Een Vlam in de Duisternis 1st Edition Sebastiaan Koen Koen Sebastiaan Full Chapter Download PDF

You might also like

Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 57

Een vlam in de duisternis 1st Edition

Sebastiaan Koen Koen Sebastiaan


Visit to download the full and correct content document:
https://ebookstep.com/product/een-vlam-in-de-duisternis-1st-edition-sebastiaan-koen-
koen-sebastiaan/
More products digital (pdf, epub, mobi) instant
download maybe you interests ...

Hotel Solitude 1st Edition Koen Strobbe

https://ebookstep.com/product/hotel-solitude-1st-edition-koen-
strobbe/

Het land van de gouden rivieren 04 Een regenboog in de


duisternis 1st Edition Kristen Heitzmann

https://ebookstep.com/product/het-land-van-de-gouden-
rivieren-04-een-regenboog-in-de-duisternis-1st-edition-kristen-
heitzmann/

Rebel in de woestijn 03 Een nieuwe dageraad 1st Edition


Alwyn Hamilton

https://ebookstep.com/product/rebel-in-de-woestijn-03-een-nieuwe-
dageraad-1st-edition-alwyn-hamilton/

De duisternis tussen ons 1st Edition Molly Rolf


Börjlind

https://ebookstep.com/product/de-duisternis-tussen-ons-1st-
edition-molly-rolf-borjlind/
Een ladder naar de hemel 1st Edition John Boyne

https://ebookstep.com/product/een-ladder-naar-de-hemel-1st-
edition-john-boyne/

Een onmogelijke keuze 1st Edition Clare Mackintosh

https://ebookstep.com/product/een-onmogelijke-keuze-1st-edition-
clare-mackintosh/

De eeuwige kop van Jood Een geschiedenis van het


antisemitisme 1st Edition Ludo Abicht

https://ebookstep.com/product/de-eeuwige-kop-van-jood-een-
geschiedenis-van-het-antisemitisme-1st-edition-ludo-abicht/

Een recept voor geluk 1st Edition Veronica Henry

https://ebookstep.com/product/een-recept-voor-geluk-1st-edition-
veronica-henry/

Een film met Sophia 1st Edition Herman Koch

https://ebookstep.com/product/een-film-met-sophia-1st-edition-
herman-koch/
DE VERHALEN VAN AURUCO

DEEL 4

EEN VLAM IN DE DUISTERNIS

SEBASTIAAN KOEN
Eerder verschenen in de serie De verhalen van Auruco:
Boek 1: Een rijk in verval
Boek 2: Een koninklijk verraad
Boek 3: Een ijzeren vuist

© 2020 Sebastiaan Koen


© 2020 Zilverbron
Alle rechten voorbehouden

Omslagontwerp: Bonive
Foto omslag: Tithi Luadthong/shutterstock.com

Typografie: Studio Zilverspoor


Redactie: Natascha van Limpt

E-boekproductie: Black Bee Media

978-94-6308-328-7

www.zilverbron.com
info@zilverbron.com
Facebook: zilverbron
Twitter: @Zilverbron
www.artbooksshop.com
Voor Sibald, mijn broertje.
Hij zal voor altijd in onze harten voortleven.
Proloog*1

Het noodlot

Almara-Ryn, lente, tweeëntwintigste era,


jaar 5186 van de Onsterfelijke Dormag
ir mure

1 Bij een ster aan het begin, bevat het hoofdstuk zinnen in
de Oude Taal. Deze woorden staan schuingedrukt. De
vertaling staat achterin het boek.

Een koele bries waaide vanaf de woeste zee het land op en drong
Felkons neus binnen. De zilte lucht prikkelde zijn zintuigen terwijl hij
de donkerblauwe oneindigheid observeerde. Al spoedig sloot zich
daar een andere kleur bij aan: het rood-oranje van de ondergaande
zon. Golven met schuimkoppen sloegen tegen de steile rotswand
waarop hij zich bevond. De klif moest minstens veertig meter hoog
zijn, maar de geluiden van de Grote Baai droegen ver.
Felkon hoorde voetstappen achter zich. Iemand naderde hem. Het
is zover.
‘Vader,’ zei Anskar. ‘Ze verwachten u.’
Terwijl de Syrrel van Torfark de zeelucht nogmaals diep inademde,
stond hij op en trok zijn zijdezachte gewaad recht. In zijn draai wierp
hij een laatste blik op de inmiddels bloedrode zon.
‘Dank je, Anskar.’ Felkon legde beide handen op de schouders van
zijn zoon. ‘Zijn jullie er ook klaar voor? Ik weet dat je moeder en zus
evenzo nerveus zijn.’
De jongen, van wie zijn lange, ingevlochten haren strak naar
achteren waren gebonden, haalde nonchalant zijn schouders op. ‘Ik
begrijp nog steeds niet waarom we deze veranderingen moeten
doorvoeren. Aurumi Covern heeft al honderd jaar in totale vrede
geleefd.’
Felkon trok een mondhoek omhoog. Hij lijkt veel op zijn moeder,
hetzelfde wantrouwen in nieuwe dingen. ‘Daarom moeten we juist
veranderingen laten plaatsvinden.’ Met een begeleidende hand
duwde Felkon zijn zoon in de richting van het dorp. ‘Er is onrust op
komst en wanneer wij daar niets aan doen, bewandelen we
hetzelfde pad als voorheen. Dit rijk is aan drastische maatregelen
toe, alleen dan kunnen we verder in ons bestaan.’
Anskar pufte vol ongenoegen. ‘En deze rare taal hoort daar ook
bij? Ik krijg dat Auruciaans slecht onder de knie.’
‘Ja, zoon. De taal, het geloof en onze idealen. Iedereen moet
concessies doen en compromissen sluiten. Elke Syrrel en Mystel van
Aurumi Covern heeft unaniem besloten dat het eren van de Heiligen
net zo acceptabel moet zijn als dat van de Onheiligen. We moeten
onze visie verbreden en niet aan het oude vastklampen. Daar
hebben we de Heiligen hard bij nodig, misschien wel meer dan de
Onheiligen. Het Auruciaans is voor iedereen gemakkelijk te leren,
daar heb ik rekening mee gehouden.’
‘Maar niet alle inwoners zullen het met deze veranderingen eens
zijn, denkt u wel?’
Felkon schudde zijn hoofd. Hoe moet ik hem uitleggen dat de
wereld niet zo eenvoudig in elkaar zit? ‘Wanneer een leider een
besluit neemt, verwacht hij of zij altijd dat dit opstanden tot gevolg
zal hebben. Mystels en Syrrels maken lastige beslissingen die nooit
door iedereen gesteund worden. Als leider ga je voorop en moet je
laten zien dat het de juiste keuze was, hoewel er zonder twijfel
mensen zijn die je uiteindelijk in de rug steken.’
Anskar keek zijn vader strak aan. Hij opende zijn mond en zijn blik
vertelde Felkon dat hij een stevig weerwoord wilde geven. Toch bleef
dat uit en hield Anskar zich stil.
Net als alle inwoners van Aurumi Covern zal hij het moeten
geloven wanneer hij het ziet. ‘Vertrouw me, Anskar. De
veranderingen die vanavond doorgevoerd worden zijn goed, dat
weet ik zeker.’
Felkons zoon knikte gedwee. ‘Als u het zegt, dan heeft u mijn
steun. Maar waarom hier en niet in Torfark? Onze stad is het
centrale punt van het rijk. Iedereen komt daar om magie uit te
oefenen en op te slaan.’
‘Ik vond het passend om de afgelopen periode hier achter ons te
laten, omdat Almara-Ryn het oudste dorp van Aurumi Covern is.’
Felkon glimlachte hartelijk naar Anskar. ‘Vrees niet, zoon, er zal niets
aan Torfark veranderen. De stad blijft open voor iedereen die zijn of
haar magische kunsten wil tonen of bewaren.’
Naarmate ze dichter bij het dorp kwamen, nam de avond de
overhand. Iedere toorts die vader en zoon voorbij liepen, lichtte door
een magische bezwering op. Hetzelfde gebeurde hier in het dorp
zelf, waardoor de ronde woningen een oranjerode gloed kregen die
het donkergrijs van het gesteente waaruit ze waren opgetrokken een
andere kleur gaf. Door de hoeveelheid steen had de natuur weinig
kans om zich uitbundig de vrije loop te laten gaan. Hier en daar
groeiden mos en onkruid tussen het steen, maar het grijs behield de
overhand. De woningen en straat liepen vrijwel naadloos in elkaar
over, gescheiden door slechts enkele plukjes onkruid. Een fijne plek
om te wonen, al moet ik zeggen dat de drukte van Torfark mij beter
bevalt.
Stenen die erg op die van de muren leken, maar van groter
formaat waren, fungeerden als daken. Daarbij overlapten stukjes
elkaar voor stabiliteit. In het midden bleef er een opening, waar in
vele woningen de rook uit opsteeg. De toortsen verlichtten die
pluimen en brachten een warmte met zich mee die de guurheid van
deze koude lenteavond verdreef.
Felkon wandelde over de geplaveide straat naar een gebouw
waarvan de steenkleur lichtgroen was. Dit was de woning van de
Mystel, gebouwd uit een andere steensoort zodat hij opviel en voor
iedereen herkenbaar was. Dorpelingen begroetten het tweetal door
een hand op te steken of een lichte buiging te maken.
Felkon klopte driemaal op de rustieke deur. ‘Wij zijn het, Felkon en
Anskar Demonos.’
Gedurende enkele tellen bleef het stil. Felkon keek zijn zoon aan
en trok zijn wenkbrauwen op omdat Anskar aan een pukkel krabde.
‘Blijf er nou van af, jongen. Op deze manier gaan ze echt niet sneller
weg.’
Zacht brommend sloeg Anskar zijn armen over elkaar. ‘Kan mijn
lichaam niet eerder de volgende fase ingaan?’
Felkon zuchtte, maar uitte vlak daarna een lachje. ‘Je bent nog
maar tweehonderdvierenzestig jaren jong. Over ongeveer vijftig jaar
ga je naar je adolescentie en dan moet je nog langer wachten. Je
lichaam is pas over meer dan honderd jaar volwassen en
geslachtsrijp.’
‘Altijd maar dat wachten,’ mopperde Anskar. De rest van zijn
geklaag stierf weg toen de bewoner de krakende deur opende.
‘Gegroet, heer Felkon en zoon!’ zei de man in de deuropening
enthousiast. Hij pakte Felkons hand en schudde deze met een
vriendelijkheid die overeenkwam met de toon van zijn stem. ‘Uw
zoon heeft u gelukkig weten te vinden.’ Een warme lucht met de
geur van eten ontsnapte uit de woning naarmate de deur verder
opende. Het deed Felkons maag knorren.
‘Ik groet u, heer Omerra Sellius, Mystel van dit schitterende dorp.
Tijdens mijn wandeling om mijn gedachten bij elkaar te rapen,
raakte ik door het adembenemende vergezicht bij zee afgeleid.’
Felkon wendde zich tot zijn zoon. ‘Helaas mag jij niet mee naar
binnen, Anskar. Vergezel je moeder en zus in ons verblijf. Na het
gesprek kom ik jullie halen om het nieuwe tijdperk in te luiden en
toe te juichen.’
Anskar knikte eenmaal gedisciplineerd en liep zwijgend weg.
‘Heeft de jongen twijfels?’ vroeg Omerra.
‘Niet anders dan gebruikelijk.’ Felkon toonde een flauwe glimlach.
‘Daarnaast zit hij niet goed in zijn vel, maar dat probleem heeft
iedere jongen rond zijn leeftijd.’
De Mystel van Almara-Ryn klopte Felkon gemoedelijk op zijn
bovenarm. ‘Mijn dochter ondergaat dezelfde fase, ze zullen in leeftijd
niet veel schelen. Als het zover is, moeten we ze maar eens aan
elkaar voorstellen. Daar kan wellicht een mooi partnerschap uit
ontstaan.’
‘Dat lijkt me een uitstekend plan, heer Sellius.’ Terwijl hij over zijn
puntige sik streek, volgde Felkon Omerra naar binnen. Bij de eerste
stap in het gebouw voelde het alsof hij een magische kooi in stapte.
De magie trok van alle kanten aan hem. De geur van eten versterkte
en de oorzaak ervan werd duidelijk. Aan weerszijden van het verblijf,
dat door een vergrootspreuk groter dan de buitenkant was, draaiden
spitten met hele varkens eraan rond. Midden in de ruimte bevond
zich een langwerpige tafel waar minstens vijftig mensen aan konden
zitten. Bijna iedere stoel was bezet, behalve aan beide hoofden. Alle
Syrrels en Mystels hadden de reis naar deze plek afgelegd. Elke
aanwezige droeg net zulke formele kledij als Felkon zelf. Ik bevind
me onder gelijken, ik hoef niet te twijfelen. Mijn familie en de rest
van Aurumi Covern zullen het moeten slikken.
Door de drukke en luide gesprekken merkte niemand op dat het
tweetal binnenkwam.
‘Velen zijn jouw nieuwe taal, dit Auruciaans, nog aan het oefenen,’
zei Omerra. ‘Vergeef hen als de intonatie of woordkeuze onjuist is.
Ze doen hun uiterste best om te tonen dat ze er klaar voor zijn.’
Felkon slikte en voelde zweetdruppels op zijn voorhoofd parelen.
Dit is het moment, er is geen weg terug.
Bedienden serveerden onophoudelijk voedsel aan de gasten. De
lichte knoop in zijn maag verslapte toen Felkon aanschoof, wat de
gasten ditmaal wel opmerkten. De man naast Felkon stak zijn hand
direct naar hem uit terwijl een ander hem een klap op zijn schouder
gaf. Als respons knikte en glimlachte hij naar iedereen die zijn
gezicht naar hem had gekeerd. Van hun stemming zal de zware
beslissing niet afhangen.
Nadat iedereen Felkon had begroet, ging Omerra Sellius staan en
tikte met een gouden mes tegen een kristallen glas.
‘Stilte, alstublieft!’
Hij hoefde het slechts eenmaal te zeggen. Alle gezichten keerden
zich naar de Mystel.
‘Ik heet jullie allen nogmaals van harte welkom in Almara-Ryn, het
dorp waar vandaag geschiedenis zal worden geschreven. Mocht
iemand in dit stadium nog twijfelen, dan verzoek ik diegene nu te
vertrekken. Heeft iedereen op verzoek van heer Demonos een naald
meegenomen?’ Hij wees naar Felkon en alle hoofden draaiden
knikkend mee.
Toen Omerra verder sprak, keken de aanwezigen hem weer aan.
‘Vanavond verenigen wij ons in bloed, een eeuwenoud ritueel om
mensen samen te brengen.’ Hij hield een kom omhoog, waarop
teksten in de Oude Taal waren geëtst. Toen hij de kom neerzette,
prikte hij met een gouden naald in zijn linkerwijsvinger. Na de steek
kneep hij in de vinger zodat er een geringe hoeveelheid bloed
verscheen. De rode druppel gleed van zijn vingertop en viel in de
kom. ‘Voeg jullie bloed bij dat van mij onder de ogen van de Heiligen
en Onheiligen. Ik vraag jullie allemaal jullie ogen te sluiten en mee
te bidden.’
Felkon kneep zijn ogen dicht en haalde diep adem om zichzelf te
kalmeren.
‘Heiligen en Onheiligen,’ vervolgde Omerra met verheven stem.
‘Wij vragen jullie over ons te waken in het heden en de toekomst.
Ons te beschermen tegen kwaad en te behoeden voor grote fouten.
Steun ons alstublieft allemaal. Dit ritueel dragen wij aan jullie op, als
eerbetoon aan alles wat jullie voor ons hebben gedaan. Na vanavond
eren wij jullie allemaal in dezelfde mate. Moge de Heiligen ons leiden
en de Onheiligen ons kracht geven.’
Omerra overhandigde de kom aan de vrouw links van hem en
maakte daarbij een buiging. Zij deponeerde een druppel bloed, net
als de aanwezigen naast haar. Toen de kom de rij langs ging, kwam
hij halverwege bij Felkon. De Syrrel van Ciriarth overhandigde hem
de kom met een brede glimlach en knikte standvastig.
Felkon keek van zijn wijsvinger naar de naald en weer terug.
Zonder verder na te denken duwde hij de vlijmscherpe punt in het
zachte vlees tot hij de steek diep genoeg achtte. Toen hij de naald
eruit trok en in zijn vinger kneep, liet de bloeddruppel zich zien en
Felkon schudde zijn hand om de druppel van het vingertopje te
dwingen. Een korte pijnscheut joeg van zijn vingertop naar zijn
hoofd. Op het moment dat de laatste leider een druppel bloed in de
kom deed, klapte Omerra luid. De rest van het gezelschap volgde,
waarbij menig man en vrouw hun gouden kelken of kristallen glazen
in de lucht hieven. Omerra gaf de kom aan Felkon.
‘De laatste stap is aan jou,’ zei de gastheer.
Felkon stroopte zijn mouwen op en hield zijn handen naar
beneden gericht boven de kom. Magische tintelingen trokken via zijn
voeten zijn lichaam binnen en hij stuurde ze naar zijn handen. Daar
vormde hij er een kleine draaikolk mee, die met blauwe glinsteringen
in het bloed zakte. De rode vloeistof draaide met de magische
bezwering mee terwijl Felkons hoofd klopte van inspanning. Op het
moment dat hij klaar was, voelde hij een kriebel in zijn borstkas. De
spreuk was gelukt. Felkon zette de kom voor Omerra neer en nam
weer op zijn stoel plaats.
Het gejuich van de leiders werd uitbundiger en Omerra hield trots
de kom omhoog.
Het is gebeurd. Vanavond schrijven we geschiedenis. Het mengen
van alle druppels gaf hem een voldaan gevoel. De geringe twijfel
loste samen met de donatie op. Rust viel als een fluwelen deken
over hem heen. Hij zuchtte van opluchting, waarna hij met de
menigte mee juichte.
De euforische viering was echter van korte duur. Een inwoner van
Almara-Ryn sloeg de deur open en ging zonder permissie naar
binnen. Felkon wipte op en zijn ademhaling werd binnen een tel
jachtig.
‘Wat heeft dit –’
De man in de deuropening liet zijn Mystel niet uitpraten. ‘Heer
Sellius, komt u onmiddellijk naar de rand van het dorp! Er gebeurt
iets in het water!’ Zonder verdere uitleg sprintte de boodschapper de
ruimte weer uit, de duisternis van de nacht in.
Met een grom stond Omerra op en duwde daarbij zijn stoel omver.
Felkon fronste en volgde zijn voorbeeld. Als er werkelijk iets aan
de hand is, moet ik mijn familie vinden. Zonder zich te excuseren
verliet hij de woning. Buiten botste hij direct tegen een man op, die
zichzelf nauwelijks staande kon houden. Felkon wankelde, maar wist
zijn balans te behouden. Toen hij opkeek, stond er een grote groep
burgers voor het gebouw. Vele blikken waren op hem gericht.
Tussen de mensen ving hij een glimp van zijn vrouw op, die zich
door de massa probeerde te wurmen. Hij wilde haar aandacht
trekken, dan wist hij zeker dat ze naar hem toe kwam.
Moet ik mijn magie gebruiken? Nee, dat is niet geoorloofd. De
twijfel nagelde hem aan de grond. Toch koos hij voor die optie en
stak zijn handen in de lucht. Hij had de magische verbinding met de
stenen grond onder hem binnen een tel gemaakt. Tintelingen
schoten door zijn lichaam. Gele vonken verlieten zijn vingertoppen
en verlichtten de omgeving.
Angst glom in de ogen van de bewoners toen de vonken naar
kleine vlammen groeiden. De mensen stapten achteruit en dreven
uit elkaar, wat een doorgang voor Felkons gezin bood. Het kostte het
drietal weinig tijd om Felkon te bereiken, maar ze kregen geen tijd
om te stoppen. De tovenaar van Torfark trok zijn vrouw aan de arm
mee naar de rand van het dorp. Hun kinderen hielden zich aan haar
kleding vast.
‘Felkon, wat is er gaande?’ vroeg Insil. In haar stem schemerde
lichte paniek door. ‘Het hele dorp is in rep en roer. Ze zeggen dat er
iets op zee gebeurt.’
Met een haastige ademhaling antwoordde hij zijn vrouw: ‘Ik wil
kijken wat er gaande is, daarna vertrekken we gelijk. Het moet
ernstig zijn als een burger er de belangrijkste vergadering ooit voor
durfde te onderbreken.’
De familie Demonos was niet de enige die naar de rand van het
dorp rende. Veel inwoners gingen hun voor, er had zich al een groep
bij de klif verzameld waar Felkon eerder die avond had gezeten.
Weerlicht kleurde de zee blauw.
‘Dit is geen gewone storm,’ zei een dorpeling tegen iemand die
naast hem stond. ‘Zie je hoe de golven zich bijeenpakken midden op
zee?’ Hij wees.
Felkon volgde de vinger met zijn blik. De man had gelijk. Het
water rolde niet naar de kust, maar trok zich verder terug de zee in.
In de verte vergrootte de muur van water niet alleen in de hoogte,
ook in de breedte.
Instinctief stapte Felkon achteruit, zijn hart bonsde in zijn keel.
‘We moeten hier weg.’ Zijn grip op de onderarm van zijn vrouw
verstrakte, maar ze gaf geen kik. Ditmaal sleurde hij haar een stukje
mee in de richting van Almara-Ryn, om vanaf daar de snelste weg
naar het oosten te zoeken.
Wederom volgde zijn gezin hem, ze vertrouwden hem blindelings.
Felkon keek vlug over zijn schouder, hoewel hij al snel wenste dat
niet gedaan te hebben. De watermuur was inmiddels drie keer zo
hoog en minstens tien keer zo breed geworden, ver voorbij de
hoogte van de klif waarop ze zich bevonden. Waar kunnen we heen?
Een golf van dat formaat overspoelt alles wat hij tegenkomt.
Naast het weerlichten boven de Grote Baai verergerden de
donderslagen. De knallen naderden rap, alsof ze letterlijk op de
straffe wind meedreven. Ergens meende Felkon een bulderende lach
te midden van het onweer te horen. Dat moet ik me verbeelden, er
is niemand in de lucht.
‘Horen jullie dat ook?’ vroeg Felkons dochter. ‘Het is net alsof
iemand erg luid lacht, het klinkt overal!’
Mijn dochter hoort het ook. Is er dan echt iets? Felkon klemde zijn
kaken op elkaar. Hij tuurde om zich heen en observeerde de
lichtflitsen in de lucht, in de hoop de bron van het rare geluid te
bespeuren. Het klonk luider en vlak boven hem, maar er was geen
spoor van een persoon te bekennen.
Van het ene op het andere moment regen rode bliksemschichten
zich aaneen tot ze de contouren van vier gezichten hadden gevormd.
De gezichten lachten de vluchtende menigte uit.
‘Felkon!’ riep Omerra vanuit de verte. ‘Felkon! Help ons mee een
beschermkoepel over het dorp te plaatsen! De vloedgolf is nabij! Van
wat ik bij de klif heb gezien, vermoed ik dat hij de gehele westkust
van de kaart zal vegen.’
‘Kom mee!’ riep Felkon naar zijn gezin. Hij trok zijn vrouw de juiste
kant op, achter Omerra aan.
Ze naderden de woning van de Mystel, waar een groep tovenaars
blauwe lichtstrepen de lucht in schoten. Enkele tientallen meters
boven het dorp vormde zich een lichtgevende schijf die zich
langzaam uitbreidde. Inmiddels had de golf het vasteland bereikt.
Het bulderende water verdreef ieder ander geluid.
Meer en meer inwoners verzamelden zich op de straten rondom
het midden van Almara-Ryn en voegden hun magische krachten bij
de rest. Zo ook Felkon en zijn familie, van wie hij zeker wist dat hun
krachten groter waren dan die van de rest. Alle blauwe lichtstralen
kwamen samen en de koepel begon vorm te krijgen. De magie
spreidde naar de randen van het dorp en daalde daar neer.
Nog enkele meters totdat het water de menigte zou bereiken.
Felkon klemde zijn kaken op elkaar en zette zijn voeten stevig op de
grond.
‘Nu moeten we hopen dat onze gezamenlijke macht die enorme
golf kan weerstaan!’ riep Omerra. ‘Daarna zoeken we uit wie
verantwoordelijk is!’
Het duurde niet lang voordat de eerste luide dreun op de koepel
terechtkwam. Felkons spieren spanden van angst en onzekerheid
aan. Als reactie gaf hij extra kracht aan zijn straal die in de
blauwwitte koepel wegtrok.
‘Geef niet op!’ commandeerde Omerra weer. ‘Niemand mag zijn of
haar verbinding verbreken! We mogen niet riskeren dat de koepel
onder de druk knapt!’
De vloedgolf trok over het dorp heen. Tenminste, dat was wat
Felkon hoorde. Door het troebele licht kon hij weinig zien, maar het
water had hen nog niet verlaten. Keer op keer sloeg de zee tegen de
koepel. Tevergeefs.
Felkon hield zijn armen omhoog en veegde het zweet dat met
straaltjes langs zijn slapen liep aan zijn schouders af. Een spier in
zijn bovenarm trilde en Felkon voelde een verkramping opkomen. Ik
mag er niet aan toegeven, iedereen rekent op onze familie!
Hij was echter niet de enige. Vele verbeten gezichten keken elkaar
aan en sommige mensen zakten door hun knieën, waarna ze zittend
hun werk voortzetten. Hoelang houden we dit nog vol?

Niet veel later bezweken de eerste burgers en vielen bewusteloos op


de grond. De magie eiste zoveel energie op dat menig tovenaar
leeggezogen werd. Als gevolg ontstonden er barsten in de koepel.
Hoewel het bulderende water niet meer hoorbaar was, deed Felkon
zijn uiterste best om de koepel overeind te houden. Hij vermoedde
dat er nog water op de koepel achter was gebleven, maar hij kon
niet inschatten hoeveel. Als de koepel breekt, kunnen we alsnog de
pineut zijn! Hij hield vol, ondanks het feit dat zijn magie begon te
haperen. Ik ben sterker dan dit!
Maar het was te laat. Meer en meer tovenaars bezweken. De
koepel brokkelde van boven af en de magiestralen verminderden
massaal. Felkon en zijn gezin bleven samen met de familie Sellius en
wat anderen overeind staan, maar werden door de geringe
hoeveelheid tovenaars gedwongen hun verwoede pogingen het dorp
te redden te staken.
Felkons gezin greep hem vast en het viertal bereidde zich op het
ergste voor. Felkons hart klopte net zo wild als dat van een
opgejaagd dier. Hij kneep zijn ogen dicht.
Er kwam echter niets, geen druppel. Het water was Almara-Ryn
voorbijgegaan. Toen Felkon zijn ogen weer opende, ving hij een
glinstering van de vloedgolf in de verte op. Als een allesvernietigend
monster trok ze over het rijk. Hier moet magie aan het werk zijn, dat
kan niet anders! Dat deed zijn adem stokken en hing als een blok
aan zijn hart. Ik hoop dat alle andere steden en dorpen zich kunnen
verdedigen. Mogen de Heiligen en Onheiligen hen bijstaan.
‘Zal ons huis net zo hard getroffen worden?’ vroeg Tamal.
Felkon draaide zich met een ruk om en zijn hart sloeg een slag
over. De afgelopen uren had hij alleen lawaai gehoord en de stem
van zijn dochter kwam als een verrassing.
‘Ik weet het niet, liefje,’ antwoordde Insil. ‘Wie of wat dit heeft
veroorzaakt moest weten dat alle leiders elkaar hier ontmoetten. Alle
dorpen en steden waren vrijwel stuurloos. Laten we hopen dat er
meer inwoners zo adequaat reageerden.’

De nacht was even rumoerig als de avond ervoor. Iedereen


verwachtte nog een aanval en daarom had Omerra wachters rondom
Almara-Ryn opgesteld. Nadat Felkon en zijn vrouw een rondje door
het dorp hadden gemaakt om te kijken of ze dorpelingen konden
assisteren, eindigden ze bij het huis van de Mystel. De Syrrels en
Mystels dromden zich voor Omerra’s woning. Felkon hoorde hen
klagen en roepen dat ze onmiddellijk wilden vertrekken om te kijken
wat de schade in hun eigen plaats betrof. Ik geef hun geen ongelijk,
maar als ze eenmaal reizen, zijn ze juist kwetsbaar voor een tweede
aanval.
Ook burgers voegden zich bij de roepende leiders en drongen al
snel naar voren.
‘Blijft u allen kalm!’ Omerra klom op een bankje en ondersteunde
zijn woorden met sussende handgebaren. ‘Buiten Almara-Ryn kan ik
jullie veiligheid niet garanderen! Rust hier vannacht nog uit en ga
morgen op pad, mocht u zo graag willen!’
Felkon wendde zich tot zijn vrouw en kinderen. Hun bleke
gezichten toonden nog weinig angst, eerder oververmoeidheid. ‘Wat
willen jullie doen?’
Insil haalde haar schouders op. ‘We kunnen niet zomaar
vertrekken zoals Omerra zegt. Ik denk niet dat iemand in dit dorp de
schuld van die overstroming op zich draagt. Het moet een kracht van
buiten deze wereld zijn geweest.’
Felkon fronste diep. ‘Dat is waanzin. Welke hogere kracht is er in
deze wereld naast de Heiligen en Onheiligen? Wij hebben toegang
tot alle mogelijke magie en we hebben mensen in dienst die alles
controleren. Ik heb nog nooit van een dergelijke soort tovenarij
gehoord.’
‘En is iedereen te vertrouwen?’ vroeg zijn vrouw.
‘Natuurlijk!’ Felkon verhief zijn stem dermate dat zijn kinderen er
van schrokken. Zijn blik dwaalde naar de grond af. ‘Het spijt me, ik
wilde niet zó heftig reageren. Ik kan me niet voorstellen dat iemand
werkelijk de gehele bevolking wil uitroeien, wat voor persoon of
wezen ook verantwoordelijk is. Zelfs de Vereniging der Draken heeft
vroeger niet voor zoveel verwoesting gezorgd.’
In de verte lichtte de lucht rood op en klonk er een rommelend
geluid. Ditmaal boven het land in plaats van de zee.
‘Ga als de wiedeweerga naar binnen,’ zei Felkon. Hij duwde de
deur ruw open en hield hem vast zodat zijn familie snel de woning
kon betreden. De Syrrels en Mystels voor de woning staarden
omhoog en wezen naar de naderende storm.
‘Het is weer zover!’ riep een hoogzwangere vrouw.
Voor Felkon voelde het anders. Hij zag geen vloedgolf of andere
vorm van water. In gedachten ging hij alle rituelen langs die hij ooit
had gelezen of mensen hem hadden getoond. Zijn hoofd bonkte van
inspanning, er kwam echter niets in hem op.
‘Kom snel naar binnen, Felkon!’ riep Insil naar haar man. ‘Wij
helpen Omerra en zijn familie!’
Hij knikte gedecideerd en trok de deur achter zich dicht, die
Omerra meteen met een balk barricadeerde. Beide families
verschansten zich voor de kijkgaten.
De donderwolken dreven nu over Almara-Ryn, maar ze
veranderden niet van kleur of heftigheid. Slechts een paar tellen
later schoten er vier vuurrode bliksemschichten naar beneden en
raakten de grond, niet ver bij Felkon vandaan. Eén sloeg in een huis
dat ongeveer twintig meter naast Omerra’s woning lag. Tegelijkertijd
spoot er een rode vloeistof vanuit de inslagplek omhoog. Verstijfd
van angst keek Felkon toe en probeerde te bepalen wat het was. Het
lijkt wel lava, maar dat is net zo onwaarschijnlijk als de vloedgolf.
Droom of hallucineer ik deze avond? Hij staarde uit een kijkgat aan
de zijkant van de woning om bevestiging te zoeken dat deze
gebeurtenis echt was.
Geschreeuw en oorverdovende kreten volgden al snel, die van de
vrouwen stegen er bovenuit. Felkon voelde zich misselijk en de
rillingen kropen over zijn rug. Kan ik hen helpen? Ik weet niet eens
wat het is. Hij staarde uit een kijkgat en klemde zijn kaken op elkaar.
De blikseminslagen en vuurballen schoten uit de lucht en raakten het
dorp op tientallen plekken. Een vuurbal, zo groot als een huis,
verwoestte de woning naast die waar Felkon in zat. Hitte kwam hem
tegemoet en prikte zijn huid. Zijn ogen traanden door de uitdroging,
maar hij bleef de gruwel aanschouwen. Het beetje mos op de
gebouwen verging tot as bij de geringste aanraking van het vuur.
Felkon keek om zich heen of er een uitweg was. In iedere hoek van
Almara-Ryn woedden hevige vuren en ze verspreidden rap naar het
midden van het dorp. Weldra zitten we ingesloten! We moeten die
barricade weghalen!
Mensen bonkten op de deur, waardoor Felkon van het kijkgat
wegkeek en de deur gadesloeg.
‘Doe open!’ riep een man.
Vele dreunen tegen de deur volgden. Het hout kraakte onder de
grote druk. Een splinter knapte van de balk. Felkon slikte en keek
Omerra aan.
‘Help ons!’ schreeuwde een vrouw buiten. ‘Ik ben zwanger! We
zullen hier allemaal sterven!’
Omerra duwde kreunend tegen een driedelige kast aan, het zweet
stond al snel op zijn voorhoofd. ‘Kom, Felkon! Help me mee. We
kunnen niemand binnenlaten, dat zal ons de kop kosten! Deze
woning is veilig door de vele magische bezweringen. Als we de deur
openen kan de kwaadaardige magie dit gebouw betreden. We
overleven het nooit als we door die vuurstorm moeten rennen.’
Felkon probeerde de jammerende kreten van buiten te negeren
terwijl hij Omerra meehielp. Zijn geweten vertelde hem dat hij de
dorpelingen moest helpen, maar zijn overlevingsdrang spoorde hem
aan om zichzelf en zijn familie veilig te stellen.
‘Wat doen jullie?’ vroeg Insil. Haar stem sloeg over door de
paniek. ‘Die mensen moeten naar binnen! Wie zijn wij om hen nu de
rug toe te keren en ter dood te veroordelen?’
‘Binnen enkele tellen zal iedereen dood zijn!’ schreeuwde de
Mystel terug. ‘Dit is míjn huis en míjn dorp! Ik weiger andermans
bevelen op te volgen!’ Zijn woede leek eerder op die van een angstig
dier dan van iemand die daadwerkelijk kwaad in de zin had. Hij hief
zijn hand op en staarde Insil met een vurige blik aan.
Felkon schraapte zijn moed en gedachten bijeen. ‘Waag het niet
haar met één vinger aan te raken, Omerra!’ Met grote passen
verkleinde hij de afstand tussen hem en de Mystel van Almara-Ryn.
‘En anders? Maak je me dood?’ Omerra eindigde de zin met een
bijna manische lach en ging aan de grote tafel zitten, waar hij
hoofdschuddend op het hout sloeg.
In zijn ooghoek zag Felkon Omerra’s vrouw en dochter. Zij
verscholen zich achter een buffetkast enkele meters bij een zijdeur
vandaan. Voordat Felkon iets tegen hen kon zeggen, schoof Omerra
zijn stoel hard naar achteren. ‘Dit is allemaal jouw schuld, Felkon
Demonos!’ Zijn hoofd liep rood aan en zijn handen kregen een
donkergroene kleur. ‘Als jij die rare veranderingen niet had willen
doorvoeren, zou dit nooit gebeurd zijn! Ik durf er mijn eigen leven
onder te verwedden dat wij nu daarvoor gestraft worden! Ik zou je
direct moeten –’
Buiten staakte plotseling het geschreeuw en het geram op de
deur. De omschakeling naar stilte was zo abrupt dat alle zeven
aanwezigen zwegen. Felkon ging voor zijn vrouw en kinderen staan,
spreidde zijn armen en zocht de magische verbinding met de grond.
Tintelingen gierden door zijn lichaam. Een gele gloed trok als een
waas over zijn handen. Hittewalmen stegen eruit op.
Er klonk een luide bons op de deur. Toen gloeide de doorgang
rood op en verkruimelde hij tot as, de vlokken waaiden achter de
kast vandaan. De balk en de driedelige kast erachter ondergingen
hetzelfde lot. Nadat het verbrande hout als een mist van asresten
tussen de verschroeide spleten van de vloer door dwarrelde, stonden
er vier personen in de deuropening. Zonder een woord te zeggen
verdeelden ze zich over de breedte in de ruimte. Felkon klemde zijn
kaken stevig op elkaar en trachtte gezichten onder de donkere
kappen te zien, maar ze werden geheel verborgen. Hij moest weten
met wie hij te maken had. Ook de rest van de verweerde, bijna
armzalige kleding kwam hem niet bekend voor. Felkons blik viel
vluchtig op de tientallen verkoolde lichamen vlak buiten de woning.
Een pijnlijke steek trok door zijn hart. Ik had die mensen moeten
helpen … Hij slikte een brok in zijn keel weg, enige tranen gleden
over zijn wangen. Hun bloed kleeft aan mijn handen …
‘Wie zijn jullie en wat willen jullie van ons?’ vroeg Omerra met een
trillende stem.
Felkon balde zijn handen tot vuisten, maar hield zijn kaken stevig
op elkaar geklemd. Wellicht kunnen we hen overhalen ons niet te
vermoorden, maar dan moet ik mijn gemak weten te behouden.
Door de magische verbinding met de grond slaagde hij erin zichzelf
te kalmeren.
‘Wie van jullie is Felkon Demonos?’ zei de gedaante aan de
linkerkant. Zijn zware stem had een rauw randje, maar Felkon
hoorde overduidelijk dat het een man betrof.
Felkon keek de ruimte rond en wachtte tot iemand anders een
reactie zou geven. Toen hij Omerra gadesloeg, richtte de Mystel
langzaam een hand op en stak een vinger in de richting van de
Syrrel.
‘Jij vuile verrader!’ beet Felkon hem toe. De onderlinge spanning
werd echter gauw door de vier mysterieuze gedaantes verbroken.
‘Wel, wij hebben door het hele rijk naar jou gezocht.’ Weer nam de
linker figuur het voortouw. ‘Je kunt je niet voor ons verstoppen.
Jouw waanideeën komen hier tot een einde. Over een aantal tellen
zal er niemand meer over zijn om je te volgen en ga je de
vreselijkste pijn van je miezerige leven voelen. Dat is de prijs die je
betaalt voor het verloochenen van ons, de Onheiligen. Wíj zijn de
enigen die geëerd moeten worden, niet de zes Heiligen. We zien
precies waar dit heen gaat. Eerst eren jullie ons en de Heiligen
evenredig, maar daarna … Dan laten jullie zwakke harten hun
gezemel de overhand nemen en worden wij opzij geschoven. Wat
kunnen die zwakkelingen voor jullie betekenen?’
‘Niets!’ voegde de rechter gedaante eraan toe. ‘Jullie rijk is
weggevaagd en de overlevenden hebben we geroosterd. Dat staat
jullie ook te wachten.’
‘Daarin moet ik jullie vier helaas teleurstellen,’ verklaarde een
persoon achter hen. Een man met een lange baard en een grijs
gewaad stond in de deuropening, vijf anderen keken over zijn
schouders mee. Ze hadden allemaal een aura om hun lichamen, dat
het heftigst rondom hun handen was.
Felkon wist niet waar hij moest kijken. Zijn dit de Heiligen en
Onheiligen?
De man in de deuropening drukte zijn handpalmen tegen elkaar,
de vingers wezen omhoog. De andere vijf volgden zijn voorbeeld. De
aura’s die ze voortbrachten werden feller. Felkon kneep zijn ogen tot
spleetjes, maar al snel kwam de felheid tot een punt dat Felkon zijn
ogen met zijn armen afschermde. Hij kromp ineen door een luide
krijs. Voordat hij zijn oren kon afdekken, was het geluid
weggestorven. Felkon opende zijn ogen slechts een stukje om zeker
te weten dat het felle licht was gedoofd. Toen dat het geval bleek,
controleerde hij eerst of zijn familie nog achter hem stond. Ze
scholen achter hem met hun handen voor hun ogen. Opgelucht
haalde Felkon adem. De vier mysterieuze gedaantes waren samen
met het licht verdwenen.
‘Wat –’ Omerra probeerde het woord te nemen, maar de man in
de deuropening maakte zijn zin af.
‘ – is er aan de hand? Ja, daar zijn wij ook nieuwsgierig naar. Het
blijkt dat de Verdoemden alle inwoners van Aurumi Covern hebben
uitgeroeid. Tenminste, op drie families na. Jullie mogen van geluk
spreken dat wij op het juiste moment tussenbeide kwamen.’
‘Daarvoor heeft u duizendmaal onze dank,’ stamelde Felkon. Zijn
hoofdpijn was teruggekeerd. ‘Wie zijn deze Verdoemden waar u over
spreekt? De personen die ons zojuist aanvielen?’
Het zestal bij de deur stapte een voor een naar binnen. Vijf van
hen begonnen spullen overeind te zetten en met magie repareerden
ze het gesloopte meubilair.
‘Exact,’ antwoordde de voorste man. Zijn blauwe ogen straalden
een vriendelijkheid uit die Felkon niet verwachtte. ‘De Verdoemden
zijn de belichamingen van de Onheiligen. Zij die jullie zo eerden. Wij
zijn de Wijzen. Oftewel, de Heiligen. Toen wij lucht kregen van wat
de Onheiligen in hun schild voerden, besloten wij direct te handelen.
Jullie Onsterfelijken ondergingen zoveel positieve veranderingen dat
wij alle zes aangenaam verrast waren.’
Felkon schudde zijn hoofd om het te bevatten. ‘Doelt u op de
plannen die wij in werking hebben gesteld? Die zijn ondertussen
waardeloos geworden. Zoals u net zei, er is vrijwel niemand meer
over.’
De oude man lachte kort. ‘Alles op zijn tijd, heer Felkon. Laat mij
mezelf eerst voorstellen.’ Hij maakte een buiging. ‘Mijn naam is
Salazhar de Heilige, maar jullie mogen mij Aldaban noemen.’
‘U weet ongetwijfeld wie wij allemaal zijn,’ reageerde Felkon.
Aldaban knikte.
‘Maar welke andere familie heeft deze massamoord overleefd?’
vervolgde Felkon. ‘Waren zij ook in Almara-Ryn?’
‘Helaas zijn jullie de enige overlevenden in dit dorp. De enige
andere levende familie woont in Torfark.’ De Heilige streek door zijn
baard. ‘Je kent de familie echter wel, ze dienen u als beschermers
van alle magische kennis.’
Felkon voelde even een golf van geluk door zijn hart stromen. ‘De
familie Enstrat, bedoelt u?’
‘Exact.’ Aldaban stak een vinger naar Felkon uit. ‘Zij waren op het
moment van de overstroming als enige in de kelder van de Toren
van Harmonieuze Magie. Door de grote hoeveelheid magische
beschermingen rondom die plek, bleek die als enige resistent tegen
zoveel water.’
Terwijl Felkon een diepe zucht slaakte, kwam het uiteindelijke
besef tot hem. Dit rijk is gedoemd om te sterven, er is niemand
over … Slechts elf mensen in een compleet rijk.
‘Wat gaat er nu gebeuren?’ Felkon wreef over zijn gezicht. ‘Moeten
de laatste elf overgebleven Onsterfelijken samen de oneindigheid
tegemoet gaan?’
Hoofdschuddend stapte Aldaban naar hem toe en plaatste een
hand op Felkons schouder. ‘Je hebt me misschien wel gehoord, maar
heb je ook goed geluisterd?’
De Syrrel staarde de Heilige vol onbegrip aan.
‘Ik probeer je te laten begrijpen dat zolang de kennis en magie
leeft, de mensheid nooit zal uitsterven. Jij weet als geen ander wat
er in die toren ligt opgeslagen. De eindeloze mogelijkheden liggen
aan jullie voeten.’
‘Ik weet niet waar u het over heeft …’
‘Nonsens, heer Demonos!’ brieste de Heilige. ‘Dat het je niet zint,
betekent niet dat je het hoeft te ontkennen. Je maakte deel uit van
het onderzoek.’
Felkons ademhaling haperde in zijn keel en zijn handen voelden
klam aan.
‘Waar heeft hij het over, Felkon?’ vroeg Insil.
‘Een lange tijd geleden, toen het niet zo goed met Aurumi Covern
ging en er veel oorlogen woedden, hebben ik en een paar andere
tovenaars een experiment uitgekiend. Terwijl andere leiders
monsters maakten, probeerden wij ons ras na te bouwen. Exacte
replica’s van vlees en bloed. Mocht er ooit een ramp plaatsvinden,
dan konden wij Torfark weer voorzien van nieuwe inwoners. Met hier
en daar een aanpassing creëerden we verschillende mensen, maar
we kregen de levensduur niet onder controle. Dat is tot op heden
niet gelukt. Ze stierven na ongeveer zeventig jaar. Wij hebben het
eeuwige leven.’
‘Een knap staaltje tovenaarswerk, als zeg ik het zelf,’ reageerde
Aldaban. ‘Wellicht moeten we dat project een kans geven, heer
Demonos. Aurumi Covern opnieuw bevolken met wat u heeft
ontworpen.’
‘Maar hun lichamen verzwakken al na zestig jaar en vanaf dat
punt kan het vaak na een paar jaar afgelopen zijn.’
Er verscheen een glimlachje op Aldabans gezicht. ‘Zo zij het. Wij
leiden hen zodanig dat ze voorspoed zullen brengen en Aurumi
Covern tot een verenigd rijk vormen. Daarvoor is een centrale macht
nodig, zodat iedereen dezelfde regels nastreeft. Voeg daar de
nieuwe taal aan toe en we hebben een stevige fundering.’
Felkon wreef over zijn sik. ‘Daar heeft u een goed punt. Hoe
weten we zeker dat ze zich zullen voortplanten?’
‘Dat is nou eenmaal de natuur van de mens, Onsterfelijk of niet.’
De Heilige staarde omhoog, alsof hij de lucht wilde bestuderen. ‘Wij
blijven hier om jullie te assisteren met de wederopbouw van dit rijk.
Er is dusdanig veel schade aangericht dat elf mensen zoiets nooit
kunnen herstellen. Daarmee bedoel ik voornamelijk het droogleggen,
alleen de gebieden rond Almara-Ryn en het westen hebben het
water goed kunnen wegwerken.’ Hij keek naar zijn mede-Heiligen.
‘Wij gaan verder aan de slag. Voor vragen staan we altijd paraat.’
‘Waar zijn de Onheiligen nu?’ Omerra liet zijn stem na een lange
tijd weer horen.
‘Ergens goed verborgen en opgesloten. Wij straffen hen door ze in
hun menselijke lichaam te laten, daar zullen ze een eeuwigheid in
moeten doorbrengen.’
‘En de nieuwe inwoners?’ vroeg Felkon weer. ‘Geven we ze een
naam?’
Aldaban glimlachte. ‘Laten we dat simpel houden. We noemen hen
de Sterfelijken.’
Hoofdstuk I

De confrontatie

De IJzeren Stad, herfst, tweede era,


jaar 328 na de grote overstroming

Kreunend sloeg Edilion om zich heen, zijn nachttuniek plakte tegen


zijn lijf. Zijn hoofd barstte bijna uit elkaar van de pijn door de druk
die er door Felkon op uit werd geoefend.
Verwoed dacht hij aan de oefening van Aldaban terug. Ik moet
een magische barrière tussen mij en Felkon maken … Vanuit de
grond zogen zijn voeten de magie op, hoewel de verbinding eerst
wat haperde omdat zijn voeten de grond niet raakten. Beetje bij
beetje bouwde hij de magische tintelingen in zijn lichaam op, ze
trokken door zijn hele lichaam. Vervolgens stuurde hij al die
tintelingen naar zijn hersenen om daar een schild te vormen. Hoe
meer druk Edilion erachter zette, hoe lichter de greep op zijn
hersenen werd. De hoofdpijn zwakte af en zijn geest voelde vrijer.
Met een mentale slag verbrak hij het laatste stukje verbinding tussen
hem en Felkon, waarbij een hevige schok door hem heen raasde. De
kanaliseringstechniek was onderbroken, Edilion had even geen grip
op de magische verbinding.
Edilion zag de tovenaar voor zich staan, zijn andere hand was
naar Dorvin en Corlette gericht. Geschokt keek Felkon hem aan en
hij schudde pijnlijk de hand die hij zojuist op Edilion had gericht.
Edilion schoot overeind en zocht wederom de verbintenis met de
grond onder hem. Hoewel zijn voeten het gesteente niet raakten,
wist hij de tintelingen te bemachtigen. Ze gierden door zijn lichaam
en instinctief stuurde hij ze naar zijn vingers. Rood vuur vormde zich
rond zijn bezwete handen, wazige warmteslierten dansten erboven.
Daarna ging alles sneller dan Edilion zelf kon bijbenen. Terwijl zijn
vuurbal naar de tovenaar raasde, transformeerde de man zich in een
zwerm raven. Ze verspreidden zich door de kamer en klapten tegen
het meubilair op. Net als Edilions vuurbal, die het nachtkastje bij
Dorvins voeteneind tot splinters reduceerde.
Voordat Edilion een tweede schot kon lossen, dromden de vogels
door het geopende raam en verdwenen de IJzeren Stad in. Edilion
holde naar het venster toe en trok het met een geweldige klap dicht,
waarbij er een barst in het dunne glas ontstond. Met een ruk
wendde hij zich tot zijn broer. Zijn haren plakten tegen zijn
voorhoofd, maar in de draai zwiepten ze tegen zijn gezicht.
‘Dorvin, Corlette!’ riep hij. ‘Gaat alles goed?’
Het stel lag kronkelend op hun bed, alsof iemand hen vanbinnen
hevig martelde. Hun gejammer deed Edilion huiveren, maar hij wist
niet wat te doen. Hoe haal ik hen uit die staat? Ik kon er zelf maar
net aan ontsnappen!
Edilion sprong bij het tweetal op bed en greep ieder bij een
schouder vast. Door ze door elkaar te schudden probeerde hij hen
uit de nachtmerrie te halen, maar het mocht niet baten. ‘Kom op!
Word wakker!’
Voordat hij om hulp kon roepen, sloeg iemand de kamerdeur
open. Het was Aldaban. De grijsaard stormde de kamer binnen, zijn
blik was op de twee getroffenen gericht.
‘Opzij!’ commandeerde hij.
Edilion kreeg geen kans om zelf te reageren, Aldaban duwde hem
al van het bed af. Met een smak viel hij op de stenen, al wist hij
zichzelf op te vangen. Toen hij weer stond, had Aldaban zijn handen
op de voorhoofden van Corlette en Dorvin geplaatst.
Nu pas besefte Edilion hoe erg hij hijgde. Zijn hart dreigde ieder
moment uit zijn borstkas te klappen. ‘A-Aldaban …’ stamelde hij.
‘Geen woord!’ snoerde de man hem de mond. ‘Dit vereist
ongebruikelijk veel concentratie.’
Ook oom Wargan betrad de kamer, ietwat kalmer dan Aldaban dat
had gedaan. Alsof hij niet doorhad wat er gaande was. Die rust had
Edilion nu nodig, door de stress en de nawerking van Felkons aanval
stond zijn lichaam op het punt ineen te zakken.
‘Edilion, jongen,’ sprak zijn oom terwijl hij zijn blik van Edilion naar
het drietal op het bed liet glijden. ‘Wat is er gebeurd? Wie heeft dit
gedaan?’
Nog steeds had het gehijg de overhand. Edilion had het gevoel dat
hij ieder moment zijn hart kon uitkotsen, zo heftig dreunde zijn
hartslag in zijn keel.
‘Ik weet niet wat hij deed,’ zei Edilion beduusd. ‘Hij …’
‘Wie?!’ Oom Wargan knielde naast zijn neefje neer en kalmeerde
hem door zijn schouders vast te pakken en zachtjes te masseren.
Het ontnam hem de druk in zijn nek, maar de pijn hield aan.
‘F-F-Felkon …’ stotterde hij. ‘Hij … was hier …’ Pas toen hij de
woorden uitsprak, kon hij geloven dat het echt was gebeurd.
Daarvoor leek het eerder op een boze droom, al had dat niet echt zo
kunnen zijn. Tovenaars kunnen niet dromen. Wat deed hij dan bij
ons? En waarom? De vragen joegen door zijn hoofd en versterkten
de hoofdpijn.
‘Hoe is hij binnengekomen?’ De diepe frons en de verwarring op
zijn gezicht maakten oom Wargan minstens tien jaar ouder. ‘Waar is
hij nu heen? Heeft hij jou ook bezeerd?’
Edilion schudde zijn hoofd lichtjes. ‘Gedeeltelijk. Ik wist aan zijn
greep te ontsnappen en hem weg te jagen. Dorvin en Corlette niet.’
‘Ze komen alweer bij,’ zei Aldaban.
Terwijl Dorvin en Corlette naar adem snakten, krabbelden ze
omhoog. Edilion zuchtte van opluchting toen ze allebei rechtop
zaten. Ze keken elkaar eerst verward aan, daarna speurden ze de
kamer af. Ongetwijfeld om te kijken of hun aanvaller nog aanwezig
was.
‘Niet te veel met je hoofd bewegen,’ suste Aldaban. Zijn handen
rustten nog steeds op hun voorhoofden. ‘Deze duizelingen zullen
jullie nog wel even voelen, zeker de rest van de nacht. Jullie mogen
van geluk spreken dat Edilion uit zijn bezwering wist te ontsnappen
en de indringer heeft laten vertrekken, anders hadden jullie het er
minder goed van afgebracht.’
De pupillen van Corlette en Dorvin vergrootten en verkleinden
constant. Geen van hen was in staat om vragen te stellen.
Toen Aldaban opstond en zijn handen naast zijn lichaam liet
hangen, slaakte ook hij een diepe zucht. ‘Ik weet ook niet precies
wat hij kwam doen, maar hij was hier niet om jullie te doden. Anders
was hij daar wel in geslaagd. Ik vermoed dat hij jullie mentaal wilde
verzwakken. Hij tast graag mensen af. Wellicht wilde hij jullie macht
proeven, hij heeft ongetwijfeld verhalen over onze reizen gehoord.
Hij heeft genoeg verliezen geleden om geen ondoordachte acties te
ondernemen. We moeten vanaf nu extra voorzichtig handelen en
altijd iemand wacht laten houden.’
Voor even hing er een stilte in de kamer. Iedereen keek elkaar
aan. Edilion kon de vraagtekens bijna boven ieders hoofd zien. Plots
speelde het voorval – die absurde wereld – zich weer in zijn hoofd
af, ook al was het niet heel helder. Slechts fragmenten van wat
Felkon in zijn hoofd had geprent, dreven boven. Langzaam schoof
Edilion ze als een puzzel in elkaar. ‘Hij wilde ons iets laten zien,’
concludeerde hij na een tijdje. Hij praatte echter zo zacht dat
niemand reageerde.
Oom Wargan had een flinke kan mede gehaald en gaf het aan het
tweetal op het bed. Aldaban veegde de splinters van het verwoeste
kastje bij elkaar terwijl hij in zichzelf mompelde. Edilion nam op zijn
eigen slaapplek plaats en dacht nog eens goed na. De beelden
werden steeds duidelijker. Die stad komt me bekend voor … net als
de ligging. Maar de mensen die erin voorkwamen niet, alleen Felkon
zelf. Toen flitsten de laatste twee scènes door zijn hoofd, die net zo
staken als de druk van Felkons grip. Ik zag Aldaban, Canduïn en al
dat water.
Met opengesperde ogen sprong Edilion op. ‘Hij liet ons de
ondergang van het vroegere rijk zien!’
De twee mannen staakten gelijk hun handelingen en staarden
hem met schuine hoofden aan. Dorvin en Corlette richtten hun
versufte ogen ook op hem, maar straalden slechts verwardheid uit.
‘Raaskal niet zo, jongeheer Staalhart,’ bromde Aldaban. ‘Is hij jullie
gedachten binnengedrongen, bedoel je dat? Dat zou een erg
frappante actie van hem zijn. Zoveel moeite doen om alleen iets te
willen laten zien.’
‘Hij nam ons mee naar de nacht waarin de Onheiligen Auruco
lieten overstromen en de Onsterfelijken wilden uitmoorden. Nu
weten we eindelijk de reden waarom ze dat hebben gedaan en …’
Op het moment dat Edilion zijn zin staakte, verstijfde zijn lichaam.
Zelfs zijn hart leek te stoppen met het rondpompen van zijn bloed.
Nu hij over het laatste stuk nadacht, bleven de laatste woorden zich
herhalen en dwongen hem de waarheid onder ogen te zien. Met zijn
ogen zocht hij naar Aldaban, die zijn blik uit de weg ging.
‘Wij zijn een experiment?’ vroeg Edilion.
‘Waar heb je het over, Edilion?’ Oom Wargan mengde zich in het
gesprek. ‘Wat voor een experiment bedoel je?’
Edilion stapte woest op Aldaban af en forceerde hem daarbij naar
achteren. ‘Vraag maar aan hem!’ Zijn vinger prikte de Heilige in zijn
borst. ‘We zijn niet anders dan de Borreks of al dat andere gespuis.’
Alle ogen richtten zich op de oude man.
‘De jongeheer Staalhart heeft deels gelijk,’ reageerde hij koeltjes.
‘Maar jullie zijn bij lange na niet zoals Felkons walgelijke schepsels.
Daarnaast zijn jullie vier – en eigenlijk de rest van de inwoners van
dit rijk – allesbehalve een experiment. De eerste groep Sterfelijken
was dat daarentegen wel.’
‘Is dat wat Felkon ons wilde tonen?’ vroeg Dorvin met een
verrassend heldere stem.
‘Kalmeer allemaal, dan leg ik het duidelijk uit.’ Aldaban stapte
achteruit en leunde tegen de muur aan.
Dorvins gezichtsuitdrukking was allesbehalve vriendelijk. Zijn
bruine ogen waren als priemende speren, klaar om Aldaban eraan te
rijgen als hij geen goede uitleg zou geven. ‘Ik stel voor dat u daar
heel gauw mee begint, voordat ik op u ga experimenteren!’
Oom Wargan stak een arm uit om Dorvin tegen te houden voordat
hij opstond. Aldaban ademde diep uit. ‘Dank u wel, heer Groenwoud.
Om verder te gaan waar ik was gebleven, vraag ik jullie om in je
binnenste te reiken. Voelen jullie je anders dan voorheen? Minder
menselijk of levend?’
‘Ik voel een heleboel woede,’ antwoordde Dorvin vinnig.
‘Dorv, laat hem verdergaan.’ Edilion probeerde te doen wat
Aldaban hem vroeg, ondanks de zaken die voor hen verborgen
waren gehouden. Het was zijn nieuwsgierigheid die de overhand
kreeg. De Heilige heeft nooit iets in ons nadeel gedaan. Waarom
heeft hij dit dan verborgen gehouden?
‘Ik ga ervan uit dat er niets in jullie binnenste is veranderd,
behalve de opspelende emoties. Dit komt doordat jullie net zo echt
zijn als alles om jullie heen, dat is de ontegenzeggelijke waarheid.
Jullie zijn kinderen van ouders, die ook weer door hun voorvaderen
zijn verwekt. Op de natuurlijke manier, net zoals bij de
Onsterfelijken. De eerste generatie Sterfelijken noemen wij een
experiment vanwege de kans op mislukking. Het magische boek met
het bijbehorende ritueel dat in Torfark opgeborgen lag was
zorgvuldig door Felkon en toenmalige tovenaars onder handen
genomen. Er zaten geen fouten in, behalve dan dat de Sterfelijken
na een beperkt aantal jaren zouden komen te overlijden. Dat, en het
magiebezit, zijn de enige twee verschillen tussen jullie en de
Onsterfelijken.’
Oom Wargan wreef over zijn stoppels, het ruwe geschaaf was
hoorbaar. ‘Waarom heeft u dit niet eerder verteld? Niet aan mij,
Artharn of wie u ook in vertrouwen neemt?’
Aldaban trok een mondhoek omhoog, waarvan het uiteinde in zijn
volle snor verdween. ‘Maakt het enig verschil? Als jullie deze
informatie nooit tot jullie hadden gekregen, was het leven op exact
dezelfde manier verdergegaan. Jullie zijn écht mensen, geen
monsters gecreëerd voor Felkons wraakzucht.’
Edilion zuchtte en sloot zijn ogen, de woede ebde langzaam weg.
Aldaban heeft een punt. Hij is er eerlijk over, dat is het belangrijkste.
Dorvin dacht daar blijkbaar anders over. Hij sprong overeind en
stormde op Aldaban af. Voordat iemand hem kon tegenhouden, had
hij de Heilige bereikt, de greep van Barthul zat in zijn hand geklemd.
Aldaban vertrok geen spier toen de jongen vlak voor hem stond.
Dorvin staarde hem enkele tellen aan, daarna liep hij naar de
deuropening en bleef daar staan. Zijn furieuze blik ging iedereen van
het gezelschap langs. ‘Nou, gaat er nog iemand mee?’ vroeg hij op
een resolute toon.
Edilion trok zijn wenkbrauwen op. ‘Waar wil je midden in de nacht
heen? Naar Auruma?’
Dorvin richtte Barthuls pommel naar Aldaban. ‘Ergens heen, maakt
niet uit waar. In ieder geval weg van deze huichelaar. Wie weet
bewaart hij nog meer van dit soort geheimen waar we toevallig
achter moeten komen. Die man is niet te vertrouwen. Hij gaat weg
of ik. Ik kan geen tel langer bij zijn leugens in de buurt blijven. In
mijn ogen is het behoorlijk van belang om te weten dat Felkon ons
in feite geschapen heeft. Vinden jullie van niet?’
De Heilige reageerde kalm op Dorvins aantijgingen. ‘Doe niet zo
dwaas, jongeheer Staalhart. Ik kan niet weg, net zo min als jij.’
Dorvin negeerde hem, trok zijn laarzen aan en pakte een mantel,
waarna hij in de deuropening bleef staan. ‘Broertje? Oom?’ Als
laatste wendde hij zich tot zijn vriendin. ‘Corlette?’
‘Je maakt een grap, Dorvin.’ Corlette liep naar hem toe en trok
hem aan zijn arm naar binnen, maar hij was als een loodzware
steen. ‘Doe niet zo kinderachtig en dramatisch, straks verdwaal je
nog. Jij hebt ons nodig en wij jou. Zonder Aldaban waren we allang
gestorven.’
Dorvin ging er niet op in. ‘Niemand?’ Hij keek nogmaals rond en
rukte zijn arm van Corlettes grip los. ‘Prima. Stik er allemaal maar in!
Ik vertrek alleen naar Auruma. Als jullie me willen zoeken, kom dan
zonder hem.’ Zijn ogen laaiden op en hij stormde de kamer uit.
Edilion was Corlette voor en rende achter zijn broer aan, maar hij
zag hem niet tussen de menigte die zich op de gang had gevormd.
Ze komen vast kijken na die knal! Op zijn tenen staand, tuurde hij
tussen de mensen door.
‘We doen er verstandig aan om hem even te laten afkoelen,’ zei
oom Wargan vanuit de deuropening. Hij begeleidde zijn neefje weer
naar binnen en overhandigde hem een beker mede. ‘Ik denk niet dat
hij ver komt, zijn richtingsgevoel is niet zo geweldig. Dat zal hij
spoedig inzien en dan komt hij vanzelf terug.’
Zuchtend ging Edilion op zijn bed zitten. Hij is nog nooit
weggelopen. Ik ben er niet zo zeker van dat hij snel terugkomt.
‘De heer Groenwoud heeft gelijk,’ zei Aldaban. ‘Wellicht raken we
zelf ook de weg kwijt. Dorvin komt wel terug, hij moet dit zelf zien te
verwerken. Wij doen er verstandig aan om nog even te rusten. Nu is
mij namelijk duidelijk geworden wat Felkon voor ogen heeft. Hij
ontwricht onze hechte vriendschap en zet ons tegen elkaar op, dan
zijn we zwakker. Als groep vreest hij ons, maar individueel kan hij
ons de baas zijn. Alhoewel …’ Aldaban kneep zijn blauwe ogen tot
spleetjes en sloeg Edilion gade. ‘Jij wist uit zijn bezwering te
ontsnappen, dat is hoogst bijzonder. Hij zal jou het meest vrezen,
jongeheer Staalhart, neem dat van mij aan. Ik geef hem geen
ongelijk, maar nu weet hij dat zeker en zal hij een snood plan
beramen om ons een voor een te vermorzelen.’
Edilion slikte. Nog meer druk, dat kan ik nu niet gebruiken. ‘Ik
wilde dat die vloedgolf alles had vernietigd, dan was al deze ellende
er nu niet geweest.’ Vanbinnen betwijfelde Edilion of hij werkelijk
achter die woorden stond.
‘Dan hadden wij nooit geleefd en bestond Aurumi Covern slechts
uit water en ruïnes. Is dat beter dan hoe het er nu voor staat?’
‘Was er geen andere manier om het rijk te herbouwen?’ vroeg
Corlette.
‘Met slechts elf mensen?’ De Wijze lachte kort. ‘Die kunnen zich
niet goed voortplanten. Wij keken toentertijd naar het grote plaatje
en dat bood geen ruimte voor incestueuze praktijken of mensen
laten paren met andere wezens. Dit was de beste oplossing.’
Vragen hoopten zich in Edilions hersenen op, een lichte klopping
volgde. Hij ging op zijn bed liggen en rustte zijn hoofd op het zachte
kussen. ‘Hoeveel Sterfelijken hebben jullie in het begin gemaakt?’
Het duurde even tot er een antwoord kwam. Daaruit maakte
Edilion op dat de oude man het niet zeker wist of betwijfelde of hij
moest reageren. Zal hij dan wel de waarheid vertellen?
‘Het exacte getal kan ik mij niet meer heugen,’ luidde Aldabans
antwoord. ‘Rond de tweeduizend, geloof ik.’
Nog een prangende vraag brandde op Edilions lippen. Voordat hij
zou kunnen rusten, moest hij daar een antwoord op hebben.
‘Waarom zijn jullie niet doorgegaan met het scheppen van
Sterfelijken? Dan hadden jullie beter in de hand gehad wat voor
mensen er ter wereld kwamen.’
De Heilige bromde instemmend. ‘Een terechte vraag. Het
voortplanten verliep voorspoediger dan verwacht en al gauw waren
onze inmengingen niet meer nodig. Sterfelijken waren – en zijn –
seksueel zeer actief.’
Edilion knikte langzaam op een manier waarbij zijn hoofd niet van
het kussen kwam. Alle informatie maalde als een graanmolen rond
en zijn conclusies kwamen snel tot stand. Zoals altijd heeft Aldaban
overal een reden voor. Alleen hoe overtuigen we Dorvin ervan dat de
Another random document with
no related content on Scribd:
CHAPTER IV
LATHOM HOUSE. ORM THE SAXON. THE ANCESTRY OF THE EARLS OF
DERBY. A FAMILY LEGEND. “SANS CHANGER.” A STATELY OLD HOME.
THE ROYAL GUEST, AND THE FOOL. THE BARON’S RETAINERS. A
GOODLY “CHECKROWLE.” PUBLIC TROUBLES. THE SIEGE OF
ROCHELLE. “THE VILLAIN HAS KILLED ME.” NATIONAL GRIEVANCES. AN
EARNEST REQUEST.

The family of Stanley takes its surname from the lordship of


Stonleigh or Stanleigh in the moorlands of Staffordshire. The
appertaining house and estates had originally belonged to the de
Lathoms.
Robert Fitz-Henry appears to have been the first representative of
the family of Lathom. In the reign of Richard I. this Robert founded
the Priory of Burscough for Black Canons, whose scanty ruins,
standing in a field near Ormskirk, still tell of the great nobility and
beauty of the original structure. Burscough Priory was for a long time
the burial-place of the Earls of Derby; but at a later period, many of
the coffins were removed to the vault of the Stanleys in Ormskirk
church, which was built by the sumptuous-minded third Earl of
Derby. In the reign of Edward I. the grandson of Robert Fitz-Henry
married Amicia, the sister and co-heir of the lord and baron of
Alfreton and Norton. Sir Rupert, their son, married Katherine,
daughter and heiress of Sir Robert de Knowsley, that magnificent
estate being thus brought into the family.
“Of this ancient and noble family of the Stanleys,” writes
Edmondson,[5] “are the Stanleys of Hooton in Cheshire, from whom
descended Sir John Stanley, who, in the reign of Henry IV., obtained
in 1406 a grant in fee of the Isle of Man, and from that time till
February 1736 (except during the civil wars), the Earls of Derby have
had an absolute jurisdiction over the people and soil.... The
grandson of Sir John Stanley, named Thomas, was summoned to
Parliament in 1456 as Lord Stanley; which Thomas married for his
second wife Margaret, daughter and heir to John Beaufort, Duke of
Somerset, and mother of Henry VII. For his services to Henry he was
created, 1485, Earl of Derby. From the eldest son, Thomas, born to
him by his first marriage, descended the Earls of Derby.”

5. 1785, Mowbray Herald Extraordinary.


The crest of the Stanleys is an eagle surmounting a child: and
concerning it, tradition hands down the legend that the Sir Thomas
Stanley who was the father of Isabel, his only legitimate offspring,
had a son by a gentlewoman named Mary Osketell. Sir Thomas,
who at the time of the boy’s birth appears to have been well on in
years—since his wife is described as an aged lady—artfully
contrived that the infant should be carried by a confidential servant to
a certain spot in the park, and there laid at the foot of a tree, whose
branches were the favourite haunt of an eagle. Presently, in the
course of their walk, came by Sir Thomas and his wife, and there
they beheld the huge bird hovering with outspread wings above the
infant. The crafty Sir Thomas, who loved the little creature well,
feigned to his lady that he believed that the eagle had borne it hither
in its talons, and launched into enthusiastic praise of the providence
which had thus so miraculously preserved the babe, and placed it in
their tender care. The gentle-hearted, unsuspecting lady placed
implicit faith in Sir Thomas’s representations, and

“Their content was such, to see the hap


That the ancient lady hugs yt in her lap,
Smoths’ yt with kisses, bathes yt in her tears,
And into Lathom House the babe she bears.”
The child was christened Osketell. When however, the knight felt
death not very far off, his conscience began to reproach him for the
deception which he had played upon his wife, and he bequeathed
the bulk of his fortune and estates to his legitimate child Isabel, who
was now married to Sir John Stanley. To the poor “love child,” whom
the King had knighted, he left only the Manor of Irlam and Urmston
near Manchester, and some possessions in Cheshire. Here Osketell
settled, and became the founder of the family of Lathom of Ashbury.
This story would seem purely legendary: at all events, so far as it
connects itself with Sir Thomas; since, in the Harleian MSS., there
stands an account of some painted windows in Ashbury Church,
near Congleton, on which is represented a figure with sword and
spurs, habited in a white tabard, hands clasped. Over its head, a
shield set anglewise under a helmet and mantle, emblazoned or; on
a chief indented az., three tyrants; over all a bandlet gules. Crest, an
eaglet standing on an empty cradle, with wings displayed regardant
or, with this inscription: “Orate pro anima Philippi fil. Roberti Lathom
militis.” This Philip of Lathom was uncle of Sir Thomas. Still thrown
back to an earlier date, the tradition would equally hold good, and it
is not beyond the bounds of possibility that some ancestor of Sir
Thomas was really answerable for the crest of the Stanleys which
carries with it the motto, “Sans changer.”
Lathom House was built at a very early period, when the mansions
of great families were castellated and fortified to withstand the
attacks of the foemen, native or foreign. It stood upon flat, marshy
ground in the midst of low, gradual acclivities, its situation being best
described by comparison with the hollow in the middle of the palm of
the hand. Its sturdy environing walls were six feet thick, strengthened
with bastions surmounted by nine towers, which commanded each
other. In the centre, facing the gatehouse, which was flanked by two
strong towers, was the lofty Eagle Keep tower. Externally, a moat
surrounded the walls: this was twenty-four feet wide and six feet
deep, full of water; and between it and the walls ran a stout
palisading. The gatehouse opened into the first court; the dwelling
part of the mansion was in the Eagle Tower. South and south-
westward of the house was “a rising ground, so near as to overlook
the top of it, from which it falls so quick that nothing planted against it
on the other side can touch it farther than the front wall; and on the
north and east sides there is another rising ground, even to the edge
of the moat.”
“Thus it will be seen,” writes the Rev. Mr Rutter, his lordship’s
chaplain, “that over and above these artificial defences, there is
something picturesque and noteworthy in the situation of the house,
as if nature hereby had destined it for a place of refuge and safety.” It
could not be taken by assault of battery, since the cannon placed at
the top of the high surrounding hills could not damage the walls so
as to effect a breach in them.
Old Lathom House bristled with towers. Eighteen in all rose from
its walls. Thomas, second Earl of Derby, writing in the time of Henry
VIII., thus apostrophises his ancestral home:—

“Farewell, Lathom! that bright bower;


Nine towers thou bearest on hye,
And other nine thou bearest in the outer walls,
Within ther may be lodged kings three.”

From the time of its foundation, Lathom was associated with royal
memories and noble deeds. Among its heroes was Sir Thomas
Stanley, Chief Governor of Ireland, the father of the first Earl of
Derby, Sir Edward Stanley—

“There is Sir Edward Stanley stout,


For martial skill clear without make;
Of Lathom House by line came out,
Whose blood will never turn their back”[6]—

and of Sir William Stanley, the brother of the first Earl. Those days of
endless Yorkist and Lancastrian fighting for the crown, causing such
bitterness and division between father and son, brother and brother,
brought about the death upon the scaffold of Sir William Stanley. He
was executed for his brave adherence to the cause of Perkin
Warbeck, whom he, with so many more, believed to be the Duke of
York, said to have been murdered in the Tower by Richard of
Gloucester. Sir William met his fate February 1495; and in the
summer following, King Henry VII. made a royal progress northward,
to spend a few days with his mother, the Countess of Derby, at
Lathom. After showing his house to his royal guest, the Earl
conducted him on to the leads for a prospect of the country which
the roof commanded. The Earl’s fool was among the company in
attendance, and observing the King draw very near the edge, which
had no parapet or defence of any kind, Master Yorick stepped up to
the Earl, and, pointing to the perilous verge, said: “Tom, remember
Will.” The King not only caught the words, but their meaning; “and,”
concludes the chronicler, “made all haste down stairs and out of the
house; and the fool, for long after, seemed mightily concerned that
his lord had not had the courage to take the opportunity of avenging
himself for the death of his brother”[7]: thus exemplifying the vast
difference that exists between a fool and a wise man.

6. Harl. MSS.

7. Burke.
The jester was an important personage at Lathom, as in all great
families of the time. The homes of the nobility were each in
themselves royal courts in miniature, and the quips and cranks of
these “strange caperers” must have been, not merely acceptable
and welcome, but in a manner indispensable to the many—from my
lord himself to the kitchen scullion—when books were rare, even for
those who possessed the accomplishment of reading them. The
wise saws and modern instances too often wrapped up in the quips
of a clever fool must have kept awake many a brave gentleman
when he had laid aside baldrick and hunting horn, and the falcon
slept upon his perch. Moreover, as extremes so frequently do meet,
in justice to all concerned the fact should never be lost sight of that
the fool so called was often furnished with a very superior if fantastic
headpiece beneath his cap and bells, and in many instances was a
poet of a high order. To wit, one such a “fool” as Master John
Heywood, King Henry VIII.’s jester, would be nowadays as
acceptable as half a score of savants.
In a catalogue, or, as it is called, a “Checkrowle of my Lord of
Darby’s householde,” drawn up in 1587, “Henry ye ffoole” is
enumerated last indeed, but obviously as a very distinctive member
of the establishment. At this time the steward of Lathom had three
servants, the controller three, and the receiver-general three. Seven
gentlemen waiters had each a servant, and the chaplain, Sir Gilbert
Townley, had one. Then came nineteen yeomen ushers, six grooms
of the chamber, two sub-grooms, thirteen yeomen waiters, two
trumpeters, and inferior servants: making the total number to feed,
one hundred and eighteen persons. As will be seen, a spiritual
teacher figures in this list, in the person of Sir Gilbert Townley; but
neither physician nor surgeon, nor, for that matter, a barber. Possibly,
these indispensable members of a large household are both
included in the person of “a conjurer,” kept in his lordship’s service,
“who cast out devils and healed diseases.”
The weekly consumption of food at Lathom in the sixteenth
century was an ox and twenty sheep; and in the way of liquor, fifteen
hogsheads of beer, and a fair round dozen tuns of wine, yearly. In
addition to the above enumerated comestibles were consumed large
quantities of deer from the park, game from the woods, and fish from
the ponds. For magnificence and hospitality, Lathom House in the
time of the Stanleys surpassed all the residences of the north; and
its possessors were regarded with such veneration and esteem, that
the harmless inversion, “God save the Earl of Derby and the King,”
was as familiar as household words.
And if in the days of Henry VIII. and Elizabeth this was held no
treason, still less was it so in the days of Charles I. in the time of the
Lord and Lady of Lathom whom peril and death itself could not
render disloyal to their King, or a mockery to their motto, “Sans
changer.”
This was the home in which Lady Strange spent the best part of
the years of her married life, happily enough in the domestic
relations of wife and mother, but hampered by the public and political
complications in France, which were for ever hindering the payment
of the money supplies belonging to her by inheritance, and troubled
by yearly increasing anxiety for the disturbed condition of her
adopted country.
Charles, from the beginning of his reign, had given great offence
to the nation by the taxations which he strove to impose upon it for
the carrying on of his foreign wars. This discontent was aggravated
by the favour which he showed to the Duke of Buckingham. The
Duke had not merely a voice in every question of State affairs, for
which privilege he did his royal master the doubtful service of
defending him against the Parliamentary attacks which daily
gathered in angry strength, but he crowned all by aspiring to and
obtaining the command set on foot for the assistance of the
Huguenots against the forces of Richelieu, which were beleaguering
the city of la Rochelle. Buckingham’s religious convictions were
however considerably less strong than his anger against the
Cardinal, to whom his behaviour had begun to give offence ever
since the day when he first set foot in the French Court and had cast
amorous eyes upon Anne of Austria, the beautiful wife of Louis XIII.
Buckingham took his fleet to Rochelle, having persuaded Charles
that the expedition would be regarded with special favour by the
English nation, since it was to contend for Protestantism and
Protestants against the proud Romanist arch-priest. This might in a
measure have proved to be the case had the undertaking been
successful; and, since there is nothing that succeeds like success, it
might have turned the whole course of subsequent events for
Charles. But George Villiers was not of the stuff to measure arms
with Armand de Richelieu, whose axiom was that there was “no such
word as fail”—and the expedition was a total fiasco. Buckingham
returned to England to organise a second attempt; but while waiting
at Portsmouth for this purpose, he died by the hand of the assassin
Felton.
Charles was now left to bear alone the bitter complaints of his
people, who had been taxed for the expenses of the fleet, the ill-
success of which had cast ridicule not only on England, but on the
Protestant cause, and simply enhanced the growing triumphs of the
Catholics in France. The King furthermore, was giving great offence
to Protestants of all denominations by the toleration which he
granted the papists. From the Independents, the growing party of the
Puritans, and almost without exception from the Episcopalians, the
Roman Catholics of the country met with no quarter. Many patriotic
and loyal English men and women had remained faithful to the old
creed, keeping spiritual and political conviction absolutely apart; but
upon these, baleful reflections were cast by the foreign Jesuit party,
and suspicion fell on the most unbigoted and inoffensive. Charles’s
leniency towards his Roman Catholic subjects was far less the effect
of any sympathy with their doctrines than that of a mistaken policy.
His idea in coming to any sort of entente cordiale with them was to
make terms for dispensations from the severity of the penal laws
existing against them. He wanted the benevolences of them, and
forced loans, for the purpose of carrying on his war against Spain,
since he could not obtain the needful supplies from Parliament; and
the nation objected on the double score of the illegality of such a
measure, and the inadvisability of keeping up warfare with the
Continent at all.
These offences on the King’s part crowned the grievances he had
caused by his levy of tonnage and poundage, and the new
Parliament which was now summoned inaugurated proceedings by
an inquiry into the “national grievances.” In 1628 all this resulted in
the bill known as the Petition of Rights, which, after some demur in
the Upper House, was finally passed by the lords, and received the
royal assent. This bill required the consent of both Houses to the
furnishing by anyone of tax, loan, or benevolences. It claimed for the
people exemption from enforced quartering upon them of soldiers
and seamen. Martial law was to be abolished, and no person to be
arbitrarily imprisoned.
Matters might now have improved; but Charles sprang a new mine
by the tenacity with which he clung to the disputed right of tonnage
and poundage. The Commons, unfaithful to their promise to look into
the justice of the claim, arrived at the decision that anyone paying it
should be held a traitor to his country. The offended King, calling the
members of the Commons all “vipers,” once more dissolved
Parliament, made peace with France and Spain, and proceeded to
act upon his declaration that he would govern without the aid of
Parliament.
The blame of all these disputes was laid to the Duke of
Buckingham. The sanction given by the King to the Bill of Rights did
little to appease the storm of discontent. Five months after the
prorogation of Parliament (23rd August 1628) Buckingham was
assassinated by one of his disbanded officers.
“I expect,” writes Lady Strange to her sister-in-law a month later,
“that before this reaches you, you will have heard of the death of the
Duke of Buckingham, who was killed by one Felton, the lieutenant of
a company to whom the Duke had refused it after the death of its
chaplain.
“He might have been saved, but a wish to die, and a melancholy
disposition contributed to his end.
“His wife,[8] whom he loved greatly, and who is very amiable and
modest, is much to be pitied. The King has shown great displeasure
at the deed, and for a whole day would see no one, nor eat till ten
o’clock at night. He received the news at morning service, at which
he remained, and on the Sunday following was present at the
sermon. He has sent word to the Duchess that he will befriend her to
the utmost. You may judge what a change all this will make at Court.
God grant that it may be to His glory, and for peace.”

8. Lady Catherine Manners, daughter of the Earl of Rutland.


The subsidies voted by Parliament were however levied.
“The greatest people contribute to these subsidies, and each
according to his possessions,” writes Lady Strange to her mother.
“My husband’s great-grandfather was taxed at four thousand francs.
He possesses, however, quite three times as much money as we
have, and yet we gave as much. All this is greatly to the
disadvantage of the wealthy; but the people are satisfied; and since
the King has not power to raise these subsidies but when Parliament
permits, it will not happen every year, but only on special occasions.”
Lady Strange prefaces with these observations a new request for
the payment of her marriage portion.
“If Château-Neuf has the honour of seeing you, he will be able to
tell you Madame, how it injures my repute and that of my family that I
have not yet had this sum of twenty thousand crowns. If my husband
were not as good as he is, he would begin to grow suspicious,
which, thank God, he does not. What most distresses me is that I
find myself one of this household only to increase its debts and
expenses; and that also several of his friends from whom he
borrowed money for his journey (to Holland, on the occasion of his
marriage) were pressed to ask him to pay it back, and that he could
not do so is a great trouble to him, as it is to me also; for there is
nothing that he hates more than not keeping his word.”
CHAPTER V

A CHAPTER OF CORRESPONDENCE

About this time a fresh trouble arose for Lady Strange, and for her
mother and sister-in-law, in the defection of the Duke de la Trémoille
from Protestantism. He went to Rochelle; not, however, to take part
in the defence of the Huguenots against Richelieu’s attacks, but to
join the besiegers. Being received into the Church of Rome by the
Cardinal himself, he was at once nominated to the command of the
light cavalry.
“I cannot get over my astonishment at my brother’s change of
religion,” writes Lady Strange to her mother. “There has been a
report of it for this long time past; and even the Queen was told that
it was quite certain; but she, finding that you Madame, were included
in the defection, said she believed nothing at all about it. That led me
also to doubt about my brother; but God has thought fit to send this
affliction upon you Madame, and upon our house. It distresses me
greatly, and even more than I could have believed. The letter from
him which you have been pleased to send me shows his thoughts;
but I cannot believe in what he says, that ‘a worldly mind would have
done differently.’ The Catholics always talk so.”
In writing to her sister-in-law, who had just given birth to a little girl,
she adds:—
“I honour and love you with all my heart; and that makes me doubly
disturbed at the change in your husband. It has marvellously astonished
me; and I can hardly credit it, but I trust in the goodness of God to change
his heart. Certainly, scarcely anyone will believe that it is out of anything
but a mere human consideration: and truly, when one regards only that, it
does lead one to lose no time in abandoning one’s religious profession. I
pity very much the pain you will suffer in not following his example; but
nevertheless dear heart, I doubt not that you will resist. God give you
strength above your own, and we shall see you doubly serving the
advancement of His glory, since you have now no help.—I am told that if
my brother could, he would have asked for my fortune: but that the law of
the country did not permit it.—I must confess to you Madame, that save
from respect to you, I do not know what I should be driven to, by the
contempt with which he treats us.”

She concludes by imploring her mother’s forgiveness of her


second brother, the Count de Laval, who had taken refuge in Holland
after some escapades in France.
During the sitting of Parliament, Lord and Lady Strange were in
London, where she gave birth to a daughter, who died very soon
after, suffocated in the nurse’s bed. For a time this accident greatly
troubled her; the child, however, was a very young infant when it
happened. The little boy was well and flourishing, and the mother
appears to have found consolation before very long. Towards the
close of the year 1629 she returned to Lathom, and no further
correspondence is to be found of hers until October 1631. Then she
writes in profound grief, for her mother had died, at Château Nonard,
in the preceding August.
“Dear Sister,—It would have been a consolation in my extreme
affliction to have been honoured by letters from you, and above all, to
know that I continue to live in your friendship, which is one of the things I
most desire in this world to be honoured by; and I am sure that you will
always keep it for me—not that I deserve it, but for the sake of the love of
her whom we mourn, since you did not doubt of the affection she bore for
me; and as I have always loved you best after her, at this time, when God
has taken her from us, I put you in her place, to give you all the respect,
duty, and friendship which I entertained for her. God has taken her for our
punishment, and to render her happy. I never liked this residence of
Château Nonard, because it was so far from all her children; but Heaven
decreed that should be so, in order to detach her from earthly things. As
for me, I confess that I have no longer any pleasure in them. Touching
what you bid me tell you of the feelings of my brother de Laval, I did not
see him until three days after the news arrived, and I saw him shed a few
tears; but soon after, he was as merry as before. For me, I own that were
I in his place, I should never have any happiness again; but I cannot say
whether he conceals grief beneath. At all events, he shows no sorrow for
the past. He only comes to see me now and again, and displays great
impatience in my company, and a desire to be going again. He is so
diversely spoken of, that I do not know what to believe of it all.”

This letter is dated from Chelsea, where she had been staying for
some time.
At this place she gave birth to a daughter, who was baptized
Henrietta Maria, the Queen probably being its godmother. About the
same time, a second daughter was born to Madame de la Trémoille
—Marie Charlotte.
In the month of March 1632, Lady Strange arrived in London, on
her way to the Hague—probably with the object of settling the affairs
of Charlotte of Nassau’s inheritance. Differences were now
beginning to arise between the Duke de la Trémoille and the Count
de Laval, which gave their sister great concern.
“I hope that your husband will acquiesce in the last wish of her
who brought us into the world,” she writes. “For you dear sister, I do
not doubt that your goodness and generosity will override all other
considerations.”
The generosity and indulgence of the Duchess de la Trémoille was
to be put more than once to the test by the Count de Laval.
A certain Englishwoman, Miss Orpe, with whom he had entangled
himself, pretended that she was married to him, and took the name
of Countess de Laval. Lady Strange was greatly disturbed at this; but
her chief anxiety was always the money from France, which either
did not come at all, or arrived much diminished in transit. The rents
of Christmas were not paid by midsummer.
“I beg your forgiveness, dear sister,” she writes on the 2nd
October 1638, “if I speak to you so freely, but I know you to be so
reasonable and so just, that you cannot approve of what is not so. I
have no doubt that your son has arrived safely in Holland. He will not
have found it so prosperous there as usual. Pray God that he may
have found the Prince of Orange in good health.”
Here the correspondence ceases for eight years—with the
exception of one letter written in 1640, on the occasion of the death
of Mademoiselle de la Trémoille. Letters in those troublous days
frequently got lost upon the road, and those for a long time
preserved in the family archives finally suffered many rude
vicissitudes. These years were the most momentous ones in the life
of Charlotte de la Trémoille. In those letters she made few allusions
to the events which have rendered her name illustrious. She saw
nothing extraordinary in what she did; simply doing the duty which
came next. The duty accomplished, all her thoughts reverted to the
past.
Fortunately, this grand life of a modest, noble-minded woman here
takes its place in history; and the documents of the time enable us to
supplement the silence of Lady Strange, now very soon to be
Countess of Derby.
CHAPTER VI
OTIUM CUM DIGNITATE. THE NEW EARL. A ROYAL WATER JOURNEY TO
HAMPTON COURT. “MERRIE ENGLAND.” CAVALIERS AND ROUNDHEADS.
“HOUSEHOLD WORDS.” THE NEW LETTER-POST. HACKNEY COACHES.
LINEN. FAITHFUL FRIENDS. A LORDLY HOME

A few years before his death, the Earl of Derby retired to a country
house which he had bought, on the banks of the Dee, near Chester.
Weary of the cares of life, and of the ordering of his large estate, he
made all his possessions over to his son, Lord Strange, reserving to
himself a thousand pounds a year for his own maintenance. In 1640
Lord Strange was appointed to share with his father in the office of
Lord Chamberlain of Chester. Two years later the old Earl died; and
his son succeeding him, “Madame Strange,” as her French and
Dutch relatives called her, became Countess of Derby.
In the course of time, since the murder of the Duke of
Buckingham, the affairs of the country had gone from bad to worse,
and year by year the breach between Royalists and
Parliamentarians widened. Outwardly the kingdom not only seemed
to prosper, but was in a manner flourishing. Her possessions abroad
were increased by new colonies, and her harbours were filled with
merchant ships sailing from all parts of the world. Art and learning
prospered exceedingly. In the midst of the turmoil of ribaldry and
fanaticism of the extreme parties, and the smoke and luridness of
battle-fields, learning and civilisation were steadily advancing. Like
Archimedes, men of science, painters and scholars, worked on,
some of them amid the din of battle; and, with a happier fate than
his, lived on, for the most part into calmer days. Others, sheltered in
the retirement of country homes, and recking little of papist or puritan
shibboleths, wrote and thought, and to this day their work
remembers them. Trade flourished, and diversions and junketings
were in nowise neglected. Amid all the royal troubles, courtly state
was not only well, but splendidly maintained.
A refinement and dignity prevailed in Charles’s Court which
fascinated his loyal subjects; and the beauty of the Queen, and the
gracious if always melancholy aspect of the King, won hearts, and
intellects to boot, which had originally inclined to the side of his
disaffected subjects. The French nature of Henrietta Maria delighted
in masques and gaieties and music; and though etiquette and
sobriety ruled the King’s household, dulness found no part there.
Often the people had the chance of looking on their sovereigns as
their gilded barge rowed down the river from London to Hampton
Court, to the music of lutes and viols, and sweet choiring voices
mingling with the song of the birds, not yet driven hence by the
smoke and screech of an overcrowded city. From Westminster Stairs
on one side, and Lambeth Palace on the other, the banks were still
open, clothed with grass and foliage, and dotted here and there with
gabled and timbered dwellings, whose gardens glowed with fragrant
flowers and ripening fruit. Tothill Fields were rookeries then, as now;
but the birds were of another feather. Battersea Fields on the south
side still grew simples and herbs for the medicaments of London
apothecaries—the “Physic Garden” of Sir Hans Sloane opposite
being but a concentrated, double-distilled essence of these older
sources. Beyond and behind lay the Five Fields, soon to become
notorious for infesting footpads and highwaymen; for the numbers of
the gentlemen of the road increased with alarming speed, as the
means of travelling improved and increasing opportunities made
more and more thieves. Leaving the immediate environing of
London, the village of Chelsea reflected its stately mansions and
terraces in the clear Thames reaches. And so, onward by the
winding stream, till under the shadows of fair Richmond woods the
royal beeches and elms of Hampton Court bent their boughs in the
summer breeze to their majesties and the courtly train in greeting
and in welcome to the palace associated with memories and
traditions, not all of them too fair and consolatory, of “my good Lord
Cardinal” and his tyrannical lord.
In reasonable pastime and amusements the average subject of
King Charles’s day followed the suit of the Court. A sour forbiddance
and abhorrence of amusements had not yet come to be the order of
the day.
If fasts were duly kept, festivals were in nowise forgotten. The “all
work and no play making Jack a dull boy” observance was not yet
rendered paramount by the prick-eared, aggressive spirit of
Puritanism; for the master enjoyed a sober junketing and relaxation
every whit as much as the ’prentice loved his turn at the quintain, or
a merry round with the maid of his choice, or a stage play in an inn
yard. As to the shameful “sport” of bear-baiting, to give the Puritan
his due, he did excellent work indeed when he succeeded in
stamping it out; though his consideration for the bear appears to
have been somewhat circumscribed, if, as more than one account
tells, generally the first proceeding was to kill the bear. Anything less
than sweeping reform and a tabula rasa savoured ill to Puritan
nostrils; and while Praise-God-Barebones took away the bears, he
forgot the abhorrence of nature,—human nature notably—for a
vacuum, and that in a few years the lack of all rational diversions, the
pulling down of maypoles, the silencing of all music but psalm-
singing, would drive man and woman to try and drown care in the
pottle-pot. It was small wonder that the English people so soon came
to regard the Commonwealth as a not utterly unmitigated blessing.
The promised millennium grew to be unsatisfactory to all but the very
elect; and outside that pale, the desire for the King to have his own
again was to spread fast and wide. The intrinsic worth of that King
they were less concerned about; and if, after a few years’ experience
of the Merry Monarch’s rule, they found it full of flaws, they endured
as they might: not perhaps altogether forgetful that if the young
Prince had not been hounded from his country to herd with all sorts
and conditions of swashbucklers and adventurers, finding no rest for
the sole of his foot, no true and sober counsel in the very years that
temptations are strongest upon all men—especially men of his

You might also like