuleert de mogelijk-
heid om erin en eruit te stappen. De cliënten die de rol van de oudermodi overne-
men, kunnen de spanning reguleren door in en uit de cirkel te stappen. Ze kunnen
ook makkelijker een rol overnemen. Indien nodig kunnen de therapeuten ook in en
uit de hoepel stappen om een rol over te nemen. Uiteraard is het ook mogelijk iets
anders te gebruiken om dit doel te bereiken (plakband op de grond, krijt, papier).
5 Het verschil in lading tussen de veeleisende en straffende oudermodus wordt duide-
lijk in deze oefening. Dit is nodig om te kunnen differentiëren en het helpt in het zo
gericht mogelijk ‘vangen’ van de trigger voor het kwetsbare kind en het boze kind.
124 Hoofdstuk 4 · Derde fase: Doe het zelf
5 Dit is een oefening die veel oproept en er gebeurt van alles. Het vraagt stevigheid
van de therapeuten om toch door te gaan. Immers de cliënt moet winnen. Ook bij
een blokkade wordt er doorgegaan. Het is vaak nodig om cliënt 1 te helpen. Hierbij
is alles mogelijk: bijvoorbeeld één of meerdere groepsleden gaan naast cliënt 1 staan,
nemen de hand vast en gaan samen tegen de oudermodi in. Uiteindelijk is het altijd
de bedoeling dat cliënt 1 zelf invloed heeft op zijn oudermodi: Ik ben zelf ook een vol-
wassene, ik kan voor de kleine zorgen, ik laat me niet meer door jou commanderen!
4 5 De attributen die eerder symbool stonden voor deze modi kunnen ook ingezet wor-
den, zeker in een individuele setting, zoals een foto van de cliënt als kind, een skelet
als straffende ouder, of dieren, poppen.
5 De therapeuten coachen elk een deel van de oefening; therapeut 1 richt zich op cliënt
1, therapeut 2 op de groepsleden.
5 Wanneer deze oefening in een groep wordt ingezet, dient er sprake te zijn van een
veilige, cohesieve sfeer.
4.6.1 Aandachtspunten
Uit deze beschrijving van de derde fase, waarin het draait om ‘Doe het zelf ’, komen de
volgende aandachtspunten voor de therapeut naar voren:
5 Ontwikkeling van eigenheid en autonomie staan centraal, waarbij de cliënt enerzijds
de vruchten plukt van reeds gezondere schema’s, maar ook worstelt met primaire
schema’s, onzekerheid en een tekort aan vaardigheden. Door te oefenen, te vallen en
weer op te staan, merkt hij dat dingen veranderen. Een bemoedigende houding als
therapeut past hier goed bij.
5 De cliënt oefent met wat hij geleerd heeft in de buitenwereld en thema’s uit die
buitenwereld komen de therapie in. Zijn wereld wordt groter en daarin heeft hij een
plek. De cliënt onthult steeds meer zelf. Hij kan het niet meer binnenhouden omdat
hij merkt hoe regulerend het is om zich te uiten en te krijgen wat hij nodig heeft. Ook
hierbij past een stimulerende, begripvolle houding.
5 De therapeutische relatie wordt gelijkwaardiger. De cliënt heeft meer eigenheid en
verantwoordelijkheid, wat verlichtend werkt voor de therapeut. Tegelijk is de therapie
nog niet klaar. Voer het tempo en de spanning op, om de cliënt te duwen richting
echte verandering.
5 Maak gebruik van de positieve hechting en zet een gezond rolmodel neer, net als
ouders van een puber. Actief inbrengen van eigen thema’s en pijnpunten horen
daarbij, evenals vertrouwen geven en op de handen zitten om de cliënt zelf iets te
laten ervaren. Blijf tegelijkertijd ook alert om in te grijpen indien nodig, middels een
empathische confrontatie of grenzen stellen.
5 Een milde houding naar zichzelf is voor cliënten niet vanzelfsprekend. Bouw oefe-
ningen in die zich richten op het bewust trainen van deze milde houding, het verbin-
den van gevoelens, gedachten en gedrag, het leren inschatten hoe iets overkomt op de
ander en het opbouwen van gezonde discipline en volharding.
126 Hoofdstuk 4 · Derde fase: Doe het zelf
5 Versterk de constructieve, open sfeer in een groep. De cliënten durven dingen uit te
spreken en merken dat dat helpt. Ze bemoedigen elkaar en leren dat dit ook door-
werkt naar zichzelf. Ze geven feedback op elkaar en brengen elkaar zo stapjes verder.
Ze lezen bij elkaar tussen de regels door en helpen zo voorkomen dat belangrijke
kwesties blijven liggen.
5 Het kan in deze fase moeilijk zijn om de eigenheid en autonomie van de cliënt
te hanteren versus het eigen gevoel van zorg en verantwoordelijkheid. Het is niet
4 gemakkelijk om evenwicht te vinden tussen zelf laten doen en overnemen. Boven-
dien is het opdrijven van de spanning om de cliënt niet te laten ontkomen aan zijn
diepste pijn pittig. Derhalve zijn steun en intervisie ook nu onmisbaar.
4.6.2 Tips
Naast de vaste tijdsperiode die is afgesproken voor deze fase, kunnen de volgende richt-
lijnen als houvast dienen om te bepalen of iemand klaar is voor de volgende, laatste fase
van de behandeling:
5 De cliënt wil aan de slag met het integreren van het geleerde in zijn leven buiten de
therapie en heeft hierin ook al stappen gezet.
5 Hij is meer bezig met wat hij zelf wil en past zich minder aan. Hij durft zijn irritaties
te uiten, ook zonder ondersteuning, en kan deze inzetten om op te komen voor zijn
behoeften.
5 Hij kan zelfstandig, of met minimale hulp, uit de copingmodus komen. Hij kan zijn
oudermodus overwinnen. Hij kan er ook voor kiezen deze modi te negeren. Hij
heeft meer keuzemogelijkheden en gedragsalternatieven. Hij kan zijn emoties beter
reguleren.
5 Hij kan separatie beter verdragen; zelfwaardering en autonomie zijn gegroeid. Hij is
klaar om zijn eigen koers te gaan varen, met de therapie als steun in de rug.
129 5
© Bohn Stafleu van Loghum is een imprint van Springer Media B.V., onderdeel van Springer Nature 2018
R. J. (Rosi) Reubsaet, Schematherapie: werken met fases in de klinische praktijk,
https://doi.org/10.1007/978-90-368-2115-5_5
5.3.5 Gezonde volwassene modus en blije kind modus: ‘Ik voel, denk en
doe’ – 139
5.3.6 Modusmodel in deze fase – 140
» Cliënt: Ik merk dat ik veel geleerd heb. Ik sta sterker in mijn schoenen en voel me niet
meer zo snel de mindere en zo onzeker. Ik kan ook beter praten over mijn gevoel,
bijvoorbeeld met mijn buurvrouw. Dat is fijn. Ik weet ook dat de therapie gaat
eindigen en dat vind ik eng. Wat als ik het niet red? Wat als ik me weer zo ga voelen
zoals ik me voelde voor de therapie? En wat als ik daar dan niet uitkom?
De basis is sterk genoeg om deze keuzes te kunnen maken, maar het eigen vertrouwen
hierin is er nog lang niet altijd. Angst steekt de kop op in de confrontatie met de reali-
teit dat het leven niet vlekkeloos verloopt, dat er altijd kwetsbaarheden zullen zijn en dat
elk mens zijn worstelingen houdt. Deze angst wordt versterkt door het gegeven dat de
therapie gaat eindigen: ‘Gaat het me wel lukken, alleen?’ Zoals een kind dat uit huis gaat
enerzijds blij is dat het zelfstandig dingen kan bepalen, maar anderzijds de onzekerheid
voelt nu de ouders niet meer continue met raad en daad beschikbaar zijn. Zo’n kind leert
met vallen en opstaan zijn eigen keuzes te maken, daar tevreden over te zijn of er lering
uit te trekken. Daarmee groeit het vertrouwen in zichzelf en kan het kind zelf zorgen
voor voldoende veiligheid. Deze stap richting zelfstandigheid confronteert het kind ook
met zijn grenzen: ‘Wat is realistisch voor mij? Wat kan ik wel? Wat heb ik nog te leren?’
Daarnaast maakt het kind in deze fase andere verbindingen door nieuwe vrienden te kie-
zen, of een vaste, intieme relatie aan te gaan. Op het moment dat het kind uitvliegt, krijgt
het de kans zich verder te ontwikkelen in zijn vermogen om in zijn eigen basisbehoeften
te voorzien, terwijl het vangnet van thuis nog aanwezig is.
eindfase
5 afscheid
empathische confrontatie small
groepsontwikkelingsfase separatiefase
modusmodel normale taal
rol therapeut coachen
De cliënt volgt in grote lijnen dezelfde ontwikkeling in deze fase van de therapie. Door
de ontwikkeling die hij heeft doorgemaakt, is hij vaardiger geworden, draagt hij meer
verantwoordelijkheid en functioneert hij autonomer. De taak die nu voor hem ligt, is het
integreren van deze ontwikkeling binnen zijn eigen leven, persoonlijkheid, mogelijkhe-
den en wensen in contact met anderen buiten de therapie. Als dat lukt, groeit zijn ver-
mogen om zelf in zijn basisbehoeften te voorzien en leert hij het leven met bijbehorende
hoogte- en dieptepunten te waarderen en gelukkig te zijn.
5.2 Therapieklimaat
In de vorige fase oogstte de cliënt volop. Naast de onzekerheid die hoort bij het zetten
van nieuwe stappen, was hij ook trots en dankbaar voor alle nieuwe ervaringen. Dat
neemt hij mee naar deze fase, waarin hij vertrouwen ontwikkelt dat hij in staat is het
leven aan te kunnen. Hij zet stappen richting onafhankelijkheid en kan steeds meer ver-
trouwen op zijn eigen vaardigheden en capaciteiten, zonder de hulp van de therapeut of
de groepsleden. Het einde van de therapie komt in zicht. Het is tijd dat de cliënt zich gaat
losmaken en dat hij leert wat een leven zonder persoonlijkheidsstoornis inhoudt.
Vaak verloopt deze separatie soepel. Door de aanwezigheid van gezonde schema’s en
een veilige hechtingsrelatie kunnen therapeut en cliënt de therapie in het afgesproken
tempo afbouwen. Het afscheid nemen van de therapie verdient daarbij ruim aandacht.
5.2 · Therapieklimaat
133 5
Een eerste emotie die veel voorkomt in de eindfase van therapie, is verdriet behorend bij
rouwverwerking. De cliënt kijkt terug op zijn leven, vanuit de relatieve rust in zijn hui-
dige leven. Hij realiseert zich wat hij gemist heeft en welke impact dat had op zijn leven
tot nog toe. Ook wordt hij geconfronteerd met blijvende gevolgen of blijkt er sprake van
onherstelbare schade. Ten tweede flakkeren oude schema’s op in het licht van het einde
van de therapie. De cliënt is, vanuit zijn kwetsbaarheid voor verlating, bang zich straks
weer eenzaam en alleen te voelen: ‘Zie je wel, uiteindelijk laat iedereen mij in de steek, jij
ook’. Of de cliënt verzet zich tegen zelfstandigheid vanuit emotionele verwaarlozing: ‘Ik
heb altijd al alles alleen moeten doen, ik wil dat niet meer’. Angst voor de toekomst is een
derde emotie die opspeelt in deze fase. Dit gaat vaak samen met meedogenloze normen:
‘Nu moet ik een perfect leven hebben, vlekkeloos, waarin ik alles goed kan hanteren. Dat
lukt me vast niet en dan ben ik terug bij af!’ De cliënt verwacht dat alle problemen opge-
lost zullen zijn en schrikt van confrontaties met worstelingen en onzekerheden, wat weer
voer is voor de oudermodus. Ten slotte kunnen ook onverwerkte trauma’s naar voren
komen. De cliënt voelt enerzijds de druk dat de therapie gaat eindigen. Anderzijds heeft
hij al veel overwonnen en zijn het zelfvertrouwen en de veerkracht gegroeid. Door deze
combinatie durft hij de sprong te wagen: ‘Het is nu of nooit’ en vraagt hij aandacht voor
traumatische herinneringen die tot voor kort te schaamtevol of te verstopt waren.
Zowel de therapeut als de cliënt kunnen onzeker worden van deze gevoelens en zich
afvragen of dit betekent dat ze iets over het hoofd hebben gezien, of dat ze onvoldoende
aandacht hebben gehad voor een thema. Deze gevoelens flakkeren echter op in het
licht van het aanstaande einde van de therapie. Ze brengen een nieuwe dimensie van de
belangrijkste schema’s of een nieuw thema aan de oppervlakte. Net als in eerdere fases
134 Hoofdstuk 5 · Eindfase: Leef je leven
kan in een extra individuele sessie een experiëntiële oefening, zoals imaginaire rescrip-
ting, daarbij aangewezen zijn om tot verwerking van de gevoelens te komen. Door de
toegenomen draagkracht van de cliënt staat hij echter steviger in zijn schoenen en ver-
loopt de verwerking doorgaans sneller.
Voor de cliënt komen deze gevoelens meestal als een verrassing. Na alle oefeningen had
hij verwacht dat de negatieve gevoelens verwerkt en afgehandeld waren, dat het leven
vanaf nu pijnloos zou zijn. Ook de therapeut is niet altijd voorbereid op deze gevoe-
lens, waardoor hij ervan schrikt en gaat twijfelen aan zijn capaciteiten, of de capaciteiten
5.2 · Therapieklimaat
135 5
van de cliënt. Vanuit de gezamenlijke schrik kan het gebeuren dat beiden het vertrou-
wen verliezen in de gezonde volwassene modus van de cliënt. Ze schieten terug in hun
patroon, bijvoorbeeld: de cliënt stelt zich afhankelijk op en de therapeut neemt de rol
van gezonde volwassene over. Hoe regressiever het gedrag van de cliënt, hoe moeilijker
het voor de therapeut is om vertrouwen te houden in het feit dat de gezonde volwassene
modus er ook nog steeds is.
Toch is dat wel waar het om draait in deze fase: autonomie stimuleren en vertrou-
wen geven. Van daaruit kunnen alle nieuwe en oude gevoelens die worden getriggerd,
aangepakt en gerepareerd worden door de gezonde volwassene modus van de cliënt,
ondersteund en gestimuleerd door de therapeut als een liefdevolle ouder op afstand.
De therapeut erkent de gevoelens en worsteling van de cliënt, maar laat diens autono-
mie intact door de oplossing niet over te nemen. Hij leert de cliënt middels experiëntiële
oefeningen vanuit de gezonde volwassene modus naar het probleem te kijken en tot een
antwoord te komen. De cliënt leert zo dat hij sterk genoeg is om met terugval en moei-
lijke gevoelens om te gaan, dat hij zelf een goede ouder is voor zijn kwetsbare kind en dat
hij de toekomst aankan.
» Therapeut: Ik had recent een cliënte bij wie forse vermijding terugkwam in de
eindfase van therapie. Dat kende ik van haar van het begin van de therapie, maar
was allang onder controle. Toen we gingen afbouwen, begon ze zich echter ziek te
melden. Of ze kwam zonder bericht niet naar de sessie. Het duurde even voor ik in
de gaten had wat er gebeurde: ‘Blijkbaar roept het aanstaande einde van de therapie
iets op.’ Ik besprak dit met haar. Ze herkende dat: ‘Ik ben als kind altijd aan mijn lot
overgelaten. Nu ga ik jou verliezen en moet ik het weer zelf doen.’ Door middel van
een stoelentechniek konden we samen met een afstand naar het bange kind en de
vermijdende coping kijken. We snapten toen allebei dat dit een oud patroon was,
dat nu in alle hevigheid terugkwam. Ze realiseerde zich echter ook dat ze dit vanuit
haar gezonde volwassene kon waarnemen en herkennen en dat ze geleerd had
hiermee om te gaan. Dat gaf veel erkenning. Vervolgens kon ze vanuit haar gezonde
volwassene modus zorgen voor dat bange, kleine meisje.
Deze eindfase confronteren cliënt en therapeut ook met de realiteit: primaire schema’s
vormen een blijvende kwetsbaarheid, bij ieder mens. Gezond functioneren betekent dat
het wisselen van de disfunctionele naar de functionele modus sneller gaat. Schema’s zijn
flexibel in plaats van rigide. Het is niet realistisch dat er nooit meer gevoelens vanuit een
schema geactiveerd worden. De realiteit is ook dat de beschermde omgeving van de the-
rapie steeds meer vervangen wordt door de buitenwereld. Voor gevoelige mensen, zoals
de meeste cliënten zijn, betekent dit een omgeving waarin hun oude schema’s aangetikt
zullen worden. De cliënt ervaart zijn kwetsbaarheid in het contact met de buitenwereld.
Deze confrontaties roepen onzekerheid op: ‘Is het normaal wat ik voel? Wanneer ben ik
klaar met de therapie? Kan ik het ooit zelf?’ De gezonde volwassene modus van de cliënt
136 Hoofdstuk 5 · Eindfase: Leef je leven
kan deze gevoelens inmiddels erkennen, ontkrachten en vervangen door hoop, maar
heeft nog ondersteuning nodig bij de realisatie dat zijn kwetsbaarheid blijvend is en dat
hij deze kan leren signaleren en gebruiken.
In een gezonde opvoeding leert een kind dat het volharding en doorzettingsvermo-
gen vraagt om een leven lang om te gaan met steeds terugkerende kwetsbaarheden. Voor
de cliënt is de therapeut hier een belangrijk rolmodel voor. Door gerichte zelfonthulling
over zijn eigen worstelingen in het leven, toont de therapeut dat kwetsbaar zijn onder-
deel is van het leven en dat het normaal is dat schema’s geactiveerd worden. Hiermee
gaat hij tegen de oudermodus van de cliënt in. Ook helpt hij de cliënt frustratietolerantie
op te bouwen voor imperfectie: niemand is perfect, de therapeut niet en dus de cliënt
5 ook niet. Verder biedt hij op deze manier hoop en een realistisch toekomstperspectief:
het roer pakken en koers houden gaat steeds sneller en gemakkelijker. Ondanks tegen-
slagen en worstelingen kunnen mensen zich gelukkig voelen.
Casus groepsschematherapie:
|
Realiteitstoetsing en zelfonthulling |
Vandaag beginnen Amber en Nico met de eindfase van groepsschematherapie. Ze
verheugen zich erop; nu gaat het gebeuren! Ze gaan leren hoe ze het leven rustig
kunnen houden en hoe hun gezonde volwassene altijd de baas kan zijn.
Therapeut 1 opent de sessie: “Welkom Amber en Nico. Even een vraag. Nu jullie in fase
4 zitten, zullen jullie wel denken dat het leven nooit meer een tegenslag zal hebben.
Klopt dat?”
Amber en Nico knikken en krijgen een knipoog van enkele groepsleden.
Therapeut 2 reageert: “Nou, dat klinkt wel als een ‘gevalletje veeleiser’ …” Enkele
groepsleden knikken.
Therapeut 1 vervolgt: “Laten we even een reality check doen. Hoe denken jullie dat
mijn leven eruitziet? Denken jullie dat ik ook wel eens in mijn beschermer zit?”
Amber en Nico antwoorden “Ja, vast.”
Therapeut 2: “En hoe lang denk je? Een uurtje? Een dag? Een week?”
Amber: “Nou, een uurtje misschien. Langer toch niet.”
Therapeut 1: “Nou, laat ik je even uit de droom helpen. Mijn leven kent ook ups en
downs, ik zit inderdaad ook weleens in mijn beschermer en soms wel een paar dagen.”
(kijkt de groep rond) “Weten jullie nog, laatst, toen Ankie mij vroeg of ik moe was?
Toen was ik eigenlijk best bezorgd over een paar dingen die spelen thuis.”
Nico reageert verbaasd: “O okay, maar dan kun je toch zeker niet werken met ons?”
Therapeut 1: “Mijn beschermer is niet erg destructief meer. Vroeger kon ik nog
weleens in bed blijven liggen en de boel laten versloffen, waardoor dingen in de
soep liepen. Nu functioneer ik, ook al heb ik zorgen of pieker ik. Ik ben dan wel
meer afgesloten en in mijzelf gekeerd. Die kleine in mij heeft het dan moeilijk; ze is
verdrietig en bang. Mijn gezonde kant heeft dat niet altijd meteen scherp in de gaten.”
(vraagt aan collega): “Herken je dat? Heb jij dat ook weleens?”
Therapeut 2: “Jazeker herken ik dat. Ik heb ook dagen dat ik wel functioneer, maar dat
het stroever gaat.”
5.2 · Therapieklimaat
137 5
Therapeut 1: “Toch lukt het mij sneller dan ooit om mijn signalen te herkennen en uit
die beschermer te komen. Voor mij helpt het om erover te praten, met een collega of
vriendin. Ook neem ik signalen van anderen serieus. Als een goede vriendin vraagt of
het wel goed gaat met me, ben ik meteen alert en stel ik mezelf die vraag. Zo leer ik
ook met vallen en opstaan.”
Therapeut 2: “Hoe is het om dit te horen?”
Amber: “Nou, dat weet ik nog niet zo goed. Het is wel fijn dat ik blijkbaar blijf leren,
maar ik had ook gehoopt dat het nu klaar zou zijn.”
Therapeut 2: “Ach dat snap ik. Wie herkent dat?” De hele groep knikt.
Therapeut 1: “We komen hier vaak op terug en we gaan er veel mee oefenen. Laten we
daar vandaag mee beginnen, aan de hand van onze warming-up oefening.”
Net zoals in individuele therapie, staat het loslaten van de therapie en het verwerken van
bijbehorende gevoelens centraal. Het afscheid nemen van de groep en groepsgenoten is
een eigen rouwproces dat een separatiecrisis oproept. Leren omgaan met verlies is hierbij
een belangrijk thema en het is belangrijk dat er in de groep ruimte is om allerlei verlies
ervaringen te verwerken (Hoijtink 2001).
Aandacht voor een goed afscheid is ook belangrijk. Voor veel cliënten is groepsschema
therapie de eerste succeservaring met een groep en de positieve hechting aan elkaar
leidt soms tot het ontstaan van vriendschappen voor het leven. In een (half)open groep
is er steeds sprake van vertrekkende groepsleden en nieuwe groepsleden. De cliënten
hebben dus gedurende de therapie al eerder een kleine separatiecrisis doorgemaakt bij
het afscheid van andere groepsleden. Nu heeft het afscheid een grotere impact; de cliënt
zelf gaat verder zonder therapie, groepsgenoten en therapeuten. Dit schept kansen voor
het doorwerken van diverse gevoelens rondom afscheid en rouwverwerking en voor
schemacorrigerende ervaringen.
Daarnaast ontwikkelt de gezonde volwassene modus zich verder in deze eindfase,
doordat cliënten elkaar benaderen vanuit deze modus (Farrell en Shaw 2012). Ze stimule-
ren elkaars gezonde volwassene modus en daardoor groeit ook de eigen gezonde volwas-
sene. Ook oefenen cliënten met het verbinden van hun binnenwereld met de buitenwereld
en bewegen ze zich op meerdere lagen tegelijkertijd; ze zijn lid van de groep maar ook als
autonoom individu aanwezig. Bijvoorbeeld, ze herkennen het verdriet van een groepsge-
noot maar voelen ook waarin ze zelf anders zijn. Vervolgens oefenen ze met het geven van
tips en adviezen die aansluiten bij die ander, of met het steunen van elkaar, zonder zich-
zelf te verliezen. Een fasegerichte groep (zie bij de Inleiding van dit boek: Voorbeeld fasege-
richte groepsschematherapie) of gesloten groep hebben het voordeel dat alle cliënten elkaar
in deze eindfase goed kennen. Ze hebben veel lief en leed gedeeld, interpersoonlijke con-
flicten opgelost en zijn scherp op elkaars disfunctionele modi. Ze lezen bij elkaar ‘tussen de
regels‘ en helpen elkaar zo om ook de laatste en diepste thema’s in de therapie te bewerken.
138 Hoofdstuk 5 · Eindfase: Leef je leven
Casus groepsschematherapie:
|
Elkaar advies geven vanuit het eigen perspectief |
De groepssessie begint met een ronde waarin iedereen in twee minuten vertelt over:
Met welke basisbehoefte of modus worstel je? Wat heb je gedaan vanuit je gezonde
volwassene? In welke modus liep het vast? Welke basisbehoefte staat centraal?
Ankie: “Het lukt me slecht om ruimte voor mezelf te maken. Ik word opgeslokt door het
werk en huishouden en ik heb veel last van zelfopoffering. Ik word er onrustig van. Ik
heb geprobeerd de aanpasser te negeren. Dat is helaas niet gelukt; ik was bang het niet
goed te doen. Ik denk dat zelfexpressie centraal staat en dat ik me meer moet uiten.”
5 Therapeut 2: “Okay, dat is helder.” Vervolgens komen een voor een de andere
groepsleden aan de beurt met deze vragen. Daarna doet de groep de oefening
‘imaginatie in de toekomst’ (zie verder). Na afronding hiervan komen de therapeuten
terug bij Ankie.
Therapeut 2: “Ankie, jij vertelde over jouw moeite om ruimte te maken voor jezelf.
Laten we daar ook de groep bij betrekken.” (tegen de groep): “Je hoeft de worsteling
niet helemaal te herkennen, maar er is vast iets wat jou raakt in het verhaal van Ankie.
Wat zou jouw tip zijn?”
Amber: “Om te beginnen vind ik het vervelend voor jou Ankie. Maar ik vind het wel
goed dat je het zo helder ziet. Wat mij zou helpen in jouw situatie, is een lijstje maken
met alle taken die ik moet doen, en dan de helft afstrepen.”
Nico: “Nou, ik herken dat wel. Ik kan ook niet zo gemakkelijk tijd maken voor mezelf.
Als ik dat merk, doe ik een korte concentratie-oefening, waarin ik kleine Nico voor me
zie. Ik ga als grote Nico naast hem zitten en vraag ‘En wat zou jij nu eigenlijk willen
doen vandaag? Ik beloof je, dat ik dat ook ga doen. Je bent goed zoals je bent.‘”
Therapeut 1: “Mij helpt het om mezelf toe te staan twee avonden per week helemaal
niets te doen. Vooral als ik het druk heb, spreek ik dat expliciet af met mezelf. Ik vind
dat niet altijd gemakkelijk, maar weet dat ik me er beter door voel.”
Therapeut 2: “Okay Ankie, dat zijn een aantal tips. Wat wil je gaan uitproberen?”
Ankie: “Die van Nico spreekt me wel aan. Ik denk dat het me helpt bewust contact te
maken met kleine Ankie. Ik weet wel dat zij een goede thermometer is voor wat ik
eigenlijk nodig heb.”
Therapeut 2: “Dat klinkt prima! Kleine Ankie is inderdaad een goede kompas. Ik heb er
alle vertrouwen in dat je vanuit de verbinding met haar kunt kiezen voor wat jij nodig
hebt. Succes!”
In deze laatste fase worden de eindtermen van schematherapie bereikt. Er zijn in v oldoende
mate gezonde schema’s opgebouwd en de cliënt kan gezonde relaties aangaan en onder-
houden. Er is sprake van een zinvolle dagbesteding en een gezond leefpatroon. De
5.3 · Doelen voor deze fase per modus
139 5
aanmeldklachten zijn verminderd of verholpen. Als er sprake is van een bijkomende stoor-
nis, zoals een angststoornis, dan is deze verholpen of klaar om in een aanvullende therapie
behandeld te worden. De cliënt kan in spreektaal praten over zijn kwetsbaarheden, bijvoor-
beeld: ‘Ik weet dat je het niet zo bedoelt maar ik voel mij snel buitengesloten. Dat is een
blauwe plek uit mijn verleden’. Ten slotte lukt het de cliënt om op een goede manier afscheid
te nemen van de therapeut en de therapie en, als het groepstherapie betreft, van de groep.
De copingmodus is qua destructiviteit fors verminderd. Het gedrag behorend bij deze
modus maakt nu deel uit van het arsenaal aan manieren om met moeilijke gevoelens om
te gaan. De gezonde volwassene modus voert de regie over het inzetten van deze manie-
ren. Met momenten blijft deze modus trekken aan de cliënt en schiet hij ‘er weer in’. Hij
kan hier dan milder naar kijken en terug schakelen naar de gezonde volwassene modus,
desnoods met hulp. Signalen van anderen, die wijzen op het aanwezig zijn van destruc-
tief gedrag, worden serieus genomen door de cliënt.
5.3.5 ezonde volwassene modus en blije kind modus: ‘Ik voel, denk
G
en doe’
De gezonde volwassene modus heeft de regie. Hij kan omgaan met moeilijke gevoelens.
Hij weet wat hij nodig heeft, waaraan hij dat herkent en wat hem dan het beste helpt om
te krijgen wat hij nodig heeft. Hij kan mild zijn ten aanzien van een terugval, maar hij
kan ook een begrenzende houding aannemen (meer discipline aannemen, sorry zeggen
140 Hoofdstuk 5 · Eindfase: Leef je leven
veeleisende oudermodus:
gezeur op de achtergrond. grote Linda:
herkenbaar aan: opgejaagd behoefte: me geborgen voelen.
voelen, door het huis vliegen; aandachtspunt: lief zijn voor
straffer is weg. mezelf, verplichtingen stap voor
stap doen, hulp vragen als het niet
lukt.
houdt op afstand
koers: tevreden zijn met wie ik ben
kan terecht bij: man, vriendin
g
an
edw
nb
5 ho
ud
ti
hou
blije Linda:
dt c
gezin,
sporten, lezen
onta
ct
copingmodus:
kleine Linda
‘de muur’ maakt me moe en somber
bang: Ik kom alleen te staan
‘de bitch’ komt als ik te moe ben, na
boos / impulsief: zie
de muur.
hoe ik mijn best doe!
als iets is misgegaan). Hij kan afstand nemen van situaties die hem overspoelen. Hij kan
herkennen dat hij in een destructieve modus schiet, soms daar ook bewust voor kiezen,
maar er ook weer uitstappen. Hij kan hulp en steun vragen en toelaten. Hij kan denken,
voelen en doen integreren alsmede zijn binnen- en buitenwereld. Hij voelt zich gelukki-
ger en meer tevreden. Hij kan genieten.
Het modusmodel diende steeds als kapstok voor de therapie. Het hielp de cliënt en de
therapeut te begrijpen wat er gebeurde. Ook was het een ondersteuning bij het zicht
houden op de belangrijkste doelen van de therapie. In deze fase verandert het modusmo-
del naar een soort routekaart voor het leven, die de cliënt helpt koers te houden doordat
de belangrijkste aandachtspunten zijn samengevat. Het is belangrijk dat de weergave en
taal zoveel mogelijk aansluiten bij de cliënt, zodat de vertaling naar zijn dagelijks leven
zo gemakkelijk mogelijk is. Zie .fig. 5.1 voor een voorbeeld van de vertaling van dit
model.
5 De gezonde volwassene modus met blije kindmodus: De gezonde volwassene modus
domineert het model; hij is gegroeid in omvang en houdt regie over de andere modi
en schema’s. Hij draagt er zorg voor dat er voldoende ruimte is voor het blije kind.
5.4 · Therapeutische relatie
141 5
De gezonde volwassene modus van de cliënt is dusdanig gegroeid, dat er steeds meer
sprake is van een gelijkwaardige relatie, met de therapeut als coach. De cliënt kan zijn
ervaringen en gevoelens delen met de therapeut en uiteraard is de therapeut beschik-
baar voor hulp, indien dat nodig is, op gerichte vraag van de cliënt maar ook op initiatief
van de therapeut. De therapeut herhaalt niet te veel van wat hij de cliënt al eerder in de
therapie heeft geleerd, maar richt de aandacht vooral op het herkennen van de disfuncti-
onele modus en het versterken van de gezonde volwassene modus van de cliënt. Hij geeft
ruimte aan de cliënt om zelf met een doorleefde en gewogen oplossing te komen. Dit
vraagt van de therapeut dat hij de worsteling van de cliënt verdraagt, dat hij niet te snel
advies geeft maar vooral de gezonde volwassene modus van de cliënt bevraagt en onder-
steunt: ‘Hoe zou je dit kunnen aangaan? Welke gevolgen zou dat scenario hebben? Zijn
er nog andere mogelijkheden?’ Indien helpend voor de cliënt, kan de therapeut ook iets
onthullen over eigen worstelingen op dat vlak of met dat thema.
142 Hoofdstuk 5 · Eindfase: Leef je leven
» Therapeut: Ik sta met mijn cliënt veel stil bij zijn rugzak in deze fase. Ik kijk terug:
‘Hoe kwam je hier binnen?’, maar sta ook stil bij alles wat hij nu voelt en meemaakt:
‘Dit stuk van je rugzak neem je mee. Met deze kwetsbaarheid ga je naar buiten. Hoe
kun jij toch op jouw koers blijven?’ Het is mooi om te zien hoe cliënten reageren als ik
iets deel over mijn onzekerheden in het leven. De realiteit is immers, dat we allemaal
onze rugzak hebben. Ook ben ik trots als de cliënt zelf in een imaginatie-oefening zijn
kwetsbare kind kan verzorgen; ik hoef daar vaak weinig aan toe te voegen, behalve
een dikke duim op het einde.
De therapeut is nog steeds deels verantwoordelijk en het is belangrijk dat hij eventuele
zorgen benoemt. Zoals een ouder, van wie het studerende kind aangeeft dat hij per direct
5 wil stoppen met zijn studie om een wereldreis te maken, zal opmerken ‘Ik denk dat je de
consequenties van je keuze niet helemaal overziet’, zo zal de therapeut vragen stellen bij
een bedenkelijke keuze: ‘Je bent nog maar net hersteld van die relatiebreuk. Denk je dat
het verstandig is om zo snel een nieuwe date te plannen? Wat vind je gezonde kant daar-
van?’ Daarbij is de therapeut nog steeds warm en betrokken, maar hanteert hij ook meer
distantie en is hij afstandelijker. De cliënt staat al half op eigen benen en verdient ruimte
om zijn eigen keuzes te maken en de consequenties daarvan te ervaren.
Ook vertelt de cliënt misschien niet meer alles aan de therapeut en maakt hij een
afweging in wat hij wil delen en waarom, of wat hij liever voor zichzelf houdt. De the-
rapeut kan bemoedigend reageren op signalen dat de cliënt zijn leven buiten de therapie
oppakt: ‘Je bent bezig jouw leven vorm te geven, dat is prima. Je hoeft me ook niet alles
te vertellen. Dat mag wel, ik vind het ook leuk om te horen, maar jij bepaalt vanuit je
gezonde kant wat je met me deelt en wat niet. Hoe dan ook ben ik er voor je. Je mag je
successen met me delen, maar ook je blunders.’
Linda: “Ja. Ik geloof het wel … Het is eigenlijk dubbel … Ik doe alsof mijn vriendin
mag weigeren, maar als ze weigert, voelt dat als weer een afwijzing en dat laat ik ook
merken.”
Therapeut: “Weet je ook wat je basisbehoefte was, en of die vervuld werd?”
Linda: “Ik ben blij met haar, ik vind het fijn om me op mijn gemak te voelen bij haar.
Dat was nu niet zo. Ik voelde me alleen.”
Therapeut: “Wauw Linda, goed hoor. Ik snap ook wel waarom het je zo raakt, ik
ken je geschiedenis. Ik stel voor dat we nu eens kijken hoe je het via jouw gezonde
volwassene zo kunt zeggen dat de basisbehoeften van kleine Linda beter worden
vervuld, én dat de ander beter begrijpt wat er in jou omgaat.”
samenwerking te komen: ‘Hoe zouden we dat kunnen doen? Hoe kunnen we ervoor zor-
gen dat jouw autonomie versterkt wordt?’ Indien de cliënt vanuit deze gezond volwassen
positie volhardt in zijn wens de therapie te verlengen, is het belangrijk dat de therapeut
hierin wat meebeweegt maar ook volhardt in zijn streven de autonomie te versterken. Hij
kan bijvoorbeeld voorstellen: ‘Ik ga dat bespreken met mijn collega’s, maar laten we het
ook concreet maken. Aan hoeveel extra sessies denk je? En waar zouden we ons dan op
moeten richten?’
Deze eindfase vraagt een duidelijke omslag in de houding van de therapeut; hij neemt de
regie niet meer over. Hij gedraagt zich zoals de ouder van een kind op kamers; dat kind
komt in het weekend naar huis maar gaat op maandag weer terug, ook al wordt het een
zware week. En heel soms, bijvoorbeeld bij heftig liefdesverdriet, blijft dat kind een week
thuis en wordt het vertroeteld, om daarna snel het eigen leven weer op te pakken. Net als
ouders zet de therapeut soms een tandje bij wanneer dat noodzakelijk is, bijvoorbeeld
als een trauma nog verwerking behoeft, of de cliënt even vastzit in zijn patroon. In deze
gevallen benoemt de therapeut dit expliciet als een uitzondering. Ook legt hij uit waarom
dit een uitzondering is.
Voor veel therapeuten is dit een valkuil; ze zetten te snel een tandje bij en reageren te
snel op een vraag of worsteling van de cliënt. Ze vinden het moeilijk om los te laten en
de cliënt te laten ‘aanmodderen’. Zij zijn geneigd het over te nemen. Hiermee stimuleren
ze afhankelijkheid en denken ze niet vanuit de autonomie en zelfredzaamheid van de cli-
ënt. De passende houding is nu dat het de cliënt lukt om zelf met moeilijke situaties en
pijnlijke gevoelens om te gaan. De therapeut hoeft alleen maar de gezonde volwassene te
helpen en te versterken, gezamenlijk nuances en verfijningen te bespreken en de cliënt
te ondersteunen in diens eigen aanpak. De therapeut kan zijn neiging wel bespreken: ‘Ik
heb de neiging jou tips en adviezen te geven, maar ik denk dat ik daar jouw gezonde vol-
wassene niet mee versterk. Zullen we eens kijken wat er tussen ons gebeurd is, waardoor
dit patroon klaarstaat om herhaald te worden?’
Deze houding vraagt discipline van de therapeut: op de handen zitten, niet ingrijpen
als dat niet noodzakelijk is. Als een coach bekijkt hij vanaf de zijlijn de vorderingen van
de cliënt; hij betreedt niet zelf het veld om de wedstrijd over te nemen. Dit houdt ook in
dat de therapeut moet verdragen dat niet alles opgelost kan worden, dat de cliënt kan
kiezen voor minder functioneel gedrag en er soms zulke grote tekorten zijn dat de cliënt
blijvend beperkt is in zijn functioneren. Het is dan belangrijk vast te houden aan een
positieve insteek: ‘Wat lukt wel? Waarin is de cliënt gegroeid?’
» Cliënt: Ik heb gemerkt dat de therapeut veel vertrouwen had in mij. Soms was dat
frustrerend. Bijvoorbeeld, toen ik erg twijfelde aan mijn relatie. Ik voelde dat ik mezelf
niet kon zijn in die relatie, maar ik durfde geen punt te zetten. Ik heb mijn therapeut
herhaaldelijk om advies gevraagd. Zij gaf echter aan dat ik inmiddels in staat was om
mijn eigen keuzes te maken. Ook zei ze dat het vast niet voor niets was dat ik niet tot
een keuze kon komen. We hebben toen een paar sessies besteed aan mijn worsteling.
Daarbij merkte ik dat de therapeut mij steunde, ongeacht welke keuze ik zou maken.
Na een paar maanden kwam ik ertoe de knoop door te hakken en heb ik voor het eerst
op een goede manier mijn relatie beëindigd. Ik woon nu op mezelf en dat bevalt goed.
Ik heb nog contact met mijn ex. We zijn vrienden, maar hij was gewoon niet de juiste
partner voor mij.
148 Hoofdstuk 5 · Eindfase: Leef je leven
Deze fase draait om het integreren van het geleerde in de persoon en in het dagelijks
leven; zeggen wat je vindt tegen een vriendin is immers anders dan je mening uiten
tegen de bakker. Het is nu voor het echt, het gaat om de cliënt zelf en om zijn leven.
Uitbreiden handelingsrepertoire
Vaardigheidstekorten die komen bovendrijven, worden getraind, gericht op het uitbrei-
den van het handelingsrepertoire. In de vorige fase van de therapie oefenden cliënten
met het daadwerkelijk aanpakken van iets dat belangrijk voor ze is. Nu is er ruimte om
5 die aanpak te verfijnen, te nuanceren en te integreren in hun persoonlijkheid. Door
middel van rollenspellen krijgt de cliënt handvatten in het vormgeven van de gezonde
volwassene: ‘Hier zit je partner. Wat wil jij? Zullen we ook even kijken naar zijn basisbe-
hoeften op dit moment en hoe je daar ook rekening mee kunt houden? Wat zeg je dan?
Ik zou het zo doen. Hoe zou jij het doen?’ Psycho-educatie, in de vorm van zelfonthul-
ling door de therapeut, kijken naar films of informeren hoe anderen iets aanpakken, is
een belangrijk hulpmiddel bij het uitbreiden van deze vaardigheden. Ook dragen deze
interventies bij aan de realiteitstoetsing; als een cliënt hoort dat een vriendin ook wor-
stelt met verlieservaringen, geeft dat erkenning voor zijn gevoel en wordt de oudermo-
dus ontkracht.
Reguliere interventies uit schematherapie, zoals een stoelentechniek of imaginaire
rescripting in het verleden of de toekomst, worden zoveel mogelijk uitgevoerd met de
cliënt als zijn eigen gezonde volwassene. Dergelijke oefeningen blijven belangrijk om
schema’s gezonder te maken en gevoelens te verwerken. In deze eindfase zorgen deze
oefeningen sneller voor verlichting. Ook kan de cliënt ze sneller omzetten naar een
concrete situatie (‘Hoe ga ik dit nu doen bij mijn baas?’). De therapeut of een groepsge-
noot kan de cliënt helpen door hem te spiegelen en te ‘dubbelen’. Hierdoor kan de cliënt
afstand nemen van zijn gevoel en de situatie, en met distantie naar de interactie kijken.
Op deze manier groeit het vermogen van de gezonde volwassene modus om de verschil-
lende elementen van een situatie te overzien, met elkaar te verbinden en tot een afgewo-
gen keuze te komen. Ook wordt deze modus robuuster door moeilijke situaties uit het
leven in de therapie te oefenen. Het vertrouwen van de cliënt in zichzelf groeit als hij
ervaart hoe goed hij zichzelf al kent, en hoeveel hij al zelf kan, als hij op een veilige wijze
net zolang mag experimenteren tot het hem lukt om tot een voor hem bevredigend einde
te komen.
Integratie
De cliënten leren zaken te betrekken bij hun keuze om iets wel of niet aan te pakken. Ze
oefenen met het maken van een inschatting van de intensiteit en urgentie. Ze ervaren
bijvoorbeeld door hun vrijheid om zelf te bepalen wat ze delen in de therapie en wat
niet: ‘Als het me dwarszit en ik vind het belangrijk, dan voel ik ook de urgentie om er
echt iets mee te doen’, of: ‘Blijkbaar kom ik er nu niet toe door te pakken, dat is vast niet
voor niets.’ In alle onderdelen is er meer aandacht voor het gewone, dagelijkse leven. Het
correct gebruiken van de concepten uit de schematherapie is daarbij minder belangrijk.
5.5 · Oefeningen
149 5
Het gaat vooral om de integratie, het grote plaatje, zodat de cliënt vanuit zijn gezonde
volwassene modus een metapositie kan innemen en kan zien wat er gebeurt (‘Dat is mijn
kwetsbare punt, dit heb ik nodig en dat kan ik doen om daarvoor te zorgen’). Om deze
integratie in het dagelijks leven en de separatie van de therapie te faciliteren, wordt de
frequentie van de sessies afgebouwd. Gevoelens die daardoor bij de cliënt worden opge-
roepen, kunnen onderwerp van gesprek zijn, indien nodig of gewenst.
5.5 Oefeningen
In deze fase is er geen sprake van een opbouw in oefeningen, maar wordt in elke sessie
samen met de cliënt een keuze gemaakt. De therapeut kan er wel op toezien, dat er geen
thema’s onaangeroerd blijven. De oefeningen zijn te verdelen in deze categorieën:
1. Terugval en realiteit: Het leven tekent zich door herhaaldelijke confrontaties met
kwetsbaarheid. Deze oefeningen helpen de cliënt te leren omgaan met terugval en
zichzelf te leren accepteren met zijn sterke en minder sterke kanten.
2. Regie nemen en houden: Door middel van deze oefeningen leert de cliënt zijn
gezonde volwassene modus in te zetten als regisseur.
3. Afscheid nemen: Door stil te staan bij de doorgemaakte veranderingen of in het
zonnetje gezet te worden, kan de cliënt goed afscheid nemen.
Vertrouwensoefening
Doel: Vertrouwen ontwikkelen in het omgaan met de moeilijkste angsten.
Categorie: 1; terugval en realiteit.
Voorbereiding: Geen.
Instructie:
Stap 1: De therapeut vraagt de cliënt of hij vertrouwen heeft gevoeld en ontwikkeld in
de therapie met betrekking tot zijn mogelijkheden om met moeilijke dingen om te gaan.
Stap 2: De therapeut vertelt op basis waarvan hij als therapeut vertrouwen heeft ont-
wikkeld in de cliënt.
Stap 3: De therapeut legt uit dat hij het vertrouwen van de cliënt en de therapeut gaat
vertegenwoordigen.
Stap 4: De therapeut vraagt de cliënt om zijn diepste angsten over de toekomst uit te
spreken. Hij coacht de cliënt ‘in zijn angst’: Praat maar door, laat je grootste twijfels en
zorgen maar naar buiten komen, praat maar door. Hij doet dit net zolang tot de span-
ning bij de cliënt maximaal gestegen is.
Stap 5: De therapeut stapt over op de rol van bemoedigen en vertrouwen geven, zoals:
Kun je het voelen, als je me aankijkt, dat ik het vertrouwen heb dat je dit soort gevoelens
aankunt? Het lukt je. Je kunt het voelen. Je kunt het aan. Je overleeft het. Ik heb je eerder
moeilijke stappen zien maken, dit gaat je ook lukken. Ik heb er vertrouwen in.
150 Hoofdstuk 5 · Eindfase: Leef je leven
Stap 6: De cliënt laat dit binnenkomen en de therapeut vraagt hem expliciet dit ver-
trouwen te ontvangen: Neem het maar aan.
Stap 7: Vervolgens vraagt de therapeut aan de cliënt, terwijl de cliënt in zijn angst zit:
Kun je het nu aan?
Stap 8: De therapeut checkt: Praat maar door. Ben je al bij je angst? Praat maar door.
Stap 5 tot en met 7 worden herhaald, zo nodig een aantal keren. De bedoeling is dat de
cliënt echt voelt waar hij bang voor is in de toekomst en dat de therapeut ziet dat de cli-
ënt zijn angst voelt. Het duurt vaak even voordat de cliënt bij zijn diepste angst uitkomt;
dat gaat in de regel gepaard met tranen.
Stap 9: Als de cliënt contact heeft gemaakt met de diepste laag van zijn angst en
5 dan vervolgens het vertrouwen voelt dat hij die angst aankan, ontstaat er ontlading en
opluchting. Het is belangrijk dat de therapeut erop blijft vertrouwen dat de spanning
vanzelf zakt, als het de cliënt lukt om in contact te blijven met zijn angst en tegelijkertijd
het vertrouwen kan ontvangen.
Stap 10: Nabespreking en uitleg. Hoe was dit voor de cliënt om te doen? Wat heeft hij
ervan geleerd? De therapeut legt uit dat, als de cliënt het nu aankan om deze gevoelens te
voelen, hem dat op een ander moment ook lukt.
Opmerkingen:
5 In een groep vormen cliënten een tweetal. Cliënt 1 uit zijn angst, cliënt 2 represen-
teert vertrouwen. Cliënt 2 helpt cliënt 1 niet, maar geeft alleen vertrouwen, door
aanwezig te zijn en te overtuigen met woorden als: je kunt het wel. Een van de thera-
peuten gaat naast een duo zitten en coacht het duo, zowel bij het installeren van ver-
trouwen in de helper (bijv. heb jij gezien dat hij met moeilijke dingen kan omgaan?)
als bij het maximaliseren van de angst (vertel maar door … wat is dan het ergste dat
kan gebeuren, voel je je hart kloppen?).
5 In een groep is deze oefening in te zetten als de groep qua samenstelling al enige tijd
stabiel is en vlak voor cliënt 1 afscheid neemt.
5 Het is belangrijk dat de spanning maximaal is; de kern van het schema moet boven-
komen. De veranderingsmogelijkheid en opluchting na de nieuwe ervaring zijn dan
het grootst.
5 Indien dat is afgesproken, kan lichamelijk contact, bijvoorbeeld de hand van de cliënt
pakken, deel uitmaken van het vertrouwen geven.
De worsteling
Doel: Oefenen met een gezonde reactie op een blijvende, moeilijke situatie.
Categorie: 1; terugval en realiteit.
Voorbereiding: Eén extra stoel neerzetten voor de worsteling.
Instructie: Deze oefening kan worden ingezet als de cliënt vertelt over een moment
waarin hij vastloopt.
Stap 1: De therapeut vraagt de cliënt om op de stoel van de worsteling te gaan zit-
ten. Op deze stoel mag hij zich helemaal uitleven in zijn worsteling: Wat voelt hij erbij?
Waar loopt hij vast? Waar twijfelt hij over? De therapeut helpt hem om deze worsteling
zo concreet mogelijk te maken. Een voorbeeld hiervan kan zijn: Ik worstel ermee dat ik
5.5 · Oefeningen
151 5
graag meer tijd zou hebben voor mezelf, naast mijn gezin en werk. Ik zou vaker naar de
film willen, maar voel me dan schuldig omdat ik een oppas moet regelen. Dan ga ik toch
maar niet en eigenlijk wil ik dat niet meer, maar ik wil de kinderen ook niet alleen laten.
Stap 2: De cliënt gaat weer op zijn stoel zitten, in deze fase is dit altijd de gezonde
volwassene stoel.
Stap 3: De therapeut coacht de cliënt in een bewuste, gezonde volwassene houding.
Hij zegt bijvoorbeeld: Je neemt een andere houding aan. Je stelt je open, je bent ontvan-
kelijk, accepterend en mild naar die worsteling en je probeert liefdevol maar ook met
afstand te luisteren en te kijken. Pas daarna hoef je een reactie te geven vanuit deze posi-
tie en houding.
Stap 4: De therapeut gaat op de stoel worsteling zitten en dubbelt de worsteling van
de cliënt. Daarbij geeft hij ook invulling aan wat de cliënt misschien niet zegt maar wat
wel voelbaar is, of wat de therapeut nog meer weet over de cliënt.
Stap 5: De cliënt kijkt naar de therapeut die hem dubbelt vanuit de geïnstrueerde
houding.
Stap 6: Als de therapeut klaar is met het dubbelen, mag de cliënt vanuit zijn gezond
volwassen houding reageren op deze worsteling aan de hand van vragen als: Hoe voelt
het als je kijkt naar die worsteling? Wat zou je vanuit deze positie daarover willen zeg-
gen? De therapeut spoort de cliënt aan om woorden te geven aan zijn reactie, vanuit de
gezond volwassen positie richting de worsteling, zoals: Ach toch, ik zie dat je klem zit
tussen je eigen behoeften en je schuldgevoel. Je hebt zo geleerd om je aan te passen. Maar
weet je, je bent gewoon een goede ouder, ook als je tijd voor jezelf neemt.
Stap 7: De therapeut zit op de stoel van de worsteling en voelt hoe de reactie vanuit
de gezonde volwassene van de cliënt binnenkomt aan de hand van vragen als: Hoe voelt
het wat hij zegt en uitstraalt? Ben ik, de worsteling zijnde, gerustgesteld? Dekt de reactie
de lading? Of blijft er nog wat liggen? De therapeut spreekt uit wat hij opmerkt.
Stap 8: De cliënt kan hier dan weer opnieuw op reageren, vanuit de positie van
gezonde volwassene.
Stap 9: De oefening wordt afgerond als de lading die hoort bij de worsteling vol-
doende gezakt is.
Opmerkingen:
5 Dit is een uitstekende groepsoefening. Een groepslid dubbelt dan de worsteling. De
therapeuten richten zich op hun rol als coach, één voor de cliënt die centraal staat
en één voor de groepsleden. De groep kan als jury fungeren (Geloven we die reactie
vanuit de gezonde volwassene? Is die authentiek genoeg?) maar ook input geven
(Hoe kijk jij naar deze worsteling als je met de afstand van de gezonde volwassene
modus kijkt? Herken je zelf deze worsteling of elementen eruit? Wat doe jij dan? Of
wat helpt jou op die momenten?) Elk groepslid mag maximaal één tip geven. De
cliënt kiest er één die hij wil uitproberen.
5 Een variant in stap 7 is dat de cliënt zelf op de stoel van de worsteling gaat zitten (rol-
wissel), om zelf te ervaren hoe zijn eigen gezond volwassen reactie binnenkomt bij de
worsteling.
152 Hoofdstuk 5 · Eindfase: Leef je leven
gezond volwassene:
dat klopt.
ik neem je zoals je bent.
1 2
5 realisme: kwetsbaarheid:
wat is jouw inborst? wat is jouw pijnlijke punt?
wat typeert jou? waarover blijf je twijfelen?
groepstherapie:
groepsleden nemen stoel
therapeut neemt beurtelings over 1 en 2 over
5 Het accent in deze oefening ligt op het overstijgend kunnen kijken vanuit een gezond
volwassen perspectief. Door veel met rolwissels te werken, waarbij de therapeut her-
haalt maar ook aanvullingen geeft op de worsteling-stoel, komt de cliënt steeds een
stapje verder.
5 Deze opdracht werkt goed als de cliënt een typisch, existentieel vraagstuk inbrengt
waarbij de therapeut verschillende modi voorbij hoort komen. Het gebruik van
schematherapie-taal is minder belangrijk. Het is vooral essentieel dat de cliënt alles
zegt wat er speelt.
3 therapeut 1 coacht
gezond volwassene
‘wat is je plan?’
1 2 therapeut 2 coacht
Individuele therapie:
therapeut coacht cliënt en
groepsleden nemen deze modi afwisselend over neemt modi over
Stap 3: Cliënt 1 stapt vervolgens naar stoel 2. Therapeut 1 vraagt hem: Welke kant van
jou trekt er dan aan je? Welke kant wil jou weghalen bij dat gevoel?
Stap 4: Groepsleden nemen de plek op stoel 1 en stoel 2 over. Ze benoemen kort wat
de cliënt vertelde toen hij op die stoel zat. Therapeut 2 coacht hen.
Stap 5: Cliënt 1 neemt plaats op stoel 3 van de gezonde volwassene. Therapeut 1
vraagt hem: Heb je voeling met beide andere modi?
Stap 6: Therapeut 1 legt uit: Dit is wat er intern gebeurt, maar nu staat je gezonde volwas-
sene modus aan het roer. Die kant van jou heeft de leiding. En dus ik vraag aan jouw gezonde
volwassene: Wat is je plan met deze moeilijke situatie? Hoe wil je het gaan aanpakken?
Stap 7: Cliënt 1 vertelt over zijn plan van aanpak. Er zijn geen voorwaarden voor de
manier waarop hij dat doet. Het plan mag kort of globaal zijn, maar ook al meer concreet.
Stap 8: De therapeut en de overige groepsleden bevragen het plan van de cliënt,
met als doel dit zoveel mogelijk te concretiseren. Vragen kunnen zijn: Welke stap ga je
nemen? Wie moet je daarvoor aanspreken? Wat ga je zeggen? Wie ga je bellen? Welke
mail ga je sturen?
Stap 9: Cliënt 1 krijgt ruimte om te worstelen met de vragen en om antwoorden te
formuleren.
Stap 10: Groepsgenoten nemen afwisselend plaats op de stoelen 1 en 2 en blijven cliënt
1 bevragen over zijn plan en de concretiseringen die hij geeft. Therapeut 2 coacht dit, maar
kan zelf ook plaatsnemen op stoel 2 of 3. Doel is dat de druk voor cliënt 1 wordt opgevoerd.
Stap 11: Stap 8 tot en met 10 worden een paar keer achter elkaar uitgevoerd. Cliënt
1 krijgt steeds ruimte om een antwoord te geven. Cliënten lopen daarbij heen en weer
tussen hun eigen stoel en stoel 2 en 3. Hierdoor verloopt de oefening wat rommelig maar
dat is ook de bedoeling. De therapeuten houden in de gaten dat cliënt 1 niet te zeer over-
spoeld wordt.
Stap 12: Cliënt 1 oefent zo diverse malen met het houden van regie vanuit zijn
gezonde volwassene modus, terwijl destructieve kanten opspelen. Therapeut 1 coacht
hem hierbij.
Stap 13: De oefening wordt beëindigd als de therapeuten of de cliënten inschatten dat
het kan. In sommige gevallen is het goed genoeg als cliënt 1 enige regie kan behouden, in
andere gevallen is het belangrijk dat er een concreet plan komt, in weer andere gevallen
moet cliënt 1 duidelijk ‘winnen’.
Opmerkingen:
5 In individuele therapie is deze oefening uitstekend toe te passen. De therapeut neemt
dan het dubbelen voor zijn rekening om de druk op te voeren. Daarnaast coacht hij
de cliënt bij het nemen van de regie.
5 De cliënt leert obstakels te pareren en vanuit zijn gezonde volwassene te denken.
Vaak zal de gezonde volwassene afhaken na de eerste verloren ‘battle’ met de kwets-
bare kindmodus en de modus die aan hem trekt. Door deze oefening leert de cliënt
door te zetten en groeit het vertrouwen dat hij voldoende repertoire kan bedenken
om de regie te houden als gezonde volwassene.
5 Het is in deze oefening belangrijk dat de cliënt zelf met een plan of oplossing komt,
welke dat ook is. De therapeut dient erop toe te zien dat hij zelf, of de groepsleden,
niet de oplossingen gaan bedenken.
156 Hoofdstuk 5 · Eindfase: Leef je leven
Imaginatie in de toekomst
Doel: Oefenen met regie nemen als gezonde volwassene in een moeilijke situatie en het
herkennen van disfunctionele modi.
Categorie: 2; regie nemen en houden.
Voorbereiding: Geen.
Instructie:
Stap 1: De therapeut vraagt: Is er momenteel iets wat iemand van jullie uitstelt, waar
je eigenlijk aan zou moeten beginnen maar wat je voor je uitschuift? Bijvoorbeeld, een
gesprek wat je eigenlijk moet aangaan maar niet goed durft?
Stap 2: De cliënten die het betreft, geven kort aan waarmee ze worstelen. Samen kie-
5 zen ze wie centraal staat, of hoe ze het willen aanpakken als meerdere cliënten een thema
hebben.
Stap 3: Cliënt 1 staat centraal en de anderen doen mee. Iedereen sluit de ogen.
Stap 4: De therapeut vraagt cliënt 1: Start de film met het voornemen het wel te gaan
doen. Pak maar een vertrekpunt. Neem ons mee hiernaartoe en omschrijf de situatie
vanuit wie, wat en waar. Met wie ben je? Waar speelt de situatie zich af? Wat is je plan
van aanpak?
Stap 5: Cliënt 1 beschrijft het beeld, met gesloten ogen.
Stap 6: De therapeut zegt: Laat de film maar lopen, neem ons mee in je stappen. Ver-
tel maar wat je doet en vertel over wat je ziet. Als je merkt dat je voornemen vastloopt:
Beschrijf maar welke kant er nu komt. Is het je straffer? Of je beschermer? (cliënt geeft
antwoord). De therapeut geeft een compliment dat de cliënt dit goed kan.
Stap 7: De therapeut zegt: Switch naar je gezonde volwassene en laat die het overnemen.
Stap 7a: Als het de cliënt lukt om de regie te houden vanuit de gezonde volwassene,
zegt de therapeut: Mooi, ga maar door. Laat de film verder lopen.
Stap 7b: Als het de cliënt niet lukt, vraagt de therapeut weer eerst: Welke modus
wordt nu actief? en dan: Switch weer naar je gezonde volwassene. Lukt het? Mooi, ga
maar door en laat de film lopen.
Stap 7c: Als de cliënt echt vastloopt, vraagt de therapeut aan de groep: Wie wil de
gezonde volwassene van cliënt 1 ondersteunen? De cliënten mogen om de beurt reageren
met een tip aan de hand van de vraag: Wat helpt jou in zo’n situatie? Vervolgens oefent
de cliënt in het beeld met het uitvoeren van zijn plan aan de hand van de tips. De thera-
peut kan vragen: Werkt het? Lukt het nu?
Stap 8: Als de film loopt, vraagt de therapeut regelmatig: Vertel maar wat er gebeurt. Als
de therapeut merkt dat de cliënt niet meer in de gezonde volwassene zit, vraagt hij steeds
eerst: Welke modus wordt nu actief? en dan: Switch weer naar je gezonde volwassene.
Stap 8a: Als de cliënt een te wenselijk scenario schetst, geeft de therapeut iets terug van
wat hij weet over de cliënt. Een voorbeeld: Ik weet dat je het lastig vindt voor je mening
uit te komen bij je moeder, dat dan je straffer komt. Lukt het je nu zonder straffer?
Stap 9: Als het cliënt 1 lukt om het voornemen uit te voeren en regie te houden van-
uit zijn gezonde volwassene modus, openen alle cliënten de ogen. Om de beurt benoe-
men alle groepsleden wat hen geïnspireerd heeft en wat ze willen meenemen in de
rugzak van hun gezonde volwassene.
5.5 · Oefeningen
157 5
Opmerkingen:
5 Dit is een groepsvariant voor de imaginatie in de toekomst, zoals die in individuele
therapie ingezet wordt.
Stap 7: Cliënt 1 gaat hierop reageren. Gesteund door de bespreking met het forum,
neemt hij de leiding vanuit de gezonde volwassene en richt zich op de hardnekkige modus.
Hij gebruikt daarbij de volgende zinnen: Omdat ik … voel, ben ik geneigd om … Wat ik
eigenlijk wil zeggen is, … (Omdat ik me onzeker voel, ben ik geneigd complimenten af te
slaan. Wat ik eigenlijk wil zeggen, is dat ik het waardeer dat je me probeert te helpen).
Stap 8: Nabespreking: Hoe houd je als gezonde volwassene oog voor de eigen
behoefte, maar ook voor die van een ander? Wat doe je als de ander in coping schiet?
Eventueel kan hier ook een rollenspel aan gekoppeld worden.
Opmerkingen:
5 Indien nodig kan iemand de zin uit stap 7 opschrijven, of er een concrete afspraak
5 uithalen waarmee hij gaat oefenen de komende weken.
5 Deze oefening komt overeen met een empathische confrontatie en is in te zetten op
het moment dat de therapeut zich betrapt op reacties als zuchten of de gedachte:
Daar heb je dat weer!, of als groepsleden dergelijke reacties vertonen.
5 In individuele therapie wisselt de therapeut van rol. Eerst neemt hij de rol van de
hardnekkige modus over, vervolgens treedt hij in overleg met de gezonde volwassene
van de cliënt om tot een plan te komen en ten slotte coacht hij de cliënt bij het leiding
nemen tegen de hardnekkige kant.
Opmerkingen:
5 Deze oefening is ook eerder in de therapie te gebruiken om de therapie te evalueren.
5 Er kan ook een stap tussen ‘heden’ en ‘toekomst’ geplaatst worden: Hier ben je nu,
daar wil je heen, wat heb je ervoor nodig om daar te komen?
Warme douche
Doel: De cliënt wordt overladen met positieve feedback.
Categorie: 3; afscheid nemen.
Voorbereiding: Zet een extra stoel klaar.
Instructie:
Stap 1: De vertrekkende cliënt komt op de extra stoel zitten.
Stap 2: De groepsleden en de therapeuten vertellen beurtelings over wat zij waarde-
ren in de cliënt, waarin hij goed is, wat zij knap vinden aan wat hij bereikt heeft, mooi
aan hem vinden, bijzonder enzovoort.
Stap 3: De cliënt ontvangt deze complimenten vanuit zijn gezonde volwassene modus,
samen met het blije kind.
Opmerkingen:
5 Deze boodschappen kunnen ook op een mooie kaart geschreven worden, die de
cliënt meekrijgt na afloop van de therapie.
5 Dit soort oefeningen zijn ook al eerder in de therapie in te zetten, bijvoorbeeld om
zelfwaardering op te bouwen tegenover een oudermodus.
5.6.1 Aandachtspunten
5 De gezonde volwassene modus groeit door en wordt robuuster. De cliënt oefent met
het overzien van situaties, het integreren van zijn binnenwereld in de buitenwereld en
het houden van regie, ook al trekken disfunctionele kanten aan hem.
5 Het einde van de therapie kan een trigger zijn van allerlei gevoelens. Het modus-
model en de schematherapie blijven richtinggevend bij het begrijpen en kaderen
hiervan. Het opbouwen van gezonde schema’s is een continu proces dat ook doorgaat
na afloop van de therapie.
5 De cliënt verdient vertrouwen om zich te kunnen ontwikkelen tot een autonome en
verantwoordelijke persoon die zelfredzaam is. Hier past een therapeutische houding
bij van meer afstand en minder overnemen. Experiëntiële oefeningen blijven behulp-
5 zaam bij het versterken van de gezonde volwassene van de cliënt.
5 In groepsschematherapie stimuleren cliënten elkaars gezonde volwassene modus
door als gezonde volwassenen met elkaar om te gaan. Bewaak als therapeut het sche-
matherapeutisch kader door diepgang in de sessies te houden, waarbinnen worstelin-
gen en gevoelens bewerkt kunnen worden.
5 Loslaten betekent een omslag in de houding van de therapeut en roept ook bij hem gevoe-
lens op, zoals onzekerheid, verdriet of irritatie. Vasthouden aan de grens dat de therapie
eindigt, is niet altijd gemakkelijk. Wees hierin accepterend en realistisch en zoek steun.
5.6.2 Tips
Grijp je in? …
In deze fase draait het om loslaten, zodat de cliënt zich kan ontwikkelen. Voor een thera-
peut is het niet altijd gemakkelijk om, na een lang, intens en intiem traject op zijn han-
den te gaan zitten en de cliënt vertrouwen te geven. Net als bij kinderen is loslaten een
dynamisch proces dat met vallen en opstaan verloopt en dat gepaard gaat met veel gevoe-
lens. Vanuit het idee van limited reparenting, stemt de therapeut zijn houding af op de
behoefte van de cliënt. Stimuleren van eigenheid en autonomie aanmoedigen horen bij
deze fase van ‘uit huis gaan’. De cliënt heeft ruimte nodig om zichzelf met al zijn kanten te
integreren in zijn leven en zijn eigen weg te kiezen. Maar wat als de cliënt kiest voor een
hobbelige weg langs een ravijn? De therapeut zal hem zeker waarschuwen (Zou je dat wel
doen?), hem wijzen op zijn verantwoordelijkheid (Jij bent de chauffeur, het is jouw verant-
woordelijkheid om de regie te nemen in jouw leven) en een beroep doen op de gezonde
kant (Wat vindt jouw gezonde volwassene modus van deze keuze?). Dit kan veel oproepen
bij de therapeut (dadelijk gaat het fout, wat zonde van alles wat hij bereikt heeft, ik moet
helpen). In reactie op deze gevoelens kan de therapeut de drang voelen om in te springen
(dit is echt te gevaarlijk, ik wil niet dat je dat doet, je moet echt een andere keuze maken).
Het is goed te begrijpen dat een therapeut wil ingrijpen en de cliënt beschermen,
maar de keuze voor autonomie van de cliënt is ook begrijpelijk. Toch gaan beide reacties
voorbij aan de aard van de relatie die therapeut en cliënt in de loop van de tijd hebben
opgebouwd. Net zoals het moeilijk voor te stellen is dat een ouder zijn kind dat net uit
huis gaat volledig loslaat, zo is het ook niet passend dat een therapeut zijn cliënt volledig
vrij laat in deze fase van de therapie. Tegelijk is de andere kant ook waar: een ouder zal
niet snel besluiten om actief invloed uit te oefenen op het leven van zijn kind. Als hij dat
al doet, zal dat zijn op het moment dat er sprake is van gevaarlijk gedrag, bijvoorbeeld
ernstig drugsmisbruik, en dan is hij beperkt in zijn mogelijkheden. Datzelfde geldt voor
de therapeut; hij is beperkt in zijn invloed.
Ook in deze fase kan de therapeut zijn toevlucht zoeken tot empathische confrontaties,
(experiëntiële) oefeningen en stapsgewijs grenzen stellen, in zijn streven om de gezonde
volwassene modus van de cliënt aan het roer te krijgen. Als het in deze fase de cliënt niet
lukt om naar zijn gezonde volwassene modus te switchen en hij zich niet laat bijsturen,
kan de therapeut niet anders dan de realiteit te accepteren en de therapie te beëindigen.
Dit is geen harde wetenschap en zeker bij cliënten met een borderline persoonlijkheids-
stoornis kan het zinnig zijn een uitloopperiode af te spreken. Echter, als de cliënt zich
ontwikkeld heeft volgens de volgende punten, is de kans groot dat de therapie goed
genoeg was:
5 De cliënt maakt weloverwogen keuzes waarbij hij diverse aspecten van zijn binnen-
wereld en buitenwereld kan betrekken.
5 Hij heeft regie over zijn modi en kan, desnoods met hulp, switchen van een disfuncti-
onele naar een gezonde houding.
5 Hij geeft zijn eigen leven vorm en heeft zicht op zijn kwetsbaarheden daarin en
behoeften daarbij.
5 Hij heeft op een goede manier afscheid genomen van de therapie en de therapeut, en
de groep als het groepsschematherapie betrof.
163 6
Algemene aandachtspunten
en aanvullingen
Samenvatting
Elke therapeut leert met vallen en opstaan. Fouten maken hoort erbij. Wat
zijn nu valkuilen in het werken met deze therapie en doelgroep? Wat zijn
veelgestelde vragen? Door schade en schande wijs geworden, presenteert dit
hoofdstuk enkele antwoorden hierop en benoemt het enkele behulpzame
basisprincipes. Om grip te houden, het werk leuk te blijven vinden, te kunnen
blijven samenwerken met je mede-therapeuten en cliënten en je eigen
spanning te reguleren bijvoorbeeld. Daarnaast gaat dit hoofdstuk in op
aanpassingen die mogelijk zijn voor de toepassing van het werken met fases in
een andere setting of bij een andere doelgroep. Ook in dit hoofdstuk worden
ondersteunende oefeningen gepresenteerd.
© Bohn Stafleu van Loghum is een imprint van Springer Media B.V., onderdeel van Springer Nature 2018
R. J. (Rosi) Reubsaet, Schematherapie: werken met fases in de klinische praktijk,
https://doi.org/10.1007/978-90-368-2115-5_6
6.3.3 Doelen stellen – 172
6.3.4 Therapeutische relatie – 174
6.3.5 Oefeningen – 176
6.1.1 Basisbehoeften
5 Gedurende de gehele therapie is het doel om contact te krijgen met de emoties van de
cliënt, zodat de basisbehoeften vervuld kunnen worden. Alle interventies zijn midde-
len om dit doel te bereiken. Door dit te ondertitelen: ‘Ik doe dit, zodat jij kunt krijgen
wat je nodig hebt’, kan de therapeut vervolgens op directe wijze op zijn doel afgaan en
de cliënt meenemen in dat proces.
5 Schemaverandering en opbouw van de gezonde volwassene beginnen bij aanvang
van de therapie, en vaak al daarvoor, wanneer de cliënt overweegt te starten met the-
rapie. Dit is een continue proces dat met vallen en opstaan verloopt. Alle interventies
van de therapeut, verbaal en non-verbaal, groot en klein, kunnen een corrigerende
ervaring bieden.
6.1.2 Therapieklimaat
5 Alles is therapie en door gedrag en uitingen van de cliënt te zien als een herhaling van
een patroon, wordt het kwetsbare kind achter de coping zichtbaar. Dit voor ogen hou-
den, kan de therapeut helpen zijn eigen vermijding te doorbreken en een moeilijke
confrontatie aan te gaan. Het is daarbij belangrijk dat de therapeut rekening houdt
met het spanningsniveau dat een cliënt aankan en dat hij empathie en druk afwisselt.
5 Parallelprocessen en overdracht en tegenoverdracht van gevoelens zijn niet te voor-
komen. Het is belangrijk hier aandacht voor te hebben in intervisie en cliënten-
besprekingen. Een parallelproces of (tegen)overdracht onderzoeken kan een goed
hulpmiddel zijn om te begrijpen wat er bij de cliënt, of de groep, aan de hand is. In
het team bespreken van eigen schema's en modi is nodig om de therapeut te helpen
bij het nadenken over het contact met een cliënt of groep.
5 Als het de therapeut lukt tegen eigen schemagestuurd gedrag in te gaan, als hij fouten
durft te maken en als hij ervan uit kan gaan dat goed ‘goed genoeg’ is, schept hij
ruimte voor mogelijk corrigerende ervaringen bij hem zelf. Tegelijkertijd biedt hij de
cliënt een realistisch rolmodel van een gezonde volwassene. Door belangrijke thema’s
niet te laten liggen en te oefenen met rolwissels, spiegelen en spelen helpt de thera-
peut de cliënt om op diens eigen tempo zijn eigen gezonde volwassene op te bouwen.
5 Elke therapeut heeft een eigen kompas en het is belangrijk dat hij hierop durft te
vertrouwen. Een schematherapeut mag zijn mening geven, zeker als het ongezond
gedrag betreft, en past de wijze waarop hij dit doet aan de fase van de therapie en de
cliënt aan. De relatie tussen de therapeut en de cliënt verandert gedurende de thera-
pie, net zoals die tussen een ouder en een kind.
6.1.5 Oefeningen
5 Gedurende het gehele therapieproces kan er voortdurend ‘in’ de modus gewerkt wor-
den. Dit betekent, dat de therapeut en de cliënt samen identificeren welke modus, en
eventueel welk schema, actief zijn om vervolgens een werkvorm te kiezen die ervoor
zorgt dat de cliënt de kans krijgt zijn basisbehoefte te vervullen.
6.2 · Tips voor de therapeut
167 6
5 Het is in principe mogelijk op alle situaties een imaginatie toe te passen, zoals bij een
impasse in de therapie, een reactie waarvan niet duidelijk is hoe die met het patroon
samenhangt, of een vraag van cliënt. De therapeut kan reageren: ‘Het is interessant
wat er nu gebeurt’, of ‘Dat is een goede vraag. Misschien kunnen we het antwoord
ontdekken als we de situatie onderzoeken met een imaginatie? Sluit je ogen maar
en concentreer je op het gevoel dat je nu hebt … (of: had in die situatie).’ De kans is
groot dat dit aanknopingspunten oplevert.
5 Rolwissels zijn in alle fases van de therapie nuttig. In het begin van de therapie zijn ze
behulpzaam bij het reguleren van de spanning en kan de cliënt via de ander zichzelf
leren kennen. Later helpen ze de cliënt om een overstijgend perspectief (‘helicopter
view’) in te nemen.
5 Diverse hulpmiddelen kunnen gebruikt worden bij het reguleren van emoties en bij
de integratie naar het dagelijks leven. Een hoepel maakt het bijvoorbeeld gemak-
kelijker in en uit emoties te stappen. Op plakblaadjes (post-it’s) en kaartjes kun-
nen belangrijke boodschappen geschreven worden. Deze kunnen eventueel ook op
de stoelen geplakt worden om de verschillende modi te herkennen. Attributen of
poppen helpen bij het reguleren van de spanning. Een bal is onmisbaar om tempo en
beweging te creëren in oefeningen. Geplastificeerde bladen met belangrijke informa-
tie uit een oefening kunnen worden gebruikt ter ondersteuning van de cliënt bij het
verwoorden van rollen of het inoefenen van elementen van de gezonde volwassene,
zoals de diverse basisbehoeften, de drie stappen in het omgaan met het kwetsbare
kind of het empathisch reageren op de coping.
Het gedrag van cliënten met een borderline persoonlijkheidsstoornis kan bij momenten
behoorlijk disfunctioneel zijn en een overweldigend effect hebben. Erkennen dat dit gebeurt,
is ook voor de therapeut een belangrijke eerste stap in het omgaan met dergelijke gevoelens.
Een zware sfeer, gevoelens van hopeloosheid, opspelende weerstand en toename van
destructief gedrag zijn inherent aan de behandeling van een cliënt met een persoon-
lijkheidsstoornis, zeker in het begin van de therapie. Boosheid en achterdocht jegens
de therapie en de therapeut ook. De cliënt klaagt over de oefeningen, vindt ze te vaag
of te moeilijk, of denkt lang na voor hij antwoord geeft. Hij vertelt over van alles, maar
vermijdt de onderwerpen waarover het zou moeten gaan. Dit roept ook gevoelens bij
de therapeut op en soms kost het moeite om een goede, liefdevolle ouder te zijn. Het is
belangrijk dat de therapeut zich realiseert dat het gedrag van de cliënt niet persoonlijk
tegen hem gericht is. De manier waarop de cliënt omgaat met de therapie is slechts een
herhaling van het oude, disfunctionele patroon, een parallelproces. Achter elk disfuncti-
oneel gedrag zit een klein, kwetsbaar kind.
168 Hoofdstuk 6 · Algemene aandachtspunten en aanvullingen
Als de therapeut voor ogen kan houden dat alles therapie is en betekenis kan hebben
tegen die achtergrond, kan hem dat helpen zo authentiek mogelijk te reageren. Hij
kan bijvoorbeeld een compliment geven als de cliënt zich uit: ‘Je vindt het stom. Nou,
goed dat je het zegt.’ Als hij zelf vastzit en het niet lukt uit de impasse te stappen, kan
hij daar ook open over zijn ‘Poe, nu weet ik het ook even niet …’ Een aanval vanuit een
boze beschermer doet pijn: ‘Au! Dat is niet okay, zoals je nu reageert.’ Zo’n aanval in de
groep kan reden zijn het proces stop te zetten en desnoods een sessie eerder af te breken,
indien het op dat moment niet lukt de veiligheid te herstellen. Er later op terugkomen
na een time-out, vanuit de zorg dat verder gaan ook beschadigend kan werken, is veili-
ger dan in een impasse wachten op hoogoplopende dynamiek. Een andere belangrijke
6 interventie is dat de therapeut nieuwe ervaringen en ‘sprankels’ bij de cliënt opmerkt en
uitvergroot: ‘Ik zag je ogen net even stralen, als ik het even na doe, zag het er zo uit.’ Hij
verlevendigt taaie onderwerpen en spreekt daarbij zijn eigen ‘dramatische’ kant aan: ‘Ik
zie dat je er gebukt onder gaat, alsof je rondloopt met een zware last’ (de therapeut staat
op en loopt gebukt en sjokkend door de kamer). Naast deze onbevangen houding straalt
de therapeut vertrouwen uit en blijft hij hoop houden op een goede afloop. De therapeut
is model voor een andere ervaring, waarin behoeften wel vervuld worden en elke kleine
stap telt daarbij.
Dit vraagt nogal wat van de therapeut. Intervisie is daarbij onontbeerlijk. Het is nood-
zakelijk voor de therapeut om zich voldoende vrij te kunnen voelen om het tekort van
de cliënt te kunnen opvangen. In de intervisie dient er een veilige sfeer te zijn waarbij de
leden denken en handelen volgens schematherapie. Een moeilijke situatie met een cli-
ënt wordt gezien als een trigger die gevoelens en schema’s bij de therapeut oproept, die
daarop wellicht schemagestuurd reageert. Door middel van een schematherapeutische
interventie, bijvoorbeeld een imaginaire rescripting of stoelentechniek, krijgt de thera-
peut hier zicht op en krijgt hij de kans in de behoeften van zijn eigen kwetsbare kind te
voorzien. Vervolgens zal hij wellicht beter in staat zijn de cliënt een schemacorrigerende
ervaring te laten opdoen. Deze manier van werken in de intervisie is een cadeau voor de
therapeut, maar ook voor de cliënt. Supervisie organiseren voor het team, met als doel
elkaar in de intervisie te helpen op deze manier stil te staan bij ervaringen in het contact
met de cliënt of met elkaar, is eveneens aan te raden.
etaleren in de therapie, roept bijvoorbeeld schaamte en een oudermodus op: ‘Doe eens
even normaal … wat ben jij nu aan het doen!?’ Of een experiment dat anders uitpakt
dan gehoopt, activeert wanhoop: ‘Dat wordt niets’, of een strenge benadering richting de
cliënt: ‘Heb je wel gedaan wat we hadden afgesproken!?’ De cliënt krijgt dan niet wat
hij nodig heeft en bij de therapeut zelf kan de spanning oplopen. Dit verdient aandacht
in een intervisiegroep, supervisietraject of leertherapie. Hierin kan de therapeut zoeken
naar een manier van onbevangen reageren, zelf onthullen en fouten mogen maken die
bij hem past. Hij kan dan beter voorzien in zijn eigen basisbehoeften. Een therapeut die
dit niet aangaat, doet zijn eigen kwetsbare kind tekort en daarmee ook de cliënt.
Deze manier van werken is niet altijd vanzelfsprekend of gemakkelijk. Als een thera-
peut vastzit in een schema, bijvoorbeeld falen/mislukken, kan hij moeite hebben om
open te zijn over zijn valkuilen. De angst dat hij hierop afgerekend gaat worden, staat
dan voorop. Of de oudermodus remt hem in het delen van zijn gevoelens: ‘Stel je niet
zo aan …’ Hoe moeilijk ook: juist dan is het belangrijk dat de therapeut dit doorbreekt.
Een parallelproces gaat namelijk ook de andere kant op; therapeut en cliënt beïnvloeden
elkaar en schemagestuurde reacties van de therapeut sijpelen door naar de cliënt. Dit is
niet te voorkomen en gebeurt bij elke therapeut en in elke schematherapie. Het doel is
niet dit te voorkomen. Wat wel belangrijk is, is dat de therapeut zichzelf en zijn gevoel
serieus neemt en zorgt voor de veiligheid en verbinding die hij nodig heeft om zich te
kunnen uiten. Daardoor kan hij ervaren dat zijn spanning afneemt en treedt er realiteits-
toetsing op: ‘We hebben allemaal schema’s. Geen enkel proces of leven verloopt vlekke-
loos.’ Vervolgens kan de therapeut weer ruimte bieden en de client laten ervaren dat het
hierover mag gaan in het contact. Dat is voor veel cliënten een corrigerende ervaring.
De therapeut zelf kan daarnaast een eigen regulerende en corrigerende ervaring opdoen
wanneer hij open, empahtisch en confronterend mag zijn naar zichzelf. Het is regule-
rend en corrigerend om daarin naar jezelf open en empathisch, maar ook confronterend
te zijn.
autonomie:
ik heb vertrouwen
dat je het kunt
veiligheid:
zelfexpressie:
ik ben er voor jou
ik wil weten wat er
je kunt op me
in je omgaat
rekenen
realistische grenzen:
verbinding:
ik geef je richting en
ik zie je
zorg dat je begrijpt
ik merk je op
waarom
6 spontaniteit en spel:
zelfwaardering:
ik vind jou kom, we gaan
belangrijk ontspannen, we gaan
samen genieten
therapeut cliënt
6.3.1 Basisbehoeften
informatie wordt ingebracht om dit gevoel zo levendig mogelijk te maken: ‘Ruik maar
eens, ga terug naar de geur van het huis van oma.’ In fase 1 is het nodig deze oefening
samen met de cliënt in te vullen. Soms heeft de cliënt geen veilige plek. De therapeut kan
hier dan naar op zoek gaan, samen met de cliënt, de therapie als zodanig gebruiken, of
de ‘bubbel oefening’ (Farrell en Shaw 2012).
In fase 2 maakt de cliënt meer contact met zijn gevoel en past het om hem meer in
zijn lijf te brengen, bijvoorbeeld: ‘Maak maar eens contact met je lijf. Wat voel je? Waar
voel je dat? Neem dat gevoel mee naar jouw veilige plek. Dat is de plek waar je veilig
bent. Kijk maar eens om je heen …’ In fase 3 kan de cliënt dit al meer zelf en heeft hij
alleen aanmoediging nodig: ‘We beginnen met de veilige plek. Neem maar even tijd.
Kijk maar eens rond. Neem je gevoel eens onder de loep.’ In fase 4 volstaat de volgende
instructie: ‘Neem maar even een minuut om op jouw manier contact te maken met dat
gevoel van veiligheid in jou.’ Na een minuut zegt de therapeut: ‘Doe je ogen maar open.’
6.3.2 Therapieklimaat
Ik ben geneigd me te laten meevoeren door het verhaal van de cliënt. Hoe
kan ik ervoor zorgen dat ik de regie houd?
Door middel van een empathische confrontatie kan de cliënt zich bewust worden van
dit gedrag. De therapeut kan daarbij aangeven wat zijn reactie is (‘ik haak af en kan
niet meer goed horen wat echt belangrijk is’) en wat het effect is op de cliënt (‘dan blijf
je eenzaam en krijg je niet wat je nodig hebt’). Hij kan vragen of de cliënt dat herkent
(‘kom je het vaker tegen, dat mensen afhaken?’) en indien nodig onderhandelen over een
afspraak (‘zullen we afspreken dat je de eerste vijf minuten van de sessie mag vertellen,
maar dat we daarna verdergaan met een oefening?’).
De sessie volgens een vaste manier opbouwen, helpt hier ook bij. In een kort gesprek
om de sessie te openen, of een warming-up oefening, wordt de spanning alvast iets
omhoog gebracht. Zeker in een groep, of bij cliënten die veel praten, kan de structuur
van een gerichte (warming-up) oefening helpen om meteen de goede toon neer te zetten:
‘Hier vertellen we niet, maar werken we aan basisbehoeften.’ In de schematherapeutische
interventie die volgt, wordt de spanning gemaximaliseerd en bewerkt. De nabespreking
dempt de spanning weer en geeft ruimte een thuisopdracht af te spreken. Afsluiten met
een spel, beweging of mop kunnen zorgen voor verdere regulatie voor de cliënt naar huis
gaat. Een pauze is te overwegen als er een time-out in de sessie nodig is omdat de span-
ning anders te hoog oploopt.
spel en spontaniteit helpt om de cliënt te motiveren, bijvoorbeeld: ‘Jij hebt mogelijk niet
geleerd om gevoelens te doseren, maar doseren is belangrijk, zeker na zo’n emotionele
sessie als vandaag’, of: ‘Op een speelse, spontane manier bezig zijn helpt om te leren dat
blije gevoelens ook bewust opgeroepen kunnen worden op een gezonde manier.’ Soms
vindt een cliënt dit soort oefeningen ‘kinderachtig’. Het is belangrijk dat serieus te nemen
en tegelijk standvastig te blijven: ‘Ik hoor dat jij je niet serieus genomen voelt, omdat je
dit kinderachtig vindt. Ik vind het goed dat je dit zegt en vervelend dat je je zo voelt, dat
is niet mijn bedoeling. Ik neem dat zeker serieus, maar ga wel door met deze oefening.
Wat heb jij nu nodig terwijl wij doorgaan met het spel?’, of als het individuele therapie
betreft: ‘Wat heb jij nu nodig om te blijven kijken naar het filmpje dat ik jou wilde laten
zien?’ Later in de therapie weet de cliënt beter wat bij zijn blije kind past en kan de thera-
peut daarop aansluiten.
6
Naarmate de therapie vordert, vind ik het moeilijk om de coping ‘te
vangen’. De cliënt lijkt gezond te reageren, maar ook weer niet. Hoe pak ik
dat aan?
Naarmate de therapie vordert en schema’s wat gezonder zijn, kan het meer moeite kosten
om bij de diepere emoties van een schema of de disfunctionele kanten te komen. Een
manier om dit te bereiken, is om de cliënt volledig in de disfunctionele modus te zet-
ten. Bijvoorbeeld, het plan van de cliënt om de administratie op orde te houden bevat
gezonde elementen, maar lijkt ook door te schieten: ‘Ik wil proberen in vier weken tijd
een achterstand van een jaar in te lopen.’ De therapeut twijfelt: ‘Dat klinkt ambitieus.
Kan jouw copingmodus hierin een rol spelen?’ De cliënt volhardt: ‘Nee, dat geloof ik
niet. Ik heb er goed over nagedacht.’ De therapeut houdt ook vol: ‘Ik meen toch jouw
veeleisende kant en controlerende coping te horen. Zullen we dat eens onderzoeken?’
Op de stoel van de coping stimuleert de therapeut de cliënt om de voordelen van
deze oplossing uit te vergroten en dik aan te zetten: ‘Als ik flink gas geef, alsof ik een
sprint trek van 10 kilometer, ben ik daarna voorgoed van de problemen af. Dan heb ik
het onder controle en zijn alle partijen tevreden.’ Vervolgens nodigt de therapeut de cli-
ënt uit om op zijn eigen stoel te komen zitten en de nadelen te belichten. Ook deze wor-
den uitvergroot: ‘Dan heb ik die 10 kilometer sprinten wel gehaald, maar dan lig ik daar.
Totaal uitgeput en met gescheurde spieren. Operatie geslaagd, patiënt overleden.’ Nadat
de cliënt op deze manier contact heeft gemaakt met de twee extreme polen van zijn
patroon, is hij zich meer bewust van de disfunctionele elementen en kan hij een gezon-
dere positie innemen.
Ik merk dat ik vaak maar doorga, ook al voel ik eigenlijk dat de therapie
niet zoveel zin meer heeft. Wanneer kan ik beter stoppen met de therapie?
Stoppen met therapie is altijd een optie. Door te werken met fases in de therapie
ontstaan er natuurlijke momenten om doorgaan of stoppen met de cliënt te bespreken.
6.3 · Valkuilen en veel gestelde vragen
173 6
Na afloop van fase 1 is stoppen beter als de cliënt de disfunctionele coping niet wil los-
laten. Soms levert het oude patroon zoveel voordelen op, dat het achterwege laten van
het disfunctionele gedrag onvoldoende oplevert. Ook komt het voor dat een cliënt zijn
coping niet kan loslaten vanwege de levensomstandigheden. Zoals een cliënt die als
gevolg van schulden uit huis wordt gezet; de situationele stress is dan te hoog en (tij-
delijk) stoppen aangewezen. Ten slotte kan een andere stoornis op de voorgrond staan,
zoals middelengebruik. Als in fase 1 blijkt dat de cliënt er onvoldoende controle over
krijgt, is een andere behandeling eerst aangewezen.
Na afloop van fase 2 kan de therapeut overwegen te stoppen als empathische confron-
taties en gestelde grenzen onvoldoende verandering hebben teweeggebracht. Ook komt het
voor dat de cliënt aangeeft dat hij genoeg heeft aan het bereikte inzicht en geen behoefte
heeft aan hulp bij gedragsverandering. In fase 3 is stoppen beter als de cliënt niet tot de
gevraagde gedragsverandering komt, ook niet na regelmatige stimulans hiertoe door de
therapeut. Ook komt het voor dat cliënten zelf aangeven na deze fase klaar te zijn met de
therapie, vooral als cliënten al langer in therapie zijn of eerdere therapie gehad hebben.
Indien een cliënt uit eigen beweging overweegt te stoppen met de therapie, is het
raadzaam hem te vragen hierop feedback te geven vanuit zijn verschillende modi: ‘Wat
zegt je kwetsbare kind over stoppen? Je boze kind? Je coping? Je oudermodus? Enzo-
voort. Om als laatste aan de gezonde volwassene modus te vragen: ‘Je hebt nu al deze
overwegingen gehoord. Vat ze eens kort samen (…) en tot welke conclusie kom jij?’
Als de therapeut betwijfelt of de cliënt kan doorgaan met de therapie vanwege gebrek
aan voortgang, is het belangrijk dit tijdig te bespreken met de cliënt. Therapeut en cli-
ënt hebben dan nog voldoende tijd om afspraken te maken die de cliënt kunnen helpen
zijn doelen te halen. Het verlengen van de desbetreffende fase in tijd kan een optie zijn
wanneer de cliënt wel veranderingen laat zien, maar daar wat meer tijd voor nodig heeft,
te vergelijken met een kind dat een klas doubleert. Bij groepsschematherapie is het aan-
bieden van een aantal individuele gesprekken naast de groep een optie. Al met al is het
wenselijk al in de eerste fase van de therapie twijfels over de haalbaarheid van therapie
op dat moment, serieus te nemen en te bespreken. Dat is belangrijk voor de cliënt en
voor de groep, in geval van groepsschematherapie. Voor de cliënt kan de trigger voor het
gevoel van falen minder groot zijn, dan wanneer hij langer in behandeling blijft met deze
twijfel. Tevens kunnen bij tijdig afronden tussentijdse doelen worden geformuleerd, om
een eventuele herstart op termijn te mogelijk te maken. In de groep kunnen negatieve
processen zoals uitsluiting, pesten, toename van onveiligheid of vertraging voorkomen
worden.
» Cliënt: In eerste instantie stond ik ervan te kijken toen mijn therapeut mij vroeg of ik
wel wilde doorgaan met de therapie. Ik heb mezelf ook wel afgevraagd: ‘Haal ik er nog
voldoende uit?’ Ik heb al lang therapie en merk dat dezelfde thema’s terugkomen.
Verder kost het me ook energie, tijd en geld om naar de praktijk toe te gaan. Nadat
ik bekomen was van de schrik, ben ik er goed over gaan nadenken en ik heb het een
paar sessies lang met hem besproken. Uiteindelijk ben ik tot de conclusie gekomen
dat ik nu mijn top bereikt heb. We gaan de therapie afbouwen. Ik ben tevreden met de
behaalde resultaten.
174 Hoofdstuk 6 · Algemene aandachtspunten en aanvullingen
Het komt er vaak niet van om te werken met het blije kind. Hoe kan ik
meer aandacht besteden aan de ontwikkeling van de blije kind modus?
Het is inderdaad belangrijk om voldoende ruimte te creëren voor de ontwikkeling van
het blije kind. Zeker bij cliënten met schema’s als hoge eisen of geremdheid is het belang-
rijk gedurende de gehele therapie expliciet aandacht te hebben voor de ontwikkeling van
spontaniteit en er bijvoorbeeld ook huiswerkopdrachten aan te koppelen (G. Sijbers en
R. Van der Wijngaart, persoonlijke communicatie, november 2016). Er zijn verschillende
manieren om dat te doen. Ten eerste kan in de therapie geoefend worden met contact
maken met het blije kind door diverse oefeningen te doen waarin de cliënt kan ervaren
wat bij hem past en wat niet. Spelletjes bijvoorbeeld, of moppen vertellen, dansen, goo-
cheltrucs doen, filmpjes kijken, prentenboeken lezen, knutselen, kleien, tekenen, bewe-
gen of visualisatie-oefeningen. Ten tweede kan in reguliere oefeningen ruimte gecreëerd
6 worden voor gevoelens van blijdschap en tevredenheid. Zo kan een imaginaire rescrip-
ting standaard afgerond worden met een blije kind visualisatie. Ook samen lachen over
iets, of een (deel van de) sessie besteden aan een luchtiger onderwerp, zoals een hobby,
of tv-programma, dragen bij aan meer spontaniteit en spel.
Verder kan aansluiten bij authenticiteit en spontaniteit de opmaat zijn naar de ont-
wikkeling van het blije kind. De therapeut kan bijvoorbeeld alert zijn op kleine uitingen
van spontaniteit: ‘Ik zag je ogen even opflakkeren. Volgens mij was je daar aan het genie-
ten’, of: ‘Als je je zo uit, ben je echt in je element, geloof ik.’ In groepsschematherapie kan
de drempel voor een deelnemer verlaagd worden als hij ervaart dat een groepslid ruimte
maakt in zijn leven voor een hobby of zichzelf toestaat zijn blije kind te tonen in het con-
tact. Een vierde vorm is aandacht voor de identiteit van de cliënt: ‘Wat vind jij leuk? Wat
past bij jou? Waar kun jij van genieten?’ Dit speelt vooral later in de therapie. De cliënt
herkent dan beter wanneer hij zich tevreden voelt en wat ervoor nodig is om dat gevoel
te hebben. Ten slotte komt het voor dat een therapeut zich geremd voelt in het werken
met het blije kind omdat eigen schema’s opspelen. Het is belangrijk dit te onderzoeken
en deze schema’s te bewerken, zodat de therapeut vervolgens op zoek kan gaan naar een
manier die bij hem past om met deze modus te werken.
je om te begrijpen wat er van binnen en van buiten gebeurt.’ Vervolgens nodigt de the-
rapeut de cliënt uit om stap voor stap te vertellen wat er uit zijn rugzak getriggerd is en
begrenst hij waar nodig.
In de tweede fase is de sfeer vaak geladen en komt het voor dat de therapeuten sterk
moeten ingrijpen om te voorkomen dat cliënten over elkaar heen buitelen. De gepaste
interventie bestaat nu ook uit begrenzen (‘ho stop’) en empathie (‘het is niet voor niks
dat je dit voelt’). De therapeuten voeren ook de druk op: ‘Stop. Je weet inmiddels dat
je zo niet krijgt wat je nodig hebt.’ Nu de cliënt zijn patroon wat beter kent, kunnen ze
hem stimuleren zich op een adequate manier te uiten. Zie in 7 H. 3 het blok ‘Cliënten
begeleiden bij het uiten van conflicten.’ In fase 3 grijpen de therapeuten ook in: ‘Wacht
eens even’ en benoemen ze de stappen uit het blok in 7 H. 3, maar laten ze het de cliënt
zelf doen: ‘We nemen de stappen nog even door met je. Je hebt de kennis van hoe het
hoort. Nu gaan we het toepassen. Je weet wat goed voor je is, en dat ga je doen. Dat valt
niet mee, denk maar aan dat voorbeeld van een hand geven met links, dus je mag bewust
aan de stappen denken.’ In fase 4 zullen de cliënten in de groep zelf op deze manier met
elkaar omgaan en is er nauwelijks inmenging door de therapeut nodig.
individuele gesprekken een soort vluchtroute kunnen worden voor de cliënt om moei-
lijke thema’s niet in de groep te hoeven bespreken. In de eerste fase kunnen individu-
ele contacten de hechting tussen een therapeut en een cliënt versterken, waardoor het
voor de cliënt gemakkelijker kan worden te integreren in de groep. Ook kunnen deze
gesprekken gebruikt worden om destructieve coping grondig empathisch te confronte-
ren, wanneer blijkt dat dat binnen de groep bijvoorbeeld te veel tijd kost. De individuele
therapeut spreekt steeds met de cliënt af, hoe de informatie en afspraken uit de individu-
ele gesprekken kunnen worden teruggekoppeld naar de groep.
In de tweede fase is er in de individuele gesprekken ruimte om aan traumaverwer-
king te werken, of voor systeemgesprekken. Op deze manier wordt de hechting tussen
de therapeut en de cliënt versterkt; de therapeut kan als een stevig baken voelen voor de
cliënt als hij hem helpt de heftige gevoelens te verdragen die in de groep loskomen. Ook
6 nu geldt, dat er geen geheim gecreëerd mag worden maar dat de groep steeds voldoende
geïnformeerd dient te zijn over de aard van de individuele contacten.
In de derde fase kan de individuele therapeut de cliënt motiveren de groep te gebrui-
ken voor het uitproberen van en experimenteren met nieuw gedrag in de groep, zodat de
cliënt een vervolgstap kan zetten buiten de groep. In deze fase is het ook belangrijk dat
de therapeut de cliënt stimuleert zijn succeservaringen te delen in de groep.
In de eindfase zijn individuele gesprekken in de regel minder frequent. Ze kunnen wel
nodig zijn om opflakkerende schema’s of belangrijke, laatste thema’s goed te b
ewerken.
6.3.5 Oefeningen
Bij deze cliëntengroep wordt er met drie fases gewerkt binnen een beperkter tijdsbestek
(Reubsaet en Sijbers 2017). De werkwijze in de groep is een afgeleide van de individuele
werkwijze (Bamelis et al. 2014) en heeft een sterk experiëntieel karakter door de inzet
van een dramatherapeut als cotherapeut. Hierdoor wordt de cliënt vanaf de eerste sessie
geholpen in het contact maken met zijn emoties.
In tegenstelling tot het 'warme bad' van de therapie dat in eerste instantie wordt neer-
gezet om veiligheid en verbinding te creëren in het contact met iemand met een border-
6 line persoonlijkheidsstoornis, omvat de aanpak bij iemand met cluster C problematiek
meer directe confrontatie met de vermijdende copingstijl door de therapeut. Er komt
als het ware al snel meer 'koud water' in het bad. Uiteraard blijft deze benadering pas-
sen binnen de kaders en context van een veilige empathische omgeving, waarbinnen de
cliënt zijn basisbehoeften kan vervullen. De eerste fase bestaat uit veertien groepsses-
sies, gecombineerd met een beperkt aantal individuele sessies waarin de bewustwording
vooropstaat. Vanaf de eerste sessie wordt de cliënt bewust gemaakt van het feit dat hij
een copingmodus heeft die gevoelens wegdrukt en dat dat samenhangt met zijn klach-
ten. Emotieregulatie is minder belangrijk. Op grond van klinische ervaringen dient bij
deze cliënten de spanning wat hoger te zijn, om hen ertoe te bewegen het contact met
hun kwetsbare kind te ervaren.
De tweede fase bestaat eveneens uit veertien groepssessies, gecombineerd met een
beperkt aantal individuele sessies. Deze fase richt zich op het anders doen binnen de
therapiesessies. De druk op de coping wordt opgevoerd en de cliënt wordt gestimuleerd
de oudermodus te bevechten en op een gezond volwassen wijze in de behoeften van het
kind te voorzien, met hulp van de groep en de therapeut. De derde fase bestaat uit zeven
groepssessies, een sessie per maand, waarin wordt ingestoken op gedragsverandering in
het dagelijks leven. De cliënt heeft voldoende inzicht en heeft in de therapie laten zien
dat zijn gezonde kant vaardig genoeg is. Het gaat nu om de toepassing in de boze buiten-
wereld. Voor deze cliëntengroep is dit vaak een moeilijk moment in de therapie. Net als
in het individuele protocol gaat het in de sessies om hetgene waarmee de cliënt worstelt
en wat hij nodig heeft om tot verandering te komen. Door van meet af aan tijdsdruk in
te bouwen, ontstaat er druk die nodig is om tot verandering te komen. Vermijden is geen
optie meer.
6.4.2 Deeltijdbehandeling
Een tweede toepassing die hier voor het voetlicht wordt gebracht, betreft groepssche-
matherapie in de vorm van een deeltijdbehandeling. Dit omvat een intensieve vorm van
schematherapie bestaande uit meerdere dagdelen per week in een groepssetting. Een
6.4 · Handvatten voor andere toepassingen
179 6
deeltijdteam is per definitie multidisciplinair en kan bestaan uit een psychiater, psy-
choloog, dramatherapeut, beeldend therapeut, psychomotore therapeut, muziekthera-
peut, sociotherapeut, maatschappelijk werker, enzovoorts. Het weekprogramma bevat
diverse elementen, voortkomend uit de verschillende werkvormen; zo zal een beeldend
therapeut, beeldende therapie verzorgen en een sociotherapeut bijvoorbeeld milieuthe-
rapie. De samenwerking binnen zo’n multidisciplinair team vraagt extra aandacht. Hoe-
wel de voorwaarde zou moeten zijn dat alle teamleden voldoende schematherapeutisch
geschoold zijn, is desondanks extra afstemming nodig om daadwerkelijk ‘dezelfde taal’
te leren spreken. Een mogelijk voordeel van een intensief programma kan zijn dat zeer
hardnekkige, destructieve patronen beter doorbroken kunnen worden. Een nadeel is
wellicht dat te veel therapie de cliënt kan uitputten. Hoewel er helaas nauwelijks eviden-
tie is voor deze vorm van schematherapie (Reubsaet 2012; Houben en Arntz 2011) wordt
die op meerdere plekken in Nederland toegepast.
Het werken met fases leent zich goed voor de vertaling naar een deeltijdprogramma.
Het intensieve programma kan onderverdeeld worden in fases met afnemende intensi-
teit. In een eerste fase volgen de cliënten bijvoorbeeld drie dagdelen therapie, in fase twee
hebben ze twee dagdelen therapie enzovoorts. Zo’n afbouwschema kan voorkomen dat
cliënten afhankelijk worden van therapie. Doordat ze, zeker in de latere fases, tijd heb-
ben om hun dagelijks leven in te richten, is er voldoende oefenmateriaal voorhanden.
Verder kost een deeltijdbehandeling alle partijen veel energie en geld, waarbij de baten
dienen op te wegen tegen de kosten. Gerichte doelen en afspraken kunnen gebruikt wor-
den om te bepalen of de behandeling voldoende oplevert en iemand kan doorstromen
naar de volgende fase. Door het integratieve karakter, waarbij denken, voelen en doen
steeds samenkomen, kan er goed samengewerkt worden tussen de disciplines en kunnen
de sessies bijvoorbeeld door een psychotherapeut en vaktherapeut, of een vaktherapeut
en een sociotherapeut samen uitgevoerd worden. Zo’n samenwerking geeft een boost aan
het experiëntieel werken, versterkt de verbinding in het team en zorgt voor een goede
kruisbestuiving tussen disciplines. Ten slotte kunnen de diverse programma-onderdelen
zich richten op verschillende doelen en thema’s. Zo kan in het eerste groepsmoment
van de week bewustwording centraal staan en de cliënten een schemadagboek invullen.
In het tweede moment wordt meer experiëntieel gewerkt aan de hand van stoelentech-
nieken in de groep en in een derde sessie wordt de vertaling naar het dagelijks leven
besproken.
Toepassing in een deeltijdsetting vraagt goede afstemming tussen de disciplines en
de verschillende onderdelen. De onderlinge samenwerking dient op elkaar afgestemd te
zijn om ervoor te zorgen dat de cliënten een samenhangend, zinvol programma volgen.
Ook dienen de verschillende disciplines dezelfde taal te leren spreken en dezelfde visie
over schematherapie uit te dragen. In de praktijk blijkt dat nog niet zo gemakkelijk. Het
vraagt tijd en aandacht in de vorm van intervisie en (bij)scholing om dat voor elkaar te
krijgen.
180 Hoofdstuk 6 · Algemene aandachtspunten en aanvullingen
De in dit boek beschreven aanpak richt zich op de primaire vorm van schematherapie:
een intensieve, langdurige behandeling voor cliënten met een persoonlijkheidsstoornis.
Tegelijkertijd wordt schematherapie ook in verkorte vorm toegepast (zie Vreeswijk en
Broersen (2017) voor een methode met wetenschappelijke evidentie) en zijn er veel the-
rapeuten in de generalistische basis GGZ die elementen van schematherapie toepassen.
Deze laatste aanpak geschiedt in de regel volgens eigen inzicht van de therapeut en is
(nog) geen onderwerp van onderzoek geweest.
De beschreven werkwijze in dit boek biedt de mogelijkheid gerichter te werk te gaan
en bijvoorbeeld met een cliënt een keuze te maken voor een bepaalde fase. Zo kan een
cliënt die goed functioneert en inzicht heeft in zijn klachten en patroon, aan de slag met
6 elementen uit fase 3 om tot gedragsverandering te komen. Een cliënt die alleen behoefte
heeft aan doorvoeld inzicht in zijn valkuilen, kan samen met de therapeut kiezen voor de
experiëntiële casusconceptualisatie (oefening in fase 1). Elementen uit fase 4 of oefeningen
om de gezonde volwassene op te bouwen (oefeningen ‘empathisch reageren op …’ uit fase 2)
kunnen ingezet worden in zogenaamde boostersessies, als een cliënt zich opnieuw meldt
vanwege een terugval na een succesvolle behandeling.
Daarnaast kunnen thema’s ook binnen een therapietraject gericht worden aangepakt.
Bij een half-open groep kunnen instromende cliënten een aantal extra sessies volgen,
gericht op het leren van de schematherapietaal. In deze sessies oefenen ze met het invul-
len van een modusdagboek, of werken ze aan het herkennen van coping. Een andere
optie is dat een aantal cliënten die crisisgevoelig gedrag vertonen, zich gedurende een
aantal aparte sessies richten op het maken van een crisis- en veiligheidsplan. Indien
de hoofdbehandeling groepsschematherapie betreft, is het vervolgens wel belangrijk
dat de cliënten deze informatie terug in de groep brengen, om voldoende veiligheid en
verbinding te creëren.
In de praktijk komt het vaak voor dat een cliënt zich presenteert met een persoonlijk-
heidsstoornis en daarnaast een verslavingsprobleem. Zeker bij herhaaldelijke terugval
is een geïntegreerde behandeling aangewezen, om te voorkomen dat de cliënt succesvol
behandeld wordt voor de persoonlijkheidsstoornis en daarna terugvalt in middelenge-
bruik, en vice versa. Het integratieve model van schematherapie leent zich uitstekend
voor zo’n behandeling en is onderwerp van een innovatie waarin een intensieve aanpak
vooropstaat. De cliënten volgen twee keer per week groepsschematherapie. De eerste
drie maanden staat bewustwording voorop. Cliënten leren hun middelengebruik herken-
nen als een vorm van coping, met een achterliggende basisbehoefte. Door middel van
korte warming-up rondjes wordt voeling gehouden met abstinentie en gebruik, waarna
6.4 · Handvatten voor andere toepassingen
181 6
een oefening gericht op het bewerken van schema’s centraal staat. In de tweede fase, die
ook drie maanden duurt, gaan cliënten aan de slag met het opbouwen van hun gezonde
volwassene modus. Het doel is dat ze na afloop van deze zes maanden een weloverwogen
keuze maken: ‘ik ken de functie van mijn middelengebruik en wil dit achter me laten’
dan wel ‘de voordelen zijn voor mij te sterk, ik kies voor gebruik’. Cliënten die kiezen
voor verandering, kunnen doorstromen naar een volgende fase.
Deze werkwijze heeft de status van een eerste pilot, waarbij met name klinische uit-
komstmaten gebruikt worden: Zijn de cliënten tevreden? Haken ze aan? Wat is de
ervaring van therapeuten? Welke organisatorische eisen zijn nodig? Indien dit positief
uitpakt, kan in een later stadium de wetenschappelijke evidentie bekeken worden.
183
Bijlagen
Bijlage 1 Overzicht van de elementen per fase – 184
Literatuur – 187
© Bohn Stafleu van Loghum is een imprint van Springer Media B.V., onderdeel van Springer Nature 2018
R. J. (Rosi) Reubsaet, Schematherapie: werken met fases in de klinische praktijk,
https://doi.org/10.1007/978-90-368-2115-5
184
thema veiligheid voor alles laat je zien doe het zelf leef je leven
basisbehoefte veiligheid, zelfexpressie autonomie, autonomie,
verbinding zelfwaardering spontaniteit
limited baby en peuter schoolkind puberteit jongvolwassene
reparenting
algemeen doel ja ik wil daar ga ik weer van proberen kun integratie
je leren
belangrijke experiëntiële spiegeloefening boosheid gebruiken wat is je plan?
oefeningen casusconceptualisatie
basismodi opbouw gezonde repareren van afscheid
volwassene schade
empathische large extra large medium small
confrontatie
groepsontwikke- parallelle fase opnemingsfase wederkerigheidsfase separatiefase
lingsfase
modusmodel eenvoudig ruimte voor verschil- op maat en normale taal
len in modi persoonlijk
rol therapeut voorwaarden authenticiteit bemoedigen coachen
scheppen bevorderen
185
Literatuur
Aalders, H., & Dijk, J. van (2012). Schemagerichte therapie in de praktijk. Amsterdam, Nederland: Hogrefe.
Arntz, A., & Bögels, S. (2000). Schemagerichte cognitieve therapie voor persoonlijkheidsstoornissen. Houten, Nederland: Bohn
Stafleu van Loghum.
Arntz, A., & Jacob, G. (2012). Schematherapie: Een praktische handleiding. Amsterdam, Nederland: Nieuwezijds.
Bandura, A. (1986). Social foundations of thought and action: A social cognitive theory. Englewood Cliffs, NY: Prentice-Hall.
Bamelis, L. L. M., Evers, S. M. A. A., Spinhoven, P., & Arntz, A. (2014). Results of a multicentered randomized controlled trial on the
clinlical effectiveness of schema therapy for personality disorders. The American Journal of Psychiatry, 171(3), 305–322.
Claassen, A. M. (2012). Marvelous and great. Groepsschematherapie volgens Farrell en Shaw: Een impressie. Groepen, 7(4),
47–49.
Claassen, A. M. (2016). Mentaliseren en schematherapie in een groep. Groepen, 11(2), 52–56.
Claassen, A. M., & Pol, S. (2015a). Groepsschematherapie voor borderline persoonlijkheidsstoornis. Groepen, 10(3), 57–62.
Claassen, A. M., & Pol, S. (Red.). (2015b). Schematherapie en de gezonde volwassene. Houten, Nederland: Bohn Stafleu van
Loghum.
Dickhaut, V., & Arntz, A. (2014). Combined group and individual schematherapy for borderline personality disorder: A pilot
study. Journal of Behavior Therapy and Experimental Psychiatry, 45, 242–251.
Dun, P. van (2015). Schematherapie en psychodrama in groepen. Groepen, 10, 24–38.
Faßbinder, E., Schweiger, U., & Jacob, G. (2011). Therapie-Tools: Schematherapie. Weinheim, Duitsland: Beltz.
Farrell, J. (2012). Introduction to group schema therapy. In M. van Vreeswijk, J. Broersen & M. Nadort (Eds.), The Wiley-Blackwell
Handbook of Schema Therapy (pp. 810–817). Chichester, UK: Wiley-Blackwell.
Farrell, J. M., Reiss, N., & Shaw, I. A. (2016). Schematherapie in de klinische praktijk. Een complete gids voor individuele, groeps- en
geïntegreerde behandeling met schemamodi. Amsterdam, Nederland: Nieuwezijds.
Farrell, J. M., & Shaw, I. A. (2012). Group schema therapy for borderline personality disorder. A step-by-step treatment manual with
patient workbook. Chichester, UK: Wiley-Blackwell.
Farrell, J., Shaw, I., & Webber, M. (2009). A schema-focussed approach to group psychotherapy for outpatients with borderline
personality disorder: A randomized controlled trial. Journal of Behavior and Experimental Psychiatry, 40(2), 317–328.
Farrel, J., Shaw, I., & Young, J. (2010). Toward a definition of group schema therapy. Unpublished Manuscript.
Genderen, H. van, & Arntz, A. (2010). Schematherapie bij borderline persoonlijkheidsstoornis. Amsterdam, Nederland: Nieuwezijds.
Genderen, H. van, Jacob, G., & Seebauer, L. (2012). Patronen doorbreken: Negatieve gevoelens en gwoonten herkennen en
veranderen. Amsterdam, Nederland: Nieuwezijds.
Genderen, H. van, Rijkeboer, M., & Arntz, A. (2012). Theoretical model: Schemas, coping styles, and modes. In M. van Vreeswijk,
J. Broersen & M. Nadort (Eds.), The Wiley-Blackwell Handbook of Schema Therapy (pp. 70–84). Chichester, UK: Wiley-Blackwell.
Giesen-Bloo, J., Dyck, R. van, Spinhoven, P., Tilburg, W. van, Dirksen, C., Asselt, T. van, et al. (2006). Outpatient psychotherapy
for borderline personality disorder: Randomized trial of schema-focused therapy vs transference-focused psychotherapy.
Archives of general psychiatry, 63, 649–658.
Hardeman, E. (2017). In gesprek met Marleen Rijkeboer: Schematherapie is heel effectief. GZ-Psychologie, 7–8, 8–13.
Hoijtink, T. (2001). De kracht van groepen: Normen en rollen. Houten, Nederland: Bohn Stafleu van Loghum.
Houben, M., & Arntz, A. (2011). A quantitative and qualitative investigation of a part-time treatment for borderline personality
disorder at Riagg Maastricht. Unpublished master's thesis. Maastricht, the Netherlands: University of Maastricht.
Jacob, G., & Arntz, A. (2013). Schema therapy for personality disorders – A review. International Journal of Cognitive Psychology,
6, 171–185.
Kellogg, S. H. (2004). Dialogical encounters: Contemporary perspectives on ‘chairwork’ in psychotherapy. Psychotherapy:
Research, Theory, Practice, Training, 41, 310–320.
Lafeber, E. (2013). De kracht van het dubbelen bij jongeren met een internaliserende problematiek. Groepen, 8, 25–33.
Lobbestael, J., Vreeswijk, M. Van, & Arntz, A. (2007). Shedding lights on schema modes: A clarification of the mode concept and
its current research status. Netherlands Journal of Psychology, 63, 76–85.
Lockwood, G., & Perris, P. (2012). A new look at core emotional needs. In M. van Vreeswijk, J. Broersen & M. Nadort (Eds.), The
Wiley-Blackwell Handbook of Schema Therapy (pp. 85–115). Chichester, UK: Wiley-Blackwell.
Loeb, E. (2016). Trauma en behandeling in groepsschematherapie: Pleidooi voor samenhangende behandeling, individueel en
in de groep. Groepen, 11, 8–16.
Meij, H. (2011a). De basis van opvoeding en ontwikkeling. Opgehaald van Nederlands Jeugdinstituut: 7 www.nji.nl.
Meij, H. (2011b). Normale ontwikkeling. Opgeroepen op juli 15 2017, van Nederlands JeugdInstituut: 7 http://nji.nl/nl/
Download-NJi/Normale-ontwikkeling-pdftekst.pdf.
Netwerk Kwaliteitsontwikkeling GGz (2017). Zorgstandaarden: Persoonlijkheidsstoornissen. Opgeroepen op januari 21, 2018, van
Kwaliteitsontwikkeling GGz: 7 www.ggzstandaarden.nl/zorgstandaarden/persoonlijkheidsstoornissen.
188 Literatuur
Register Schematherapie (2014). Brief aan zorgverzekeraars over effectiviteit schematherapie. Opgeroepen op april 16, 2017, van
Schematherapie: 7 https://www.schematherapie.nl/wordpress/wp-content/uploads/2016/11/brief-def.pdf.
Reubsaet, R. J. (2012). The pressure cooker of an intensive day therapy program. In J. Farrell & I. Shaw (Chairs), New Developments
in Groupschematherapy. Symposium conducted at the 5th conference of the International Society of Schema Therapy, New
York, USA.
Reubsaet, R. J., & Sijbers, G. (2017). Schematherapy with cluster-C personality disorders: Working with modes in groupschema
therapy. In L. Colle (Chair), Avoidant personality disorder: Intimate relationship difficulties and their clinical implications.
Symposium conducted at the 15th International Congress of ISSPD, Heidelberg, Germany.
Rijkeboer, M. (2015). De diagnostiek van schema’s, copingstijlen en schemamodi. In G. Bosmans, P. Bijttebier, I. Noens & L. Claes
(Eds.), Diagnostiek bij kinderen, jongeren en gezinnen. Deel III: Ontwikkelingsdomeinen in het vizier (pag. 153–173). Leuven,
België: Acco.
Rijkeboer, M., & Lobbestael, J. (2014). Unravelling the connection between schemas, copingstyles and modes: Empirical
findings. Invited keynote, 6th World Conference of Schema Therapy, June 12–14th, Istanbul, Turkey.
Rocher, M., & Brand, O. de Wilde (2015). Groepsschematherapie voor de borderline persoonlijkheidsstoornis volgens Farrell
en Shaw. In A.-M. Claassen & S. Pol (Eds.), Schematherapie en de Gezonde Volwassene. Positieve technieken uit de praktijk
(pag. 221–233). Houten, Nederland: Bohn Stafleu van Loghum.
Vreeswijk, M. van, & Broersen, J. (2017). Handleiding kortdurende schematherapie. Houten, Nederland: Bohn Stafleu van Loghum.
Vreeswijk, M. van, Broersen, J., & Nadort, M. (Eds.). (2012). The Wiley-Blackwell handbook of schema therapy. Theory, research and
practice. Chichester, UK: Wiley-Blackwell.
Vreeswijk, M. van, Spinhoven, P., Eurelings-Bontekoe, E., & Broersen, J. (2012). Changes in symptom severity, schemas and
modes in heterogeneous psychiatric patient groups following short-term schema cognitive– behavioural group therapy:
A naturalistic pre-treatment and post-treatment design in an outpatient clinic. Clinical Psychology and Psychotherapy.
7 http://doi.org/10.1002/cpp1813.
Wetzelaer, P., Farrell, J., Evers, S., Jacob, G., Lee, C., Brand, O., et al. (2014). Design of an international multicenter RCT on group
schema therapy for borderline personality disorder. BMC Psychiatry, 14, 319, 1–15. http://doi.org/10.1186/s12888-014-0319-3.
Wijngaart, R. van der (2015). The healthy adult mode; Ways to strengthen the healthy adult of our patients. Schema Therapy
Bulletin, 1(1). Opgeroepen op januari 26, 2018, van 7 https://schematherapysociety.org/page–18465.
Yalom, I. D. (1985). Groepspsychotherapie in theorie en praktijk. (H. Reijzer, Vert.) Houten, Nederland: Bohn Stafleu van Loghum.
Young, J. (1990). Cognitive therapy for personality disorders: A schema-focused approach (3rd ed.). (H. PIjnaker, Vert.) Sarasota,
USA: Professional Resource Press.
Young, J. E., Klosko, J. S., & Weishaar, M. E. (2005). Schemagerichte therapie: Handboek voor therapeuten. Houten: Bohn Stafleu
van Loghum.
Yperen, T. v. (2009). Overzicht van opvoedzorgen. Opgeroepen op mei 3, 2017, van Nederlands JeugdInstituut: 7 http://www.nji.
nl/nl/Download-NJi/TabelOpvoedproblemen.pdf.
Zens, C., & Jacob, G. (2014). Schwierige Situationen in der Schematherapie. Weinheim, Duitsland: Beltz Verlag.