Een Nuchtere Kijk Op Psychedelica 1st Edition Michiel Van Elk Full Chapter Download PDF

You might also like

Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 57

Een nuchtere kijk op psychedelica 1st

Edition Michiel Van Elk


Visit to download the full and correct content document:
https://ebookstep.com/product/een-nuchtere-kijk-op-psychedelica-1st-edition-michiel-
van-elk/
More products digital (pdf, epub, mobi) instant
download maybe you interests ...

Jan Tinbergen: Een econoom op zoek naar vrede 1st


Edition Erwin Dekker

https://ebookstep.com/product/jan-tinbergen-een-econoom-op-zoek-
naar-vrede-1st-edition-erwin-dekker/

Een nieuwe naam 1st Edition Greetje Van Den Berg

https://ebookstep.com/product/een-nieuwe-naam-1st-edition-
greetje-van-den-berg/

Jef Van Hooff 01 Het Complot Van Laken 1st Edition


Johan Op De Beeck

https://ebookstep.com/product/jef-van-hooff-01-het-complot-van-
laken-1st-edition-johan-op-de-beeck/

De eeuwige kop van Jood Een geschiedenis van het


antisemitisme 1st Edition Ludo Abicht

https://ebookstep.com/product/de-eeuwige-kop-van-jood-een-
geschiedenis-van-het-antisemitisme-1st-edition-ludo-abicht/
Het verlies van België 1st Edition Johan Op De Beeck

https://ebookstep.com/product/het-verlies-van-belgie-1st-edition-
johan-op-de-beeck/

District Noord 05 Dossier moord op de Dom 1st Edition


Ed Van Eeden

https://ebookstep.com/product/district-noord-05-dossier-moord-op-
de-dom-1st-edition-ed-van-eeden/

Geef me een kus K van Klara 3 1st Edition Line Kyed


Knudsen

https://ebookstep.com/product/geef-me-een-kus-k-van-klara-3-1st-
edition-line-kyed-knudsen/

De School van Goed en Kwaad 02 Een wereld zonder


prinsen 1st Edition Soman Chainani

https://ebookstep.com/product/de-school-van-goed-en-kwaad-02-een-
wereld-zonder-prinsen-1st-edition-soman-chainani/

Het land van de gouden rivieren 04 Een regenboog in de


duisternis 1st Edition Kristen Heitzmann

https://ebookstep.com/product/het-land-van-de-gouden-
rivieren-04-een-regenboog-in-de-duisternis-1st-edition-kristen-
heitzmann/
Michiel van Elk

EEN NUCHTERE
KIJK OP
PSYCHEDELICA

Wat de wetenschap ons kan leren over

geestverruiming
Michiel van Elk (1980) werkt als universitair hoofddocent aan de

Universiteit van Leiden, waar hij psychologisch en

neurowetenschappelijk onderzoek doet naar psychedelica.


Dit ebook is gebaseerd op de eerste druk (oktober 2021).

© 2021, Michiel van Elk

Omslagillustratie: Seb Agresti

Typografie: Lyanne Tonk

Opmaak en illustraties binnenwerk: Frank August

Auteursfoto: Iris Valentina

NUR 320

www.dasmag.nl
INHOUD

Van scepticus tot psychonaut

1. Wat zijn psychedelica?


2. Set, setting & dosering, of: waar hou je rekening mee als je

overweegt te trippen?

3. De kleurrijke geschiedenis van psychedelica

4. Wie gebruiken vandaag de dag psychedelica (en waarom)?


5. Wat gebeurt er in je brein onder invloed van psychedelica?

6. De psychedelische ervaring
7. De beloften van psychedelische therapie
8. Maken psychedelica je creatiever en meer mindful? En werkt

microdoseren nou eigenlijk?

9. De gevaren van psychedelica


10. Word je spiritueler van psychedelica?
11. Je geest verruimen zonder psychedelica
12. Psychedelica als super-placebo: over nep-psychedelica en een

goddelijke helm

13. Een psychedelisch vergezicht

Psychedelische lees-, kijk- en luistertips

Verantwoording en woord van dank

Bronnen
VAN SCEPTICUS TOT PSYCHONAUT

Als je me vijf jaar geleden aan het lachen had willen krijgen, had je me

moeten zeggen dat ik wetenschappelijk onderzoek zou doen naar wat

er in je brein gebeurt onder invloed van LSD of psilocybine. Dat soort

middelen interesseerden me destijds niets. Ik verachtte de naar

wierook geurende smartshops in mijn woonplaats Amsterdam.

Collega’s die enthousiast vertelden over hun ervaringen met

psychedelica konden mij niet boeien. Ik herinner me nog dat een

bevriende collega me vertelde hoe gaaf het was om salvia divinorum te

gebruiken en ‘je letterlijk één te voelen worden met de voorwerpen om

je heen: alsof je zelf de tafel was!’. Het leek mij persoonlijk een niet al

te geestverruimende ervaring. Ik las weleens over mensen die onder

invloed van ayahuasca ontmoetingen hadden met geesten en spirituele

entiteiten. Het leek me niet meer dan logisch dat als je veel geld betaalt

voor zo’n ceremonie, je in een rokerige hut onder leiding van een

schimmige sjamaan dingen gaat zien die er niet zijn. Geestverruimende

middelen zoals ayahuasca en paddo’s pasten in mijn hoofd in hetzelfde

vakje als partydrugs, zoals coke, XTC en ketamine. Het waren verboden

middelen die beter achter slot en grendel bewaard konden worden. En

als ik aan de gebruikers ervan dacht, dacht ik aan junkies die gedoemd

waren om in de goot te eindigen.

Mijn negatieve beeld over drugsgebruik van toen was medebepaald

door mijn religieuze opvoeding. Ik groeide op in een Pinkstergemeente

in de buurt van Amsterdam. In dit soort kerken, die vaak op

Amerikaanse leest zijn geschoeid, staat de blijde beleving van het

geloof centraal. Veel bekeerlingen kwamen de kerk binnen als

verslaafden en waren na hun bekering radicaal gestopt met het

gebruiken van drugs. Zij lieten zich dopen om hun leven aan Jezus te

wijden. Daarbij gaven ze een getuigenis en spraken over hun ‘oude

leven’ alsof het een beerput betrof van zonde en verderf. Hun nieuwe

leven met God bracht blijdschap en vrede. De preken in de kerk

hamerden erop dat drugs van de duivel zijn, die je met zijn klauwen de

vernieling in probeert te jagen. Toen ik veertien was, ging ik mee op


een gemeenteweekend waarop iedereen de voorwerpen uit zijn ‘oude

leven’ in een groot kampvuur mocht gooien. Waterpijpjes, spuiten en

zakjes met een schimmige inhoud smeulden zachtjes weg en de

volgende ochtend keek ik geboeid naar de geblakerde resten. Alhoewel

de bekeerlingen – die meestal wel een paar jaar ouder waren dan ik –

altijd waarschuwden om nooit en te nimmer in aanraking te komen

met de duistere wereld waar zij vandaan kwamen, waren zij ook de

cool kids in town: ze hadden in ieder geval wél van de seks, drugs en

rock & roll geproefd. En hoe verboden die vruchten ook waren, ik

was toch wel nieuwsgierig naar de smaak.

Ik groeide op in de veilige, maar ook enigszins benauwende cocon

van een warm christelijk nest. Roken en alcohol waren taboe, omdat

je daarmee je lichaam – een ‘tempel van de heilige geest’ – onteerde. Er

deden verhalen de ronde in de kerk over een jongen die weer was

‘teruggevallen’ en betrapt was met een jointje. Tijdens bidstonden –

lange avonden waarop we om beurten aan het bidden waren –

vroegen we aan God of Hij hem weer op het juiste pad wilde brengen.

Op Walpurgisnacht – op 30 april – terwijl de rest van Nederland een

feestje bouwde, trokken wij ons terug in een kelder om ons te

beschermen tegen de demonische aanvallen van satanisten. Ik leefde in

een In de Ban van de Ring-achtige werkelijkheid, waarin alles óf goed

óf slecht was. Op zaterdagavond gingen wij met de jeugdgroep van de

kerk het centrum in om te evangeliseren en mensen te waarschuwen

voor het einde der tijden en Gods oordeel. Als iemand mij erop

attendeerde dat de persoon die ik aansprak waarschijnlijk ‘een pilletje

gebruikt had’, dan viel dat voor mij in dezelfde categorie als een

heroïnespuit in je arm steken of crystal meth roken.

Na de middelbare school deed ik een tussenjaar op de evenzo

beschermende omgeving van de Evangelische Hogeschool, maar daar

werd mijn wereld al ietsje groter. Ik las Freud en Jung, die onder

andere stelden dat geloof in God slechts een projectie was van ons

onbewuste verlangen naar een vaderfiguur. Ik verdiepte mij in de

filosofie en doordacht de argumenten van denkers als Blaise Pascal of

Thomas van Aquino over het bestaan van God. Zo stelde Pascal in

zijn beroemde gok-argument dat je in dit leven maar beter in het

bestaan van God kunt geloven. Als je het mis hebt, is er geen man
overboord, terwijl als je niet in hem gelooft en hij blijkt toch te

bestaan, je in de hel eindigt. Na mijn tussenjaar ging ik psychologie en

filosofie studeren in Utrecht en raakte ik steeds verder van het geloof

verwijderd. Op een avond had ik een omgekeerde bekering: het was

kerstvakantie en ik kwam net terug van een reis naar Rome. Tijdens

die reis had ik de nog altijd inspirerende bespiegelingen gelezen van

Godfried Bomans over de wortels van het christendom in Rome, maar

tegelijkertijd was het bezoek aan de vele kerken wellicht net de

druppel die de emmer deed overlopen. Ik zat alleen thuis en werd als

door de bliksem getroffen door het inzicht dat God niet bestond. Alles

wat ik tot dan toe voor waar had aangenomen kwam op losse

schroeven te staan. Het was alsof mijn hele leven tot dan toe werd

opgeschud door een grote wervelstorm; alles kwam ineens in een

ander daglicht te staan. Ik werd overvallen door een extreem gevoel

van vrijheid, maar voelde ook een diepe existentiële angst.

Vanuit een puberale neiging tot rebellie begon ik af en toe te blowen

en op een feestje nam ik een keer een pilletje. Dat voelde allemaal eerst

heel spannend, maar ik vond het nogal tegenvallen. De belangstelling

voor blowen verloor ik snel: ik voelde me er moe en gaar van worden.

En toen ik in een café met een paar vrienden een keer een pilletje

ophad (achteraf vermoed ik dat het MDMA geweest moet zijn), deed ik

de rest van de nacht geen oog meer dicht. Deels vanuit oprechte

interesse, maar ook vanwege financiële motieven, gaf ik mezelf als

student op als proefkonijn voor medisch-wetenschappelijke

experimenten, waarvoor ik posters zag hangen op het prikbord op de

universiteit. Bij een van die experimenten, ik herinner het me nog

goed, werd gebruik gemaakt van amfetamine, beter bekend als ‘speed’.

Ik wist dat onze vaderlandse dichter Jules Deelder zwoer bij dit middel

en er zeer productief door werd, maar verder gingen mijn associaties

niet. In een dubbelblind uitgevoerd onderzoek moest ik tweemaal naar

het ziekenhuis komen. Ik kreeg de speed in de vorm van een paar

capsules die ik met een glas water moest innemen. Vervolgens werd ik

onderworpen aan een flinke reeks testjes, hersenscans en vragenlijsten.

De eerste dag vloog de tijd voorbij en na afloop liet ik me door de

taxi, die me eigenlijk naar huis had moeten brengen, afzetten bij het

sportcentrum om nog een flinke workout te doen. De tweede testdag


leek de tijd voorbij te kruipen en kwam er geen eind aan de

hoeveelheid saaie taakjes waaraan ik onderworpen werd. Het was

zonneklaar dat ik op de eerste dag een stimulerend middel had

gekregen en de tweede dag een placebo. Ook toen dacht ik niet: dit

moet ik vaker doen.

Na het afronden van mijn studies bleef de wetenschap mij trekken en

ik besloot een promotieonderzoek te doen in de neurowetenschap. Ik

onderzocht hoe ons brein onze bewegingen aanstuurt. Ik timmerde

aan de weg in de wetenschap, speelde als muzikant in verschillende

bands en werd op jonge leeftijd vader van twee zoons. Wetenschap,

kinderen en muziek namen de plaats in die religie vroeger had in mijn

leven: ze gaven zin en betekenis. Ik vond veel voldoening in het doen

van onderzoek en werd volledig in beslag genomen door mijn

wetenschappelijke carrière.

Ik vond mijn promotieonderzoek interessant, maar merkte dat ik het

meeste in beslag werd genomen door wetenschappelijk onderzoek

naar religie en religieuze ervaringen. Ik bleef gefascineerd door de

ervaringen uit mijn religieuze jeugd. Als kind had ik godservaringen

gehad: bij het luisteren naar praise & worship-muziek liep het

kippenvel over mijn rug en was ik ervan overtuigd dat ik Gods

aanwezigheid kon voelen. Maar ook als kind vroeg ik me soms af of

ik mezelf niet voor de gek hield, want ik had ook weleens dat soort

ervaringen bij het luisteren naar Herman van Veen. Na het lezen van

het boek Eindeloos bewustzijn van Pim van Lommel raakte ik, aan het

eind van mijn promotieonderzoek, steeds meer geïnteresseerd in bijna-

dood-ervaringen. Maar waar Van Lommel in deze ervaringen een

aanwijzing zag dat er meer is tussen hemel en aarde, leek het mij

waarschijnlijker dat deze ervaringen uiteindelijk door ons brein

worden geproduceerd. Om verder uit te zoeken hoe dit zat, verhuisden

we na mijn promotieonderzoek als jong gezin naar het buitenland,

eerst naar Santa Barbara in de VS en vervolgens naar Zwitserland. Ik

had contact gezocht met een neuroloog die zich bezighield met

onderzoek naar buitenlichamelijke ervaringen, waarbij je je eigen

lichaam waarneemt van buitenaf. Ik onderzocht patiënten met

epilepsie door middel van elektroden die geïmplanteerd werden in hun

brein. En ik deed experimenten bij studenten van de universiteit. Met


behulp van robotica en virtual reality probeerden mijn collega’s en ik

te begrijpen hoe het brein zich op basis van informatie uit de

verschillende zintuigen een beeld vormt van ons lichaam en onze

omgeving.

Aan de andere kant van Zwitserland, in Zürich, werd in dezelfde tijd

door Franz Vollenweider onderzoek gedaan naar de rol van ketamine


1
bij het opwekken van buitenlichamelijke ervaringen. Deelnemers

kregen een hoge dosis ketamine toegediend in het lab en met

vragenlijsten en allerlei taakjes werd gemeten wat er precies gebeurt

tijdens dit soort uittreed-ervaringen. Ook werden er experimenten met

psilocybine en LSD uitgevoerd om de effecten van deze middelen te

onderzoeken op ons brein en onze cognitieve prestaties. Ik las over dit

onderzoek, nam het voor kennis aan maar zag het gebruik van

psychofarmaca toch echt als een andere tak van sport. Ik hield me

bezig met experimenten en hersenscanners, waarbij we probeerden uit

te zoeken wat er in het brein gebeurde in ‘normale’ toestand – zonder

dat er verdovende middelen aan te pas kwamen. Dat was al

ingewikkeld genoeg – laat staan als je de boel in de war schopt met

drugs.

Bij mijn terugkeer in Nederland in 2013 kreeg ik carte blanche voor

het opzetten van een eigen onderzoekslijn en ik mocht zelf nieuwe

cursussen opzetten over religie en spiritualiteit. Deels ingegeven door

de bijzondere ervaringen die ik als kind had opgedaan in de kerk,

besloot ik onderzoek te gaan doen naar de vraag waarom mensen

geloven in bovennatuurlijke verschijnselen. Als kind en tiener had ik

gezien hoe mensen van hun kwalen genezen werden. Demonen en

duivels werden uitgedreven terwijl mensen gillend over de grond

rolden. Gelovigen raakten buiten bewustzijn en lagen urenlang in

extase op de grond en vertelden achteraf dat ze een intense

godservaring gehad hadden. Sommige mensen stootten vreemde

klanken uit die ze zelf niet begrepen, maar die ze beschouwden als een

goddelijke taal. Anderen hadden de gave van profetie en deden

voorspellingen over het leven van leden in de kerk. De één kreeg te

horen dat hij op zendingsreis moest gaan; de ander dat hij een eigen

kerk elders in Nederland moest gaan stichten. Er werd gebeden voor


mensen die last hadden van migraine, stemmingswisselingen,

suikerziekte en vervolgens genazen ze van hun kwalen.

Als tiener stond ik erbij en keek ernaar en dacht: is dit van God of is

dit de duivel? Maar ook toen al vroeg ik me af of er niet een meer

psychologische verklaring was voor dit soort verschijnselen. Wellicht

was er sprake van massapsychose of van een misplaatste projectie van

de kinderlijke behoeften, zoals Freud al suggereerde als oorzaak van

godservaringen.

Bijna tien jaar na mijn eigen uittreding was ik op het punt gekomen

om daadwerkelijk onderzoek te gaan doen naar religie en spiritualiteit.

Hoe komt het dat sommige mensen vatbaar zijn voor religieuze

ervaringen, waarbij ze het gevoel van tijd en ruimte volledig lijken te

verliezen? Waar komt het geloof in God en geesten vandaan? Waarom

geloven sommige mensen in paranormale verschijnselen of

samenzweringstheorieën? Alhoewel er verschillende theorieën over

bestonden, vond ik dat ze geen bevredigend antwoord op deze vragen

boden. Ik begon met het verrichten van onderzoek op

paranormaalbeurzen, in kerken en op muziekfestivals. Ik interviewde

bezoekers en deelnemers op allerlei verschillende plekken en dompelde

me onder in hun belevingswereld. Op één paranormaalbeurs kwam ik

nota bene weer dezelfde gelovigen tegen als uit mijn christelijke jeugd,

die mij waarschuwden voor de kwalijke invloeden van deze

demonische beurs. Voor ik het wist werd ik in een stoel geduwd en

werd er gebeden voor mijn bevrijding en bescherming.

Daarnaast deed ik onderzoek binnen het lab van de Universiteit van

Amsterdam. Samen met collega’s bedacht ik experimenten om uit te

vinden waarom mensen geloven in het bestaan van God, een

schepping, een ziel of het hiernamaals. En ik gaf les over de evolutie

van religie, de godsdienstpsychologie en over religieuze ervaringen.

Een van de onderwerpen die in een cursus over religieuze ervaringen

aan bod kwam, betrof psychedelica – geestverruimende middelen zoals

LSD, psilocybine, ayahuasca en DMT, die een sterk effect hebben op de

beleving van emoties, de waarneming en het denken. Ik besprak

onderzoeken die lieten zien dat psychedelica in de juiste

omstandigheden authentieke religieuze ervaringen kunnen oproepen.

Ook recent neurowetenschappelijk onderzoek kwam in de cursus aan


bod. Ik legde uit wat er in het brein gebeurt als mensen LSD of

ayahuasca kregen toegediend. En ik besprak de klinische en

therapeutische effecten van deze middelen, voor de behandeling van

depressie, verslaving en angststoornissen.

Geïnteresseerde studenten kwamen na afloop van het college naar me

toe en vertelden enthousiast over hun eigen ervaringen met paddo’s of

truffels. In de schrijfopdrachten deden sommigen van hen gedetailleerd

verslag van hun psychedelische trips. Steeds vaker als ik college stond

te geven over deze onderwerpen voelde ik mij een buitenstaander –

alsof ik uit een reisgids voorlas over een bestemming waar ik zelf nog

nooit was geweest. De meest intense spirituele ervaringen die ik kende,

waren gevoelens van ontzag en kippenvelervaringen bij de praise &

worship-muziek uit mijn jeugd. Maar dat haalde het niet bij de

ervaringen van ego dissolution – het verdwijnen van het zelf – onder

invloed van psychedelica die de studenten beschreven.

Rond deze tijd maakte ik kennis met iemand die ayahuasca-

ceremonies organiseerde. Hij kon me precies uitleggen welke

neurotransmitters bij de ayahuasca-ervaring betrokken waren maar hij

was er ook van overtuigd dat je onder invloed van psychedelische

drugs paranormale ervaringen kon opwekken. Hij beschreef

experimenten waaraan hij had deelgenomen, waarin onderzocht werd

of LSD ons écht telepathisch zou kunnen maken en ons in staat kan

stellen om gedachten te lezen van anderen. Hij praatte over ayahuasca

en truffels als medicijnen voor zowel lichaam als geest. Ik nodigde

hem uit als ervaringsdeskundige voor een gastcollege. De studenten

hingen aan zijn lippen toen hij vertelde dat alle grote wereldreligies

hun oorsprong zouden hebben in het gebruik van geestverruimende

middelen door sjamanen en goeroes.

Ikzelf beschouwde hem als een slim en interessant persoon, maar ook

als iemand die gaandeweg was gaan geloven in de dingen die hij

meemaakte onder invloed van drugs. In mijn wetenschappelijke

wereldbeeld bestond in ieder geval geen ruimte voor telepathie en

communicatie met de geest van moeder ayahuasca. En bij mijn

onderzoek had ik inmiddels bij anderen vaak genoeg gezien dat als je

je maar lang genoeg bezighoudt met bovennatuurlijke verschijnselen,

je er vanzelf in gaat geloven.


Was ik een Mary de kleurenwetenschapper?

Hoe belangrijk is het om ervaring uit eerste hand te hebben met

psychedelica? Is het noodzakelijk om zelf een keer getript te hebben

om écht te begrijpen wat iemand bedoelt als hij het over een

psychedelische ervaring heeft? Deze vraag kan nog wel breder

getrokken worden: hoe weet je wat het is om de wereld op een

bepaalde manier te ervaren? Filosofen hebben zich over het probleem

van de subjectieve ervaring gebogen. Ze hebben verschillende

gedachte-experimenten ontwikkeld om helder te krijgen wat we

eigenlijk precies bedoelen als we het over subjectieve ervaringen

hebben. De filosoof Thomas Nagel stelde zich bijvoorbeeld de vraag

of wij ons als mens ooit kunnen voorstellen hoe een vleermuis de
2
wereld ziet. Een vleermuis neemt in het donker de omgeving waar

met behulp van de weerkaatsing van hoogfrequent geluid, dat mensen

niet waar kunnen nemen. Kunnen wij ons überhaupt voorstellen hoe

het is om een driedimensionaal beeld van de ons omringende ruimte te

construeren, puur op basis van echolocatie?

De eigenschappen van de subjectieve ervaring worden in de filosofie

aangeduid met het woord ‘qualia’: we ervaren de roodheid van een

appel en de intensiteit van lavendelgeur. Maar het is heel moeilijk om

precies in woorden te vatten wat deze ervaring inhoudt. Een ander

gedachte-experiment om het probleem van de qualia te illustreren is

bekend geworden onder de naam ‘Mary de kleurenwetenschapper’ en


3
gaat als volgt. Er was eens een vrouw met de naam Mary. Ze is een

briljant neurowetenschapper. Maar om de een of andere reden zit ze al

haar hele leven opgesloten in een kamer waarin alles zwart-wit

gekleurd is. Ze is gespecialiseerd in de neurowetenschap van

kleurwaarneming. Door haar onderzoek kan ze precies uitleggen wat

er gebeurt in het brein als we een regenboog zien en als we woorden

zoals ‘rood’ en ‘blauw’ gebruiken. Maar wat zou er nu gebeuren als

Mary bevrijd wordt uit haar zwart-wit kamer? Zou ze iets nieuws

leren over kleurwaarneming? Zou het een verschil maken voor Mary’s
kennis over kleuren, als zij zelf ook daadwerkelijk kleur zou zien?

Op dat punt in mijn carrière leefde ik voor de wetenschap. Ik was

een Mary the color scientist, maar ik voelde me heel comfortabel en

veilig in de zwart-wit kamer waarin ik mij bevond. Ik gaf les over de

geestverruimende effecten van psychedelica terwijl ik net als veel

mensen een weerstand voelde tegen psychedelica, omdat ik daarbij de

controle volledig uit handen zou moeten geven. Ik moest er niet aan

denken me onder te dompelen in een psychedelische retraite, waarbij

ik een aantal uur – laat staan een paar dagen – met zo’n groep mensen

(in mijn hoofd allemaal gekkies) zou moeten doorbrengen.

Tót het moment dat ik in een ernstige relatiecrisis belandde en mijn

huwelijk na twaalf jaar op de klippen liep. Ik heb mijn e-mail erop

nagelezen en de dag nadat mijn ex en ik definitief besloten hadden om

uit elkaar te gaan – inmiddels vijf jaar geleden – heb ik me aangemeld

voor zowel een mescaline- als een ayahuasca-ceremonie. Ik had het

acute gevoel dat ik het laatste draadje dat mij verbond met mijn

religieuze verleden door moest knippen en mijn brave burgerlijke leven

over een andere boeg moest gooien. En ik had de vage hoop dat ik

door middel van de psychedelische ceremonies inzichten zou opdoen

op relatievlak en over wat ik verder zou moeten met mijn leven.

Tegelijkertijd was ik sceptisch. Bij mijn eerste mescaline-ceremonie,

die geleid werd door inheemse Huichol-indianen, moest ik me over

veel weerstand heen zetten. Alles deed me denken aan mijn religieuze

jeugd: de groepsceremonie, het aanroepen van de geesten, het

opbiechten van je zonden. Ik merkte helaas ook niet veel van de

bewustzijnsveranderende effecten van het mescalinepoeder, dat

afkomstig was van de San Pedro-cactus en waarover Aldous Huxley in

zijn Opening the Doors of Perception zo lyrisch had geschreven.

Hooguit leken het kampvuur en de sterrenhemel net iets helderder,

maar dat zou ook kunnen komen door de urenlange ceremonie die

zich voortsleepte tot het ochtendgloren. Zelfs de sjamanen die de

ceremonie leidden, vielen af en toe in slaap. Enigszins teleurgesteld

bedacht ik me dat ik mijn geld beter had kunnen uitgeven aan een

muziekfestival of een avondje stevig doorzakken met vrienden.

Maar toen moest ik mij nog onderdompelen in een ayahuasca-

ceremonie – die mijn blik én mijn vooroordelen blijvend zou


veranderen.

Mijn eerste ontmoeting met aya

Ik had me aangemeld voor een ceremonie ergens in het oosten van

Nederland. Ondanks de tegenvallende mescaline-ceremonie was ik

toch nieuwsgierig door alle verhalen die ik over ayahuasca had

gehoord. Na een lange treinreis stapte ik op mijn OV-fiets en reed door

een donker bos. Mijn telefoon was mijn laatste verbinding met het

leven van alledag. Ik keek nog één keer op mijn scherm, zag dat mijn

moeder en een collega me geprobeerd hadden te bellen en besloot toch

om hem uit te schakelen.

Toen ik aankwam, werd ik welkom geheten door een heel team aan

vrijwilligers dat zou assisteren bij het uitvoeren van de ceremonie. Ze

maakten mij wegwijs en lieten mij zien waar ik mijn spullen kon

neerleggen en mijn plekje kon maken in de cirkel voor de ceremonie.

Buiten zaten al een aantal deelnemers rondom een kampvuur

gemoedelijk met elkaar te praten. Ik sprak verschillende deelnemers:

ongeveer de helft was hier voor het eerst en de anderen hadden al veel

vaker aan ceremonies deelgenomen. Toen het eindelijk zover was,

wensten we elkaar een goede reis. Klaar voor een ontmoeting met

‘aya’ zoals het middel daar liefkozend werd genoemd.

We liepen naar onze plek en ieder ging op zijn eigen matje of kussen

liggen. In het midden van de donkere hut brandde een haardvuur.

Toen iedereen zijn plekje had gevonden, gaf de sjamaan die de

ceremonie zou leiden enkele praktische aanwijzingen. Eerst vond er

een spirituele reiniging plaats. Een vrouw ging de kring rond met een

schaal wierook om de boze geesten te verjagen. Om beurten mochten

we gaan staan. Ik strekte mijn armen uit, werd omgeven door

wierookdampen en sloot mijn ogen. Toen ik een tikje op mijn

schouder voelde wist ik dat ik weer mocht gaan zitten. Vervolgens

ging iemand de kring rond met tabakssap: ik vouwde mijn handen in

een kommetje en er werd een beetje van het bruine sap in gegoten, dat

ik opsnoof terwijl ik mijn hoofd in mijn nek gooide. Het sap prikkelde

in mijn neus en gaf hetzelfde gevoel als wanneer je net iets te veel
wasabi hebt gegeten. Ik onderging de rituelen met een sceptische

houding: ik voelde me een antropoloog die uit zijn leunstoel was

gekomen om eens van dichtbij te bekijken hoe de wereld van de

psychedelicagebruikers er nu eigenlijk uitzag.

Eindelijk was daar dan het moment om de ayahuasca-thee te

drinken. De sjamaan vertelde ons dat de thee een medicijn is dat

oorspronkelijk uit de Amazone komt en al duizenden jaren gebruikt

wordt. De thee wordt gebrouwen van een liaan (de banisteriopsis

caapi) en een plant (de psychiotria viridris). Ook zei hij dat de thee

ons in staat stelt om met planten en de natuur te communiceren en dat

deze communicatie anders verloopt dan we gewend zijn. We werden

aangemoedigd om al onze verwachtingen over ayahuasca te laten gaan

en ons open te stellen voor de gesprekken die de plant met ons zou

gaan hebben. Om beurten mochten we naar het altaar komen, dat

bestond uit een tafeltje met een aantal rituele voorwerpen, beeldjes, en

een maatbeker die gevuld was met bruine drab – dit bleek de

ayahuasca te zijn. De thee werd geserveerd in een houten kopje dat

werd ingezegend door de sjamaan. Het deed mij terugdenken aan de

avondmaalsvieringen uit mijn jeugd, waar we ook om beurten naar

voren mochten komen voor het brood en de wijn (wat eigenlijk

vruchtensap was, want alcohol was uit den boze). Deze sjamaan keek

me vriendelijk glimlachend en aanmoedigend aan toen ik het kopje

aan mijn mond zette. De thee smaakte bitter en zurig – als zaagsel,

aarde en azijn uit een blender.

Toen begon het lange wachten. Ik voelde de stimulerende effecten

van het tabakssap en de bedwelmende werking van de wierook, voelde

mijn maag borrelen, alsof ik iets gegeten had wat niet helemaal goed

meer was. Na een tijdje zag ik andere deelnemers overgeven. Maar

voor de rest merkte ik zelf nog niet zoveel van de thee. Ik keek wat om

me heen en zag de mensen naast mij met gesloten ogen op hun matje

zitten of liggen. Op een gegeven moment begonnen de sjamaan en zijn

kompanen zachtjes muziek te maken. Ze gebruikten een verenwaaier,

een mondharmonica, een han-drum en verschillende snaar- en

percussie-instrumenten. De sjamaan liep rond terwijl hij afwisselend

zachtjes floot en zong. In de verte zag ik beelden opdoemen van

eindeloze veelkleurige mozaïeken en patronen. Maar net als bij de


mescaline-ceremonie vroeg ik me af of dit nu door het middel kwam

of door de omgeving, die een nogal bedwelmende werking had. Ik zag

andere deelnemers naar voren gaan om een tweede kopje thee te

halen. Zelf twijfelde ik of ik nog een tweede keer zou gaan, omdat ik

nog steeds niet zoveel merkte van het middel. Maar toen begon de

thee te werken.

Die nacht maakte ik een reis. Na visioenen vol kleuren, architectuur,

mozaïeken en geometrische patronen steeg ik op en begon ik te

vliegen. Eindeloze reizen maakte ik. Ik bevond mij boven Barcelona,

vloog naar Rome, landde even in Santa Barbara in Californië, vloog

naar een bergtop in Zwitserland, streek neer aan een meer in Finland.

Ik kende deze plekken: elke locatie riep emoties op over wat geweest is

en er niet meer was. Relaties die voorbijgingen. Kinderen die groot

werden. Vrienden die ik uit het oog verloor. Ik voelde een diepe

compassie voor al die mensen die ik zag gaan en komen in mijn leven.

Ik voelde me nog steeds met hen verbonden en besefte dat het zo heeft

moeten zijn, dat alles zich ontvouwde volgens een groter plan waar we

als mens onderdeel van uit maken, maar niet echt invloed op hebben.

Het enige wat we kunnen doen is het leven omarmen en met mildheid

en zonder oordeel naar onszelf en onze naasten kijken.

Op den duur merkte ik dat er een vogel naast me zweefde – een

zwarte raaf. Telkens als we langs een nieuwe plek zweefden, wilde ik

even landen of op zijn minst blijven hangen. Er was zoveel te vertellen.

Er waren zoveel herinneringen. Er moest nog zoveel uitgezocht en

uitgediept worden. Maar de vogel nam me alweer mee naar de

volgende plek en we zweefden verder. ‘De tijd om na te denken komt

wel,’ zei de vogel. ‘Kijk nu eerst alleen maar eens naar wat er is. Laat

het mij maar zien.’ En we zweefden door: langs de straten van New

York, de stranden van Malaga, de krochten van Amsterdam, de

eilanden voor de Kroatische kust. Ik zweefde en zweefde, totdat ik

landde en mijn ogen opendeed en weer bij het kampvuur zat. Maar ik

was niet alleen: de vogel die met mij meevloog was op mijn schouder

komen zitten en keek samen met mij naar het vuur. We praatten nog

wat verder over mijn leven en de vogel liet mij zien hoe ik met wat

meer mededogen naar mezelf en naar mijn geliefden mocht kijken.

‘Eigenlijk ben je nu nooit meer alleen,’ zei de vogel. ‘Ik zal altijd op je
rechterschouder blijven zitten en waar je ook bent: je kunt altijd weer

teruggaan naar dit moment en de vrede die je nu voelt.’ Ik mijmerde

nog wat door, genoot van de wegstervende klanken van de muziek en

viel in een diepe, verkwikkende slaap.

Nooit meer terug naar zwart-wit

Psychedelica hebben mijn ogen geopend. Ik kan inmiddels niet anders

dan constateren dat het wel degelijk een verschil maakt om deze

ervaring uit eerste hand te hebben. En ik geef de filosofen gelijk:

qualia bestaan en kennis-door-ervaring is wat anders dan kennis ‘van

horen zeggen’. Toen ik een paar weken na de ceremonie The Sound of

Music zat te kijken begon ik te huilen, zoals ik nooit eerder gehuild

had. Ik werd geraakt door de muziek, de kitscherige beelden en de

platte romantiek. Het was net alsof er een venster in mijn ziel was

opengezet, waardoor alle emoties rauwer binnenkwamen dan ooit

daarvoor. Mijn ayahuasca-ervaring beïnvloedde ook hoe ik tegen

psychedelica aankeek: want ineens kon ik me voorstellen wat de

sjamaan bedoelde als hij het over telepathische ervaringen had. Ook

kon ik beter het enthousiasme van collega’s delen, als zij discussies

voerden over psychedelica. Het argument van ‘Mary de

kleurenwetenschapper’ werkt misschien ook wel de andere kant op:

nu ik eenmaal uit mijn kamer ben gekropen kan ik niet meer terug en

doen alsof ik de wereld alleen maar in zwart-wit heb gezien.

Mijn eerste ervaring met ayahuasca maakte mij ook nieuwsgierig

naar andere psychedelische ervaringen. In dit boek doe ik verslag van

mijn reis als psychonaut door die wondere wereld van de

psychedelische middelen. Een wereld waar je door het drinken van een

kopje modderige thee kunt vliegen en gesprekken kunt hebben met

vogels. Waar je door het eten van een portie psilocybine-houdende

magische truffels ziet hoe de bomen en de voorwerpen om je heen tot

leven komen en alles met alles verbonden (b)lijkt. Waar je door het

slikken van een zegel met LSD merkt dat ons brein slechts een antenne

is en dat we daarmee kunnen afstemmen op een oneindige hoeveelheid

verschillende universums. Daar waar je kleuren kunt horen en geuren


kunt zien. Waar je na het roken van paddengif je op het ene moment

aan de binnenkant van een computerchip bevindt, even later

rondloopt in een wereld vol Arabische architectuur en weer later door

de donkere Amazone dwaalt.

Door mijn eigen ervaringen kreeg ik al snel een soort evangelische

behoefte om iedereen aan de psychedelica te helpen. Het is geen

onbekend fenomeen dat psychedelica bij onervaren gebruikers tot

messianistische trekjes kunnen leiden. Ik ken verschillende mensen die

in hun enthousiasme zelfs hun ouders hebben overgehaald om een

keer magische truffels te proberen (zover is het bij mij nog niet

gekomen). Maar hoe meer ik me onderdompelde in de psychedelica,

des te meer begon ik te denken dat deze middelen daadwerkelijk de

wereld kunnen veranderen, omdat ze ons gevoeliger maken en meer

verbonden met anderen en de natuur. Als ex-gelovige wist ik als geen

ander wat het is om volledig ‘op te gaan in’ iets dat groter is dan jezelf

en om er een wereldbeeld op na te houden dat niet strookt met de

trend van toenemende secularisatie en de onttovering van de wereld.

In zijn boek Een seculiere tijd bespreekt de filosoof Charles Taylor de

grote culturele veranderingen die zich de afgelopen eeuw hebben

voltrokken: de wereld is steeds rationeler geworden, geloof in het

bovennatuurlijke heeft plaatsgemaakt voor geloof in techniek en

vooruitgang en waar mensen er vroeger een ‘poreus’ beeld van het zelf

op nahielden wordt het zelf vandaag de dag gezien als individualistisch

en afgesloten van de geesteswereld. Paranormale verschijnselen

worden naar het rijk der fabelen verwezen en telepathische

communicatie wordt door de psychologie en neurowetenschap voor

onmogelijk gehouden. Erik Davis beschrijft in zijn boek High

Weirdness hoe psychedelica deze trend kunnen doorbreken. Want

psychedelica kunnen ons een andere werkelijkheid voorspiegelen; een

die magisch en begeesterd is; die zindert en knispert van zingeving en

betekenis; maar die ook alle bestaande kaders doet wegvallen.

Psychedelica zijn een ode aan onzekerheid – zo is mijn ervaring.

Maar ook als wetenschapper ben ik gefascineerd geraakt door het

feit dat een enkel stofje – 50 microgram LSD is kleiner dan een

speldenknop en is al genoeg – in staat is om zo’n grote verandering

teweeg te brengen in onze bewuste ervaring van de wereld. Hoe kan


het dat deze ervaring zó ingrijpend en overweldigend is, dat wie dit

heeft meegemaakt deze ervaring rekent tot de meest betekenisvolle in

zijn of haar leven? Zullen we ooit in staat zijn om deze ervaring

wetenschappelijk (weg) te verklaren?

Zijn psychedelica terug van weggeweest?

Hoe meer ik me ben gaan verdiepen in de psychedelica, des te meer

het me opvalt dat deze middelen in veel opzichten aan een opmars

bezig zijn: in de wetenschap, als therapievorm, maatschappelijk,

recreationeel, als ook in sjamanistische en religieuze ceremonies.

De afgelopen jaren kwam ik steeds meer psychonauten tegen die

onderzoek doen naar psychedelica: via het afnemen van vragenlijsten

of het doen van hersenonderzoek, maar ook via zelfexperimentatie.

Na een radiostilte van zo’n vijftig jaar is het psychedelica-onderzoek

terug van weggeweest. Door kleurrijke hersenplaatjes worden de

effecten van psychedelica op ons brein zichtbaar gemaakt, maar ook

filosofen, antropologen en historici zetten het onderwerp psychedelica

weer serieus op de wetenschappelijke kaart.

Psychiaters en psychologen vestigen hun hoop op psychedelische

therapie als nieuwe behandelvorm in de geestelijke gezondheidszorg,

waarin men al decennialang wacht op een nieuwe doorbraak. Bij

mensen die al hun hele leven depressief zijn breekt ten gevolge van een

ervaring met psilocybine de zon eindelijk door. Verslaafden laten de

fles ineens staan. Terminaal zieke patiënten durven de dood onder

ogen te zien. En als de klinische trials die momenteel uitgevoerd

worden succesvol zijn, zou psychedelische therapie over pak hem beet

vijf of tien jaar erkend kunnen worden als reguliere therapievorm.

Verschillende farmaceutische bedrijven en psychedelische start-ups

sorteren hierop voor, door zich te profileren als dé leverancier van

‘zuivere en gekwalificeerde’ psilocybine (en vaak een heel scala aan

andere geestverruimende stofjes) die gebruikt kunnen worden voor

therapeutische doeleinden. Er lijkt sprake van een psychedelica-

bubbel, want sommige van deze beursgenoteerde bedrijven hebben in

korte tijd een marktwaarde van meer dan een miljard weten te
realiseren.

Ook de retraitecentra die zich in Nederland en België profileren,

lopen al op de ontwikkeling van psychedelische therapie vooruit. Er

zijn er inmiddels al meer dan zeventig die truffel-ceremonies aanbieden

voor spirituele verdieping, zelf-ontdekking, maar ook voor problemen

van meer psychologische aard. Ook buiten Nederland gaan mensen op

retraite: wie het zich kan veroorloven boekt een reis naar Peru of

Costa Rica om deel te nemen aan een ‘inheemse’ ayahuasca-

ceremonie. Onder bekende Nederlanders is het inmiddels bijna

fashionable om openlijk te praten over de inzichten die zijn opgedaan

tijdens dit soort retraites. Charlotte van ’t Wout wijdde er een podcast

aan. Radio dj Giel Beelen vertelt in elk interview hoe hij sinds

ayahuasca op de spirituele toer is. Schrijver Henk van Straten is een

podcast gestart over psychedelica. En documentairemaker en schrijver

Jelle Brandt Corstius deelde de inzichten die hij opdeed tijdens een

ayahuasca-ceremonie in Volkskrant Magazine.

En voor wie deelname aan een psychedelische ceremonie net een stap

te ver is, biedt het microdoseren van psychedelica uitkomst, waarbij

om de paar dagen een kleine dosis LSD of psilocybine wordt genomen.

Artiesten, kunstenaars, ICT-ers, maar ook de studenten die ik begeleid,

experimenteren met microdoseren om zich creatiever, productiever en

meer gefocust te voelen. Ook op de festivals die ik bezocht, met

officieel een zero-tolerance drugsbeleid, werd naar hartenlust en in alle

vrijheid geëxperimenteerd met een heel rariteitenkabinet aan stofjes

om je stemming gedurende de nacht te reguleren. De hele setting leek

erop gericht om de ervaring met psychedelica zo goed mogelijk te

faciliteren, door de kunst, de verlichting en de muziek.

Doorgewinterde psychonauten die ik tegenkom in mijn

grootstedelijke bubbel in Amsterdam pleiten voor de legalisering en

regulering van psychedelica – het risico op misbruik is volgens hen

vele malen lager dan dat van alcohol of tabak. Sommige mensen zijn

zó enthousiast over psychedelica, dat het lijkt alsof het een oplossing

kan bieden voor alle grote wereldproblemen. Deze middelen verhogen

niet alleen ons fysieke en mentale bewustzijn, maar zouden door het

gevoel van verbondenheid en eenheid dat ze oproepen ons ook meer

compassie voor onze naasten en de wereld om ons heen geven. Global


warming en klimaatverandering? Psychedelica zijn dé oplossing, aldus

een van de woordvoerders van Extinction Rebellion – een actiegroep


9
die zich inzet voor het klimaat. Als we met zijn allen gaan trippen

maakt dit de mensheid als geheel bewuster van de taak die zij heeft om

zorg te dragen voor de aarde. De populairwetenschappelijke schrijver

en podcastmaker Sam Harris ziet deze middelen als de ideale manier

om zelfinzicht te krijgen. En de psychedelische profeet Terence

McKenna ging zelfs zover om te stellen dat iedereen het aan zichzelf

verplicht is om minstens één keer in zijn leven psychedelica te

proberen.

Maar het enthousiasme voor psychedelica wordt zeker niet door

iedereen gedeeld. Als ik mijn vrienden die nog nooit geestverruimende

middelen hebben gebruikt, vertel over mijn ervaringen, dan merk ik

hoe moeilijk het is om mijn fascinatie over te brengen. Zij kijken mij

met een minachtende glimlach aan en vragen zich hardop af wanneer

ik weer over deze tijdelijke hobby heen zal komen. Veel mensen voelen

een weerstand om psychedelica te gebruiken. Ze zijn bang om de

controle of hun gezonde verstand te verliezen en niet voor zichzelf in

te staan. Sommige mensen hebben simpelweg niet de tijd om deze

middelen te proberen – want je moet er toch zeker een dag of twee

voor uittrekken. Ze hebben de smartshops waar truffels worden

verkocht hooguit van buiten gezien. Ze hebben weleens verhalen

gehoord, maar dan vooral over mensen die onder invloed van LSD uit

een raam sprongen of in een psychose belandden en daar nooit meer

uitkwamen. Al in de jaren zestig werd er gewaarschuwd voor de

vermeende gevaren van LSD: dit middel zou je gek maken, je DNA
beschadigen en zelfs tot gaten in je brein kunnen leiden.

Bij veel Nederlanders roept het inzetten van psychedelica voor

therapeutische toepassingen ook negatieve herinneringen op aan

professor Bastiaans – die in de jaren zestig en zeventig als een van de

weinigen in Nederland LSD-therapie mocht toepassen. Toen ik onlangs

een psychiater sprak op een wetenschappelijk congres en hem

enthousiast vertelde over het recente onderzoek naar therapeutische

toepassingen van psychedelica, reageerde hij sceptisch: ‘Je wilt niet

weten hoeveel mensen ik wekelijks op de crisisopvang tegenkom, die


door psychedelica de weg zijn kwijtgeraakt en in een psychose zijn

beland. Laat staan dat we psychedelica zouden gaan gebruiken om

iemand van z’n drugsverslaving af te helpen: dat klinkt als kwaad met

kwaad bestrijden.’ Psychedelica probeer je als je jong bent misschien

een keer: op een festival, of op je studentenkamer met een groep

vrienden. Maar voor de meeste mensen blijft dit bij een eenmalige

bizarre ervaring. En als we de cijfers van het Trimbos moeten geloven,

dan laat het overgrote deel van de Nederlandse bevolking deze


4
middelen liever staan.

Ook mijn eigen enthousiasme over psychedelica werd gaandeweg, na

mijn eerste enthousiasme toch wat getemperd. Als onderzoeker zocht

ik graag uit of mijn persoonlijke hypothesen over psychedelica

bevestigd werden in de wetenschappelijke literatuur. Maar ik kwam er

al snel achter dat er allerlei methodologische tekortkomingen aan het

bestaande onderzoek bleken te zitten, waardoor de betrouwbaarheid

van veel bevindingen in twijfel getrokken werd. Veel van de effecten

die gevonden zijn in de literatuur bleken deels verklaarbaar door het

placebo-effect, waar ik nota bene zelf al eerder onderzoek naar had

gedaan. En het gebruik van psychedelica bleek wel degelijk ook risico’s

met zich mee te brengen.

Persoonlijk worstelde ik met de vraag of psychedelica wel zo

zaligmakend waren als ik in eerste instantie dacht. Ongeveer een half

jaar na mijn eerste ayahuasca-trip belandde ik in een diepe depressie.

En terwijl ik midden in de nacht in een paniekaanval wakker werd,

begon ik me oprecht af te vragen of mijn experimenten met

psychedelica wel zo onschuldig waren als ze in eerste instantie leken.

Misschien had ik de neurotransmitterbalans in mijn brein wel zodanig

overhoopgegooid, dat het voorgoed gedaan was met mijn mentale

gezondheid. En terwijl ik las dat truffel-therapie zou kunnen helpen

tegen depressie, belandde ik toen ik in mijn eentje een doosje truffels

opat in de vervelendste trip die ik ooit heb meegemaakt.

Mijn eigen ervaringen en inzichten strookten niet met wat ik las in de

wetenschappelijke en populairwetenschappelijke literatuur. Want die

leek unaniem positief over psychedelica, als manier om ‘je geest te

verruimen’ (aldus Michael Pollan), als ‘bron van heling’ (Bill Richards)
of om een ‘heel goede dag te hebben’ (volgens schrijfster Ayelet

Waldman, die door microdoseren over haar depressie heenkwam). En

ook vandaag de dag berichten verschillende media nog steeds weinig

genuanceerd over de psychedelische revival. ‘Een nieuwe studie laat

zien dat MDMA, samen met psychotherapie, kan helpen tegen

posttraumatische stressstoornis’, zo kopte The New York Times


5
recentelijk. En in dezelfde periode verscheen een artikel in The

Guardian met als titel ‘Psychedelica transformeren ons begrip van


6
depressie en de behandeling ervan’. In NRC verscheen een reeks

artikelen over ‘De revival van psychedelica’, waarin journalist Wouter

van Noort vertelt over de ervaringen van bezoekers van Synthesis

Retreat, die in een luxe setting kwalitatief hoogwaardige truffel-


7
retraites aanbieden. ‘De meest intense ervaring ooit’, aldus een

deelnemer aan zo’n psychedelische retraite. Dat kon ik zelf beamen,

maar ik was ook benieuwd hoe het zes maanden later met die persoon

zou zijn. Zou hij zich net zo naar voelen als ik, enkele maanden na

mijn eerste ayahuasca-ervaring?

Een nuchtere kijk op psychedelica

Hernieuwde aandacht dus. Maar het ontbreekt aan een nuchtere kijk

op psychedelica. Dat is wat ik in dit boek beoog te doen: een kijk op

psychedelica geven waarbij de voordelen wél kritisch worden belicht,

de vooroordelen worden ontkracht, en de tekortkomingen en gevaren

in perspectief worden geplaatst. Vanuit mijn perspectief als ex-

gelovige, neurowetenschapper én psychonaut. Door mijn verhaal te

vertellen wil ik laten zien hoe ik mij over mijn eigen vooroordelen

heen heb gezet en hoe mijn enthousiasme langzaam omsloeg in twijfel

en scepsis. Maar ook leg ik uit waarom ik tóch denk dat psychedelica

heilzaam kunnen zijn en gebruikt gaan worden als medicijn voor de

menselijke ziel. En ik wil de lange weg laten zien die nog te gaan is van

illegale ayahuasca-ceremonies naar gereguleerde truffel-therapie. In

deze zoektocht balanceer ik voortdurend op de rand van fascinatie en

wetenschappelijke scepsis, om op die manier de misvattingen die er


bestaan over psychedelica aan de kaak te stellen.

Zo leg ik uit wat er in je brein en lichaam gebeurt als je LSD of truffels

gebruikt. Ik ontkracht de mythe rondom microdoseren, leg uit

waarom psychedelica werken als een super-placebo en plaats de

bewering dat alle grote religies hun oorsprong vinden in het gebruik

van geestverruimende middelen in perspectief – aan de hand van

wetenschappelijk onderzoek en mijn eigen ervaringen. Maken

psychedelica je creatiever en wat is er wetenschappelijk gezien nu écht

bekend over de gevaren van psychedelica, zoals een bad trip en het

risico op psychose?

Maar eerst moeten we helder krijgen waar we het überhaupt over

hebben als het over psychedelica gaat. Zelf was ik tot voor kort

geneigd om alle drugs over één kam te scheren. Maar er bestaat een

uitgebreide menukaart met allerlei verschillende middelen. Het enige

gemeenschappelijke kenmerk? Dat ze een effect hebben op ons

bewustzijn.
1. WAT ZIJN PSYCHEDELICA?
De eerste keer dat ik een smartshop binnenliep, was een

overweldigende ervaring. De vitrines lagen vol met middelen met

namen waar ik nog nooit van gehoord had zoals Salvia Divinorum,

Kratom, Seeds of the Gods en LSA. Ook werden er kweeksets

aangeboden om je eigen paddo’s te kweken of je eigen San Pedro-

cactus te laten groeien. Allerlei parafernalia die me nog weinig zeiden,

maar die kennelijk nodig waren voor het gebruik, lagen er uitgestald.

Zelf was ik vooral geïnteresseerd in de magische truffels, die gekoeld

in kleine plastic bakjes werden verkocht. Op een soort menukaart

stond aangegeven uit welke verschillende soorten ik kon kiezen. De

truffels werden aangeboden met fascinerende namen zoals High

Hawaiians, Atlantis, de Philosopher’s Stone, Mexicana en Hollandia.

Daaronder stond een lijstje met de effecten die je kon verwachten en

de sterkte ervan aangegeven door bolletjes. Ik kwam beschrijvingen

tegen als:

body high / energy OOOOO


hallucinations / visuals OOO
auditive hallucinations OOOO
insight / introspection OOOOO
funny / laughing OOO

De verkoper raadde mij aan om als beginnende gebruiker de High

Hawaiians te proberen. Deze truffels zouden relatief mild zijn en

garant staan voor een lichte en zonnige trip. Ik kreeg het advies om

eerst de helft van de truffels op te eten om te kijken hoe het zou vallen.

Als ik me oké voelde en merkte dat de trip nog wel wat heftiger

mocht, dan kon ik na een uur nog wat bijnemen. Mocht het me teveel

worden, dan werd mij aangeraden om vitamine C te slikken en om

zoetigheid te eten: dat zou de afbraak van psilocybine versnellen en de

trip remmen.

Met twee verschillende doosjes truffels op zak fietste ik weer naar

huis. Ik was nieuwsgierig: ik had inmiddels al een paar keer ayahuasca


geprobeerd, maar nog nooit eerder truffels gebruikt. Zouden de

effecten vergelijkbaar zijn? En zou ik het verschil merken tussen de

twee verschillende truffelsoorten? En hoe zat het met alle andere

middelen die werden aangeboden in de smartshop?

Er ging een wereld voor me open toen ik het boek Uit je bol (2011)

las, dat een uitgebreide en fascinerende beschrijving geeft van de

verschillende geestverruimende middelen die gebruikt kunnen worden


8
door de geïnteresseerde psychonaut. (Het boek is alleen nog

tweedehands te krijgen, maar staat ook grotendeels online.) Sommige

middelen die in het boek worden beschreven zijn legaal verkrijgbaar,

zoals lachgas, truffels, hasj en wiet. Andere geestverruimende

middelen blijken we gewoon in de natuur aan te kunnen treffen, zoals

de blauwe winde, bilzekruid en salvia divinorum, en mogen

vooralsnog gewoon verkocht worden. Een aantal drugs is niet zomaar

legaal verkrijgbaar in Nederland. De auteurs van het boek, Gerben

Hellinga en Hans Plomp – beiden naast schrijver ook drijvende

krachten achter het redden van de kunstenaarskolonie Ruigoord –

hebben vrijwel alle middelen die zij beschrijven zelf ook

uitgeprobeerd. Zij raden met name het psychonautisch gebruik van

verschillende drugs aan, dat wil zeggen als een manier om op reis te

gaan in het universum van je eigen geest. Zo staat ketamine

bijvoorbeeld vooral bekend als partydrug, die als een ‘downer’

gebruikt wordt tijdens en na het uitgaan (als verdovend middel dat

rust geeft). Maar in hogere doseringen kan ketamine ook

psychonautisch gebruikt worden – mensen die dit doen kunnen een

buitenlichamelijke ervaring hebben waarbij ze uittreden, of in een

zogenaamd ‘k-hole’ terechtkomen – een zwart gat waaruit je pas weer

ontsnapt na ongeveer een uur. Ze eindigen het boek met een

aanbeveling voor de ware psychonaut in de vorm van een soort

‘getijdengebed’ dat voorziet in het regelmatig gebruik van

verschillende geestverruimende middelen: Ecstasy (3 à 4 keer per jaar);

LSD-25 (2 keer per jaar; zomer/winter of lente/herfst); DMT (1 keer per

maand); Mescaline (2 à 3 keer per jaar) enzovoort. ‘Een psychonaut die

over al deze middelen kan beschikken heeft natuurlijk wel een drukke

agenda,’ constateren de schrijvers zelf ook redelijk nuchter. Maar


omdat de verschillende middelen zo’n andere uitwerking hebben, hoef

je niet bang te zijn om in herhaling te vallen. Uit je bol ademt de geest

van de counter-culture-beweging, met name als het gaat over de

legalisering van drugsgebruik (of eerder het gebrek daaraan) en de

onvrede over de reguliere medische wetenschap. En ook al staat het

boek vol met wetenschappelijke onjuistheden, toch biedt het een

interessant en praktisch handboek voor wie zich eens wil oriënteren

op welke drugs er nu precies bestaan, wat ze doen, en hoe ze het beste

gebruikt kunnen worden.

De drugs die in Uit je bol behandeld worden, vormen op hun beurt

weer een kleine afspiegeling van een nog veel groter arsenaal aan

stofjes en middelen die ooit ontdekt of gesynthetiseerd zijn. Iemand

die aan de wieg stond van veel verschillende drugs was Alexander

Shulgin. Hij werkte in de jaren vijftig van de vorige eeuw als

biochemicus bij een farmaceutisch bedrijf toen hij een keer mescaline

probeerde – de psychoactieve stof uit de San Pedro-cactus, die onder

andere door de Huichol-indianen uit Mexico wordt gebruikt. Deze

ervaring was voor hem zó overweldigend, door de intensiteit en

helderheid van zijn waarneming, dat hij na een tijdje nog in dienst

gebleven te zijn, besloot om ontslag te nemen en zelf onderzoek te

gaan doen naar de effecten van stofjes op ons bewustzijn. Vanuit zijn

achtergrond als chemicus wist hij als geen ander hoe een kleine

verandering in de chemische structuur van een molecuul kan leiden tot

een heel ander werkingsmechanisme en effect. Hij sleutelde aan

bestaande drugs en ontwierp op die manier allerlei nieuwe middelen.

(Kijk vooral de documentaire Dirty Pictures als je meer wil weten over

het leven van deze fascinerende persoon.)

Omdat Shulgin van oordeel is dat onderzoek bij dieren geen enkel

nut heeft om de werking van deze middelen te begrijpen – zij kunnen

ons immers niets over hun ervaring vertellen – probeert hij alles wat

hij produceert eerst op zichzelf uit. Daarbij neemt hij in eerste

instantie een minieme dosis, om vast te stellen of het middel giftig is.

Als dat goed gaat, verhoogt hij de dosis in geleidelijke stapjes om op

die manier uit te zoeken wat de specifieke effecten zijn. Als het hem

interessant genoeg lijkt om het middel verder te onderzoeken, geeft hij

het ook aan zijn vrouw en samen proberen ze in kaart te brengen wat
de meest kenmerkende eigenschappen zijn van de middelen die Shulgin

in een bijgebouwtje in zijn achtertuin zelf fabriceert. Over deze

zelfexperimenten schrijft hij het boek PiHKAL (Phenethylamines I Have

Known And Loved) en later TiHKAL (Tryptamines I Have Known

And Loved). Hierin beschrijft hij minutieus meer dan 200 verschillende

stofjes: hoe je ze kunt produceren (mits je de juiste chemische kennis

en benodigdheden hebt), hoe je ze het beste kunt gebruiken en wat

voor effect ze hebben.

Hoewel MDMA al aan het begin van de twintigste eeuw ontdekt was,

was er nooit veel belangstelling geweest voor deze drug. Shulgin

ontwikkelt in de jaren zeventig een nieuwe manier om MDMA te

produceren. Hij probeert het middel natuurlijk zelf uit en ontdekt al

snel dat je er heel spraakzaam van wordt en je sterk verbonden kunt

voelen met de mensen om je heen. Shulgin omschrijft MDMA als

‘penicilline voor de menselijke ziel’ en brengt het onder de aandacht

van psychologen en psychiaters die het gebruiken in hun praktijk om

het therapeutisch proces te faciliteren. Daarna legt het middel een

lange weg af en komt het via de Bagwan-beweging terecht in de house-

en later in de rave-scene, waar het nog steeds een populaire partydrug


9
is. Van alle middelen die Shulgin ontdekt heeft, was hij zelf het meest

enthousiast over 2C-B, een drug die een tijdlang in smartshops

verkrijgbaar was en nu nog steeds veel als partydrug wordt gebruikt.

Er wordt wel beweerd dat de effecten van 2C-B het midden houden

tussen een LSD- en een MDMA-trip: grappige hallucinaties en

veranderingen in de waarneming gaan gepaard met een gelukzalige,

warme gloed. Volgens Shulgin had het middel ook een sterk

erotiserende en seksueel opwindende werking en het wordt daarom

ook als afrodisiacum beschouwd.

Psychedelica: een indeling

In de loop der jaren is er een zeer grote hoeveelheid geestverruimende

middelen ontdekt en ontwikkeld, door mensen als Shulgin. Maar wat

zijn psychedelica nou eigenlijk? Is er nog sprake van een

gemeenschappelijke noemer als het gaat over zulke uiteenlopende


middelen als ayahuasca, ketamine, 2C-B of ibogaïne? Wat is het verschil

tussen de fenetylamines en de tryptamines waar Shulgin het over

heeft? Waar hebben we het überhaupt over als we het over

psychedelica hebben? Doelen we dan vooral op geestverruimende

middelen zoals psilocybine en ayahuasca, waarvan beweerd wordt dat

het gebruik ervan soms al duizenden jaar terug gaat? Of horen

cannabis, XTC en MDMA hier ook bij, omdat deze drugs ook een sterk

effect hebben op ons bewustzijn?

In de wetenschappelijke literatuur bestaat geen eenduidige definitie

van psychedelica. De naam ‘psychedelica’ is bedacht in een

briefwisseling tussen de schrijver Aldous Huxley en de psychiater

Humphry Osmond, die in de jaren vijftig onderzoek deed naar

therapeutische toepassingen van middelen zoals LSD. Huxley stuurde

Osmond in eerste instantie het volgende rijmpje: ‘To make this trivial

world sublime, take half a gram of phanerothyme’ (vrij vertaald: ‘Om

deze triviale wereld subliem te maken, laat een halve gram van

phanerothyme je goed smaken’). Het woord phanerothyme betekent

zoveel als ‘de geest onthullen’. Osmond reageerde met de volgende

onder psychedelicagebruikers beroemd geworden uitspraak: ‘To

fathom Hell or soar angelic, just take a pinch of psychedelic.’ (wat

zich laat vertalen als: ‘Als je de hel wilt vrezen of op de vleugels van

engelen wilt zweven, laat een scheutje psychedelica je raadsman

wezen.’ Het woord ‘psychedelica’ is samengesteld uit de twee Griekse

woorden ‘psyche’ en ‘deloun’, wat letterlijk vertaald ‘de geest

zichtbaar maken’ betekent. Om enige ordening aan te brengen, wordt

in de wetenschap vaak een onderscheid gemaakt tussen de klassieke

psychedelica, atypische psychedelica en de empathogene of enactogene

middelen. Hieronder een overzicht van deze verschillende soorten

middelen, inclusief een aantal voorbeelden van stoffen en wat ze doen:


Another random document with
no related content on Scribd:
„Nun — du wußtest ja, daß sie verlobt waren — schon seit einem
Jahre.“
„Ja.“
Jenny deckte still den Tisch für vier Personen. Franziska breitete
die Decke über das Bett und holte die Rosen herbei. Sie stand und
nestelte an ihrem Blusenausschnitt, zog einen Briefumschlag hervor
und drehte ihn zwischen den Fingern.
„Sie hatte die beiden im Tiergarten getroffen, schreibt sie. Sie
schreibt ... Oh, sie kann so brutal sein, die Borghild.“ Franziska
sprang zum Ofen, riß die Tür auf — und warf den Brief ins Feuer.
Darauf sank sie in einem Lehnstuhl zusammen und brach in ein
bitterliches Weinen aus.
Jenny legte ihren Arm um ihren Nacken:
„Cesca, meine liebe kleine Cesca!“
Franziska preßte ihr Gesicht gegen Jennys Arm.
„Uebrigens sah sie so elend aus, das arme Ding. Sie ging und
hing in seinem Arm, und er schaute verärgert und böse drein. Ja,
das kann ich mir lebhaft vorstellen. Ach Gott, das arme, arme Wesen
— sich in eine solche Lage zu bringen, daß sie auf diese Weise von
ihm abhängig wird — er hat sie sicherlich auf den Knien zu sich
kriechen lassen. — Daß sie so wahnsinnig sein konnte, wo sie ihn
doch kannte. Aber zu denken, Jenny, daß er ein Kind von einer
anderen haben soll — ach Gott, ach Gott, ach Gott.“
Jenny hatte sich auf die Stuhllehne gesetzt. Cesca schmiegte
sich an sie:
„Nein, ich besitze scheinbar keinen Instinkt, wie du sagtest.
Vielleicht habe ich ihn nicht einmal wirklich geliebt. Und doch hätte
ich so gern ein Kind von ihm gehabt. Doch dann vermochte ich nicht,
mich dazu zu entschließen. — Mitunter wollte er, daß wir heiraten
sollten — ohne weiteres zum Standesamt gehen. Nein, ich wollte
nicht. Zu Hause wären sie böse geworden. Die Leute hätten sicher
gedacht, daß wir uns heiraten m ü ß t e n ! Und das wollte ich auch
nicht. Sie glaubten ja trotzdem schon das Schlimmste. Aber das war
mir gleichgültig. Ich wußte sehr wohl, ich machte meinen Ruf
zuschanden um seinetwillen. Doch daraus machte ich mir nichts.
Begreifst du das — ich war gleichgültig. Aber Hans dachte, ich
weigerte mich aus Angst, er würde mich hinterher nicht heiraten.
Dann laß uns erst zum Standesamt gehen, verdammtes Mädel,
sagte er. Aber ich wollte nicht. Er glaubte, das Ganze sei nur
Berechnung gewesen. Du Eiszapfen, sagte er. Aber, bei Gott, du
verstellst dich nur. Mitunter glaubte ich auch, daß ich keiner sei.
Vielleicht war ich nur deshalb so ängstlich, weil er so brutal war. Er
schlug mich oft — riß mir beinahe die Kleider vom Körper; ich mußte
kratzen und beißen, um loszukommen — heulen und weinen.“
„Und doch gingst du immer wieder zu ihm?“ fragte Jenny leise.
„Ja. Die Portierfrau wollte nicht mehr bei ihm aufräumen. So ging
ich hinauf und tat es. Ich hatte die Schlüssel zu seinen Zimmern. Ich
wischte auf und machte das Bett — Gott weiß, wer dort mit ihm
gelegen hatte.“
Jenny schüttelte den Kopf.
„Borghild war rasend darüber. Sie war es, die mir bewies, daß er
eine Geliebte hatte. Ich wußte wohl etwas — aber ich wollte gar
keine Gewißheit haben! Borghild behauptete, er hätte mir nur die
Schlüssel gegeben, damit ich kommen und sie überraschen sollte.
Aus Eifersucht sollte ich mich ihm geben, da ich ja doch schon
kompromittiert sei. Aber darin irrte sie. M i c h liebte er — auf seine
Weise. Er h a t t e mich lieb, Jenny, so wie er es vermochte. Aber
Borghild war so erzürnt, weil ich den Diamantring von der
Urgroßmutter Rustung versetzte. Ach, das habe ich dir niemals
erzählt.“
Sie richtete sich auf und lachte leise.
„Ja, siehst du, er b r a u c h t e Geld. Hundert Kronen. Ich versprach
ihm, er sollte sie von mir erhalten. Ich ahnte nicht, woher sie
nehmen. Papa wagte ich nicht um einen Oere zu bitten — ich hatte
schon allzuviel verbraucht. So ging ich denn hin und versetzte —
meine Uhr und ein goldenes Kettenarmband und dann den
Diamantring; einen ganz alten, du weißt, mit vielen kleinen
Diamanten auf einer größeren Platte. Borghild war rasend, weil sie
ihn nicht bekommen hatte, denn sie war doch die älteste, aber
Großmutter hatte ausdrücklich gesagt, ich sollte ihn haben, weil ich
nach ihr genannt war. Ich ging also eines Morgens hin, gleich
nachdem geöffnet worden war. Es war ein peinlicher Augenblick.
Aber ich bekam doch das Geld und ging hinauf zu Hans. Er fragte,
auf welche Weise ich es beschafft hätte, und ich sagte es ihm. Dafür
küßte er mich. ‚Dann‘, sagte er, ‚gib mir den Leihschein und das
Geld, Pussel‘ — so nannte er mich immer. Ich gab ihm beides — ich
glaubte ja, er wolle die Sachen wieder einlösen, und ich sagte, das
dürfe er nicht; ich war sehr gerührt, siehst du. Ich kann es auf andere
Weise in Ordnung bringen, sagte Hans, und dann nahm er es und
ging. Ich saß bei ihm oben und wartete — oh, ich war so gerührt,
denn ich wußte, er brauchte das Geld. Ich wollte am nächsten Tage
hingehen und es wieder versetzen — ich empfand es nicht mehr als
unangenehm, überhaupt nichts würde mir peinlich sein; ich wollte
ihm alles herbeischaffen, was er brauchte. Dann kam er zurück —
weißt du, was er getan hatte“ — sie lachte unter Tränen — „es in der
Volksbank eingelöst und bei einem Privatbankier in Pfand gegeben,
wie er sagte. Dort bekam er viel mehr.
Wir bummelten den ganzen darauffolgenden Tag zusammen,
siehst du. Champagner und alles Mögliche! Dann blieb ich des
Nachts auf, und er spielte — spielte — du großer Gott! Ich lag auf
dem Fußboden und heulte. Mir war alles gleich, wenn er nur so
spielte — und für mich allein. Ach, du hast ihn nicht spielen hören,
du — dann würdest du alles verstehen. Aber danach! Das war eine
Geschichte. Wir kämpften auf Leben und Tod. Aber ich entkam ihm
doch. Borghild lag wach, als ich heim kam. Mein Kleid war ganz in
Fetzen gerissen. — Du siehst aus wie ein Straßenmädchen, sagte
Borghild. So wirst du auch noch einmal enden, sagte sie. Ich lachte
nur. Die Uhr war fünf.
Schließlich hätte ich mich ja auch ergeben, weißt du. Wäre da
nicht ein Hindernis gewesen. Mitunter sagte er: ‚Du bist, weiß der
Teufel, auch das einzige anständige Mädchen, das ich getroffen
habe — es gibt, weiß Gott, nicht einen einzigen Mann, der dich
herumbringen kann.‘ War es nicht furchtbar? ‚Ich habe Achtung vor
dir, Pussel!‘ Denk dir, er hatte Achtung vor mir, weil ich das nicht tun
wollte, worum er immer gebettelt, weswegen er mir gedroht hatte.
Ich, die ich immer wünschte, ich hätte die Kraft — ich wollte ja so
gern alles tun, um ihm eine Freude zu machen. Wenn ich nur über
diesen Widerwillen hinweggekommen wäre; er war so brutal — und
ich wußte, er hatte andere. Ich wünschte, er sollte aufhören mich zu
erschrecken — dann hätte ich es gekonnt. Aber dann wäre ich in
seinen Augen eine Gefallene gewesen ... Deshalb brach ich
schließlich den Verkehr ab, weil er wollte, daß ich etwas tun sollte,
um dessentwillen er mich dann verachtet hätte.“
Sie schmiegte sich an Jenny und ließ sich streicheln.
„Hast du mich lieb, Jenny?“
„Das weißt du ja — Cesca, Liebes du!“
„Du bist so gut. Gib mir noch einen Kuß! Gunnar ist auch gut.
Ahlin auch. Ich werde auf mich achten — du kannst dir doch denken
— ich will ihm kein Leid zufügen. Uebrigens — vielleicht heirate ich
ihn. Wenn er mir so gut ist! Ahlin würde nie brutal sein, das weiß ich.
Glaubst du, er würde mich quälen? Wohl kaum. Dann könnte ich
Kinder bekommen. Du weißt ja, ich erbe einmal. Und er ist so arm.
Wir könnten dann im Auslande leben. Ich würde immer arbeiten. Er
auch. Du — über allen seinen Arbeiten liegt etwas ungemein Feines.
Das Relief mit den spielenden kleinen Knaben! Und der Entwurf zum
Almquistmonument! Es ist ja nicht so original in der Komposition,
aber Herrgott, wie schön, wie vornehm und ruhig und wie echt —
diese plastischen Figuren.“
Jenny lächelte fein und strich Franziska über das Haar — es war
an den Seiten feucht geworden von ihren Tränen.
„Wenn ich nur auch immer arbeiten könnte. Ach, aber Jenny.
Diese ewigen Stiche im Herzen. Und im Kopf. Die Augen schmerzen
auch, Jenny — ich bin ja so totmüde.“
„Du weißt ja, was der Arzt sagt — alles nur Nervosität. Wenn du
nur vernünftig sein wolltest.“
„Ja — das sagen sie. Aber ich habe solche Furcht. Du sagst —
ich hätte keinen Instinkt — nicht so, wie du meinst. Aber auf andere
Weise. Ich bin häßlich gewesen in dieser Woche. Das weiß ich sehr
wohl. Aber ich ging umher und lauerte — ich f ü h l t e , daß etwas
Fürchterliches kommen würde. Und nun siehst du ja!“
Jenny küßte sie wieder.
„Ich war unten in der St. Agostino-Kirche heut Abend. Du kennst
das wunderwirkende Madonnenbild. Ich kniete nieder und versuchte
zur Jungfrau Maria zu beten. Ich glaube, mir würde wohl sein, wenn
ich katholisch würde. Eine Frau wie die Jungfrau Maria zum Beispiel
würde das alles viel besser verstehen können. Ich dürfte mich im
Grunde nicht verheiraten, so, wie ich veranlagt bin. Ich könnte ins
Kloster gehen — nach Siena zum Beispiel. Ich könnte dann in der
Galerie kopieren; das Kloster würde auf diese Weise Geld
verdienen. Als ich den Engel zum Melozzo da Forli in Florenz malte,
stand dort jeden Tag eine Nonne und kopierte. Es wäre nicht das
Schlimmste.“ Sie lachte. „Ja, das heißt, es wäre geradezu
schauderhaft. Aber sie sagten ja alle, meine Kopien seien so gut
gewesen. Und das stimmt. Ich glaube, ich würde dabei glücklich
werden können. ... Ach, Jenny — wenn ich mich gesund fühlte!
Wenn ich da drinnen Frieden bekäme — nicht so wirr und
eingeschüchtert wäre innerlich! Dann würde ich frisch, und könnte
arbeiten, ohne Aufhören. Ich würde so lieb und gut werden. Gott, wie
lieb ich dann sein würde ... Ich bin nicht immer gut, das weiß ich
wohl. Ich lasse mich von meinen Stimmungen hinreißen, wenn ich in
einem Zustande bin wie eben jetzt. Aber das soll ein Ende haben —
wenn Ihr alle mich nur liebhaben wollt. Besonders du. — Wir wollen
diesen Gram zu uns einladen — wenn ich ihn wiedertreffe, dann
werde ich zu ihm gehen und so lieb und gut zu ihm sein, wie du dirs
gar nicht vorstellen kannst. Wir wollen ihn zu uns einladen und ihn
mitnehmen, wenn wir ausgehen; ich will gern Kopf stehen, um ihm
eine Freude zu machen. Hörst du, Jenny — bist du nun zufrieden mit
mir?“
„Ja, Cesca.“
„Gunnar nimmt mich nicht ernst,“ sagte sie gedankenvoll.
„Gewiß tut er das. Er findet nur, es ist oft so viel Kindisches an
dir. Du weißt, wie er über deine Arbeit denkt — erinnerst du dich,
was er in Paris sagte, über deine Energie — dein Talent? Fein und
persönlich, sagte er. Da nahm er dich wahrhaftig ernst genug.“
„Ja, gewiß. Gunnar ist übrigens ein prächtiger Kerl. — Er war
aber doch böse über die Sache mit Douglas.“
„Jeder Mann wäre das gewesen. Ich wars auch.“
Franziska seufzte. Sie schwieg eine Weile.
„Wie wurdest du diesen Gram gestern los? Ich glaubte, es würde
dir nie gelingen — dachte, er wäre mit dir heim gegangen und hätte
sich hier aufs Sofa gelegt — mindestens.“
Jenny lachte.
„Nein. Er begleitete mich hinaus auf den Aventinerhügel und
frühstückte dort, und dann fuhr er nach Hause. Im übrigen — ich
mag ihn gut leiden.“
„Dio mio! Jenny, du bist abnorm in deiner Güte. Es muß doch
eine Grenze bei dir geben in deiner Rolle, Mutter für uns alle zu sein.
Oder bist du vielleicht in ihn verliebt?“
Jenny lachte wieder:
„Kaum. Aber er wird sich auch in dich verlieben. Wenn du nicht
ein wenig vorsichtig bist.“
„Das tun sie ja alle miteinander. Gott weiß, aus welchem Grunde.
Aber es geht ja immer schnell wieder vorüber. Und hinterher werden
sie dann böse auf mich.“ Sie seufzte.
Es kam jemand die Treppe herauf.
„Das ist Gunnar. Ich gehe ein wenig zu mir herüber, ich muß
meine Augen kühlen.“
Sie schlüpfte hinaus und flüsterte Heggen, mit dem sie in der Tür
zusammentraf, einen „Guten Tag“ zu. Er trat ein und zog die Tür
hinter sich ins Schloß.
„Du bist allright, wie ich sehe, Jenny. Das bist du übrigens immer,
verteufeltes Menschenkind. Du hast natürlich den ganzen Vormittag
gearbeitet. Aber sie?“ Er machte mit dem Kopf eine bezeichnende
Bewegung gegen Cescas Zimmer.
„Schlecht. Armes kleines Wesen.“
„Ich sah es in der Zeitung. Ich war oben im Verein auf dem Wege
hierher. Darf ich sehen — bist du mit der Studie fertig? Aber hör mal,
die ist fein, Jenny —.“
Heggen hielt das Bild gegen das Licht und betrachtete es lange.
„Fein, du. Dies hier — das ist glänzend. Ich finde es sehr stark ...
Liegt sie jetzt wieder und weint?“
„Ich weiß es nicht. Sie saß hier drinnen und weinte. Die
Schwester schrieb es ihr.“
„Wenn ich dem Lump jemals begegne,“ sagte Heggen, „so werde
ich wohl immer einen Vorwand finden, um ihm eine gehörige Tracht
Prügel zu verabreichen.“
V.
Helge Gram saß eines Nachmittags im Verein und brütete über
den norwegischen Zeitungen. Allein in dem dämmerigen
Lesezimmer. Da kam Franziska.
Helge erhob sich und grüßte. Sie ging geradeswegs auf ihn zu
und reichte ihm lächelnd die Hand:
„Nun, mein Lieber, was treiben Sie? Jenny und ich sprachen
gerade von Ihnen — wir begriffen nicht, daß man Sie nicht sieht. Wir
wollten am Sonnabend hierher gehen und nach Ihnen schauen und
Sie hinterher auf einen kleinen Bummel mitnehmen. Haben Sie
schon ein Zimmer?“
„Leider nein. Ich wohne noch im Hotel. Die Zimmer sind alle so
teuer —.“
„Im Hotel wird es auch nicht billiger! Sie geben doch mindestens
drei Franken pro Tag? Ja, das konnte ich mir denken. Rom ist nicht
billig, wissen Sie. Im Winter muß man ein sonniges Zimmer haben.
Aber freilich, Sie sprechen ja nicht Italienisch. Wären Sie doch nur
zu uns heraufgekommen — Jenny und ich wären gern mit Ihnen
gegangen, um etwas anzusehen.“
„Vielen Dank — aber damit konnte ich Sie doch wirklich nicht
behelligen!“
„Behelligen — aber Gram. Doch wie geht es Ihnen — haben Sie
Bekannte getroffen?“
„Nein. Ich war vergangenen Sonnabend oben im Verein, sprach
aber mit niemandem. Ich saß und guckte in die Zeitungen. Ja doch,
mit Heggen wechselte ich vorgestern in einem Café auf dem Corso
ein paar Worte. Dann habe ich zwei deutsche Doktoren
wiedergetroffen, die ich von Florenz her ein wenig kannte. Wir waren
an einem dieser Tage draußen auf der Via Appia.“
„Uh. Hören Sie, sind deutsche Doktoren amüsant?“
Helge lächelte etwas verlegen.
„Wir haben ziemlich viel gemeinsame Interessen. Und wenn man
so umhergeht und sonst niemanden hat, mit dem man reden
kann —.“
„Ja, aber Sie müssen sich daran gewöhnen, Italienisch zu
sprechen. Sie haben es ja gelernt. Wollen wir einen Spaziergang
zusammen machen? Wir sprechen dann die ganze Zeit nur
Italienisch miteinander. Ich werde Ihre maestra sein. Furchtbar
streng!“
„Sie werden mich aber nicht besonders amüsant finden, Fräulein
Jahrmann — höchstens unfreiwillig.“
„Still. — Nein, wissen Sie was, vorgestern reisten zwei dänische
alte Damen nach Capri, vielleicht ist ihr Zimmer noch frei — ach
sicherlich. Klein, billig und sehr nett. Ich habe den Namen der Straße
nicht behalten, aber ich weiß, wo es ist. Soll ich Sie hinbegleiten,
dann sehen wir es uns an? Kommen Sie also!“
Unten auf der Treppe zögerte sie einen Augenblick und blickte
mit einem leisen, zaghaften Lächeln zu ihm auf:
„Ich war furchtbar ungezogen gegen Sie neulich Abend, als wir
zusammen waren, Gram. Ich muß Sie wohl um Verzeihung bitten.“
„Aber liebes Fräulein Jahrmann!“
„Doch. Ich war aber krank. Oh, Sie können mir glauben, ich
bekam Schelte von Jenny. Ich hatte es aber auch verdient.“
„Ich war es ja, der sich Ihnen aufdrängte. Aber es kam so von
selbst — ich sah Sie, und ich hörte Sie Norwegisch sprechen; der
Versuch, Sie anzureden, lockte zu sehr.“
„Ja, natürlich. Es hätte so nett sein können — so ein kleines
Abenteuer. Wäre ich nur nicht so unartig gewesen. Aber ich war
krank, wissen Sie. Ich bin tagsüber so nervös, dann kann ich nicht
schlafen — und dann kann ich wieder nicht arbeiten. Schließlich
werde ich unleidlich.“
„Geht es Ihnen augenblicklich nicht gut, Fräulein Jahrmann?“
„Ach nein. Jenny und Gunnar arbeiten — alle außer mir arbeiten.
Wie geht es mit Ihrer Arbeit — gut? — Haben Sie nicht Freude
daran? Ich sitze übrigens jetzt nachmittags für Jenny. Heute habe
ich frei. Ich glaube, sie tut es nur, damit ich nicht so allein sein und
grübeln soll. Mitunter fährt sie mit mir hinaus, jenseits der Mauern.
Sie ist ganz wie eine Mutter zu mir. Mia cara mammina.“
„Sie lieben Ihre Freundin sehr?“
„Sie ist so gut, so gut. Ich bin krankhaft und zerrissen. Keiner
außer Jenny hält es auf die Dauer mit mir aus. Sie ist aber so klug
und so begabt und energisch. Und schön — finden Sie sie nicht
entzückend? Sie sollten ihr Haar sehen, wenn es offen niederfällt!
Wenn ich ein artiges Kind bin, darf ich es kämmen und aufstecken
—. Wir sind schon da,“ sagte sie dann.
Sie klommen eine unheimlich düstere Steintreppe hinauf:
„Daraus darf man sich aber nichts machen. Unser Aufgang ist noch
schlimmer; Sie werden es ja sehen, wenn Sie kommen und uns
besuchen. Kommen Sie doch einen Abend; wir sehen dann, daß wir
die anderen erwischen und gehen auf einen gediegenen
Romabummel. Den letzten habe ich ja doch völlig verdorben.“
Sie läutete im obersten Stockwerk. Eine nett und gemütlich
aussehende Frau öffnete ihnen. Sie führte sie in ein kleines Zimmer
mit zwei Betten. Das Fenster ging auf einen grauen Hinterhof
hinaus, vor den Fensterläden hing Wäsche, aber überall auf den
Balkons standen Blumen, und hoch oben auf den grauen Dächern
lagen Loggien und Lauben zwischen grünen Büschen.
Franziska redete endlich mit der Wirtin, während sie gleichzeitig
in den Ofen guckte, die Betten befühlte und ihm zwischendurch
Aufklärungen gab:
„Sonne ist hier den ganzen Vormittag. Wenn das eine Bett
herauskommt, so ist hier reichlich Platz. Der Ofen sieht ordentlich
aus. Es kostet vierzig Lire ohne Licht und Heizung und zwei für
servizio. Das ist billig. Soll ich ihr sagen, daß Sie es annehmen? Sie
können morgen einziehen, wenn Sie wollen!“ —
„Nichts zu danken. Sie können sich doch vorstellen, daß es mir
Freude macht, Ihnen ein wenig zu helfen,“ sagte sie draußen auf der
Treppe. „Wenn es Ihnen nur gefällt. Signora Papi ist sehr sauber,
das weiß ich.“
„Gewiß eine seltene Tugend hierzulande?“
„Oh nein. Sie sind nicht anders als die Vermieterinnen daheim in
Kristiania, glaube ich. Dort, wo meine Schwester und ich wohnten, in
der Holbergstraße — ich hatte ein paar neue Lackschuhe unter das
Bett gestellt — getraute mich aber nicht, sie wieder hervorzuholen.
Manchmal guckte ich nach ihnen — sie standen da und sahen aus
wie zwei weiße zottige Lämmchen.“
„Ja,“ sagte Helge. „Ich habe ja immer zuhause gewohnt.“
Franziska lachte plötzlich laut auf:
„Denken Sie, die Signora glaubte, ich sei Ihre moglie — daß wir
beide dort wohnen sollten. Ich sagte, ich sei Ihre Kusine; sie kaute
übrigens ein bißchen drauf herum. Cugina — das gilt sicher gleich
wenig überall auf der Welt!“
Sie lachten beide einen Augenblick darüber.
„Haben Sie Lust zu einem Spaziergang?“ fragte Franziska
plötzlich. „Wollen wir auf die Ponte Molle hinausgehen? Sind Sie
schon dort gewesen? Können Sie auch noch so weit laufen? Wir
fahren mit der Straßenbahn nach Hause, wissen Sie.“
„Können Sie auch noch — Sie sind doch nicht wohl?“
„Es tut mir gerade gut, zu laufen — bitte geh’, sagt Gunnar immer
— ich meine Heggen.“
Sie plauderte ununterbrochen und lugte ab und an zu ihm hinauf,
um sich zu überzeugen, daß sie ihn gut unterhalte. Sie gingen den
neuen Weg längs des Tiber hinauf; der Strom wälzte sich
gelblichgrau zwischen den grünen Hügeln dahin. Kleine
perlmuttschimmernde Wölkchen lagen über des Monte Mario
dunklem Gebüsch mit graugelben Villen zwischen den immergrünen
Bäumen.
Franziska grüßte einen Konstabler und lachte zu Gram hinüber:
„Denken Sie sich, dieser Bursche hat mich heiraten wollen. Ich
ging hier viel allein spazieren und dann pflegte ich mit ihm zu
plaudern. Da fragte er mich. Der Sohn unseres Tabakhändlers hat
übrigens auch um mich angehalten. Jenny schalt mich aus, sie
sagte, es sei meine eigene Schuld, und das war es vielleicht auch.“
„Ich finde, Fräulein Winge schilt Sie recht oft. Sie scheint eine
strenge Mama zu sein?“
„Nur, wenn ich es verdiene. Hätte es doch schon früher jemand
getan,“ — sie seufzte. „Aber daran hat leider niemand gedacht.“
Helge Gram fühlte sich frei und leicht, wie er mit ihr dahinschritt.
Etwas unsagbar Weiches lag über ihr, über dem Gang, der Stimme,
dem Antlitz unter dem großen rauhen Glockenhut. Es war fast, als
könne er Jenny Winge nicht recht leiden, wenn er jetzt an sie dachte
— sie hatte so selbstsichere hellgraue Augen — und solch
fürchterlichen Appetit. Cesca erzählte eben, daß sie in diesen Tagen
fast nichts essen könne.
Und er sagte:
„Fräulein Winge ist gewiß eine junge Dame, die ganz von ihrer
Eigenart durchdrungen ist?“
„Ja, weiß Gott, sie hat Charakter. Denken Sie — sie wollte immer
schon malen. Mußte aber Lehrerin werden. Oh, wie hat sie
gearbeitet! Ja, das sieht man ihr jetzt nicht an. Sie ist so stark, daß
sie sich immer sofort wieder aufrichtet. Aber als ich sie zuerst auf der
Malschule traf, da lag etwas Hartes und Verschlossenes — etwas
Gepanzertes, sagt Gunnar, — über ihr. Sie war erschreckend
zurückhaltend. Ich lernte sie gar nicht recht kennen, ehe sie hier
herunter kam. Die Mutter ist zum zweiten Male Witwe — sie heißt
jetzt Berner — drei kleine Stiefgeschwister sind auch da. Denken Sie
nur, sie hatten zwei kleine Zimmer, und Jenny schlief in einer
winzigen Mädchenkammer, arbeitete und studierte und bildete sich
nebenher aus und half der Mutter mit Geld und auch im Hause; sie
hatten kein Mädchen. Freunde oder Bekannte besaß sie nicht, wenn
sie zu kämpfen hat, schließt sie sich gleichsam in sich ein, sie will
nicht klagen; ist das Glück aber mit ihr, so ist es, als öffne sie die
Arme allen, die eine Stütze an ihr suchen.“
Franziskas Wangen glühten. Sie schlug ihre großen Augen voll
zu ihm auf:
„Ich, sehen Sie, ich habe keine Hindernisse gehabt außer denen,
die ich mir selbst in den Weg legte. Ich bin etwas hysterisch, und
dann lasse ich meine eigenen Stimmungen mit mir durchgehen.
Aber Jenny spricht mit mir darüber; sie sagt, alles Leid, das uns
begegnet, und nicht wieder gut zu machen ist, haben wir selbst
verschuldet. Wenn man seinen Willen nicht genügend in der Gewalt
hat, um seine Stimmungen und Handlungen zu beherrschen, wenn
man nicht mehr Herr über sich selber ist, tut man am besten, sich zu
erschießen, sagt Jenny.“
Helge blickte lächelnd auf sie nieder: „Sagt Jenny,“ und „Gunnar
sagt,“ und „ich hatte einen Freund, der zu sagen pflegte“. Wie jung
und vertrauensvoll sie doch war.
„Für Fräulein Winge gelten vielleicht andere Gesetze als für Sie,“
meinte er. „Können Sie sich das nicht denken, — so verschieden wie
Sie sind, — selbst der Begriff ‚Leben‘ hat für zwei Menschen eine
verschiedene Bedeutung.“
Sie waren auf die Brücke hinaussgelangt. Franziska lehnte sich
über die Brüstung. Weiter oberhalb des Stromes am Fuße des
bräunlichgrünen Hügels lag eine Fabrik, deren hoher schlanker
Schornstein das geschäftige gelbe Wasser zitternd widerspiegelte.
Weit hinter der welligen Ebene zeigten sich die Höhen der
Sabinerberge, lehmgrau und kahl mit bläulichen Klüften und
schneebedeckten Felsen im Hintergrund.
„Das hat Jenny gemalt, aber in glühroter Abendsonne Fabrik und
Schornstein von rotem Lichte übergossen. Und die Stimmung, die
nach einem so heißen Tage herrscht, an dem man die Felsen vor
Dunst nicht sehen kann, höchstens einen leisen Schimmer des
Schnees hoch oben in dem schweren, metallenen Blau. Und dazu
Wolken, große Wolken über dem Schnee. Es ist schön, ich muß
Jenny bitten, es Ihnen zu zeigen.“
„Kann man hier etwas Wein bekommen?“ fragte er.
„Es wird bald kühl, aber einen Augenblick können wir wohl
draußen sitzen.“
Sie schlug den Weg über den runden Platz hinter der Brücke ein.
Unter allen Osterien wählte sie einen kleinen Garten. Hinter einer Art
Schuppen mit Tischen und Rohrstühlen stand eine Bank unter
kahlen Ulmen. Vor dem Garten lag eine grüne Wiese, dahinter erhob
sich der Hügel jenseits des Stroms dunkel gegen den fahlen
bewölkten Himmel.
Franziska brach einen Zweig von den Holunderbüschen längs
des Gitters. Er trug kleine, grüne, frische Knospen, deren Spitzen in
der Kälte schwarz angelaufen waren.
„Sehen Sie her, so stehen sie und schlagen aus und frieren den
ganzen Winter. Und wenn der Lenz kommt, hat der Winter ihnen
doch nichts anhaben können.“
Als sie den Zweig beiseite legte, ergriff er ihn. Er behielt ihn die
ganze Zeit in der Hand.
Sie hatten sich Weißwein bestellt. Franziska mischte den ihren
mit Wasser und nippte nur. Dann lächelte sie flehend:
„Wollen Sie mir eine Zigarette geben?“
„Mit Vergnügen, — wenn Sie es vertragen?“
„Ach, ich rauche ja jetzt fast gar nicht mehr. Meinetwegen
unterläßt es auch Jenny fast ganz. Heute Abend übrigens vermute
ich, daß sie sich wieder etwas zu Gemüte führt. Sie ist mit Gunnar
zusammen.“
Das Licht des Zündhölzchens beleuchtete Franziskas lächelndes
Antlitz.
„Sie dürfen es aber Jenny nicht erzählen, daß ich geraucht habe,
hören Sie?“
„Nein, nein.“ Er lachte.
„Ja.“ Sie blies den Rauch gedankenvoll vor sich hin. „Ich
wünschte so sehr, daß Jenny und Gunnar sich verheirateten. Ich
fürchte aber, sie tun es nicht, — sie sind immer so gute Freunde
gewesen. Dann verliebt man sich nicht so leicht ineinander, nicht
wahr? Nicht in jemanden, den man von früher her so gut kennt. Sie
sind sich im Grunde auch so ähnlich. Es sind aber die Gegensätze,
die sich anziehen, sagt man. Ich finde, es ist dumm eingerichtet auf
diese Weise — aber es stimmt sicher. Es wäre viel besser, man
liebte jemanden, mit dem man geistesverwandt ist. Dann gäbe es
die Not und das Leid nicht, die Liebe immer begleiten. Glauben Sie
nicht auch? — Denken Sie, Gunnar stammt aus einer armen
Häuslerfamilie drunten in Smaalene. Er kam aber nach Kristiania —
eine Tante von ihm auf Grünerlökken nahm ihn zu sich, weil es bei
ihm zu Hause sehr ärmlich zuging. Damals war er erst neun Jahre
alt und mußte schon Wäsche austragen, die Tante hatte nämlich
eine Plätterei, und später kam er in die Handwerkslehre. Was er
kann und weiß, hat er sich selbst angeeignet. Er muß immer
studieren, alles interessiert ihn dermaßen, daß er es bis auf den
Grund kennen lernen muß. Jenny sagt, er vergißt ganz das Malen;
jetzt hat er so gründlich Italienisch gelernt, daß er alle Bücher lesen
kann, auch Verse. Jenny ist ebenso. Sie hat furchtbar viel gelernt,
nur weil es sie interessierte. Ich kann aus Büchern niemals etwas
lernen — ich bekomme Kopfschmerzen vom Lesen. Aber Jenny und
Gunnar erzählen mir. Das behalte ich dann. Sie wissen sicher auch
sehr viel. — Können Sie mir nicht ein wenig über ihr Studium
erzählen? Das Schönste, das ich kenne, ist, wenn jemand mir
erzählt. Das behalte ich gut.
Gunnar hat mich auch Malen gelehrt. Ich zeichnete immer als
Kind — es fiel mir so leicht. Dann traf ich ihn einmal im Gebirge vor
drei Jahren — ich war dort oben, um zu arbeiten. Ein wenig kannte
ich ihn ja von früher her. Ich war also dort und malte Bilder —
furchtbar ordentlich, aber ohne jede Spur von Kunst. Ich wußte es
selbst sehr gut, kannte aber den Grund nicht. Ich wollte etwas in
meine Bilder hineinbringen, aber ich wußte nicht recht, was, und ich
ahnte nicht, wie ich mich dabei anstellen sollte. Aber dann sprach ich
mit ihm. Zeigte ihm meine Sachen. Er konnte viel weniger als ich —
ich meine technisch. Er ist auch nur ein Jahr älter als ich. Was er
aber gelernt hatte, das beherrschte er. Ja, ich malte dann zwei
Sommernachtsbilder. Dieses wundersame clairobscur — alle Farben
liegen so tief, sind aber doch leuchtend stark. — Natürlich waren die
Bilder nicht gut. Aber etwas war in ihnen, wie ich es haben wollte —
ich konnte sehen, daß i c h sie gemalt hatte, und nicht irgend ein
anderes Mädel, das ein bißchen gelernt hatte —. Verstehen Sie
mich? Ich habe ein Motiv hier draußen gefunden: einen anderen
Weg zur Stadt. Wir gehen einmal da herunter. Es ist ein Weg
zwischen zwei Gartenmauern — ganz schmal. An einer Stelle
stehen zwei Portale im Barockstil mit Eisengittern. An jeder Seite
erhebt sich eine Zypresse. Ich habe ein paar Federzeichnungen
gemacht und sie ausgetuscht. Ueber den Zypressen schwebt eine
schwere, tiefblaue Wolke, ein Schimmer von grünlicher Luft und ein
blinkender Stern; Dächer und Kuppeln der Stadt weit, weit drinnen
sind nur leise angedeutet —. Es sollte so ein gewisses Pathos
haben, wissen Sie —.“
Es begann bereits stark zu dämmern. Ihr Antlitz leuchtete bleich
unter dem Hut.
„Nicht wahr, finden Sie nicht — ich muß wieder gesund werden,
um zu arbeiten —.“
„Ja,“ flüsterte er. „Ach ja — Liebste —.“
Er hörte, wie schwer sie atmete. Ein Weilchen war es still. Dann
sagte er leise:
„Wieviel Freude Sie an Ihren Freunden haben, Fräulein
Jahrmann.“
„— Und ich wünschte, daß alle Menschen meine Freunde wären.
Ich will allen gut sein, verstehen Sie.“ Sie sagte das ganz leis,
während sie tief aufatmete.
Helge Gram beugte sich plötzlich nieder und küßte ihre Hand, die
weiß und klein auf dem Tische vor ihm lag.
„Ich danke Ihnen,“ flüsterte Franziska still.
Sie saßen einen Augenblick schweigend.
„Wir müssen gehen, lieber Freund, es wird jetzt so kalt ...“
Am nächsten Tage, als er Einzug in sein neues Zimmer hielt,
stand auf dem Tisch mitten im Sonnenschein ein Majolikakrug mit
kleinen blauen Iris. Die Signora erklärte, die Kusine hätte sie
gebracht.
Als Helge allein war, beugte er sich über die Blumen und küßte
sie alle — eine nach der anderen.
VI.
Helge Gram fühlte sich wohl in seinem neuen Zimmer unten an
der Ripetta. Er hatte die Empfindung, als arbeite es sich leicht und
gut an dem kleinen Tisch vor dem Fenster mit dem Blick auf den
Hof, trocknende Wäsche und die Blumentöpfe auf den Balkons. Die
Familie gerade gegenüber hatte zwei kleine Kinder, einen Knaben
und ein Mädchen, etwa sechs bis sieben Jahre alt. Kamen sie auf
ihren kleinen Altan heraus, so nickten und winkten sie Helge zu, und
er winkte wieder. In letzter Zeit hatte er auch der Mutter einen Gruß
zugenickt. Diese kleine Bekanntschaft aus der Ferne gab ihm ein
warmes, trauliches Gefühl. — Vor ihm stand Cescas Vase; er
versäumte nicht, sie immer mit frischen Blumen zu füllen. Signora
Papi konnte sein Italienisch gut verstehen. Es käme daher, daß sie
dänische Mieter gehabt hatte, sagte Cesca; Dänen könnten ja
fremde Sprachen nicht lernen.
Wenn die Signora bei ihm zu tun gehabt hatte, blieb sie immer
eine Ewigkeit in der Türe stehen und plauderte. Meist über die
„Kusine“. „Che bella“, sagte Signora Papi. Einmal war Franziska
allein bei ihm gewesen, und einmal zusammen mit Jenny — beide
Male, um ihn zum Tee einzuladen. — Wenn Frau Papi schließlich
unter Entschuldigungen wegen der Störung, selber unterbrach und
verschwand, dann lehnte Helge sich weit zurück in seinem Stuhl, die
Arme im Nacken verschränkt. Er dachte an sein Zimmer daheim —
neben der Küche, wo Mutter und Schwester während ihrer Arbeit
von ihm sprachen, laut, bekümmert, mißbilligend. Er konnte jedes
Wort verstehen — was wohl auch beabsichtigt war. Oh, jeder Tag
hier unten wurde ihm zu einem kostbaren Gnadengeschenk.
Endlich, endlich hatte er Frieden, konnte arbeiten, arbeiten.
Die Nachmittage brachte er in Museen und Bibliotheken zu. Doch
in der Dämmerung, so oft er meinte, daß es anging, schaute er zu
den beiden Malerinnen hinauf in der Via Vantaggio und trank den
Tee bei ihnen.
Gewöhnlich waren sie beide daheim. Mitunter traf er andere
Gäste — Heggen und Ahlin sogar sehr häufig. Zweimal hatte er
Jenny allein angetroffen und einmal nur Franziska.
Sie hielten sich immer in Jennys Zimmer auf. Dort war es warm
und gemütlich, obgleich die Fenster offen standen, bis der letzte
blaue Abendschein erloschen war.
Es glühte und knisterte im Ofen und der Wasserkessel summte
auf dem Spiritusapparat. Helge kannte jetzt jeden Gegenstand im
Raume — die Studien und Photographien an den Wänden, die
blumengefüllten Vasen, das blaue Teeservice, den Bücherständer
neben dem Bett und die Staffelei mit Franziskas Bild. Ein wenig
unordentlich sah es hier immer aus, der Tisch vorm Fenster war
bedeckt mit Tuben und Farbenkästchen, Skizzenbüchern und
fliegenden Blättern. Jenny schob mit dem Fuße Pinsel und
Malerlumpen, die auf dem Boden umherlagen, unter den Tisch,
während sie damit beschäftigt war, den Teetisch zurechtzumachen.
Häufig lagen Nähzeug und halbfertig gestopfte Strümpfe auf dem
Sofa, die sie beiseite räumte, wenn sie sich niedersetzte, um Keks
zu streichen. Dann erhob sie sich wieder, und stellte ein
Spirituslämpchen an seinen Platz, das immer irgendwo im Zimmer
herumstand.
Unterdes pflegte er mit Franziska in der Ofenecke zu sitzen und
zu erzählen. Es geschah auch, daß Cesca plötzlich die Idee hatte,
häuslich zu sein; Jenny sollte sich setzen und feiern. Jenny wollte es
nicht zugeben, aber Cesca räumte auf wie ein Wirbelwind und
verstaute alle umherliegenden Kostbarkeiten an Orten, wo Jenny sie
niemals wiederfand. Zuletzt klopfte sie fehlende Reißzwecken in die
schief hängenden Bilder, die sich auf den Wänden zusammenrollten,
wobei sie ihren eigenen Schuh als Hammer benutzte.
Gram konnte nicht recht klug aus Franziska werden. Sie war
immer freundlich und liebenswürdig gegen ihn, niemals aber so von
innen heraus vertraulich wie an jenem Tage auf der Ponte Molle.
Mitunter schien sie so eigentümlich geistesabwesend — es war, als
erfaßte sie überhaupt nicht, was er sprach, obgleich sie freundlich
antwortete. Einige Male hatte er das Gefühl, als ob er sie ermüde.
Fragte er, wie es ihr ginge, so antwortete sie meist überhaupt nicht.
Und als er einmal ihr Bild mit den Zypressen erwähnte, sagte sie,
allerdings auf eine sehr liebe Art:
„Sie dürfen nicht böse sein, Gram, aber ich möchte nicht von
meiner Arbeit sprechen, solange sie nicht fertig ist, jedenfalls nicht
jetzt.“
Eine gewisse Ermunterung bedeutete es ihm, als er merkte, daß
Bildhauer Ahlin ihn nicht leiden konnte. Der Schwede sah also
immerhin einen Rivalen in ihm —. Im übrigen hatte er den Eindruck
gewonnen, als ob Franziska sich von Ahlin zurückgezogen hätte.
Wenn er für sich allein war, malte Helge sich in Gedanken aus,
was er Cesca erzählen wollte und führte im Geiste lange Gespräche
mit ihr. Er sehnte sich danach, mit ihr zu sprechen wie an jenem
Tage an der Ponte Molle, er wollte ihr zum Dank für ihr Vertrauen
von seinem eigenen Leben berichten. Wenn er sie aber traf, so war
er unsicher und nervös und wußte nicht, wie er das Gespräch auf
das lenken sollte, worüber er zu sprechen wünschte. Er fürchtete,
aufdringlich oder taktlos zu erscheinen, etwas zu tun, wodurch er in
ihren Augen verlieren könnte. Sie fühlte seine Verlegenheit wohl und
kam ihm zu Hilfe, verwickelte ihn in einen Wortstreit, kicherte mit
ihm, so daß es ihm ein Leichtes wurde, auf den Neckton einzugehen
und in ihr Lachen einzustimmen —. Im Augenblick war er ihr
dankbar, sie füllte leicht und behende alle Pausen aus und half ihm,
jedesmal, wenn er sich festgefahren hatte, wieder weiter. Erst
hinterher, zu Hause, empfand er die Enttäuschung. Es war wieder
nichts anderes gewesen als Geplauder über allerlei muntere
Nichtigkeiten.
War er aber mit Jenny allein, so wurde immer ein vernünftiges
Gespräch über solide Dinge geführt. Hin und wieder fand er diese
ernsten Diskussionen über abstrakte Materien etwas ermüdend.
Aber häufig liebte er auch diese Unterhaltungen, weil das Gespräch
von allgemeinen Verhältnissen auf seine persönlichen überging.
Nach und nach erzählte er ihr sehr viel von sich selber, von seiner

You might also like