Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 57

Cold Case 03 - Vagevuur 1st Edition

Tina Frennstedt
Visit to download the full and correct content document:
https://ebookstep.com/product/cold-case-03-vagevuur-1st-edition-tina-frennstedt/
More products digital (pdf, epub, mobi) instant
download maybe you interests ...

Cold Case 01 Verdwenen IBS BEST 186 1st Edition Tina


Frennstedt

https://ebookstep.com/product/cold-case-01-verdwenen-ibs-
best-186-1st-edition-tina-frennstedt/

Cold Case Kidnapping 1st Edition Helm Nicole

https://ebookstep.com/product/cold-case-kidnapping-1st-edition-
helm-nicole-2/

Cold Case Kidnapping 1st Edition Helm Nicole

https://ebookstep.com/product/cold-case-kidnapping-1st-edition-
helm-nicole/

Cold Couple Bayu Permana

https://ebookstep.com/product/cold-couple-bayu-permana/
Cold Bones Dunkle Wahrheit 1st Edition Darian North

https://ebookstep.com/product/cold-bones-dunkle-wahrheit-1st-
edition-darian-north/

Cold Bones Dunkle Wahrheit 1st Edition Darian North

https://ebookstep.com/product/cold-bones-dunkle-wahrheit-1st-
edition-darian-north-2/

A Memória da Árvore Tina Vallès

https://ebookstep.com/product/a-memoria-da-arvore-tina-valles/

Too Cold to Handle Sofi Meloni

https://ebookstep.com/product/too-cold-to-handle-sofi-meloni/

The Cold Heart Steffanie Deviona Sutiono

https://ebookstep.com/product/the-cold-heart-steffanie-deviona-
sutiono/
Korte inhoud

Cold case: Vagevuur


TINA FRENNSTEDT

Deze moordenaar speelt met vuur…

In het zuiden van Zweden zijn bij een reeks branden al vier mensen
om het leven gekomen. Alles wijst erop dat er een pyromaan actief
is. Hij verwijdert eerst de brandmelders, markeert vervolgens de
huizen met nummers en steekt ze dan in brand. Als een vrouw een
aanval overleeft en meldt dat er tijdens het woeden van de brand
strijkmuziek werd afgespeeld in haar huis, schrikt rechercheur Tess
Hjalmarsson. Dit detail kent ze uit een van haar eerste moordzaken,
die haar tot op de dag van vandaag achtervolgt, omdat deze zaak
nog aItijd niet is opgelost.

Tess start samen met haar collega Marie Erling en profiler Carsten
Morris de zoektocht naar de pyromaan, die op wraak belust is en
niet te stoppen lijkt. Langzaam maar zeker komen ze de dader op
het spoor, maar als Tess hem te dicht nadert, staat ze ineens zelf bij
hem op de radar…
‘This is the second death, the lake of fire.’
Hoofdstuk 1

HET PRIKT IN HAAR neus en kriebelt in haar keel. Linn draait zich op
haar buik om het licht buiten te sluiten.
Verdwijn, zak weg in de zachte warmte, fluistert de donkere stem
dringend. Ze gehoorzaamt, schopt het dekbed van zich af en valt
weer in slaap.
Het geluid van droevige, enigszins felle, maar toch lichte strijkers
snijdt door de slaapkamer.
Ze draait haar hoofd slaapdronken om naar de muziek en probeert
overeind te komen, maar laat zich vervolgens zwaar op het bed
vallen, waarna ze afwisselend bewusteloos is en bijkomt.
De strijkers zijn er weer, snel en onregelmatig. Het geluid is hard,
te hard en te echt om bij haar droom te horen. In de kamer en in
haar hoofd echoot dezelfde melancholische ,melodie telkens weer.
Linn hoest en probeert overeind te komen om te zien waar het
geluid vandaan komt, maar haar lichaam gehoorzaamt haar niet. Het
is alsof het honderd kilo weegt. Haar benen lijken verlamd, ze steunt
op haar elleboog en zet zich af tegen het warme matras. Bij het
raam klinkt een zacht knetterend geluid.
Ga liggen, doe je ogen dicht, ga weer slapen.
Ze negeert de stem en haar ogen en neus branden als ze haar
hoofd langzaam omdraait. Ineens ziet ze hoge, agressieve geelwitte
vlammen opstijgen van de stoel bij het raam en naar het plafond
schieten.
Als verlamd staart ze ernaar.
De vlammen schreeuwen in de stilte en dansen over de muur rond
het raam.
Je moet iemand bellen, alarm slaan, schreeuwt een stem in haar
hoofd. Linn steekt haar hand uit en tast over het nachtkastje om
haar telefoon te pakken, maar ze voelt hem niet.
Een sissend geluid en een fel lichtschijnsel verspreiden zich om
haar heen als de blauwe verduisteringsgordijnen vlam vatten. De
harde strijkers dringen weer door de compacte rook en het geluid
kaatst tegen de muren van de kamer, alsof ze proberen haar uit haar
verdoofde toestand te halen.
Zorg dat je zo laag mogelijk blijft, waar de rook je niet kan
bereiken.
Ze pakt de bedrand vast en schuift moeizaam opzij tot één been
van het bed valt. De rest van haar lichaam volgt en ze belandt met
een bons op de vloer.
Als ze opkijkt blijft haar blik op de muur achter het bed rusten, op
iets groots wat daar anders niet is. Ze doet haar best om de rode
vlek met haar brandende ogen te ontcijferen. Is het een getal? Ze
knippert een paar keer met haar ogen, maar kan haar blik niet meer
focussen.
Linn probeert langs het bed naar de deur aan de andere kant van
de kamer te kruipen. Ondanks de rooksluiers ziet ze dat hij dicht is.
Een vluchtige gedachte fladdert haastig door haar bewustzijn.
Waarom ben ik niet wakker geworden door de rookmelders?
Vlucht. Nu. Je moet naar buiten, je moet zuurstof binnenkrijgen.
Iedere beweging voelt als een zware training in de sportschool. Ze
begrijpt niet waarom haar lichaam haar niet gehoorzaamt. Haar keel
knijpt samen, ze legt haar arm beschermend over haar gezicht en
hoest opnieuw. Langzaam en met een enorme krachtsinspanning
slaagt ze erin zich op haar knieën omhoog te werken. Ze kijkt met
brandende, betraande ogen naar het raam en ziet dat het tweede
gordijn nu ook vlam heeft gevat.
De lucht is dik, de donkergrijze rook golft gretig naar boven en
raakt het plafond. De stoel naast haar wordt verzwolgen door een
zwarte rookwolk.
Het is te laat. Je redt het niet.
De warme rook baant zich een weg naar binnen, haar lichaam in.
Ze houdt haar hand voor haar mond en neus in een poging de rook
buiten te sluiten. De rook kriebelt, brandt en steekt pijnlijk in haar
longen als ze ademhaalt, en haar hoofd voelt alsof het op het punt
staat te exploderen.
De rook is nu dikker en eerder zwart dan grijs. Ze bukt en probeert
bescherming te zoeken bij het bed. Terwijl ze met haar hoofd op
haar handen steunt, voelt ze dat ze alles los wil laten.
Doe het, doe het gewoon, dreunt de gebiedende stem.
Het brandende gevoel in haar keel bereikt al snel haar maag. Het
is alsof ze een hele fles whisky in één slok achterovergeslagen heeft.
Zoute tranen stromen over haar wangen en bereiken haar lippen. De
warmte straalt tot onder het bed, de vloerplanken zijn heet als
gloeiende kolen en het voelt alsof de huid van haar knieën
verbrandt.
Begeleid door de knetterende vonken beginnen de strijkers weer te
spelen. Ze dringen door het inferno. Met haar handen op de vloer
probeert ze opnieuw om haar zware, machteloze lichaam naar voren
te duwen om de deur te bereiken. Nog maar een paar meter, het
lukt je. Je moet, het mag niet op deze manier eindigen.
Er klinkt een doffe explosie als het vuur de sprei heeft bereikt. De
hitte nadert haar van achteren, maakt jacht op haar en dreigt haar
te verslinden. Ze draait zich om.
Mijn haar, niet mijn haar.
Een nieuwe harde, scherpe explosie klinkt als het glas van het
raam naar buiten wordt geblazen.
De hongerige vlammen krijgen nieuwe energie en het bed
verdwijnt achter haar in een enorme vuurzee. Het vuur trekt haar
huid strak als die haar rechtervoet bereikt. Ze ziet hoe die wordt
verzwolgen door de vlammen en begint te schoppen in een poging
ze te doven, eraan te ontsnappen.
Vanuit haar ooghoeken ziet ze dat het vuur zich heeft verspreid
naar het kleed dat tussen haar en de deur ligt. Ze moet eroverheen,
het is nog maar een meter naar de deur. Linn duwt haar ellebogen
op de vloer, schuift naar voren en voelt vreemd genoeg geen pijn als
haar armen op het brandende kleed terechtkomen. De vlammen
verspreiden zich over haar benen en krijgen haar nachthemd te
pakken.
De zuurstof in de kamer is op, haar keel wordt dichtgesnoerd.
Rol je op tot een kleine bal, daal af en laat je omarmen door de
zachte warmte.
Ze is bereid te gehoorzamen en staat op het punt om toe te geven
als de deur plotseling op een kier opengaat. Een donkere schaduw
verschijnt in de deuropening. Door de dikke grijze rookmassa ziet ze
iemand op de drempel staan.
Haar redding.
Met haar laatste krachten tilt ze haar arm op om de onderkant van
de deur te bereiken. Nog millimeters. Naar de zuurstof. Naar het
leven.
De strijkers zwijgen en de deur wordt dichtgetrokken.
DINSDAG
20 OKTOBER 2020
Hoofdstuk 2

‘WAT GEBEURT ER MET alle zaken waaraan je niet werkt? Je kunt


tenslotte maar een bepaald gedeelte ervan oplossen tijdens je leven.’
Door de vraag zag inspecteur Tess Hjalmarsson de gezichten van
de familieleden voor zich: Fredrika, Tim, Göran, Desireé, Jenny’s
moeder Solveig. Haar slechte geweten bezorgde haar een steek in
haar hart. Het volgende moment herinnerde ze zichzelf aan datgene
wat al haar jaren als moordonderzoeker haar hadden geleerd; hoe
ze moest denken om te kunnen blijven werken aan datgene wat ze
deed en waarvan ze zo intens hield.
Ze had vermoed dat de vraag gesteld zou worden, hoewel ze deze
keer geen tijd hadden gehad om het programma van tevoren door te
nemen. Presentatrice Vivi Brygge was betrouwbaar en had zich goed
voorbereid. De interviews met haar waren lastig, maar Brygge stelde
haar nooit de moeilijkste vragen. Tess mocht haar graag.
Ze keek naar het verwachtingsvolle publiek, dat vanwege de
coronamaatregelen uit maar een handvol personen bestond.
‘Ik geef de hoop nooit op, maar het is duidelijk…’ Ze pauzeerde om
de juiste woorden te vinden.
‘Dat jij ook ouder wordt?’
Tess glimlachte. ‘Ja, ook al is dat nauwelijks aan me te zien.’
Brygge lachte.
‘Maar serieus, natuurlijk blijven sommige zaken helaas onopgelost,’
ging Tess verder. ‘Dat is de droevige waarheid. Daarnaast moeten
we prioriteiten stellen. Niemand zou met een dergelijke onzekerheid
mogen leven. Dat is een dubbele straf. Het minste wat de politie kan
doen is iedere steen omdraaien.’
Verspreid maar enthousiast applaus echode in de studio. Normaal
gesproken werd Brygges programma in het nabijgelegen Slagthuset
opgenomen, maar nu zaten ze samengeperst in het SVT-pand in
Malmö. Acht mensen waren uitgenodigd om toch een beetje een
gevoel van live-tv te houden. Ze werden ondersteund door vooraf
opgenomen applaus.
Vivi Brygge richtte haar aandacht weer op het scherm. Omdat het
een greenscreen was, zag Tess niet wat erop werd vertoond.
‘Jenny Ramsviks lichaam is nooit gevonden en in de loop der jaren
is er veel over haar zaak geschreven.’
Tess keek met een ongelovige blik naar de presentatrice, maar
herstelde zich snel en keek naar het scherm.
‘Volgens een artikel dat ik onlangs gelezen heb denken jullie dat de
verkeerde man veroordeeld is en doen jullie opnieuw onderzoek naar
de zaak. Klopt dat?’ ging Vivi Brygge verder.
Tess vloekte inwendig. Ze had absoluut geen zin om op televisie
over het onderzoek naar de moord op Jenny te praten. Ze probeerde
ontwapenend te glimlachen en keek naar Brygge. ‘Veel mensen
hebben belangstelling voor de zaak-Jenny Ramsvik,’ zei ze. ‘Maar er
is iemand voor veroordeeld en daar kunnen we niets aan
veranderen.’ Het was het meest diplomatieke antwoord dat ze kon
bedenken.
‘Maar kan het kloppen, zoals veel mensen lijken te geloven, dat
iemand anders Jenny vermoord heeft? Dat, met andere woorden, de
verkeerde man veroordeeld is?’
Tess verschoof op haar stoel en probeerde een ontwijkend
antwoord te bedenken. ‘Als het gaat om een zaak waarvoor al
iemand veroordeeld is, is een herziening nodig, en dat is een vrij
ingewikkelde procedure.’ Tess sloeg haar ene been over het andere,
zich ervan bewust wat haar lichaamstaal uitstraalde.
‘Het lijkt een nogal gevoelig onderwerp te zijn,’ constateerde
Brygge.
‘Ja, de politie moet met heel veel zaken rekening houden. Het is
moeilijk om commentaar te geven op afzonderlijke gevallen en exact
te vertellen hoe we daarbij te werk gaan. We moeten er namelijk
ook voor zorgen dat we de familieleden geen valse hoop geven.’
Brygge knikte en veranderde godzijdank van onderwerp. ‘Nu we
het toch over jullie kleine succesvolle team hebben –’
‘Een heel klein team,’ onderbrak Tess haar. Het kon nooit kwaad
om op het gebrek aan middelen te wijzen. Ze was ervan overtuigd
dat de hoofdcommissaris en alle andere hoge bazen van het district
op de bank zaten om naar Brygges programma te kijken.
‘Toch leveren jullie fantastische prestaties. Jullie hebben een aantal
van de moeilijkste cold cases van het land opgelost. Dat is absoluut
een applaus waard, of niet soms, dames en heren?’
‘Dat klopt,’ zei Tess nadat het applaus was weggeëbd. ‘Bovendien
werken we sinds kort met een man minder in het team. Het is
jammer dat er niet meer begrip is voor het belang van het oplossen
van cold cases. Heel veel mensen worden erdoor getroffen als zaken
blijven liggen. Een andere kwestie waar nu misschien niet aan
gedacht wordt, behalve dat er meerdere daders vrij rondlopen, is dat
er ook mensen onschuldig in de gevangenis zitten.’ Tess liet de
woorden in de lucht hangen terwijl ze Johan Andertorp voor zich
zag, de man die was veroordeeld voor de moord op Jenny.
‘Het is huiveringwekkend om te bedenken dat sommige
moordenaars vrij rondlopen,’ zei Vivi Brygge met een theatrale blik in
de camera. Ze keek weer naar Tess. ‘Is het niet zo dat er al
meerdere keren gedreigd is het coldcaseteam op te heffen?’
Tess glimlachte heimelijk. Hier had ze op gehoopt. Een beter
pressiemiddel om het bestuur van het belang van het team te
overtuigen was er niet. Hier konden zelfs tien
vakbondsbijeenkomsten niet tegenop.
‘Wat vind je daarvan?’ zei Brygge.
‘Wat mij betreft is niet de hoofdcommissaris, of wie dan ook
trouwens, mijn baas. Het kan misschien vreemd klinken, maar mijn
opdrachtgevers zijn dood en leven via mij.’
Brygge spreidde haar armen en draaide zich naar het publiek om.
Er klonk opnieuw applaus.
Tess keek naar de monitor en besefte dat de gezichten van Annika,
Max en Sara – slachtoffers van door het team opgepakte
moordenaars – nu aan de kijkers werden getoond. Ze wees ernaar.
‘Dit zijn de mensen voor wie ik werk, naast de honderden andere
minder bekende slachtoffers die op gerechtigheid wachten.’
Brygge knikte. ‘Bedoel je daarmee dat je je helemaal niets aantrekt
van wat je bazen zeggen?’
Tess lachte. ‘Wil je dat ik ontslagen word? Maar goed, als ik eerlijk
ben klopt dat in principe wel. En als ze me zouden willen dwingen
om van standpunt te veranderen of me andere taken zouden willen
geven, dan zou ik nog dezelfde dag bij het politiekorps vertrekken.’
Vivi Brygges gezicht begon te stralen en ze knikte, duidelijk
tevreden met het rebelse antwoord. ‘Met die woorden bedanken we
onze gast van vanavond,’ zei ze, waarna ze het programma
afrondde.

Het interview was voorbij en het vertrouwde logo verscheen. Tess


stapte van het podium en zuchtte. Live-uitzendingen waren
zenuwslopend.
Ze vroeg zich heel even af of ze te ver was gegaan. Het was niet
moeilijk om overmoedig te worden als je op de bank zat, maar het
was iets heel anders om je collega’s en chefs de volgende dag in de
gang weer onder ogen te komen. Ze had echter niets gezegd waar
ze niet achter stond, ze mochten haar ontslaan als ze haar andere
taken wilden geven.
Vivi Brygge kwam naar haar toe. Tess vroeg zich af of ze iets over
de zaak-Jenny Ramsvik moest zeggen, maar aan de andere kant
hadden ze niet precies afgesproken waarover ze vanavond zouden
praten. Tess was er gewoon van uitgegaan dat Jenny niet ter sprake
zou komen. Het was logisch dat de programmaredactie ook andere
media volgde en vorige week had Palmqvist in Kvällsposten naar
bepaalde bronnen verwezen – welke dat ook waren – die beweerden
dat de zaak-Jenny Ramsvik heropend zou worden.
‘Bedankt voor je schitterende bijdrage,’ zei Brygge.
De zender had Tess aangeboden om tijdens het voorjaarsseizoen
als vaste gast in het programma te verschijnen. In het item ‘Tien
zaken met Tess’ zou ze mogen vertellen over de onderzoeken die
haar het meest raakten.
Tess twijfelde of ze het moest doen, het zou vooral tijd opslokken
die ze aan haar onderzoekswerk wilde besteden. Tegelijkertijd
besefte ze dat het goed was voor haar toekomst en die van het
coldcaseteam om in het populaire programma van Brygge te
verschijnen.
Ze deed haar microfoon af en liep naar de uitgang. Op de redactie
passeerde ze het bureau van Sebastian, die de Facebook-pagina van
het programma beheerde.
Hij stak zijn duim op. ‘We hebben vandaag veel opmerkingen en
vragen gekregen, jammer dat we er niet meer konden behandelen.’
Tess bleef staan. ‘Voornamelijk positief, hoop ik?’
‘Jazeker,’ antwoordde hij. ‘“Supersmeris slaat weer toe” en “Stel je
toch eens voor dat alle politieagenten zoals Tess Hjalmarsson zouden
zijn”, om er een paar te noemen. Er zijn maar een paar vervelende
of agressieve opmerkingen bij.’ Sebastian scrolde langs de berichten.
‘Deze bijvoorbeeld.’
Tess boog zich naar de computer en las de mededeling van
afzender Sonny0925. Je kunt je beter met het oplossen van je
zaken bezighouden dan op tv zoveel onzin uitkramen.
Tess zuchtte. Als je in de media verscheen en opviel, moest je erop
voorbereid zijn dat er mensen waren die het niet met je eens waren
en een hekel aan je hadden.
‘Ik herinner me dat hij na de vorige uitzending ook een negatieve
opmerking had,’ zei Sebastian.
‘Waar ging die over?’
Sebastian scrolde over het scherm en leek enigszins gegeneerd.
‘Hij schreef dat je leek te genieten van de ellende van anderen. Er
zijn zoveel gekken en trollen op internet.’
Tess knikte. ‘Als ze wisten hoe weinig ik van alle ellende geniet,
zouden ze er waarschijnlijk anders over denken.’

Tess liep de trap af en verliet het SVT-gebouw. In de verte lichtte de


Turning Torso in het donker op.
Ze startte de zwarte dienstauto en reed het parkeerterrein af.
Terwijl ze over de ophaalbrug reed, keek ze in de achteruitkijkspiegel
in de richting van Västra Hamnen. Ze moest eigenlijk naar haar
appartement om de planten op het terras water te geven en te
checken of alles in orde was. Ze was er al ruim een week niet
geweest. Dat zou echter nog een paar dagen moeten wachten. Ze
reed liever naar Österlen.
WOENSDAG
21 OKTOBER
Hoofdstuk 3

TESS KEEK NAAR SANDRA, die een zwart colbert droeg en zich door de
woning haastte omdat ze voor haar werk een paar dagen naar
Helsingborg moest. Het was eigenlijk vreemd dat hun relatie zo
vanzelfsprekend voelde, hoewel hun eerste date nauwelijks een jaar
geleden had plaatsgevonden.
Tussen de dennenbomen zag ze een glimp van de donkergrijze
zee. Nadat het een paar dagen hard vanuit oostelijke richting had
gewaaid, was de wind nu enigszins gaan liggen, maar omdat het
huis maar een meter of tien bij het strand vandaan stond was de zee
nooit helemaal stil. Het geruis van de golven was altijd aanwezig in
de kleine baai in Gislövshammar.
Tess keek naar de laaghangende regenwolken en schrok toen
Sandra achter haar kwam staan en haar armen om haar heen sloeg.
‘Waar denk je aan?’
Tess deed een stap naar achteren en voelde hoe Sandra’s lichaam
haar omsloot.
‘Niks.’
‘Je denkt altijd ergens aan. Maar –’
‘– dat hoef je niet altijd te vertellen.’
‘Precies.’
Tess kon haar niet vertellen dat ze zich afvroeg of er een vloek op
hun relatie rustte. Of alles binnenkort zou verdwijnen, voorbij zou
zijn. Tess lachte vaker, was opgewekter en hield meer van het leven.
Maar het voelde soms te mooi om waar te zijn. Alle relaties hadden
een grens voor wat ze konden verdragen en de laatste tijd stapelden
de problemen zich op: de dreigementen van Sandra’s ex-man, de
afstand tot haar kinderen in Stockholm en haar leidinggevende
functie die vooralsnog al haar tijd opslokte.
‘Ik moet over een halfuur weg,’ zei Sandra zachtjes.
Tess voelde haar warme ademhaling in haar nek. Ze boog haar
hoofd en hoopte dat Sandra haar op precies die plek zou blijven
aanraken. ‘Ik zou willen dat je niet hoefde te gaan.’
Op dit moment leefden ze parallelle levens in hun auto’s tussen
Österlen, Malmö en Helsingborg. Maar hoewel Tess wilde dat ze
meer tijd samen konden doorbrengen, had ze het bijzonder naar
haar zin als ze alleen in het zwarte houten huis bij de zee was. Ze
had er jaren naar verlangd om een woning in Österlen te kunnen
kopen, maar haar financiën hadden dat nooit toegelaten. Nu woonde
ze hier toch, in een woning die deels was gekocht van het geld dat
Sandra na haar scheiding van de vermogende pennenproducent Cliff
Edding had gekregen. Tess had verwacht dat ze daar moeite mee
zou hebben, maar ze had besloten om alle twijfels opzij te zetten en
te beseffen dat het onvermijdelijk was dat je beiden een verleden
had als je elkaar op deze leeftijd ontmoette.
‘Ik vond je gisteravond trouwens geweldig,’ zei Sandra. ‘Ik ben
trots op mijn supersmeris.’
Tess trok een gezicht. ‘Een profeet wordt nooit in zijn eigen land
geëerd, dat weet jij als geen ander. Helaas was ik er absoluut niet op
voorbereid dat ze over Jenny Ramsvik zou beginnen.’
‘Je kunt niet alles in de hand hebben, zelfs Tess Hjalmarsson slaagt
daar niet in. Ik zag die toegewijde blik weer in je ogen toen ze vroeg
naar alle zaken die je niet kunt oplossen.’ Sandra tikte op haar
schouders. ‘Die schouders hoeven niet de last van de hele wereld te
dragen. Er zijn mensen die je daarbij kunnen helpen. Vergeet dat
niet.’
Tess wist wat ze bedoelde. De afgelopen jaren had het CC-team
meerdere grote en veeleisende moordzaken opgelost, wat haar
volledige aanwezigheid en betrokkenheid had vereist. Dat was echter
onvermijdelijk als je aan oude onopgeloste zaken werkte. In elk
geval als je, net als zij, hoge eisen stelde aan de resultaten en
ervoor vocht om de familieleden een antwoord te geven. De jacht op
de lege, anonieme gezichten die ze op een dag gelaatstrekken wilde
geven was min of meer een manische obsessie.
Ze kreeg er een enorme kick van als dat gebeurde, als het gezicht
van de dader bekend werd. Daarmee verdween ook de macht die die
persoon door zijn onzichtbaarheid had uitgeoefend. Hij – want
daders waren meestal mannen – werd een mens van vlees en bloed.
Sandra stond met een bezorgde gezichtsuitdrukking bij de
keukentafel en keek op haar telefoon.
Tess liep naar haar toe. ‘Wat is er?’
‘Niets bijzonders.’
‘Stop daarmee. Hij is het weer, of niet soms?’
Sandra hield Tess haar telefoon voor, zodat ze het berichtje van
haar ex-man Cliff Edding kon lezen. Dit is de druppel. Je bent
een onverantwoordelijke en koude valse slang. Maar je zult
je straf krijgen, dat beloof ik je.
Tess keek naar Sandra. ‘Heb je die daarnet gekregen? Dit is niet
goed, het is een rechtstreekse bedreiging.’
Sandra schudde haar hoofd. ‘Ik snap niet waar al die woede
vandaan komt. Alles wat hij er zomaar uitbraakt, in het ene berichtje
na het andere. Is dat er de hele tijd geweest? Hij zal er alles aan
doen om de kinderen tegen me op te zetten.’
Tess had de telefoon nog steeds vast en zag dat er een nieuw
berichtje van Cliff binnenkwam. Ze opende het. Je probeert er nog
steeds onderuit te komen. We moeten er nu over praten.
Omdat jij weigert hiernaartoe te komen, kom ik naar jou
toe.
Ze fronste haar voorhoofd. ‘Wat bedoelt hij daarmee? Is hij van
plan om hiernaartoe te komen om een scène te maken? Dit moet
stoppen.’
Sandra pakte de telefoon uit haar hand. ‘Het zijn maar loze
dreigementen.’
‘Hoe kun je daar zo zeker van zijn? Ik wil hem hier niet hebben.’
Sandra trok haar wenkbrauwen op. ‘Denk je dat ik dat wel wil?’
Hoewel Tess het met tegenzin toegaf, besefte ze heel goed door
welke fase Cliff Edding op dit moment ging. Hij wilde niet scheiden
en leek inmiddels te beseffen hoe definitief de situatie was,
waardoor hij in paniek begon te raken.
Ze herinnerde zich hoe ze zelf had gereageerd toen Angela bij haar
wegging. Ze was geschokt geweest na de periode van zelfmisleiding
waarin ze had geprobeerd zichzelf wijs te maken dat alles weer goed
zou komen. Ze had zich geschaamd, wat eigenlijk volkomen
ongegrond was. Exen leken nu eenmaal voortdurend te laveren
tussen geschoktheid en ontkenning en zochten verklaringen voor
wat er was gebeurd. Maar omdat Cliff Edding het pijnlijke feit dat de
liefde voorbij was niet kon accepteren, zou hij die verklaringen nooit
vinden.
Een paar weken geleden was het geëscaleerd, toen Sandra had
aangegeven dat ze wilde dat de kinderen voor een proefperiode in
Skåne kwamen wonen. Het gemis verscheurde haar en Lo en Felix
waren zelf over verhuizen begonnen. Daardoor was Cliff Edding
ontploft. De afgelopen week had hij gedreigd dat hij wilde proberen
om de volledige voogdij over de kinderen te krijgen. Dat was
weliswaar een onwaarschijnlijk scenario, maar het was toch een
onaangenaam dreigement.
Volgens Sandra vermoedde hij dat er iemand anders in haar leven
was, maar hij wist niet wie. Tess hoopte dat Cliffs agressiviteit de
reden was dat Sandra hem nog steeds niets over hun relatie had
verteld en dat het niet was omdat ze niet voor hun relatie wilde
uitkomen, hoewel dat eigenlijk niets voor Sandra was.
Terwijl Sandra haar koffer inpakte, bedacht Tess dat het stiekeme
gedoe tegenover Sandra’s ex-man en haar kinderen zo
langzamerhand voelde alsof ze weer in de kast was geduwd, en dat
was iets waarbij ze zich absoluut niet prettig voelde. Ze had het
vermeden om aan Sandra te vragen wanneer ze weer naar
Stockholm ging. Ze wilde helemaal niet dat ze daarnaartoe ging,
maar tegelijkertijd was het beter om het te weten dan dat het als
een verrassing kwam.
‘Nog nieuws over Stockholm?’
Sandra kwam de zitkamer in lopen. ‘Nee, daar heb ik nog niet over
na kunnen denken, maar de herfstvakantie komt steeds dichterbij.’
‘Ben je van plan het hem te vertellen als je daar bent?’
Sandra ging op het puntje van de bank zitten. ‘Ja, ik zal wel
moeten.’
‘Maar dat wil je liever niet?’
‘Nee, natuurlijk niet. Je ziet hoe hij zich gedraagt. Het is belangrijk
om in elk geval een poging te doen om het op een goede manier af
te sluiten.’
Tess wees naar de telefoon. ‘Besef je dat dat misschien nooit
gebeurt?’
Sandra gaf geen antwoord en leek naar iets in haar tas te zoeken.
Tess had haar al eens gevraagd of haar ex-man tijdens hun huwelijk
agressief en controlerend, en misschien zelfs gewelddadig tegenover
haar was geweest. Sandra had het ontkend, maar Tess had moeite
om te geloven dat de plotselinge drift en razernij die hij
tentoonspreidde van de ene op de andere dag waren ontstaan.
Ze besloot van gespreksonderwerp te veranderen. Ze zouden
elkaar een paar dagen niet zien omdat Sandra bijna dag en nacht
moest werken en in de dienstwoning van de politie zou slapen. Na
een tip van een betrouwbare bron was de politie Helsingborg
erachter gekomen dat een vrachtschip met een enorme partij
cocaïne aan boord vanuit Zuid-Amerika op weg naar de Öresund
was. Er was nu besloten om de boot te enteren als hij Helsingborg
passeerde. Als dat zou lukken, zou het de grootste partij coke zijn
die ooit in Scandinavië in beslag was genomen.
‘Denken jullie dat het vrachtschip de haven morgen binnenvaart?’
Sandra keek op. ‘De aankomst lijkt weer uitgesteld te zijn. We
kunnen alleen afwachten, al het andere zou een ramp zijn en veel
zinloos werk betekenen. Het team staat al dagen in de startblokken,
wat heel veel geld kost.’ Ze liep haastig naar de hal om iets te
pakken.
De politietop leek gestopt te zijn met het promoten van
thuiswerken en digitale vergaderingen. Tess bedacht dat het een
beetje ironisch was dat Sandra Edding, toen ze nog maar twee jaar
geleden inviel als hoofd van de afdeling op het politiebureau van
Malmö, ermee had gedreigd om het coldcaseteam op te heffen en
Tess gedwongen naar Helsingborg over te plaatsen. In plaats
daarvan was Sandra degene die daarnaartoe overgeplaatst was toen
Per Jöns terugkeerde als hoofd van de afdeling Ernstige Delicten in
Malmö. Nu hoefden ze in elk geval niet meer samen te werken, ook
al waren de meeste collega’s inmiddels op de hoogte van hun relatie.
‘Het slechtst bewaarde staatsgeheim van Zweden,’ had haar collega
Marie Erling het genoemd toen het uitgekomen was.
Tess keek naar de salontafel, waarop mappen van het onderzoek
naar de moord op Jenny Ramsvik op een grote stapel lagen, en ze
vroeg zich af of ze de energie kon opbrengen om de verhoren nog
een keer door te nemen. Na de televisie-uitzending had ze vandaag
lang door moeten werken en ze was al de hele dag moe. De
bronnen van Palmqvist en Brygge hadden gelijk gehad. Zo meteen
hadden Marie Erling en zij een afspraak in Baskemölla met Jenny’s
moeder Solveig. Tess probeerde haar hoop dat het onderzoek
opnieuw zou worden geopend niet te voeden, maar Solveig wilde zo
nu en dan afspreken om bijgepraat te worden.
Haar mobiel trilde op de salontafel. Tess pakte hem en las een
nieuwsflits van Kvällsposten. Opnieuw een verdachte brand met
dodelijke afloop in Österlen. Veertigjarige vrouw
omgekomen bij brand in Smedstorp. Politie onderzoekt
eventueel verband met eerdere branden.
‘Nog een,’ zei Tess. ‘Drie branden en vier doden binnen een maand
in Österlen. Dat kan toch geen toeval zijn?’
Ze las hardop voor uit het artikel waarin Kerstin Jacobsson, haar
collega in Ystad, ervoor waarschuwde dat de situatie in Österlen
penibel begon te worden. Alle branden hadden een snel verloop
gehad en dat versterkte het vermoeden dat ze waren aangestoken.
De vondst van een brandbare vloeistof maakte die theorie nog
reëler.
Sandra rolde haar koffer de hal in. ‘Ik heb gisteren over die zaak
horen praten,’ zei ze. ‘Je kunt er waarschijnlijk wel rekening mee
houden dat Ystad jullie hulp nodig heeft.’
Tess hoopte dat ze het mis had en liep achter haar aan naar de
hal.
Ze gaf Sandra op de buitentrap een kus en liet haar met tegenzin
vertrekken. De vochtige herfstkilte drong de houten woning binnen
en de open haard knetterde toen ze de deur achter zich dichtdeed.
Het was al bijna eind oktober, maar de nazomer was lang blijven
hangen en Tess had een tijdlang iedere ochtend in de ijskoude
Oostzee gezwommen. Nu leken die dagen ineens verschrikkelijk ver
weg.
Hoofdstuk 4

TESS GOOIDE EEN NIEUW houtblok in de haard en haar wangen


begonnen te gloeien toen het droge hout opvlamde. De regen sloeg
tegen de ramen. Ze liep naar de hal en floot naar Chilli.
Uiteindelijk moest ze de hond, die een hekel aan regen had, van
de bank tillen. ‘Kom op, slappeling.’
Soms, vooral na de laatste twee grote zaken, verbaasde het haar
dat het haar was gelukt om voor de hond te zorgen, die ze had
overgehouden aan haar verbroken relatie met Eleni. Dat ze
tegelijkertijd naar de vruchtbaarheidskliniek in Kopenhagen was
gegaan om te proberen in haar eentje een kind te krijgen, was
volkomen onbegrijpelijk. Hoewel er sindsdien maar iets meer dan
een jaar was verstreken, voelde het als een heel ander leven.
Inmiddels had ze besloten om haar lot te accepteren en haar
verlangen naar een kind in de ijskast te zetten. De jaren verstreken,
maar ze had in elk geval een poging gedaan.
Tess trok haar blauwe regenjack aan, opende de voordeur en zag
een zilverkleurige auto langzaam op de weg voor het huis passeren.
Ze liep naar het hek, keek hem na en vroeg zich af of het dezelfde
auto was die ze de afgelopen week al twee keer had gezien.
Gislövshammar was klein en het was niet moeilijk om in de gaten te
houden wie er in het dorp kwam. Hun woning was bovendien de op
een na laatste aan de weg en de man die aan het eind woonde, hun
zonderlinge buurman Ricky Nileman, had geen Audi en kreeg maar
zelden bezoek.
Ze liep met Chilli vlak achter zich aan om het zwarte houten huis
heen. De bebouwing van het kleine vissersdorp, het kleinste van
Österlen, lag als een wit cluster van twintig woningen aan de
kuststrook tussen Brantevik en Skillinge. Sandra had meteen
toegeslagen toen het nieuwbouwhuis op de markt kwam, wat
godzijdank was gebeurd voordat de pandemie de woningprijzen in
Österlen nog verder had opgedreven. De ligging was goed. Het was
ruim een uur rijden naar het politiebureau in Malmö, dat aan de
andere kant van Skåne lag.
Een windstoot rukte aan Tess toen ze het strand op liep. De natuur
langs de Oostzee was hard en onbarmhartig en het was eigenlijk een
wonder dat ze erin was geslaagd om van de plek met de meeste
wind – Västra Hamnen in Malmö – naar deze plek te verhuizen. Op
het strand lagen een paar eenvoudige boten waar Chilli achter
verdween. Tess zag dat hij naar de landtong rende, waar hij altijd
van het brakke water bij de kalkstenen dronk.
Ze liep verder naar het kiezelstrand met de zwarte leistenen waar
de hoge ijzeren stellage stond, een restant van een oude optische
telegraaf. Daar bleef ze staan, keek uit over de zee en ademde de
naar zeewier geurende vochtige zeelucht in. De golven bruisten en
bulderden; witte schuimkoppen lagen op het oppervlak. De ronde
kalkstenen van de oude molensteengroeve, die vroeger op de
landtong had gelegen, waren onder het oppervlak verborgen.
Ze wist dat ze hier niet lang meer zouden blijven. Als de wind met
nog meer kracht vanuit het oosten binnendenderde en de zwarte
duisternis op Österlen neerdaalde, zou het heen en weer rijden te
lastig worden en zouden Sandra en zij waarschijnlijk meer tijd in
Malmö doorbrengen. Tijdens de coronapandemie hadden meerdere
onderzoekers parttime thuisgewerkt, omdat de politieleiding met het
oog op het gebrek aan mankracht het zekere voor het onzekere had
genomen. Ze wilden geen uitbraak van corona riskeren, waardoor de
bezetting nog meer onder druk zou komen te staan.
Tess floot naar Chilli, maar zag hem nergens en besefte dat hij
misschien tussen de leegstaande woningen liep. Toen hij niet kwam,
keek ze naar de palingschuur op de tweede landtong. Misschien was
hij daarnaartoe gegaan? Gislaboden, zoals de schuur werd genoemd,
was eenvoudig en vervallen na jarenlang aan zeestormen en
zoutwaterspetters te hebben blootgestaan. Naast de schuur stonden
hoge palen met visnetten eraan en op het weiland erachter graasde
een handvol witte koeien.
Ze begon naar de tweede landtong te lopen, maar had nog maar
een paar meter afgelegd toen ze het vertrouwde geluid van
rennende pootjes achter zich hoorde. ‘Waar heb jij gezeten?’
Chilli zag er beschaamd uit en draaide zijn kop de andere kant op.
Ze bukte zich en maakte de riem vast terwijl ze tegelijkertijd een
krakend geluid hoorde bij de hoge beukenboom naast de stenen
muur.
Tess draaide zich om en kreeg het intuïtieve gevoel dat er iemand
naar haar keek. Het kwam maar zelden voor dat ze iemand
tegenkwam tijdens haar wandelingen of hardlooprondjes. Pas
volgend weekend, als het Allerheiligen was, zou het dorp weer
volstromen met mensen. Ze liep naar de stenen muur en keek
tussen de bomen door, maar zag niets interessanters dan een stapel
stenen en een berg bladeren.
Op de weg klonk het motorgeluid van een paar auto’s. Tess dacht
weer aan de zilverkleurige Audi. Ze draaide zich om en begon naar
het huis terug te lopen. Het dreigende berichtje van Cliff Edding zat
nog steeds in haar achterhoofd. Op de een of andere manier was
het hem gelukt om haar een schuldgevoel te bezorgen, hoewel ze
niets verkeerds had gedaan. Het gevoel was nieuw, Tess had
niemands vrouw of vriendin ‘afgepakt’; dat had ze nog nooit gedaan,
hoewel hij het daar wel op liet lijken. Sandra had midden in haar
scheiding gezeten toen ze elkaar ontmoetten en had het volste recht
gehad om verder te gaan met haar leven. Blijkbaar vond Cliff Edding
dat niet, hij leek te denken dat zijn ex-vrouw nog steeds van hem
was.
Zou hij zichzelf er echt toe verlagen bij hun huis in de verlaten baai
op te duiken? In dat geval zou hij Sandra daar niet vinden, want zij
was tenslotte in Helsingborg.
Tess was degene die de deur zou openen. Hoe zou hij erop
reageren dat ze zich in een huis bevond dat was gekocht van het
geld dat hij had geërfd?
Hoofdstuk 5

HET LICHT VAN DE straatlantaarns weerspiegelde in de regenplassen in


de donkere verlaten straat. Reine was eindelijk in slaap gevallen en
Betty liet het nachtlampje in zijn kamer branden. De angst voor het
donker had hem deze week al een paar avonden wakker gehouden.
Zo was het geweest vanaf het moment dat hij was geboren en nu hij
zich gemakkelijker verstaanbaar kon maken, stelde hij haar overdag
allerlei vragen over de gevaren die in het donker op hem wachtten.
Ze schoof zijn knuffel onder zijn arm, stond op van het bed en
bewoog haar stijve schouders. Ze huiverde en trok de mouwen van
haar vest over haar handen. De nazomerzon, die het schuine dak
van de bovenverdieping verwarmde en het bijna ondraaglijk maakte
om daar ’s zomers te slapen, was verdrongen door de heldere,
koude oktoberlucht.
Betty sloop voorzichtig de slaapkamer van haar zoontje uit en ging
naar haar eigen kamer aan de andere kant van de gang. Achter het
raam wiegden drie hoge donkere sparrenbomen zachtjes heen en
weer.
Ze deed het licht niet aan, ging bij het raam staan en keek naar
het huis van de buren, dat deels zichtbaar was tussen de
sparrenbomen. Het was een gewoon bruin houten huis van twee
verdiepingen. Op de eerste verdieping had ze gisteravond laat, toen
ze naar bed wilde gaan, een zwak flakkerend lichtschijnsel gezien,
maar nu was het huis aardedonker.
Het vriendelijke oudere echtpaar van wie het was, Louise en
Gerhard Sandén, was er afgelopen zomer maar een paar keer
geweest, en de afgelopen weken had ze het stel niet één keer
gezien.
Ze had geen nauw contact met ze, maar ze dacht dat het echtpaar
Sandén in Malmö woonde. Waarschijnlijk waren ze daar nu. Gerhard
was opgegroeid in dit huis op de velden buiten Simrishamn en het
was al jarenlang hun zomerhuis.
Soms maakte Betty over de stenen muur een praatje met hen. Ze
was een beetje bang geweest dat Reine hun keurige tuin in zou
rennen en er rommel zou maken, want de Sandéns waren echte
pietlutten. Aan het eind van de zomer hadden ze al het
tuingereedschap opgeborgen in de schuur achter de woning, waarna
ze een hoes over de tuinmeubels getrokken hadden en die stevig
hadden vastgemaakt. Daarom was ze zo verbaasd geweest toen ze
onlangs had gezien dat de groene plastic hoes was losgeraakt en in
de wind flapperde.
Er klonk een harde knal in de tuin. Betty boog zich dichter naar het
raam toe en tuurde in de duisternis. Als je op het platteland woonde,
waar het ’s nachts aardedonker was, kon je niet bang zijn voor het
donker. Een paar jaar geleden hadden er inbraken in de buurt
plaatsgevonden. De dieven waren bovendien zo ijskoud geweest om
de huizen binnen te gaan als de bewoners thuis waren en ze had
niet bepaald veel zin om zo iemand in haar slaapkamer tegen te
komen.
Ze hoorde opnieuw een knal. Het leek op een deur die ergens
tegenaan sloeg. Misschien was het geluid afkomstig van haar eigen
garage. Het slot was krakkemikkig en er gierde vanavond een koude
wind over de velden.
Ze poetste haar tanden en ging in bed liggen. De wind was
blijkbaar krachtiger geworden, want nu klonken er meerdere knallen
vlak achter elkaar. Als dit de hele nacht zo doorging zou ze geen oog
dichtdoen. Ze moest naar beneden om te controleren of de
garagedeur opengewaaid was.
Haar spijkerbroek lag op de stoel naast haar. Ze kwam uit bed, trok
hem aan en liep slaperig de trap af. In de hal trok ze een fleecetrui
en haar rubberlaarzen aan, waarna ze de deur opende.
De koude wind sloeg haar tegemoet. De bijna volle maan verlichtte
de tuin en het tegelpad dat naar de garage liep. De takken van de
bomen bewogen in de wind en wierpen lange schaduwen op de geel
geschilderde muur van de garage.
Betty liep er snel naartoe, maar zag dat de deur dicht was.
Tegelijkertijd hoorde ze de klap weer en nu ze hier stond was het
duidelijk dat die van de woning van de Sandéns afkomstig was.
Ze aarzelde, maar toen ze het geluid opnieuw hoorde raapte ze al
haar moed bij elkaar, liep de tuin van de Sandéns in, sloeg de hoek
van het huis om en zag dat de blauwe voordeur van hun woning
wijd openstond. Ze deed een paar stappen naar de trap om naar
boven te lopen en hem dicht te doen.
‘Kan ik je ergens mee helpen?’
Betty slaakte een gil toen ze de stem achter zich hoorde en ze
ineens in het licht stond.
‘Sorry,’ zei ze terwijl ze zich tegelijkertijd omdraaide.
Tegenover haar stond een lange man met een voorhoofdlamp op.
‘Ik hoorde een deur klapperen en wilde controleren of er iets mis
was.’
Het licht verblindde haar en maakte het onmogelijk om zijn gezicht
te zien. Ze hield haar arm beschermend voor haar ogen. ‘Kun je…’
Iets weerhield haar ervan om de zin af te maken. Het voelde niet als
het juiste moment om hem te vragen de voorhoofdlamp uit te doen.
De man wees naar de woning. ‘Dit is het huis van mijn ouders,’ zei
hij. ‘Ik ben hier om een oogje in het zeil te houden.’
Ze ademde uit en wilde vanuit een impuls haar hand naar hem
uitsteken, maar bedacht zich. In plaats daarvan bleef ze naar de
grond kijken. ‘Ik woon hiernaast en heb ze al een tijdje niet gezien,
dus dacht ik dat er misschien iets gebeurd was.’
‘Nee, ze beginnen oud te worden en kunnen hier niet meer zo vaak
naartoe komen, maar het is fijn om te weten dat er buren zijn die
een oogje in het zeil houden.’ Hij hief zijn hand bij wijze van groet en
liep de kleine stenen trap op. Het licht van de voorhoofdlamp
verspreidde zich in de hal.
Betty voelde haar wangen branden van schaamte omdat ze in de
tuin van iemand anders was betrapt. Ze draaide zich om en liep naar
haar woning terug. Ze had in elk geval een verklaring voor het
lichtschijnsel en de klapperende deur. Toch zat haar iets dwars. Ze
had nooit geweten dat het echtpaar Sandén een zoon had.
Hoofdstuk 6

DE OKTOBERMIST VERSPREIDDE ZICH over de appelboomgaarden, de zee


en de weilanden. Stenshuvud was in herfstkleuren gehuld en de
golven van de Oostzee waren nog steeds hoog toen Tess Baskemölla
in reed om bij Solveig Ramsvik langs te gaan.
Tijdens de zomer waren de mensen naar Österlen gekomen in
plaats van dat ze naar Griekenland of Mallorca reisden. Na het
verlammende virusvoorjaar was dat voor veel dorpelingen de
redding geweest. Maar de verkeerschaos en het zwerfafval
hadden ook veel conflicten en meningsverschillen tussen de
bewoners en de bezoekers veroorzaakt.
Nu was de troep van het zomertoerisme opgeruimd en was de
temperatuur van het zeewater gezakt tot tien graden. Biologische
boerderijwinkels en tijdelijke pizzeria’s waar op hout werd gestookt
waren gesloten, en de vaste bewoners genoten van de herfstrust; ze
hadden hun deel van Skåne weer voor zichzelf.
Solveig Ramsvik woonde aan een smalle geasfalteerde weg in het
bovenste deel van Baskemölla. Marie Erling had voor het hek
geparkeerd, maar het achterste deel van de auto stond schuin op de
rijweg. Ze leunde in haar zwarte leren jack met het Motörhead-logo
op het rugpand tegen de auto. Toen Tess parkeerde, zag ze dat
Marie het jack op de achterbank gooide en in plaats daarvan een
regenjack aantrok. Marie mocht op het politiebureau dragen wat ze
wilde, maar Tess had tegen haar gezegd dat ze het jack niet kon
aantrekken als ze afspraken met familieleden hadden. Het was
opmerkelijk dat ze zich aan die regel hield.
Solveig woonde in een lage bungalow met muren van rode
baksteen, wat karakteristiek voor de omgeving was. De tuin was
netjes beplant en zag er verzorgd uit.
‘Kun je zo blijven staan?’ zei Tess terwijl ze uitstapte en naar
Maries auto wees.
Marie haalde haar schouders op. ‘Zie jij een parkeerwachter?
Waarom heb je hem bij je?’ Ze knikte naar Chilli.
‘Hij is zo vaak alleen geweest. Ik had medelijden met hem.’
Marie had, nadat ze als kind door een vechthond was gebeten, een
gecompliceerde relatie met honden en hoewel Chilli niet snel iemand
zou bijten, bleef ze afstand houden.
‘Voelt je nieuwe vrouw, Chilli’s stiefbaasje, zich helemaal niet
verantwoordelijk voor het mormel?’
Marie liet geen kans voorbijgaan om over Sandra Edding, hun
voormalige chef, te praten. Ze was er bijzonder tevreden over dat ze
de eerste was geweest die had gemerkt dat Sandra en Tess een
relatie hadden.
Tess gaf geen antwoord en wees naar de woning. ‘Zullen we naar
binnen gaan?’
Bij de ingang stond een rollator, waar Chilli zachtjes tegen gromde.
Tess belde aan en vroeg zich tegelijkertijd af of Solveig bezoek had.
Terwijl ze wachtten en de deurklink langzaam naar beneden ging,
keek ze opnieuw naar de rollator.
Toen de deur openging, vroeg Tess zich heel even af wie de
uitgemergelde vrouw in de blauwe fleecetrui met de hologige blik
was. ‘Solveig?’ zei ze aarzelend.
‘Kom binnen,’ zei Solveig. Ze zette haar handen in haar zij, draaide
zich om en liep met langzame, sloffende stappen voor hen uit de
woning in.
‘Laten we in de keuken gaan zitten,’ zei ze met hese stem over
haar schouder.
Een intense sigarettenstank sloeg hun in de hal tegemoet. Marie
deed de deur dicht. ‘Is dat Solveig?’ mimede ze naar Tess.
Tess fronste haar voorhoofd en knikte.
Ze hadden de moeder van Jenny een jaar geleden voor het laatst
gezien. Sindsdien leek het verval in een razend tempo te hebben
doorgezet. Ze was uitgemergeld en zag er ziekelijk uit. Solveig had
destijds ook gerookt, maar als Tess het zich goed herinnerde had ze
met haar sigaret onder de afzuigkap gestaan. Nu was het gewoon
moeilijk om adem te halen in de woning. Ze zag dat Solveig gelukkig
een raam in de keuken had opengezet.
Tess zei tegen Chilli dat hij onder de keukentafel moest gaan
liggen, Solveig nam met veel moeite op een van de stoelen plaats.
Op de witte keukentafel stond een half leeggedronken glas rode
wijn.
Tess wees naar het glanzende aanrecht. ‘Krijg je hulp bij het
schoonmaken?’
‘Jazeker. Ik heb goed contact met de buren, die me met de tuin
helpen, en de thuiszorg komt om de week schoonmaken. Ik maak
niet veel vies.’
Tess keek in haar vriendelijke, warme ogen en herinnerde zich de
pijn die erin verscholen lag.
Het keukenraam keek uit op de Oostzee en de haven van
Baskemölla.
‘Wat een mooi uitzicht,’ zei Marie met een knikje naar het raam.
Solveig glimlachte en nam een slok wijn. ‘Ik zie het niet meer. Na
verloop van tijd beschouw je het als iets vanzelfsprekends, maar
toen ik het raam vanochtend opende hoorde ik het gebruis van de
golven en dat vind ik altijd een heerlijk geluid. De kracht van de zee
geeft me het gevoel dat ik leef.’
Ze pakte een peuk uit de asbak en schraapte haar keel. ‘Veel
mensen die hier niet wonen denken dat het leven in Österlen op een
Engelse televisieserie op het platteland lijkt. Een pittoresk golvend
landschap, kleine witgekalkte kerken en vissersdorpen. Natuurlijk is
het hier mooi, maar ik heb zoveel ellende gezien in de dorpen.
Mensen die de harde winters niet kunnen verdragen, werkloosheid,
de zee die dood en leeggevist is, de huizen die opgekocht worden
door zomergasten en de rest van het jaar leegstaan. Er wordt niet
veel gepraat over arme boeren, verslavingen en ellende. En als je
dochter ook nog eens wordt vermoord, dan…’ Ze onderbrak zichzelf
en keek naar de peuk.
Tess knikte. Sinds ze zelf naar de kust was verhuisd, had ze veel
meer begrip voor het leven van de locals daar. Je hoefde geen
zwakkeling te zijn om moeite te hebben met de door wind
geteisterde vlaktes en de eenzaamheid.
‘Heb je overwogen om te verhuizen?’
Solveig glimlachte even. ‘Ik denk dat dat te zwaar zou zijn. Daar is
het waarschijnlijk te laat voor.’ Ze hield de aansteker met trillende
handen bij de peuk en wees naar het glas wijn. ‘Ik neem aan dat
jullie niet willen?’
Tess maakte een afwerend gebaar met haar hand, maar kreeg de
kans niet om antwoord te geven.
‘Ik probeer voor de lunch niet te drinken,’ zei Marie. ‘Maar ik zeg
geen nee tegen een sigaret,’ zei ze terwijl ze naar het pakje wees.
Tess keek verbaasd naar Marie, die een sigaret pakte en die met
een vertrouwd gebaar opstak. Ze had Marie nog nooit zien roken, en
als deze verzadigde woning iets niet nodig was had, dan was het wel
nog een roker aan de tafel.
Solveig nam nog een slok wijn. ‘Ik zal niet zeggen dat ik anders
niet drink. Dat gebeurt iedere dag, min of meer. Steeds meer,
tegenwoordig. Maar…’ Ze wees naar de foto van haar dochter Jenny
die op de vensterbank stond. ‘…de wond wordt telkens weer
opengereten en je kunt zeggen wat je wilt, maar alcohol kan daar
een fantastische remedie tegen zijn.’ Ze lachte kort, waarna ze een
hoestbui kreeg.
Het werd stil in de keuken. Alleen het geluid van een kettingzaag
in de verte drong via het open raam de keuken in.
‘Ik begrijp het,’ zei Tess terwijl ze naar Jenny’s foto keek. De jonge
vrouw had donker krullend haar gehad.
Hoe vaak was ze niet met dezelfde mededeling bij familieleden
langsgegaan? Elke keer weer werd ze gekweld door hoe moeilijk het
was: aan de ene kant moeten vertellen dat ze het onderzoek zouden
heropenen en misschien materiaal voor een nieuwe analyse naar het
NFC zouden sturen, en op hetzelfde moment voortdurend moeten
proberen de opkomende hoop te temperen.
Tess besefte dat Solveig dacht dat ze niet lang meer te leven had
en er daarom zo op gebrand was dat de zaak heropend zou worden.
‘Misschien is het eindelijk tijd om er weer aan te gaan werken?’ zei
Solveig terwijl ze met een afwezige blik in haar ogen uit het raam
keek.
‘Ik kan nog steeds niets beloven,’ zei Tess. ‘De technologie is onze
beste vriend en daarin wordt veel vooruitgang geboekt, maar we
moeten een reden hebben om het onderzoek te heropenen voordat
we er serieus mee aan de slag kunnen.’
‘Ik heb je gisteren op de televisie gezien,’ ging Solveig verder. Ze
leek zich in haar eigen wereld te bevinden. ‘Het is altijd weer vreemd
om mijn dochter op het televisiescherm te zien. Ze laten een vrouw
zien die uit mijn lichaam gekomen is, die een deel van mij is, maar
voor alle andere mensen is ze gewoon een gezicht op het scherm.’
Tess vervloekte zichzelf opnieuw omdat ze zich zo slecht had
voorbereid op de uitzending en niet had kunnen voorkomen dat ze
Jenny’s gezicht lieten zien.
‘Gaan jullie deze keer de waarheid achterhalen?’ Solveig keek met
een verwachtingsvolle blik naar Tess. ‘Ik heb destijds voortdurend
gezegd dat ze de verkeerde opgepakt hadden. Er was zoveel dat niet
klopte. Toen hij vervolgens…’ Ze zocht naar de naam van de
toenmalige onderzoeker.
‘Berg?’
‘Ja, hij was een agressieveling. Hij was er volkomen van overtuigd
dat hij gelijk had en weigerde naar me te luisteren. Ik vond hem
arrogant. Je moet af en toe een beetje vertrouwen in de naaste
familieleden hebben. Ik heb tegen hem gezegd dat Johan Andertorp
de dader niet was. Ik kende zijn tante, en hoewel het bij hem thuis
niet helemaal pluis was en hierboven trouwens ook niet...’ Ze tikte
tegen haar hoofd. ‘…was hij geen moordenaar.’ Solveig zweeg en
keek naar Tess. ‘Hij zou vooral nooit zo met Jenny’s lichaam
omgegaan zijn. Je verbergt of begraaft het lichaam van iemand van
wie je houdt niet – of wat er ook gebeurd is. En hij hield van Jenny.
Ik kan accepteren dat het een ongeluk was, waarna hij in paniek
geraakt is en geprobeerd heeft om… haar te laten verdwijnen, maar
dan had hij het later verteld. Zo goed kende ik hem wel.’ Haar hand
trilde terwijl ze het glas naar haar mond bracht.
Tess knikte en keek naar de tafel. Andertorp had met bepaalde
dingen geworsteld, maar zij had hem ook niet als een koelbloedige
moordenaar beschouwd.
Solveig wilde net als veel familieleden weten wat er de laatste
minuten van haar dochters leven was gebeurd. Hoewel het
ongelofelijk pijnlijk was om te horen, wilde ze het liever weten dan
met de onzekerheid te blijven leven. In tegenstelling tot veel
anderen, die het na een bepaalde tijd opgaven, was Solveig er
bovendien op gebrand dat de juiste man veroordeeld zou worden
voor de moord.
Ze had haar dochter Jenny twintig jaar bij zich mogen hebben
voordat iemand haar leven had beëindigd en zich van het lichaam
had ontdaan. Nu Tess zag wat het verdriet met haar had gedaan,
vroeg ze zich af of het het waard was geweest. Wat was erger? Het
vurig gewenste kind nooit krijgen, of het wel krijgen en het
vervolgens verliezen? Misschien was het toch beter om geen kind te
krijgen dan het risico te lopen er afscheid van te moeten nemen. Het
was eigenlijk pure wiskunde. Hoe meer je had, hoe meer je kon
kwijtraken. Zo redeneerde ze soms.
Solveig sloeg haar armen over elkaar en keek naar de foto op de
vensterbank. ‘In november zou mijn Jenny vijfendertig geworden
zijn. Mijn huis had vol kleinkinderen kunnen zijn die op bezoek
kwamen. In plaats daarvan is het volkomen…’ Haar lippen trilden en
het duurde even voor ze verderging. Zelfs de kettingzaag in de verte
zweeg. ‘…volkomen stil.’
Tess keek weer naar de foto.
Jenny, een normale en keurige jonge vrouw, keek met een vrolijke
blik in de camera. De foto was vermoedelijk vlak voordat ze overleed
genomen.
‘Weten jullie hoe verdriet eruitziet? Hoe ik het zie?’ zei Solveig. Ze
doofde de gloeiende peuk.
‘Nee, vertel,’ zei Tess.
‘Ik zie het als een ruitjespatroon.’ Ze tekende een vierkant voor
zich op de tafel. ‘Ik bevind me op de streep. Op sommige dagen val
ik in de lege ruimte ernaast en ik weet nooit hoe diep die is.’
Tess zag het ruitjespatroon voor zich. Het is een goede
omschrijving van verdriet, dacht ze. De ongewenste metgezel met
wie je gedwongen moet leven.
Solveig pakte een nieuwe peuk uit de asbak en stak die op. Tess
begon misselijk te worden. Ze zou het niet volhouden om hier nog
veel langer te blijven zitten. Het kon ook niet gezond voor Solveig
zijn, maar zij was inmiddels waarschijnlijk zo gewend aan de
bedompte rooklucht dat ze er niet meer over nadacht.
Chilli was de keuken uit gerend en stond nu in de hal te blaffen.
Tess stond op om haar te halen. Solveig was niet iemand die
medelijden met zichzelf had of onnodig om hulp vroeg. De vrouw die
hier woonde was eerder iemand die, ondanks of dankzij datgene wat
ze had meegemaakt, heel taai was. Maar zelfs de meest taaie
persoon kon uiteindelijk breken en instorten, vooral als je je best
deed om dat proces te versnellen, wat Solveig volgens Tess aan het
doen was.
Toen ze in de keuken terugkwam hoorde ze Solveig rochelend
lachen. Marie en zij keken naar een kruiswoordpuzzel alsof ze samen
een pact hadden gesloten. Tess was dankbaar voor de kleine
levensvonk die Marie blijkbaar bij Solveig had kunnen opwekken. Ze
vertelde dat ze moesten gaan en toen ze in de hal waren, kreeg
Solveig twee hevige hoestbuien vlak achter elkaar.
Tess draaide zich om. ‘Heb je hulp nodig?’
Solveig schudde haar hoofd. ‘Ik heb dinsdag een afspraak met een
dokter in Lund.’
‘Niets ernstigs, hoop ik?’
De vraag voelde overbodig, maar Tess wist niet wat ze anders
moest zeggen.
Solveig zocht steun tegen de deurpost. ‘Ach, wat is ernstig?’
Ze lieten haar bovenaan de trap achter en toen ze bij hun auto’s
waren, draaide Tess zich naar Marie om. ‘Je bent toch niet begonnen
met roken?’
Marie opende het portier van haar fout geparkeerde auto. ‘Je hoort
je aan de regels van het huis te houden.’
Tess ging in haar dienstauto zitten. Soms hield ze nog meer van
Marie Erling dan anders.
Another random document with
no related content on Scribd:
somehow it was August 13 before the two names came up again;
and at that moment the Indemnity Bill was hanging in mid-air
between the Lords and Commons. Neither of the two men had been
found; and though the Proclamation calling in all copies of their
books for burning by the hangman was then duly placarded all over
London, there was no further order for the arrest of the two men
themselves. On August 28 the Indemnity Bill had passed both
Houses; on August 29 it had received the King’s assent, the Act of
Indemnity and Oblivion was on the Statute Book, and there was no
mention of Milton in it from first to last. Goodwin’s name appeared;
he was incapacitated for life for any public trust. But of Milton, the
Republican pamphleteer, Cromwell’s Latin secretary, who had done
so incalculably much more, nothing—his name had somehow
dropped out. Milton was saved—“to the surprise of all people,” says
Bishop Burnet.[259]
If Milton had been hanged with the Regicides at Charing Cross, or
carted to Tyburn! And more than once during the passage of the Bill
it seemed possible that it might be so. As it was, with the passing of
this Act of Oblivion, and the emerging of a blind Puritan into the
murky sunshine of the old London streets, Milton drops out of the
story of Lady Ranelagh and the Boyle family. For a little while after
the passing of the Act (his hiding-place having apparently been
discovered) he seems to have been detained in custody by the
Sergeant-at-Arms. Perhaps he was safer so. His offending tracts
were duly burnt; his regicide comrades were duly hanged, drawn and
quartered; and in December Milton was at large. Staunch friends he
had had; Andrew Marvell was perhaps bravest and most
indefatigable of them all; but it must have required more powerful
influence than Marvell’s and Davenant’s to save John Milton. Had
Lady Ranelagh done him one more service greater than all before?
Had she enlisted the interest of her powerful brother Broghill, and of
such Privy Councillors as she knew best—men like Sandwich and
Manchester, and Annesley[260] and Morrice, and the old Lord
Goring, poor Lettice’s father-in-law,[261] and the young Charles
Howard, who had married “Robyn’s yonge Mrs.” and was going to be
first Earl of Carlisle? Had Lady Ranelagh’s silken strings reached the
little private Junto about the King himself—Hyde, and Ormonde, and
Southampton? One remembers that Mr. Boyle had been “treated
with great civility and respect by the King, as well as by the Earl of
Southampton, Lord High Treasurer, and the Earl of Clarendon, Lord
Chancellor of England.” And it is good to think that the Boyle family
—perhaps Boyle himself, whose memories went back to the Milton
of Comus and Eton, the Milton of the Epitaphium Damonis and the
Villa Diodati in Geneva, may have had a hand in saving Milton, the
blind Republican,—to write Paradise Lost. But if to any of them, it
was certainly to Lady Ranelagh that Milton owed his life and
freedom. There is no record of any further visits from Lady Ranelagh
to Milton after that date, but it is difficult to believe her friendship for
Milton ended with the Restoration. The garden-house in Petty
France was to be no more his home: his blind steps turned
eastward, to Holborn again, and Jewin Street, and then to Artillery
Walk, near Bunhill Fields, where he was to resume and finish his
great poem, and where he was to end his days. It is difficult to
believe that Lady Ranelagh never again knocked at the blind man’s
door; and it must be taken for granted that one day in late August or
early September 1667 a presentation-copy of Paradise Lost arrived
at the house in Pall Mall.

On a November afternoon—Nov. 28, 1660—the usual little


audience of philosophers had assembled to listen to one of Dr.
Christopher Wren’s astronomy lectures at Gresham College, in
Basinghall Street.[262] Wren, who had been astronomy professor
there since 1657, lectured on Wednesday afternoons during Term-
time from two to three—and it was a custom for the little company to
stay on after the lecture, adjourning to another room for “mutuall
converse.” The political disasters of the last year or two had
somewhat interrupted the advancement of learning; the soldiers had,
in fact, for a time, been quartered in Gresham College. But by the
end of November 1660 things were settling down again, and the
lectures were going on as usual. At this particular lecture the virtuosi
present were Lord Brouncker, Mr. Boyle, Mr. Bruce, Sir Robert
Moray, Sir Paule Neile, Dr. Wilkins, Dr. Goddard, Dr. Petty, Mr. Ball,
Mr. Rooke, Mr. Wren, and Mr. Hill; and their “mutuall converse”
turned on the formation of a scientific society, on a broader basis
than had been hitherto attempted—a society “for the promoting of
Physico-Mathematicall-Experimentall Learning,” to consist of weekly
meetings, which were to be held every Wednesday from that date
onwards.
This, it must be remembered, was no outcome of the Restoration.
It was fifteen years since the Invisibles had begun their meetings,
“precluding matters of theology and state affairs,” sometimes at
Gresham College, oftener in Dr. Goddard’s house in Wood Street, or
at the Bull’s Head Tavern in Cheapside. Robert Boyle at that time
had been a boy of eighteen, just back from Geneva, and introduced
into the little Hartlib-Durie-Comenius circle to find that the Parliament
men were already interested in a scheme of “Verulamian education.”
In November 1660 the Invisibles were fifteen years wiser than they
had been in 1645. And what a fifteen years it had been! Had there
ever been such a fifteen years in English History? Some of them,
after the visitation of Oxford, had migrated there, taking posts
vacated by Royalists, and forming the Oxford branch of the Invisible
Society; and now again these same men, removed at the
Restoration from their posts in Oxford University, were turning back
to London. It was the old Invisible College of 1645 that was to merge
itself in the Royal Society.
So, on that November afternoon 1660, in Gresham College, a new
Society was formed. It was arranged that its “original members” were
to be those present, with some others then and there proposed as
eligible, thirty-nine names being suggested and written down. Among
them were John Evelyn, Dr. Wallis, Dr. Seth Ward, Dr. Willis, Dr.
Bathurst, Sir Kenelm Digby, Abraham Cowley, John Denham, Mr.
William Croone, Mr. Richard Jones, and Henry Oldenburg. Robert
Boyle’s influence was already making itself felt. Most of these men
were Oxford colleagues, personal friends, and old Invisibles. The last
three must have been his special nominations, and two of them were
his own kinsmen. Dick Jones, his hopeful nephew, had just returned
with Henry Oldenburg from their foreign tour. William Croone, who
was nominated in absentia for the post of Registrar of the Society,
was presumably a son of the old Earl of Cork’s “Cozen Croone”, the
vintner of the King’s Head in Cheapside;[263] because the “Croonian
Lecture Fund,” long afterwards bequeathed to the Royal Society by
Mr. Croone’s widow, was derived from “one fifth of the clear rent of
the King’s Head Tavern in or near old Fish Street, London, at the
corner of Lambeth Hill.”[264] This makes William Croone a cousin of
Robert Boyle’s; and he was a creditable relative, this heir of old
Cozen Croone the vintner, for he was afterwards Doctor of Physic
and Gresham Professor of Rhetoric; and the Royal Society owes its
Croonian Lecture Fund to his and his widow’s generosity, and to the
takings at the old King’s Head in Cheapside.
Other original members—they were afterwards “Fellows”—were
added at later meetings. And what a list it was! There was Aubrey of
the “Lives,” and Ashmole, of museum celebrity, and Dryden and
Waller the poets, and old Haak the originator of the Invisible College,
and Robert Hooke, whose services at Oxford Boyle amiably
dispensed with so that he might be Curator,[265] and Peter Pett the
Naval Commissioner, and Thomas Sprat, the Society’s enthusiastic
first biographer, and Governor Winthrop from Connecticut, and Isaac
Barrow the scholarly divine,[266] and John Graunt, the “tradesman”
who drew up the Bills of Mortality. Peers there were in plenty,—the
Duke of Buckingham and the Earls of Devonshire, Northampton, and
Sandwich, among them; and Bishops—present and future. Doctors
of Physic, of course, and Lawyers of the Temple; Churchmen,
Statesmen, Army-men, Navy-men, and City-men. “It is to be noted,”
says Sprat, “that they have freely admitted men of different
Religions, Countries, and Professions of Life. This they were obliged
to do, or else they would come far short of the largeness of their own
declarations. For they openly profess not to lay the foundation of an
English, Scotch, Irish, Popish, or Protestant Philosophy; but a
Philosophy of Mankind.”[267]
Sir Robert Moray, a Scotsman and a favourite at Whitehall, had
quickly “brought in word from the Court” that the King approved of
the aims of the Society. Moray, who had a laboratory of his own at
Whitehall, acted for a time as interim-President, and was certainly
the life and soul of the infant Society; and on May 3, 1661—not
many days after his coronation, Charles II was shown, through his
own great telescope, Saturn’s rings and Jupiter and his satellites. His
Majesty became really interested, and began to discourse astronomy
as he sat at supper in Whitehall.[268] And a few weeks later—Sir
Robert Moray still acting as go-between—the King granted the
Society’s petition for a Royal Charter, and was “pleased to offer
himselfe to be entered one of the Society.” On July 15, 1662, the
Charter of Incorporation passed what Evelyn calls the “Broade
Seale.” Lord Brouncker was elected first President and Henry
Oldenburg Secretary.[269] The King presented the Society with its
mace,[270] on which were emblematically embossed the Crown and
Royal Arms, the rose, harp, thistle, and fleur de lys. In April 1663,
however, a second and improved Charter passed the Great Seal.
[271] The King in this declared himself Founder and Patron; Arms
were granted to the Society, and a motto from Horace was chosen—
Nullius in Verba. And the Royal Society kept its first anniversary on
November 30, 1663, St. Andrew’s Day having been selected partly
as nearest to November 28, the day of its first meeting, but also in
compliment, it is believed, to Sir Robert Moray, the popular
Scotsman who from the very beginning had been one of its most
energetic members.
Strange times! It has been rightly said that the foundation of the
Royal Society was one of the few creditable events of the
Restoration. Exactly a month before the Charter of Incorporation
passed the Great Seal, Sir Henry Vane had been beheaded on
Tower Hill, “the trumpets brought under the scaffold that he might not
be heard”; and little more than a month later came the dreaded St.
Bartholomew’s Day, which turned nearly two thousand rectors and
vicars—one-fifth of the English clergy—out of their parishes. The
doings of “Our Society”, meantime, read like a little oasis in a desert
of intolerance. The old Earl of Cork, who had sent his sons to fight
the “rebelleows” Presbyterian Scots, and spent the last days of his
own life in fighting the rebellious Irish Papists, would have rubbed his
eyes if he could have seen his Robyn walking in procession, side by
side with the Roman Catholic Sir Kenelm Digby, each wearing a St.
Andrew’s Cross pinned into his hat!
“It being St. Andrew’s Day, who was our patron,” says Evelyn
complacently, “each fellow wore a St. Andrew’s Crosse of ribbon on
the crowne of his hatt. After the election we din’d together, his
Majesty sending us venison.”[272]
Some difference of opinion, however, there seems to have been
among the philosophers about the choice of their patron saint. Pepys
did not care much who the saint was, but he grumbled at having to
pay two shillings for the badge.[273] Aubrey once confided to Sir
William Petty that he would have preferred St. George, or, failing
him, St. Isidore—“a philosopher canonised.”
“No,” said the irrepressible Petty, “I had rather have had it been St.
Thomas’s Day, for he would not believe till he had seen and putt his
finger into the holes, according to the motto, Nullius in Verba.”[274]
CHAPTER XV
THE PLAGUE AND THE FIRE
“It hath commonly been looked upon as very strange that a diligent Cultivator of
Experimental Philosophy should be a zealous Embracer of the Christian Religion;
and that a great Esteem of Experience and a High Veneration for Religion should
be compatible in the same Person; but....”—Robert Boyle, The Christian
Virtuoso.

“The hottest day that ever I felt in my life ... I did in Drury Lane see two or three
houses marked with a red cross upon the doors, and ‘Lord have mercy upon us’
writ there....”—Pepys’s Diary, June 7, 1665.

“... it still encreasing, and the wind great ... and all over the Thames, with one’s
faces in the wind, you were almost burned with a shower of fire-drops ... saw the
fire grow; and as it grew darker appeared more and more, and in corners and upon
steeples, and between churches and houses, as far as we could see up the hill of
the city, in a most horrid malicious bloody flame ... one entire arch of fire from this
to the other side of the bridge.... The churches, houses and all on fire and flaming
at once ... and a horrid noise the flames made and the cracking of houses at their
ruine....”—Pepys’s Diary, September 2, 1666.

The year 1661 saw the publication not only of Boyle’s


Physiological Essays[275] already mentioned, but of his epoch-
making Scepticall Chymist.[276] It was the first year of “Our Society’s”
existence; a year of immense interest and activity among its
members; but Boyle himself was not always in London, and not
indeed wholly occupied with the claims of experimental science. In
1662 he found himself unexpectedly in possession of more Irish
land, a grant of “forfeited impropriations” having been obtained from
the King in Robert Boyle’s name, though without his knowledge. To
Boyle, the gift seems to have been somewhat in the nature of a
white elephant, and he applied for advice in the matter to his friend
the Bishop of Lincoln.[277] He was not sure if he ought to take the
grant at all, and still less decided as to what he ought to do with the
proceeds. He did not wish to “reflect upon those persons of honour”
who had done him the kindness unasked, and he would dearly have
liked to spend the proceeds, if he did take the grant, in “the
advancement of real knowledge.” Ultimately he did decide to accept
it, and to spend two-thirds of the proceeds in Ireland on the relief of
the poor and the maintenance of the Protestant religion; while the
other third was to go to the purposes of the Corporation for the
Propagation of the Gospel in New England, of which the King had
lately appointed him governor. This, too, had been done without
Boyle’s knowledge.
“So that the main benefit I intend to derive from the King’s bounty,”
says Boyle laconically, “is the opportunity of doing some good with
what, if my friends had not obtained it, might have been begged by
others, who would have otherwise employed it.”[278]
The matter settled—to nobody’s entire satisfaction—Boyle went on
with his work in Oxford, sending his communications to the Royal
Society through the secretary, Henry Oldenburg. Present or absent,
Mr. Boyle was the hero of the hour at Gresham College, and his air-
pump the chief attraction of its meetings.[279]
“I waited on Prince Rupert to our assembly,” says Evelyn, “where
we tried severall experiments in Mr. Boyle’s vacuum. A man thrusting
in his arm upon exhaustion of the air had his flesh immediately
swelled so as the blood was neare bursting the veins: he drawing it
out we found it all speckled.”[280]
Mr. Boyle, Mr. Boyle’s air-pump, and Mr. Boyle’s books—especially
that on the Spring and Weight of the Air—were the talk of the Court
as well as of the College. It is quite true that “the weighing of ayre”
was, in those early days of the Society’s existence, its favourite
occupation. A great change had come over the Philosophers. They
found themselves invited into a kind of scientific Kindergarten, where
knowledge was to be gained, not through their old black-letter books,
but out of pots and pans and pendulums, and shining ores, and
precious stones, and “anatomes” and “curiosities” and “things of
nature.” And the most fascinating thing of nature at this moment—
just because, perhaps, it was intangible, invisible, elusive—was “the
ayre.” These men had discovered that “the ayre” possessed
properties, obeyed laws; in fact, they had suddenly realized that they
were all going about under an atmosphere. Mr. Boyle had shown it to
be so; and there, in their midst, was the machina Boyleana.
But there were other “transactions” of the infant Royal Society. In
Oldenburg’s letters, and Hooke’s letters, and in the diaries of Pepys
and Evelyn, there are vivid contemporary glimpses of what went on
at Gresham College. Poor old Hartlib was dead, and Oldenburg
seems to have taken Hartlib’s place as Boyle’s London
Correspondent. He gave Boyle the latest gossip, not only of “Our
Society,” but of “State affairs” at home and abroad. From him Boyle,
at Oxford, heard of the visits of distinguished foreigners—Huygens,
Sorbière, and others—to Gresham College. Even when the
attendances were “thin,” and there was not much being shown,
these men were struck with admiration of “our experimental method,”
our “sedate and friendly way of conference,” and “the gravity and
majestickness of our order.”
The indefatigable Secretary, overworked and underpaid as he
undoubtedly was, and asking in vain for an “amanuensis,” had soon
put himself in touch with experimentalists in France, Holland,
Germany, Italy, the Bermudas, Poland, Sweden, New England, and
the East Indies. A new governor of “Bombaia” had offered his
services to the Society “for philosophical purposes”: “We have taken
to taske the whole universe,” wrote Oldenburg to Governor Winthrop
in Connecticut.
There was really no form of “curiosity” of earth, or sea, or sky, that
was not grist to the Gresham College mill. Chariots and watches,
masonry, ores, “the nature of salts,” injection into the veins and the
transfusion of blood, the velocity of bullets, mine-damp, musical
sounds and instruments, thermometers and barometers, fossils,
shooting stars, and double keels were all mixed up in most admired
disorder; and Mr. Boyle at Oxford was doing his best to interest the
“Oxonians” in the work going on at Gresham College; he himself
being equally interested in the experiments of transfusion of blood
carried on in London and the “musical experiments” made under his
direction in the Oxford colleges. Oldenburg reported everything to
him, and Hooke, too, his old assistant, who was now curator of Our
Society. Winthrop had written about the ores to be found in New
England, and an enthusiastic young Londoner had been planting a
“Virginian garden.” At one meeting of the Society there had been “a
good store of discourse concerning star-shoots”; at another all the
experiments were of “the descent of bodies in water.” On more than
one occasion a party of the philosophers—Sir Robert Moray, Dr.
Wilkins, Dr. Goddard, Hooke, and others—had climbed to the top of
the steeple of St. Paul’s “to make the ‘Torricellian experiments’ of
falling bodies and of pendulums.” And after the Correspondence
Committee had met at Mr. Povy’s house in Lincoln’s Inn Fields, for
the purpose of collecting evidence from “all parts of the world,”
Oldenburg wrote to Boyle: “This was our entertainment above
ground, I leave you to guess what our correspondence was
underground in the grotto, and near the well, that is the conservatory
of so many dozen of wine-bottles of all kinds.”[281]
So the letters came and went between London and Oxford; and
Boyle’s manuscripts and proof-sheets were sent to Oldenburg by
coach or carrier, or by Boyle’s own servant. “These coachmen and
carriers are incorrigible,” wrote Oldenburg, when parcels were
charged double and letters went astray; and there was, in particular,
a “she-porter” who specially annoyed Mr. Oldenburg. Presently, Mr.
Sprat was writing the Society’s history—as far as it went; and
Samuel Butler was satirising Gresham College up and down the
town. Everybody knew that the King kept a copy of Hudibras in his
pocket: might not the young Society suffer from Butler’s sarcasm?
The Secretary was ruffled and anxious; and he owned to Boyle that
he could have done a good deal more in pushing and popularising
certain investigations for the Society “if I had not been afraid of
Hudibras.”[282]
But while Hudibras was ridiculing the experimentalists, and
Restoration-orthodoxy was shaking its head over the new
philosophy, the Society had its votaries—a good many of them, it is
true, on the other side of the channel.[283] If Butler made fun of the
Philosophers—

“Their learned speculations,


And all their constant occupations
To measure and to weigh the air
And turn a circle to a square”[284]—

a certain Italian enthusiast composed twenty-six stanzas of


unqualified praise, one of which Oldenburg committed to memory
and sent triumphantly to Boyle—

“Heroic constellations dispense


One ray of your celestial influence
That with the telescope I may descry
The sacred treasures of your Pansophy!”

Perhaps the prettiest compliment of all came from a Parisian friend


of Oldenburg’s, who was so charmed with Mr. Boyle’s writings, and
so desolated to hear of Mr. Boyle’s delicate health, that he begged
Oldenburg to suggest to Mr. Boyle that he should migrate into the
sweet air of France. “Proposez-luy la chose: il pourra philosopher
par tout, et faire provision de santé pour philosopher plus
longtemps.”
The message was duly delivered; but Boyle’s philosophising was
to go on at home, and praise and blame seem to have had small
effect upon him. “I freely confess,” he wrote, “that the great difficulty
of things, and the little abilities I find myself furnished with to
surmount it, do often, in general, beget in me a great distrust even of
things, whereof my adversary’s objections give me not any.”[285]
The year 1663 saw the publication of three of Robert Boyle’s
books. Some Considerations touching the Usefulness of
Experimental Natural Philosophy, collected from the work of the
previous year or two, was published at Oxford. Some Experiments
and Considerations touching Colour was published in London; and in
the same year he published, also in London, Some Considerations
touching the Style of the Holy Scriptures. This last, originally
suggested to him by Broghill at Marston Bigot, had been the work of
some years; and at the time of its publication he was interesting
himself in a scheme for the translation of the New Testament for use
in Turkey. Oldenburg “rejoiced hugely” over this scheme. “I confess,”
says the Puritan secretary of the Royal Society, “it will be
troublesome and dangerous to spread such a book as the Bible in
Turkey; but yet it ought to be attempted.”
The summer vacations, when Oxford was deserted, seem to have
been spent by Boyle partly in London with Lady Ranelagh and
among the virtuosi, and partly in the various family country houses,
where he was always welcomed as at once the hero, the puzzle, and
the pet of this great family. Delicious Leeze, in Essex, where Charles
and Mary lived, was not far from London. “You shall be absolute
master of your own time,” Mary assured him—conscious, no doubt,
that Charles did not know much about the New Philosophy. And at
Marston Bigot, in Somersetshire, dear Broghill and Lady Pegg, when
they were in England, were most excellent company. Marston was
not far from Stalbridge, and though Boyle did not now often stay at
his manor-house, he liked to keep it in perfect order, for Frank’s
sake, who might have it after him. The “fruit-nurseries” of Stalbridge,
especially, were well known in the neighbourhood. “I hear you have
that way also a large charity for the public good of England,” wrote
Dr. John Beale of Yeovil, in one of his delightful screeds to Boyle.
In the summer of 1664, Boyle had been suffering with his eyes;
and on his journey to the west—he was apparently that summer at
Stalbridge and Marston Bigot—he stayed at Salisbury, to consult his
friend and oculist, Dr. Turberville.[286]
That autumn, State affairs were almost of more interest at the
moment than the transactions of the Society; and war-gossip and
Court-gossip occupied a considerable portion of Oldenburg’s letters
to Boyle. Hooke, the Curator, wrote also, but his letters were of “the
conjunction of Mercury and Sol.” Boyle was back in Oxford in
October; and on October 24, when Evelyn paid a visit to Oxford, he
found Boyle “with Dr. Wallis and Dr. Christopher Wren in the Tower of
the Scholes with an inverted tube or telescope, observing the discus
of the Sunn for the passing of Mercury that day before it; but the
latitude was so great that nothing appeared.” The little party,
disappointed, went on to the Bodleian, and to look at the Sheldonian,
then building by the generosity of the Archbishop, and the great
picture with too many “nakeds” in it, over the Altar in the chapel of All
Souls.[287]
Boyle was still in Oxford in November, when the Duke of York and
“many gallants” were going off to join the Fleet; and in December,
when the “mighty vote” of £2,500,000 was passed, that Charles II
might “be possessed of the dominion at sea, and the disposal of
Trade.”[288] Everybody in London was feeling very rich and
belligerent—the exact methods by which the money was to be raised
not having been yet decided upon. That same November, Oldenburg
was begging for Boyle’s communications to the Society on the
History of Cold. They would come, as he said, very seasonably, “Our
Society having already, by the late Frost, excited one another to the
prosecution of experiments of freezing.” The frost lasted long enough
to please the little London boys and the Philosophers alike. January
came in, with “excessive sharp frost and snow.”[289] The London
streets were full of snowballs on January 2, when Mr. Pepys dined in
the Piazza, Covent Garden, with my Lord Brouncker—who was a
great many other things besides President of the Royal Society,—
and occasioned such mirth by reading aloud to the company the
“ballet” lately made “by the men at sea to the ladies in town.” Who
does not remember Buckhurst’s—

“To all ye ladies now on land


We men at sea indite;
But first would have you understand
How hard it is to write.
The Muses now, and Neptune too,
We must implore to write to you,
With a fa la la la la!”

And it is very certain Lord Brouncker and his company laughed


loudest over the second verse—
“For though the Muses should prove kind
And fill our empty brain,
Yet if rough Neptune rouse the wind
To wave the azure main,
Our paper, pen, and ink, and we
Roll up and down our ships at sea,
With a fa la la la la!”

Robert Boyle was in town during that winter of 1664-5. There were
several fixtures in December, January and February, which may
have drawn him there. In December he had been elected into the
Company of the Royal Mines, “and into that of Battery.” On
December 22, Petty’s double-bottomed boat, the Experiment, was at
last launched, in the presence of the King.[290] On January 9, the
Royal Society carried their new Charter Book and Laws to the King
at Whitehall, for the King to write “Founder” after his name, and the
Duke of York to enter himself as a Fellow. Gresham College was
particularly active in February and March, and Hooke was lecturing
there on the Comet which had lately been the talk of London. “Mighty
talk there is of the Comet that is seen a’ nights; and the King and
Queen did sit up last night to see it, and did, it seems.”[291] Lord
Sandwich, who was with the fleet at Portsmouth, thought it was “the
most extraordinary thing he ever saw.” And Robert Hooke, the little
deformed chorister of Christchurch, was trying to explain this
phenomenon to the London of 1665: “Among other things, proving
very probably that this is the very same Comet that appeared before,
in the year 1618, and that in such a time probably will appear again,
which is a very new opinion; but all will be in print.”[292] And on
February 15, the day on which Mr. Pepys was admitted a member of
the Royal Society, the discussion and experiments had been on Fire:
“how it goes out in a place where the ayre is not free, and sooner out
where the ayre is exhausted, which they shewed by an engine on
purpose.”[293]
It was after this meeting that some of the philosophers adjourned
to the Crown Tavern, behind the Exchange, for a “club supper”; but
though Pepys expressly mentions having seen Mr. Boyle at the
afternoon meeting of the Society, he does not make it clear whether
Mr. Boyle was at the club supper afterwards. He may have been:
“Here excellent discourse, till ten at night,” records Pepys—“and then
home.”
In February, Boyle brought out at last his little volume of
Occasional Reflections on Several Subjects; youthful essays, written
long before, in the Dorset lanes or by the slow-burning wood fire in
his manor-house: “the mislaid scribbles which I drew up in my
infancy,” he calls them. The book was published by Herringman at
his shop at the Anchor in the Lower Walk in the New Exchange. It
was not intended to occasion the mirth that Buckhurst’s “ballet” had
produced: it was criticised, rather sharply, by some people at the
time; but it gained an extraordinary popularity, and it was to be
ridiculed as only the books that have been very popular ever are.
And its appearance gave great pleasure to Lady Ranelagh, who had
long begged him to collect and publish these fugitive pieces, and
now at last held in her hand a little volume containing a dedicatory
letter to herself—to Sophronia, “my dearest sister.”
The spring of 1665 in London was, as everybody knows—in spite
of impending war, and the absence of “many gallants” at sea—one of
the gayest of gay London seasons. The theatres were full; the great
“noon-hall” at Whitehall had been turned into a playhouse. Another
comet, every bit as bright as the last, was reported in the April sky.
The Park was filled with fair women; chief among them, according to
Pepys, was the “very great beauty,” Mrs. Middleton, for whom
Boyle’s hopeful young nephew—Milton’s pupil—Mr. Dick Jones, had
quite forsaken the Philosophers.[294] And while the bees in Evelyn’s
garden at Deptford were making their honey and combs “mighty
pleasantly,” and Evelyn himself was immersed in the provision of
hospital accommodation for sick and wounded seamen, in the
coffee-houses the talk was all of the Dutch fleet, and of the Plague
that was growing in London. Everybody was ready with a remedy,
“some saying one thing and some another.” On June 3, all London
was on the river, listening to the guns of the opposing Dutch and
English fleets;[295] and on June 7, the day before the news of the
great victory arrived in London, Mr. Pepys, much to his discomfiture,
saw those red crosses on the doors in Drury Lane, and the poor
human appeal, “Lord, have mercy on us!”[296]
While the Plague raged in London, Lady Ranelagh and her two
daughters—“my girls” she always calls them—were at delicious
Leeze. It was not the same patriarchal Leeze to which the romantic
runaways had been carried in Lady Ranelagh’s coach. The husband
and wife, who were Charles and Mary Rich in those days, were Earl
and Countess of Warwick now. It was four-and-twenty years since
they had been obliged to run away to be married, because Charles
Rich was only a younger son. Charles Rich was “my Lord of
Warwick” now. It was six years since he had succeeded to the
earldom; and a great deal can happen in six years. Their son—their
only child—whose illness in babyhood had so changed Mary’s
outlook on life, had been reared to manhood, and had been married
—a girl and boy marriage it was—to my Lord of Devonshire’s very
young daughter. For the sake of her boy, and to arrange this alliance
satisfactorily, Mary had gone to London, leaving “the sweet quiet of
the country for the horrid confusion of the town”; and from there she
had written to Robert Boyle at Oxford, whom she still always called
her “dearest, dearest squire,” in great spirits: “We are like to be very
great,” she said, “for the lad is like to be a successful lover.”
After the marriage, the bridegroom had been sent to travel in
France, and the bride taken home by her husband’s parents to
Leeze; and after the boy husband came back to her, for a very little
while they had all lived together, and Mary had seen her son with a
wife of his own. But in May 1664 he fell ill of smallpox. They were all
in London at the time, at Warwick House, in Lincoln’s Inn Fields,
where Mary herself had had smallpox in 1648. The little wife was
removed, out of the infection, to her father’s house. The “young
ladies,” Charles Rich’s nieces, who lived with them, daughters of the
dead elder brother, were packed off to Leeze. “My Lord” himself was
persuaded to go to his sister-in-law Ranelagh’s house in Pall Mall.
And then—
“I shut up myself with him,” says Mary, the mother, “doing all I
could both for his soul and body.” But the boy died in eight days: “He
wanted about four months of being of age.” Mary sent the Earl of
Manchester to Lady Ranelagh’s house to break the news to my Lord
of Warwick, who, when he heard it, “cried out so terribly that his cry
was heard a great way.” But Mary was “unrewly” no longer; she had
made her vow and she had found her Master: “I was dumb,” she
says, “and held my peace, because God did it.”
For the second time Lady Ranelagh fetched Mary away to her own
house. The great Warwick House in Lincoln’s Inn Fields was put up
for sale—Mary never entered it again. Later she went to drink the
waters at Epsom and Tonbridge, “to remove the great pain I had
constantly at my heart after my son’s death.” And Dr. Walker, the
worthy chaplain who had preached so awakingly to Mary twenty
years before, after her child recovered, did his best to comfort her
after her child was dead.
A year had passed since then, and now, in the summer of 1665,
with the Plague raging in London, the childless pair were at Leeze
again with the young ladies and the very young widow, and Lady
Ranelagh and her girls; and my Lord of Warwick—much in the
minority—was not quite so good-tempered as he used to be in the
old-young days before he was so tormented by gout.[297]
They had left London only just in time; for early in July several of
the houses in Pall Mall were infected, and one “almost emptied.”[298]
The meetings of the Royal Society had been adjourned. The King
and Court were gone:[299] people were rapidly leaving town. Hooke
and Petty and Wilkins were thinking of removing to Nonsuch, taking
an operator with them in order to carry on their experiments out of
range of infection.[300] Oldenburg and his family remained in
London. He had carefully separated his papers—Mr. Boyle’s, the
Society’s, and his own—into bundles, and had written instructions
what should be done with them should he succumb to the Plague.
Robert Boyle was back in Oxford before the end of June, but before
leaving town he had sent Oldenburg a “receipt for the Sickness.”
Pepys, it is known, went about with a bottle of “Plague-water”
presented to him by Lady Carteret, of which he took a sip when he
felt particularly depressed. Whether Oldenburg drank Mr. Boyle’s
medicine or not is unrecorded, but he escaped infection; and the
Transactions of the Royal Society, and some of Boyle’s papers with
them, went safely through the Plague only to suffer havoc in the Fire.
In July Lady Ranelagh was writing to her brother at Oxford,
begging him to join the family-party at Leeze, and to bring any
number more of his Occasional Meditations with him, which the
ladies of the family would help him to transcribe for a second edition
of his delightful book. At Leeze they were all taking “palsy-balsam.”
“Our palsy-balsam does wonders here,” she wrote. “Crip,” who
seems to have been the family apothecary, major-domo, and
factotum, had been very careful of them all, she says. The palsy-
balsam, Crip’s “jealousy,” and God’s providence together had kept,
not only the family at Leeze itself, but the entire neighbourhood, free
of infection. And all the ladies, and the Countess, and “my girls” were
at Robert Boyle’s service.[301]
And yet he did not go. He was still at Oxford in August, much tied
in attendance on Lady Clarendon and the Lord Chancellor and their
new daughter-in-law.[302] He had declined the Provostship of Eton,
vacant by Dr. Meredith’s death, and had accepted the degree of
Doctor of Physic at the hands of the University. And he was still in
Oxford early in September, when Lady Ranelagh wrote again—this
time in more sombre mood, for the weekly Bills of Mortality had been
grim reading. She could not help seeing a Nemesis over London: a
connexion—as awful as it was inscrutable—between “what was
going on there before we left it and what has been suffered there
since.”[303] Would not her brother still seek a shelter at delicious
Leeze?
“For my Lord of Warwick, I can assure you, as he does me, that he
is not only not afraid, but desirous of your company here; he advises
your lying at Kimbolton, my Lord Chamberlain’s house, a day’s
journey from Oxford; and from thence at Audley End, another day’s
journey, and thence hither, but to Mr. Waller’s,[304] which I hope is
uninfected ... and thence to Parkhall,[305] which is also clear for
aught I know, and thence hither is your nearest way, and Crip would
send a man to guide you....”
And she leaves her strongest argument for the postscript—
“If you make not haste, the Court will overtake you at Oxford.”
Robert Boyle was no courtier. He did run away from Oxford, but
not, it seems, to Leeze. He disappeared almost as effectively as
Milton disappeared at the Restoration. For a time his friends did not
know his retreat, and sent letters to him haphazard “by way of
London.” In November the Plague was decreasing, and Lady
Ranelagh could report that at Leeze they were still all well—“Crip
only excepted, who had lately a roaring fit of the gout, but a very
short one, in respect of those he used to have at this time of year,
which he attributes much to his chewing of scurvy-grass.” Lady
Ranelagh herself was reading all her brother’s books over again to
comfort herself for his absence, and was lending them, one after the
other, to the “few studious persons” whom she met at Leeze. And
her fingers were itching to open a sealed roll of papers belonging to
him, labelled “About Religious Matters.”
It was January 22 before the Royal Society met again. “The first
meeting of Gresham College since the Plague,” says Pepys, who
had, with exceptional bravery, remained in London through it all. “Dr.
Goddard did fill us with talk, in defence of his and his fellow-
physicians going out of town in the plague-time, saying that their
particular patients were most all gone out of town, and they left at
liberty, and a great deal more, etc. But what, among other fine
discourse pleased me most, was Sir G. Ent[306] about Respiration;
that it is not to this day known, or concluded on among physicians,
nor to be done, either, how the action is managed by nature, or for
what use it is.”
April came; and the brilliant, wanton Court was back in London;
and Robert Boyle had come, not into London itself, but to a lodging
found for him in the village of Newington, on the Surrey Side.
Oldenburg had walked out to Newington one day in March, before
Boyle arrived, and inspected the house and its surroundings—
“It seems to be very convenient for you,” he wrote to Boyle, “there
being a large orchard, a walk for solitary meditations, a dry ground
round about, and in all appearance a good air”; advantages which
were accompanied by “a civil Landlord and fair Landlady.”[307]
The immediate object of Boyle’s visit to London was probably to
be present at some of the performances of Valentine Greatrakes, the
“Stroaker,” who was making a great sensation in London by his
semi-miraculous cures. Greatrakes had originally been a lieutenant
in Lord Broghill’s regiment in Munster, and had more recently—
having felt an “impulse”—practised his cures in county Cork. He had
come to England by Lord Broghill’s advice, and had made his début
in an attempt to cure Lady Conway’s violent headaches. In this he
failed; but he was more successful with other patients, and the King
sent for him to Whitehall, and he was patronised by Prince Rupert.
Of course, the Faculty was divided, and the Royal Society cautious.
Mr. Stubbe, a worthy doctor of Stratford-on-Avon, went so far as to
publish in Oxford a tract, “The Miraculous Conformist”, addressed,
without permission, to Mr. Boyle—to which, very naturally, Mr. Boyle
took exception. It was followed by a London-published tract,
“Wonders no Miracles”; and the controversy still waged about the
“Stroaker” when Boyle went to London and was present at some of
his “stupendous performances.” Mr. Boyle made careful notes, and
submitted to Mr. Greatrakes a series of written questions—which do
not seem to have been answered. But in the end, Robert Boyle was
one of those who, having seen the “Stroaker” at work, gave him a
testimonial before he left London. The Greatrakes episode stands on
the threshold of a whole realm of medical treatment undreamed of in
1666.
Meantime, Boyle’s treatise, Hydrostatical Paradoxes, that had
been slowly printing for several months, appeared early in that year.
This was shortly followed by his Origin of Forms; and a good many
of his philosophical transactions also belong to this year. Later in the
summer, when the London season was over, he was living in his
Chelsea lodging; but he had been ill again; and Lady Ranelagh was
back in her house in Pall Mall.
Was Boyle in London from the second of September to the fifth?
Did he watch, as it grew dark on the eve of Cromwell’s “lucky day”,
from Chelsea, or from Pall Mall, that arc of fire over the poor blazing

You might also like