De Wereld Is Niet Stuk Te Krijgen 1st Edition Maxim Osipov Full Chapter Download PDF

You might also like

Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 57

De wereld is niet stuk te krijgen 1st

Edition Maxim Osipov


Visit to download the full and correct content document:
https://ebookstep.com/product/de-wereld-is-niet-stuk-te-krijgen-1st-edition-maxim-osi
pov/
More products digital (pdf, epub, mobi) instant
download maybe you interests ...

Soms komt niet thuis wat vertrokken is 1st Edition Jos


Govaarts Mark De Groot

https://ebookstep.com/product/soms-komt-niet-thuis-wat-
vertrokken-is-1st-edition-jos-govaarts-mark-de-groot/

De nieuwe wereld 05 Tagmars Oordeel 1st Edition Ilja


Nijdam

https://ebookstep.com/product/de-nieuwe-wereld-05-tagmars-
oordeel-1st-edition-ilja-nijdam/

ADIÓS PEQUEÑO 1st Edition Maxim Huerta

https://ebookstep.com/product/adios-pequeno-1st-edition-maxim-
huerta/

De nieuwe wereld 07 Elodie s Erfgoed 1st Edition Ilja


Nijdam

https://ebookstep.com/product/de-nieuwe-wereld-07-elodie-s-
erfgoed-1st-edition-ilja-nijdam/
Sporen liegen niet 1st Edition John Pel

https://ebookstep.com/product/sporen-liegen-niet-1st-edition-
john-pel/

De School van Goed en Kwaad 02 Een wereld zonder


prinsen 1st Edition Soman Chainani

https://ebookstep.com/product/de-school-van-goed-en-kwaad-02-een-
wereld-zonder-prinsen-1st-edition-soman-chainani/

Niet zonder liefde Wendy Brokers

https://ebookstep.com/product/niet-zonder-liefde-wendy-brokers/

Waar ik liever niet kom 1st Edition Liselotte Idema

https://ebookstep.com/product/waar-ik-liever-niet-kom-1st-
edition-liselotte-idema/

No te pierdo de vista 1st Edition Mari Jungstedt

https://ebookstep.com/product/no-te-pierdo-de-vista-1st-edition-
mari-jungstedt/
Maxim Osipov

De wereld is niet stuk te krijgen


Vertaald uit het Russisch door
Yolanda Bloemen en Seijo Epema

Uitgeverij Van Oorschot


Amsterdam
© Copyright 2021 MAXIM OSIPOV, MOSKOU

© Copyright2021 Vertaling:
YOLANDA BLOEMEN enSEIJO EPEMA

Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, op welke wijze ook, zonder voorafgaande
schriftelijke toestemming van de uitgever.

ISBN 978 90 282 7073 2

www.vanoorschot.nl

Deze digitale editie is gemaakt naar de eerste druk, 2021


De roep van een tamme vogel
In plaats van een voorwoord

De provincie is als een warm en niet al te schoon huis dat toevallig wel je eigen
huis is. Je kunt het ook anders bekijken, oppervlakkig, als buitenstaander. Dat is
wat veel mensen die er niet uit vrije wil zijn komen wonen doen: de provincie, dat
is vieze natte sneeuw, duisternis. Nog het aardigste dat je over de bewoners kunt
zeggen is dat ze niet te benijden zijn.

Het lawaai van de vogels op het erf verjaagt het kwaad, dat in de nacht aan kracht
wint.
Een ochtend in het ziekenhuis. Op een bed ligt een magere, naar sigaretten
stinkende man, een chauffeur met een infarct. Geen tam huis-tuin-en-
keukenvogeltje. Het ergste is achter de rug en hij kijkt toe hoe ze zijn buurman
behandelen, een wat verwaarloosde oude man die op zijn pols een blauwe zon
heeft laten tatoeëren, zoals kampbewaarders dat doen. Een schok en het hartritme
is weer normaal. ‘Het gaat al beter met die ouwe, hij ademt al minder gehaast,’ zegt
de chauffeur vanachter het scherm. We wisselen een blik. Zal hijzelf weer op de
bus mogen? En een brandender vraag: hoe zorgt hij ervoor dat zijn vrouw die
andere vrouw die hem sjaslik brengt niet te zien krijgt? Hij heeft ook mij in de
smiezen: zulke wilde vogels zijn heel scherpzinnig.
We proberen natuurlijk niet alleen onze naasten, de mensen in ons huis, lief te
hebben, maar in bredere zin alle mensen en de plek waar we wonen. Daar moet je
je wel toe zetten, goed om je heen kijken en je fantasie gebruiken.
Een voorbeeld uit mijn kindertijd. Mijn vader en ik lopen ergens in de hitte, ver
van huis. Een dorp. We hebben enorme dorst. Mijn vader klopt aan bij het huis
van een vreemde en vraagt om water. De vrouw zegt dat ze geen water heeft, maar
komt naar buiten met koude melk. We drinken en drinken maar door, wel een liter
of anderhalf, denk ik. Mijn vader biedt de vrouw geld aan, maar die haalt haar
schouders op en zegt uitdrukkingsloos: ‘Ben je mal, jongen?’
Iedere plek is op zijn eigen manier aantrekkelijk, zeker in Centraal-Rusland. Je
raakt er net zo makkelijk van in de ban als een vrouw van een kneus. Ja, wij houden
van deze rotsen, klinkt het volkslied van Noorwegen. Ons volkslied bezingt ook
onze geografie, wat gezien onze afmetingen niet helemaal eerlijk is. Ons volkslied
is gedicht door de overheid, door anderen, niet door gewone mensen.
Nog een herinnering: ik ben achttien en rijd in een goedkope oude Zaporozjets
van Sovjetmakelij als er aan de achterkant rook uit komt. Daar zit bij de
Zaporozjets de motor. Zo meteen gaat het nog helemaal mis en ontploft de boel.
Er lopen mensen op de stoep. Aan de kant! De auto gaat de lucht in! ‘Doe ’ns effe
open,’ zegt een voorbijganger van een jaar of dertig. Hij pakt een stuk vodden, is
een hele tijd kalm bezig met het doven van de vlammen en loopt dan weg. Nog
zo’n ongetemde vogel.
Over auto’s en reizen in het algemeen schiet me meteen een heleboel te binnen.
Tamme vogels ondergaan onderweg een boel ellende. Ze komen dan wilde vogels
en roofvogels tegen. Zowel de onverwachte weldoener als het onvoorstelbare en
nooit eerder meegemaakte kwaad tijdens die ontmoetingen zullen ze niet snel
vergeten. ‘Moordenaars zijn doodgewone mensen,’ zal de kolonel van de politie
zeggen. Ineens heb jij, de melkmuil, het tamme vogeltje het door, dan snap je het
en gaat het in je vezels zitten.
Nu we het toch over de politiemensen hebben: dokters hier hebben een
speciale band met ze. Of het nu gaat om een zieke naar boven brengen als de lift
kapot is, of dronkaards nog voor de ochtend ophalen zodat ze de ziekenzalen niet
op stelten kunnen zetten, of zelfs een auto uit de modder lostrekken: daar bellen
ze de politie voor. Die draagt ook een uniform en creëert ook de schijn van
veiligheid in de plaatselijke gemeenschap.
Naast de eerstehulpafdeling zit een politieman met een geboeide, jonge, een
tikkeltje gehavende verdachte. Die heeft iets ernstigs op zijn kerfstok, bij ons doen
ze je niet zomaar handboeien om. ‘Had nou meteen gezegd dat je vrouw en
kinderen hebt,’ zegt de politieman tegen de verdachte. ‘Maar nee, meneer begint
over een advocaat en zijn foute Moskouse vriendjes...’
Behalve aan die kerel die de vlammen die uit de motor sloegen doofde, moet ik
ook ineens denken aan die bezwete haveloze ijshockeyspeler. ‘Je bent vast dubbel
zo blij dat je gewonnen hebt van het land waar het ijshockey is uitgevonden?’ De
sporter lacht een tandeloze lach: ‘Welnee, dat maakt niks uit!’ Met zijn inkomen
had hij ook nieuwe tanden kunnen nemen, maar het is duidelijk dat hij ook zo zijn
vlees prima kan kauwen. Indrukwekkend.
Wat nog meer? Een preek, gehoord op Maria-Voorbede: wij maakten de dag
waarop we onze heidense voorouders versloegen tot een van onze belangrijkste
kerkelijke feestdagen. Niets is makkelijker dan afgeven op de kerk. Net zoals
Dostojevski afkraken. Het mag allemaal waar zijn, maar daar gaat het in feite niet
om. De kerk is een wonder, Dostojevski is een wonder en het is ook een wonder
dat wij nog steeds bestaan.
Ben je mal, jongen? – dat had ook een van de oude omaatjes op zaal kunnen
zeggen. Oud omaatje – dat is niet beledigend bedoeld, zo noemen ze zichzelf. De
zwaarste patiënt onder hen hoort en ziet allerlei dingen.
‘Joeri, ben jij het?’
‘Nee, ik ben Joeri niet,’ zegt de buurvrouw.
‘Wie dan?’
‘Ik ben een omaatje.’
‘Ben jij Joeri?’ zegt ze tegen een andere buurvrouw.
‘Nee,’ zegt die, ‘ik ben ook een omaatje.’
Er is niets kwetsends aan dat omaatje, ze voelen zich niet, zoals hun
leeftijdsgenoten in de hoofdstad het uitdrukken, een ‘wat oudere vrouw die nog
goed bij de tijd is’, maar ouwe omaatjes.
’s Middags hadden twee verpleeghulpen luide ruzie gekregen. De een werkt hier
om zichzelf en haar vee te voeden met het eten van de zieken dat overblijft, de
ander heeft een paar hectare grond en reist om beurten naar Turkije en Europa.
Zij is alleen als verpleegkundige gaan werken om onder de mensen te zijn. Het is
trouwens nog ingewikkelder waarschijnlijk, want de eerste, arme verpleegkundige
kon door een lening te nemen ook naar Europa. De deurwaarder is al langs
geweest.
Privézaken gaan hier voor het algemeen belang. De belastinginspecteur, een
knul van net in de twintig die ons controleert, zegt: ‘O, goed dat u dokter bent, ik
moet eigenlijk net regelen dat ik niet in dienst hoef... Snapt u?’
Wie zou dat niet snappen? ‘Bij wijze van uitzondering’ is hier een vertrouwde
uitdrukking, iedereen is van elkaar afhankelijk. Moskou gelooft niet in tranen,
zeggen ze, maar bij ons is dat het enige waar we in geloven. Als het nodig is doen
we het. Bij wijze van uitzondering, natuurlijk.
Het is schandalig en je moet je niet laten vermurwen, maar deze vrolijke
deelname aan het constante bedrog versterkt de eenheid van onze natie niet
minder effectief dan goede wetten. Heb je niet gedokt voor elektriciteit, gas of
telefoon? In de hoofdstad is het een schande zonder geld te zitten, maar hier is dat
eigenlijk de norm.
‘Die metertjes lopen niet goed.’
‘Precies wat ik al dacht. Komt u trouwens maar eens een keertje langs, dan doe
ik een onderzoekje bij u.’
Petekinderen, schoondochters, nichtjes, de waterleiding, de elektriciteit, het
gas: het is simpel, knus en warm. Er zitten ook mindere kanten aan, maar het is
een vrij stabiele manier van leven. Iedereen weet hier alles over de ander. Net als
God in de hemel.
De verpleeghulpen en de omaatjes krijgen ’s middags aandacht, maar tegen de
avond merk ik dat sommige dingen die dag duidelijk weer onnodig veel energie
hebben gevergd, en dat veel me überhaupt niet gelukt is. In de avondschemering
komen dan de kwaadaardige gedachten en de irritaties weer naar boven.
Bijvoorbeeld: waar zijn alle mensen met een goed verstand gebleven? In onze
jeugd waren die er genoeg, ze zijn zeker geëmigreerd. De ene gedachte leidt tot de
andere, het is een vicieuze cirkel. In de nacht vol angsten is onze ziel vatbaarder
voor het kwaad. En nog iets: regelmatig vliegen meesjes en zwaluwen het huis
binnen. Dat wordt gezien als een bijzonder slecht voorteken. Je doet er niets aan.
Je kunt per slot van rekening niet met de ramen dicht leven. Als je bang bent moet
je weggaan of anders het bijgeloof laten voor wat het is. Dat soort gedachten
spoken door mijn hoofd tot de ochtend aanbreekt en ik nog net even in slaap val.
Om het even of het nou in Moskou, Petersburg of de provincie is, het leven is
angstaanjagend. Laat ik zeggen, óók angstaanjagend. In het leven komen dingen
voor waar je onmogelijk over kunt schrijven: de dood van onschuldige
slachtoffers, waaronder jongeren, of ook kinderen. De verschrikkelijke ervaring
van hun dood die ons bespaard had moeten blijven. Die ons altijd bijblijft. Die je
niet van je af kan schreeuwen en verjagen.
Maar daarna wordt het dag, en verschijnen de vogels weer. De vogelen des
hemels, de tamme en de wilde vogels, vogels van allerlei pluimage. De wereld is
niet stuk te krijgen, wat er ook gebeurt. Zo zit hij in elkaar.
September 2010
Moskou – Petrozavodsk

Merk op, o Job, en luister naar mij,


zwijg stil.
Job :
33 31

De mens verlossen van zijn naaste – is dat niet de zin van vooruitgang? Wat gaat
mij tenslotte het lief en leed der mensen aan? Inderdaad, helemaal niets. Goed,
waarom kan ik dan zelfs als ik reis niet alleen zijn?
De vraag was: wie gaat er naar Petrozavodsk? Een conferentie, met
internationale deelname. Kom op, iemand van de artsen moet gaan. Je weet hoe
dat is op dat soort conferenties: een stelletje emigranten, ja, dan heet het al gauw
internationaal. Drankje, hotel, lezing, vervolgens veel drankjes – en weer naar
huis. Na je lezing worden vragen gesteld, maar achter je staan potige mannetjes,
met rode gezichten, naar hun horloge te gebaren: het is tijd. Die mannetjes zijn de
lokale professoren, in de provincie wordt iedereen tegenwoordig professor, net als
in het Amerikaanse zuiden iedereen die blank is rechter wordt of kolonel.
Dus, wie gaat er naar Petrozavodsk? Ik meld me aan: het Ladogameer, ik vind
het best. ‘Nee, niet het Ladoga- maar het Onegameer.’ Maakt niet uit. Bent u al
eens in Petrozavodsk geweest? Ik ook niet.
Een station maakt wat nerveus. Ik probeer erbij te lopen als een ervaren
reiziger, dat is veiliger. Zogenaamd nonchalant loop ik naar de wagon, zodat
duidelijk is dat ik vaak op een station kom, mij beroven heeft geen zin.
De reis van Moskou naar Petrozavodsk duurt trouwens veertien en een half uur.
Medereizigers zijn vrijwel altijd een bron van ergernis: bier, gedroogde vis,
goedkope cognac van het merk Bagration of Koetoezov, openhartige praat en
vervolgens agressie.
De trein vertrekt. Mooi, ik zit nog alleen.
‘Uw kaartjes alstublieft.’
‘Neem me niet kwalijk,’ zeg ik tegen de conductrice, ‘kunnen we iets afspreken?
Weet u... Ik zou graag deze coupé voor me alleen hebben.’
Ze monstert me. ‘Dat hangt ervan af wat u hier wilt doen.’
Wat valt hier te doen?
‘Een boek lezen.’
‘In dat geval, vijfhonderd roebel.’
En dan ineens, die twee. Op het nippertje de trein gehaald. Ze nemen de
onderste bedden. Daar zitten ze, hijgend. Krijg nou toch wat! Daar gaat mijn
reisje. Jammer. Maar vooruit, maak het je gemakkelijk, ik zal jullie niet storen. Ik
klim naar boven en draai mijn rug naar ze toe; zij zijn beneden in de weer.
De eerste is een simpele, primitieve vent. Hoofd, handen, schoenen, alles aan
hem is groot en grof, zijn mond hangt wat open, een debiel. Een bezwete debiel.
Hij heeft zijn telefoon in zijn hand en doet een spelletje. Tring-tring als hij wint, en
ploem als hij verliest. Met zijn vrije hand frunnikt hij aan zijn rits, dat maakt ook
geluid, en hij haalt zijn neus op. Maar hij lijkt wel nuchter.
De tweede, onder mij, zegt geïrriteerd: ‘Doe die jas uit, klojo.’ En vol ergernis:
‘Hou op met dat gesnoof.’
Vreselijk, dit. Het geratel van de wielen. Onder me: tring-tring. Op deze manier
een boek lezen? Dit zal toch niet de hele reis zo doorgaan?
Ik stap de gang op. In de aangrenzende coupé hoor ik een gesprek: ‘Rusland
hoort bij de langwerpige landen,’ zegt een prettige jongemannenstem, ‘anders dan
bijvoorbeeld de of Duitsland, dat zijn landen van het ronde type. In allebei heb
VS

ik trouwens een hele tijd gewoond.’ Een verrukt meisjeskreetje. ‘Rusland,’ gaat de
stem verder, ‘lijkt op een kikkervisje. Je kan van oost naar west reizen en van west
naar oost, behalve in het lijf van het kikkervisje dat relatief dichtbevolkt is en waar
je van noord naar zuid kan gaan en van zuid naar noord.’
Dit is aan de linkerkant van mijn deur, aan de rechterkant wordt gedronken.
Een kip wordt uit elkaar getrokken, tomaten worden met de hand in stukken
gedeeld, de mannen proosten, luid gelach.
Ik ga terug naar mijn coupé. Mijn God, wat gaat de tijd langzaam, we zijn nog
maar net Moskou uit.
Een half uur gaat voorbij, een uur. Zo dadelijk zijn we bij Tver. De debiel zit
tring-tring te doen. De tweede bemoeit zich ermee.
‘Doe dat geluid ’s uit.’
‘Maar Tolja, dan...’
Aha, Tolja. Hij is groot, één negentig of zo, lange, witte vingers met ronde
nagels. Onopvallend gezicht. Dunne lippen. Het is net of hij géén gezicht heeft. Ik
weet niet hoe ik het moet uitleggen. Er is iets dat me niet aanstaat in Tolja. Er gaat
geen enkele impuls van hem uit, zoiets is het. Anaesthesia dolorosa, pijnlijke
gevoelloosheid. Je beweegt je hand over een oppervlak en je hebt geen idee of je
iets glads of iets ruws aanraakt. Ben ik overkritisch? Hij is nuchter, beleefd, doet
zijn best niet te storen.
‘Kranten! Kranten! Vers van de pers.’
Merci. Die kennen we, die krantjes van jullie: een tennisspeelster die zich
uitkleedt voor journalisten, een tragedie in het gezin van een tv-presentator, de
dochter van een miljardair is ontvoerd. Tips voor een plattere buik.
Misdaadnieuws. Doden in kleur. Gedver! Maar Tolja heeft een krantje
aangenomen en bladert er snel doorheen. Even later zegt hij tegen de debiel: ‘Kom
mee.’
Ik ben even alleen. Het is me het tripje wel.
Voordat iedereen zich klaarmaakt om te gaan slapen, zijn er nog een paar kleine
incidentjes.
Ten eerste, een van de zuiplappen uit de coupé naast ons komt binnenzetten.
Met een fotocamera in zijn hand. De zuip­lap doet de deur open en maakt
aanstalten een foto te nemen. Tolja maakt een wilde beweging in zijn richting,
maar wendt zich dan plotseling af en verbergt zijn gezicht. Aha, een KGB -
mannetje. Staatsveiligheidsdienst. Nou begrijp ik het.
De zuiplap trekt me hun coupé in, ik wilde net mijn tanden gaan poetsen.
Fotootje maken van hem met zijn vrienden. Oké, doe ik. Klaar? Nee, nog niet. Ik
moet het verhaal van zijn leven aanhoren. Hij zit bijna bovenop me: wodka, zweet,
sigarettenwalm – wat een lucht. Een beetje afstand moet er zijn tussen mensen.
Zoals in Amerika.
Zijn moeder heeft hem ooit eens honderd roebel gegeven voor een camera,
maar een tijdje later, toen het geld op was, heeft ze die weer afgepakt. En vanaf dat-
ie kind was wilde hij heel graag fotograferen. Dat is erg, toch? Ja, heel erg. Maar
nou ga ik.
‘Wacht!’ Hij wil een gedicht voordragen, een supergoed gedicht.
‘Sorry,’ zeg ik, ‘ik moet nodig. Ben zo terug.’ Met moeite maak ik me los.
‘Do-hóór... de toendra, en o-ó-ver het spoor!’ begint hij galmend en hij spreidt
zijn armen om iedereen te omhelzen die hem niet ontwijken kan.
Met mijn coupégenoten ben ik dus eigenlijk zo slecht nog niet af. Een KGB -
mannetje, ik denk het echt. Houdt zijn mond en stinkt niet. En houdt liever
afstand, net als ik.
Ten tweede, de dichtstbijzijnde plee is niet te gebruiken: iemand heeft de wc-
pot volgestopt met kranten. Kletsnatte kleurenplaatjes, waarom?
Ten derde, het water voor de thee is lauw, het heeft misschien niet eens
gekookt.
‘Lijkt de Sovjettijd wel,’ zegt Tolja.
Nee, geen KGB -mannetje.
Het coupélicht gaat uit, ik probeer wat te slapen. Wat hebben die twee met
elkaar? Kan niet veel goeds zijn. Geen familie van elkaar, geen collega’s. Zouden
het homo’s zijn? Wie zal het zeggen. Maar wat heb ik ermee te maken? Misschien
zijn het wel homo’s. Onder het gewone volk komt dat vaker voor dan de meeste
mensen denken.
Weer die geluiden: tsjoek-tsjoek, sjmiek-sjmiek. Zelfmedelijden. Ik slaap in.

Bij het ontwaken, na een onverwacht diepe en lange slaap wachten mij een vroege
zon, sneeuw en een heel strenge vorst, te oordelen naar hoe de sparren eruitzien.
Zonder naar mijn reisgenoten te kijken, ga ik de coupé uit. De trein is gestopt.
Het plaatsje Snyt of zo, ik kan het bordje niet goed lezen. Bij stilstand geen gebruik
maken van het toilet... Even wachten. Nog een paar uur en dan zijn we in het
langverbeide Petrozavodsk, het hotel, warm water, een diner met wijn. Ik voel me
al heel wat opgewekter. Waarom ben ik toch zo’n doetje?
Mijn reisgenoten zijn al compleet bepakt en bezakt. Tolja is duidelijk helemaal
niet naar bed geweest. Hij zit bij het raam, zijn hoofd gaat geagiteerd heen en weer.
‘Wat is dit? Waarom staan we stil?’
‘Dit is Snyt, geloof ik. Station Snyt.’
‘Wat? Hé Ser, waar zijn we?’
‘We staan een half uur stil. Dit is station Svir.’ Ser maakt nu een veel betere
indruk. Geen kinderachtige spelletjes, geen gesnuif.
Ser loopt de coupé uit, de trein gaat weer rijden. Ik fris me enigszins op, drink
warme thee en voel me nog beter. Ik zie het leven wel weer zitten: een ontbijt, wat
geintjes, een beetje roddelen over de Moskouse professoren, indruk maken op de
jonge vrouwelijke artsen. Hebben we geen vertraging? Ik ga het even vragen. Nee,
het schijnt van niet.
Maar wat is er met mijn medereiziger aan de hand? Nu hij daar alleen zit, bij
daglicht, maakt hij een heel zielige indruk.
‘Voelt u zich niet goed?’
‘Wat?’ Hij draait zich naar me om.
God nog aan toe, hij trilt helemaal! Zoiets heb ik vaker gezien: na vierentwintig
uur in het ziekenhuis begint een patiënt te trillen, hij gaat een gevecht aan met
demonen of hij springt uit het raam. Delirium tremens! Kan niet missen. Dus
Tolja is een alcoholicus.
‘Kunt u komen?’ Ik roep de conductrice erbij. ‘Deze passagier heeft een delier.
Begrijpt u, een alcoholdelier. Heeft u eenEHBO -koffer?’ Nee, die is er niet.
Sovjettoestanden! Oké, dan maar naar de manager van de trein! Waar zit die?
‘Geef hem een borrel, ik betaal, anders slaat die man alles kort en klein.’
‘Kalm aan, meneer,’ zegt de conductrice, ‘waar is die maat van hem gebleven?’
‘Die is Sver in, of Svir, hoe heet het.’
‘Waarom is hij de trein uit? Hij heeft een kaartje tot Petrozavodsk!’ Ze begint te
schreeuwen. ‘Hij heeft de plee volgescheten en er een heel pak kranten ingepropt!
Alsof er niet genoeg wc-papier was!’
Wat heeft die plee ermee te maken? Er is een passagier onwel geworden. Hulp
moet ze bieden, zonder dit hysterische gedoe. Ik mag wedden dat hij nu al met
zijn hoofd tegen de muur staat te bonken. Te laat, ze ontploft: ‘We gaan orde op
zaken stellen in uw coupé, meneer! Uit de trein d’r mee!’ En weg is ze. Verdorie, en
ik durf de coupé niet meer in. Ik sta naast de deur en wacht.
Station Pjazj Selga. Daar komt een politieagent. Ja, die komt orde op zaken
stellen. Ik, met mijn doctorstitel in de medische wetenschappen kan dat niet, maar
hij komt het doen. Kameraad Dzerzjinski heeft een goede neus voor de waarheid.
‘Uw documenten.’
De mijne bekijkt hij nauwelijks. Maar met Tolja gebeurt iets vreselijks: hij is op
het kleine tafeltje geklommen en begint met zijn schoen tegen het raam te
schoppen. Het breekt niet bij de eerste schop, maar daarna wel: scherven, een
koude wind, bloed. Alles gaat heel snel. De agent slaat Tolja met zijn
gummiknuppel op zijn benen en Tolja hangt daar en houdt zich vast aan het
bovenste bed. Vervolgens smakt hij op de grond. Hoe ze hem naar buiten sleuren,
zie ik niet, de conductrice heeft me naar de coupé ernaast gedirigeerd, naar de
prettige jongeman en het meisje.
Op Tolja wordt vlak voor ons raam zeker een minuut ingebeukt: een vent in een
trainingspak, veel te licht gekleed naar mijn idee, is komen aanrennen en nog een
stel politieagenten. Ze slaan hem met hun zwarte knuppels en met hun vuisten.
Dat is bij ons de remedie tegen delirium tremens – niet de meest zeldzame kwaal,
laten we eerlijk zijn. Moet ik dit alles in detail beschrijven? De politie heeft er een
naam voor: ‘krachtdadige aanhouding’. Op zeker moment meende ik het kraken
van een bot te horen, maar wat kan je eigenlijk horen, door dubbelglas?
Ze slaan en ze praten, het lijkt wel of ze hem ondervragen. Ze hebben Ser
ergens vandaan erbij gesleurd en die wordt ook geslagen. Ser valt onmiddellijk op
de grond, hij probeert zijn hoofd te beschermen, rolt zich op, met hem doen ze
het iets rustiger aan. Ze zijn moe, de dienaren van orde en gezag.
Wij kijken vanachter het raam naar al dit vreselijks, en dan gaat de trein weer
rijden.
‘Wat vreselijk, vreselijk!’ jammert het meisje. Waarom hebben we er niet voor
gezorgd dat zij het niet zag. ‘Dit is afschuwelijk, in dit land wil ik niet leven!’
‘Dat is nou precies wat ik ook zei,’ verklaart de jongeman. ‘Maar zuchten en
steunen over dit soort zaken, dat is contraproductief.’
Ik heb niet direct door wat ik teweeg heb gebracht. Net zoals je na een fatale
medische fout nog even sprakeloos staat te kijken naar de patiënt, naar de
monitors en naar je collega’s.
‘Het is één pot nat,’ oreert de jongeman verder, ‘mannen die geslagen worden
en mannen die slaan. Als een professor uit Berkeley zo geslagen werd, zou hij zich
verhangen van schaamte. Maar hier krabbelen mensen op, slaan het stof van zich
af, niks aan het handje.’
‘En jij?’ vraag ik. ‘Wat zou jij doen?’
‘Ik?’ Hij glimlacht. ‘Vertrekken.’
Geen van drieën weten we goed wat we zeggen, geloof ik.
‘Maar waarom zou je niet vertrekken voordat je geslagen wordt,’ zegt het meisje.
‘Dit is geen plek voor normale mensen.’
Mijn nieuwe kameraad glimlacht weer: ‘Ik heb geen idee hoe ik deze vreselijke
reis had aangekund zonder mijn lieve reisgenote. Je hebt niet eens
eersteklasslaapwagons in deze trein.’
Ik kijk rond: gek, het is net zo’n coupé als de mijne, maar hier ademt alles orde
en welvaren. De jongeman verspreidt een aangename geur van aftershave. Ja, hij
gaat ook naar de conferentie. Vroeger was hij arts, maar zijn huidige hoedanigheid
is die van uitgever, hij geeft een tijdschrift uit (‘net als Poesjkin’), hij is voorzitter
van een of ander genootschap, en nog zo het een en ander. Op het kleine tafeltje
staat een halve fles Napoleon-cognac. En het meisje is werkelijk allerliefst.
‘U kan wel een glaasje gebruiken.’ De glaasjes die hij heeft meegenomen zijn
gemaakt van een bepaalde steen. Ik weet niet, onyx, of jaspis. Stenen glaasjes. Ja,
de cognac is heel goed.
De jongeman legt uit waarom hij het land nog niet heeft verlaten: de cultuur.
‘Laat ik het zo zeggen, voor mijn Amerikaanse vrienden betekent AAA

Amerikaanse Automobiel Associatie. En welke associatie hebben wij bij driemaal


A?’ Hij laat even een stilte vallen. ‘Anna Andrejevna Achmatova!’ Hij kijkt ons
triomfantelijk aan en voegt eraan toe: ‘Ja, en de businesses!’ Dat zegt hij: businesses.
Wat voelt het goed jezelf op te warmen met een slokje cognac, als je het
ongeluk van twee mensen op je geweten hebt!
‘U heeft volstrekt gelijk,’ gaat de jongeman verder. ‘Dit is niet ons land, het is
hun land.’ Had ik echt iets van die strekking gezegd? ‘U en ik hebben deze mensen
niet ingehuurd om ons te verdedigen, bedenk dat wel. Wat hier gebeurt is een
soort van negatieve selectie. En dan is dit het resultaat: binnen het kader van het
bestaande systeem is een smeris die zich humaan gedraagt onmogelijk! Het
systeem schopt hem eruit. Wat doe je ertegen? Het systeem veranderen. Of anders
weer: innerlijke emigratie. En in het ergste geval,’ hij spreidt dramatisch zijn
armen, ‘downshifting.’
Ik vang de blik van het meisje. Tsja... Downshifting.
Er wordt op de deur gebonkt: ‘Aankomst over vijftien minuten.’ Ik moet naar
mijn coupé om mijn spullen te pakken, mijn buurman zal me helpen, bedankt.
In de tot chaos geworden coupé wacht mij een heel belangrijke ontdekking: ik
kom erachter wat Tolja en Ser voor lieden zijn. Onder de bank naast mijn kleine
koffer staan twee enorme geruite tassen van het soort waar maar één type mens
mee reist: sluikhandelaren. De vreemde vriendschap tussen mijn twee
medereizigers wordt me duidelijk: onder sluikhandelaren vind je allerlei soorten
mensen. Dit verklaart ook de brute afranseling.
‘Concurrenten die met ze af willen rekenen,’ beaamt de jongeman. ‘Die
smerissen zijn ervoor ingehuurd.’
‘Maar waarom gaan die dan zo vreselijk tekeer?’
‘Voor de lol. Ik zeg je toch, smerissen, dat zijn geen mensen.’
Zwarthandelaren. Ook over dat terrein van menselijk handelen heeft mijn
gespreksgenoot zo zijn mening.
‘Ze hebben een belangrijke maatschappelijke functie,’ zegt hij met zijn prettige
stem. ‘De hele maatschappij, wij allemaal willen op een bepaald moment dezelfde
dingen: dure spullen, Rolexhorloges, Joost mag weten wat allemaal. En wie zich
geen Zwitserse Rolex kan veroorloven’ – hij zwaait met zijn linkerhand heen en
weer – ‘die krijgt van zo’n sjacheraar zo’n, hoe noem je zo’n ding, zo’n klokje uit
China aangesmeerd. Dat zijn ook horloges, daarop zie je ook hoe laat het is. En ze
zien er goed uit.’
Wat een zware tassen! En wat moet ik ermee? Afgeven aan de conductrice?
Nee, aan dat serpent ga ik niks geven! De jongeman haalt zijn schouders op, ik
sleep de tassen de gang op: ‘Kan je even helpen?’
‘Weet u wat?’ Hij heeft iets bedacht. ‘Als u me nou uw koffer geeft. Ik met die
vreselijke lompe tassen, dat ziet er natuurlijk niet uit.’
Oké, bedankt. Ik wil hem een plezier doen en ik zeg: ‘Leuke reisgenote heb je!’
‘Ach nee!’ antwoordt hij. ‘Ik vind het geen topper. Een ze­ven­enhalfje.’
Ik wil het toch even checken: ‘Op een schaal van tien?’
‘Nee, van zevenenhalf!’ zegt hij lachend. ‘In dat hoofd van haar is het topsy-
turvy, begrijpt u wat ik bedoel? Beetje warrig.’
Dat doet me goed: het is niets geworden tussen die twee. Vreemd dat ik me
onder zulke omstandigheden over zoiets druk maak, maar het zou me dwars
hebben gezeten als de reis voor ons beiden zo totaal anders was uitgepakt.
Met een onverschillig gezicht laat de conductrice ons uitstappen. Het meisje
wordt door iemand opgewacht, we nemen afscheid van haar, we wachten op een
kruier, kunnen die maar nauwelijks bijhouden en zien een banier: ‘Welkom aan de
deelnemers...’ De conferentie begint serieuze vormen aan te nemen.
Eenmaal in de taxi zegt de jongeman: ‘Nou niet meer piekeren over die twee
die op hun lazer kregen.’ En dan spreekt de uitgever in hem: ‘Dat boek is gesloten.’
‘Maar ik was de schuld van hun problemen! Wat zeg ik, van die ellende!’
‘Ach,’ zegt hij, met een gebaar van laat toch zitten, ‘het schuldcomplex van de
intellectueel. In het hele land krijgen zwarthandelaren op het moment van de
politie op hun flikker. Wen er maar aan: het leven is niet rechtvaardig. Laat het
voor wat het is.’
Nee vervelend ventje, zeg ik bij mezelf. Ik laat dit niet voor wat het is.
Als we in het hotel zijn beland vraag ik om een telefoonboek en ik sla aan het
bellen. Naar binnenlandse zaken, de spoorwegen, de FSB en nog een hele rits
instanties. Tot mijn verbazing heb ik al snel beet. ‘Komt u maar langs. De kolonel
zal u ontvangen.’ En een uur, anderhalf uur later spoed ik me reeds per taxi naar
een van die duistere, anonieme gebouwen. De geruite tassen heb ik bij me. De
kolonel verwacht me.

In zwart op goud staat op de deur van de kolonel ‘Schatz’ en daaronder ‘Semjon


Isaakovitsj’, en daar weer onder, tussen haakjes, ‘Sjlomo Itskovitsj’. Zoiets heb ik
nog nooit gezien. Moedig.
De gebruiker van het kantoor is nog maar net wakker en verkeert nog in een
staat van lethargie. Gekleed in een T-shirt en een trainingsbroek zit hij op een kale
divan, zonder kussen of deken. Eén voet heeft Semjon Isaakovitsj al in een schoen
gestoken, de andere nog niet. Hij is een man van een jaar of zeventig, klein van
stuk, helemaal kaal, geen snor en geen baard, maar met een grote hoeveelheid
haren uit zijn oren en uit zijn neus, eigenlijk overal vandaan waar haren niet horen
te groeien. Zijn handen, zijn schouders en zijn borst zijn overdekt met een
zwartgrijze vacht. Hij lijkt op Esau, denk ik.
Hoe zal ik de kolonel aanspreken? De naam Sjlomo past bij hem en bevalt mij
het best, maar Sjlomo heet hij waarschijnlijk voor intimi?
‘Kolonel Schatz,’ zegt hij terwijl hij naar de tafel hompelt, nog steeds op één
schoen.
Dat is duidelijk, kameraad kolonel.
Zijn buik is groot, zijn armen dik, zoals die van een gewichtheffer. Zijn brede,
vlezige neus is vol groeven, zijn wangen nog veel meer. Zijn ogen beschrijven vind
ik lastig; aankijken doe ik hem haast niet. De kolonel is nu bij de tafel, trekt over
zijn T-shirt een uniformjasje aan en gaat zitten.
Ik heb me enigszins voorbereid: ik ben arts, ik neem deel aan een internationaal
congres.
‘Een arts,’ zegt hij. ‘Overheidsdienst.’ Even stilte. ‘Ga zitten.’
Ik neem plaats op een kleine stoel tegenover hem. In de kamer staat niets
behalve een grote gepolijste tafel, een divan en een paar stoelen. Zo te zien is er
kort geleden gerenoveerd.
‘Ben jij ook een Jid?’
Ik knik. Grappig: een Jid in overheidsdienst. Net als hij. Kunnen we ter zake
komen? Ik zet uiteen: de zwarthandelaren in mijn coupé, de op zijn zachtst gezegd
inhumane aanpak, de door zijn medewerkers uitgevoerde afrekening. Waar ik op
hoop is een objectief onderzoek, gerechtigheid. Op zijn minst moeten deze
spullen worden teruggegeven aan de eigenaars.
Of de kolonel knikt, óf zijn hoofd trilt een beetje.
Telefoon. Hij neemt op, antwoordt met korte zinnen, hoofdzakelijk gevloek. Ik
hou niet van gevloek, of grofheid in het algemeen, maar hier lijkt het op zijn plaats.
De wanden zijn kaal, er hangt niks aan. Alleen aan één wand hangt een
wereldkaart waar kleine vlaggetjes uitsteken. Territoriale aanspraken. Volgens welk
systeem die vlaggetjes erin geprikt zijn is niet te begrijpen.
‘Goed, maak je verhaal af.’ Hij legt de hoorn op de haak en draait zich weer naar
mij. ‘We hadden een partijorganisator, Vasil Dmitritsj, prima vent. Elke ochtend
sloeg hij een fles cognac achterover. Om acht uur ’s ochtends was hij al bezopen.’
Wat gaat die Vasil Dmitritsj me aan? Toe nou.
‘...Die jatte genoeg voor een fles cognac iedere ochtend. Begrijp je wel?’
Ik hoor het maar even aan.
‘...En hierzo,’ hij knikt naar de telefoon, ‘is bij de directeur van een
overheidsinstelling dertien miljoen dollar in beslag genomen, allemaal cash. De
medewerkers hebben een half jaar geen salaris gehad. Dan moet jij me vertellen,
wat moet zo’n gast met dertien miljoen dollar?’
‘Dat is niet niks, nee. Maar wat heeft dat met die ongelukkige sjacheraars te
maken?’
‘Sjacheraars? Het is maar hoe je ze noemen wil. Lees dit.’
De kolonel overhandigt me dezelfde krant die ik eerder in de trein aangeboden
kreeg.
‘De politie is op verdenking van het begaan van een dubbele moord,’ lees ik, ‘op
zoek naar een inwoner van Petrozavodsk.’ Een foto van Tolja, met snor. Hij lacht,
hij is feest aan het vieren. De slachtoffers waren een man en een jong meisje, zijn
dochter. Tolja woonde bij ze in.
Om kort te gaan: de man leefde alleen met zijn dochter, hij verkocht zijn
appartement om kleiner te gaan wonen. Tolja vroeg zijn vriend te komen... Ja,
natuurlijk, Ser, Sergej.
‘Nee, niet Sergej,’ zegt de kolonel, ‘“Ser” is een afkorting van zijn achternaam.
Die in het belang van het onderzoek niet wordt vrijgegeven.’
Met moeite vouw ik de krant dicht en geef hem aan de kolonel: mijn handen
trillen en mijn stem ook.
‘Pardon, kameraad kolonel,’ weet ik met enige moeite uit te brengen. ‘Maar een
bericht in een sensatieblaadje, of in wat voor blad dan ook, is toch geen bewijs.
Het spijt me, maar ik vind het niet overtuigend.’
‘En wie ben jij dan wel? De jury die overtuigd moet worden?’
Hij zegt het op zo’n manier dat ik begrijp: wat in de krant staat, is waar.
De kolonel pakt er een paar foto’s bij.
‘Je bent arts, toch? Kijk hier maar eens naar.’
We hebben forensische geneeskunde gehad, maar dit is van een andere orde. Ik
word onpasselijk en kan het niet verbergen.
‘Hier,’ hij schenkt wat water voor me in. ‘Drink wat.’
Hoe Tolja en Ser hen precies hebben gedood, zal ik niet vertellen. Er zijn
dingen die niemand zou moeten weten.
Ik leg aan de kolonel uit: ik heb slecht geslapen, die cognac zonder iets te eten
erbij, en verder...
‘Farsteyn,’ antwoordt hij.
‘Waarom die foto’s?’
‘Voor de zekerheid. Om hun lokale clientèle aan de praat te krijgen.’
Ze hadden de moordenaars geïdentificeerd aan de hand van
telefoongesprekken vanuit de woning. De telefooncentrale registreert alle
nummers, dat wist ik niet. Door een van hen of door allebei was naar
Petrozavodsk gebeld, vóór de misdaad, maar wat belangrijker was, ook erna.
Roaming, besparen van kosten.
Ze waren niet meteen weggegaan, ze hadden in de woning overnacht, naast de
lijken. Dat maakt erg veel indruk op me. Als een patiënt overlijdt, dan wil je het
raam openzetten en wil je weg uit de kamer, en zij... Ja, ze brachten de nacht daar
door, misschien wel twee nachten.
‘God,’ mompel ik, uit het lood geslagen van angst, ‘ik lag te slapen naast
moordenaars! En ik sliep nog goed ook! Ik heb niets gemerkt. Jezus!’
Op de kolonel lijkt het geen indruk te maken.
‘Denk maar niet over ze na,’ zegt hij. ‘Moordenaars, doodgewone mensen.’
Opnieuw de telefoon, en weer luistert hij meer dan hij spreekt. Dat betekent
weer even een pauze voor mij en daar ben ik blij om. Hij legt de hoorn neer.
‘Wat zit erin? Heb je gekeken?’ De tassen, daar heeft hij het over.
Nee, dat is niet bij me opgekomen. Hij pakt de tassen en zet ze zonder enige
moeite op de tafel. Hij is sterk.
‘Niets aanraken. Anders moeten we vingerafdrukken afnemen.’
Electronica. Een playstation, voor Ser natuurlijk. Hij maakt een klein etui open:
‘Wat is dat?’
‘Een fluit.’
Speelde het meisje fluit? Gadver, ik word weer misselijk.
‘Niet per se, er kunnen ook spullen van ergens anders tussen zitten.’
Kleren. Zelfs kleren vonden ze de moeite! Nee, die kleren waren om de iconen
af te dekken.
‘Iconen,’ zegt de kolonel. ‘Geloof je in God?’ Zonder op mijn antwoord te
wachten, vervolgt hij: ‘Vandaag de dag is iedereen gelovig. Zelfs de Joodse jeugd
loopt met een kruisje.’
Instinctief grijp ik naar mijn hals: is de ketting te zien? Ik hoop dat de kolonel
het niet gemerkt heeft. Ik wil hem nu liever niet ontstemmen.
Boeken. Nee, geen boeken, postzegels.
‘Heb je verstand van postzegels?’
Nee, hoe zou ik. Ik weet dat postzegels heel duur kunnen zijn.
De kolonel legt de spullen terug: ‘Het levert allemaal geld op.’
‘Ik vraag me af, dragen die moordenaars een kruis om hun hals?’
‘Wat doet dat ertoe. Wat ik je zeg, het zijn doodgewone mensen.’
Ik sta op en loop door de kamer. Hoe kan dit? Hoe kan dit nou? Hoe is het
mogelijk dat ik zo weinig kijk heb op mensen? Waarom heb ik dingen niet door?
Ik drink nog wat water, ik ben hier al een beetje thuis.
De kolonel zet de tassen weg.
‘Ga zitten. Het was allemaal correct wat je deed. Je hebt het onderzoek
geholpen. Anders hadden we ze in de stad moeten aanhouden.’
Ik zie het nu in: het was gewoon een bijzondere samenloop van
omstandigheden. Naar blijkt zat in dezelfde trein uit Moskou een
opsporingsambtenaar van de politie die meereisde om ze te arresteren. Ik herinner
me de man in trainingspak. Gewoon een bijzondere samenloop van
omstandigheden. Ze hadden ze ook niet kunnen vinden. Het percentage
opgeloste misdrijven is minimaal.
‘Minimaal? Hoe kom je daarbij? Welke onbenul heeft je dat verteld?’ De
kolonel grijnst en zegt gevoelvol: ‘Schlimazel.’
Dat woord behoort niet tot mijn woordenschat. Wat betekent dat?
‘Schlimazel,’ herhaalt de kolonel vol genoegen. ‘Melkmuil.’
Ben ik hier nou voor naar Petrozavodsk gekomen: om me een melkmuil te laten
noemen? Dat komt aan.
‘In Amerika,’ zeg ik, ‘wordt niet altijd met de gummiknuppel erop losgebeukt.
Daar hebben ze procedures. Het is niet dat ik wil opkomen voor moordenaars of
zo...’
‘Amerika,’ antwoordt hij. ‘Daar kan ik je wat over vertellen.’
En de kolonel vertelt me het verhaal van zijn vader.

Aan het begin van de oorlog werd Schatz senior, een besneden Jood, opgeroepen
naar het front, maar hij hoefde niet te vechten: al in augustus ’ was hun hele
41

leger omsingeld en gaf het zich over. Schatz had zich de documenten van een
gedode Oekraïense soldaat toegeëigend, dus hij werd niet direct doodgeschoten
en kwam niet in een concentratiekamp terecht, maar eerst in het ene werkkamp en
daarna in een ander. Uiteindelijk belandde hij in een mijn aan de Ruhr.
‘Weet je wat het Duitse woord Schatz betekent?’
Rijkdom, kostbaarheid, schat. De kolonel knikt: zijn vader sprak een beetje
Duits, voor de oorlog leerde iedereen die taal. En zo belandde hij in die mijn, met
maar één wens: overleven. Hoewel het, dat begrijp je, volstrekt onduidelijk was
hoe en wanneer de oorlog zou eindigen en hij geen idee had wat er met zijn
familie was gebeurd. Een werkkamp is geen vernietigingskamp, maar van degenen
die de hele oorlog daarin doorbrachten, overleefde maar één op de tien.
Als vertaler aan het werk gaan? Nee, dat was uitgesloten. Ten eerste, om op te
gaan in de menigte moest hij net zo zijn als iedereen, ten tweede, normale mensen
in het kamp waren allemaal pro-Sovjet. Alleen het geteisem had meer contact met
de Duitsers dan strikt noodzakelijk was. Schatz ging anders te werk: hij voldeed
niet eenvoudigweg aan de norm, hij deed het dubbele. Daarvoor ontving hij
bonussen: brood, tabak. Hij stopte met roken. Feitelijk zijn enige vreugde, maar
hij stopte ermee, zodat hij meer te eten had, zodat hij kon werken en zijn plan kon
uitvoeren. Hij ruilde de tabak met zijn kameraden voor voedsel en had zo altijd
voldoende te eten. Als hij als eerste uit de mijn naar boven kwam, jatte hij van de
bewakers: aardappels, eieren, brood. Alleen eten. Als hij betrapt werd, werd hij
geslagen, hard geslagen, iedere keer twintig stokslagen. Duitsers nietwaar, orde.
Zijn hele rug was pimpelpaars van de stokslagen. Hij werd geslagen, maar niet
doodgeslagen.
‘Dus ze kwamen er niet achter dat uw vader een Jood was?’
‘Niet tijdens de campagne om Joden op te sporen, nee. In het badhuis werd hij
door andere gevangenen afgeschermd, hij had een uitleg bedacht.’
‘Phimosis?’
‘Precies ja. Later kwamen ze erachter. Via zijn eigen landgenoten.’
Toen aan het licht was gekomen dat Schatz een Jood was, werd het leven
aanmerkelijk zwaarder voor hem. Hij gold als een ‘nuttige Jood’, die term hadden
de Duitsers ervoor. Hij moest nu niet alleen de norm halen, maar het drievoud
ervan. Hij kreeg heel wat te verduren, van de Duitsers en van andere Russen. Maar
echte sadisten waren er niet veel in het kamp. Ook de bewakers waren gewone
mensen.
‘Doodgewone mensen,’ breng ik in.
‘Ja, doodgewone mensen.’ De kolonel merkt de ironie niet op.
Sadisten waren er niet veel, niet meer dan nu, maar een van hen was de vrouw
van de kampcommandant. Knap wijf, had vader gezegd. Ze vond het lekker om
mannen in hun kruis te trappen. Ze dwong ze in haar bijzijn hun broek naar
beneden te doen. Dat was een pleziertje voor d’r. Dat heeft ze geweten.
Ze werden bevrijd door de Amerikanen. Dat ging zo: ze omsingelden het kamp
en wachtten af tot de bewakers zich overgaven en werden afgeslacht door de
gevangenen. Ze konden een hele dag wachten, of twee. Ze hielden zich op afstand.
Die praktijk pasten de Amerikanen vaker toe. De Duitsers wilden door hen
gevangengenomen worden, maar wat moesten zij met Duitse gevangenen?
‘Wat deed hij met haar?’ vraag ik.
‘Hij pakte haar. Begrijp je? Hij als eerste.’
‘En daarna? Wat gebeurde daarna? Hebben ze d’r gedood?’
‘Vast wel.’ Hij haalt zijn schouders op. ‘Alle Duitsers werden gedood, haast
niemand heeft dat overleefd.’
We zeggen even helemaal niks.
‘Hoe keek uw vader later tegen Duitsers aan?’
‘Gewoon. En hoezo “keek”? Mijn vader leeft nog. Hij is alleen kwaad dat de
Duitsers hem geen pensioen betalen. Hij komt nergens in hun documenten voor
als “Schatz”.’
Zijn vader leeft nog. En wat doet hij? ‘Niets. Wat zou hij moeten doen? Hij gaat
graag naar de markt. Hij denkt terug aan die Duitse. Vroeger, toen mijn moeder er
nog was, hield hij zijn mond, maar nu heeft hij het vaker over haar dan over zijn
eigen vrouw.’
Het is bijna donker in de werkkamer. Ik voel opeens behoefte iets opbeurends
tegen de kolonel te zeggen, hem op zijn minst in de ogen te kijken, maar hij zit met
zijn rug naar het raam en ik zie zijn ogen niet. Ik probeer iets te zeggen:
opgekropte emoties, over seksualiteit op latere leeftijd. Alsof de omstandigheid
dat ik tot de medische stand behoor mij het recht geeft dingen te zeggen die
eigenlijk geen betekenis hebben.
‘Tijdens de hele periode van de oorlog,’ zegt de kolonel, ‘heeft mijn vader
helemaal niemand gedood. En als die Amerikanen van jou hem gewoon bevrijd
hadden zoals het hoort, op humane wijze, dan zou hij nu niet aan die Duitse
terugdenken.’
Het verhaal van de kolonel is ten einde en langzaamaan verzinkt hij in weer in
zijn eerdere lethargie. Ik kan waarschijnlijk maar beter gaan.
Ik heb nog één laatste vraag: ‘Wat geven die vlaggetje op die landkaart aan?’
‘Die geven helemaal niets aan. Het zijn gewoon vlaggetjes. Verder niks.’
Goed, dan ga ik maar eens.
‘Je gaat toch niet zó?’ vraagt de kolonel. ‘Heb je niks voor op je hoofd?’
‘O jawel: ik heb een pet en nog een wollen muts.’
‘Doe die wollen muts maar op.’
Petrozavodsk: duisternis, kou, ijs, nauwelijks verlichte straten, geen hand voor
ogen te zien.
’s Avonds kom ik op het congres de jongeman met de prettige stem tegen, die
uit de trein. Hij deelt zijn indrukken van de stad, en zegt: ‘Het is hier al net zo’n
klotezooi als overal.’ Hij hoopt onze kennismaking in Moskou voort te zetten.
‘Zullen we een keer gaan eten? Ik nodig u uit.’ En dan vraagt hij: ‘Nog iets te weten
gekomen over die twee betreurenswaardige sujetten uit de trein?’ Aardig gezegd
weer, jawel.
‘Nee,’ antwoord ik. ‘Nee.’

Februari 2010
De zigeunerin

Hij is zowel een verstandige man als een competente arts: wanneer de nood aan
de man is vertrouw je je graag aan zo iemand toe.
Als arts heeft hij twee banen: één om het geld, de andere uit interesse. Tijdens
het interessante werk denkt hij: dit is het echte artsenwerk, alleen betaalt het niet.
En hij is jong, hij heeft geld nodig. Kleine kinderen, een verpleeghulp voor zijn
oma, de auto is kapot, er zijn een heleboel dingen die hij graag zou willen hebben,
van alles en nog wat, te veel om uit te leggen. Maar langer dan een paar tellen
denkt hij over geld niet na. Hij heeft het nodig, dat is alles.
Het werk dat hij om het geld doet daarentegen is aanleiding voor lange
bespiegelingen. Ik heb best talent, denkt hij, ik ben jong – mijn oma leeft nog, dus
ik ben jong – ik moet veel kunnen bereiken, waarom verdoe ik mijn leven? Hij
weet wat hij ermee aan zou moeten: leven, denken, voelen, liefhebben, ontdekken.
Zijn vader zei altijd nogal plechtig en vermanend: wat je doet moet je doen met
het oog op de eeuwigheid. Hij citeerde gedichten, van Pasternak en van anderen.
Maar dat is een tijd geleden, zijn vader is er al meer dan tien jaar niet meer.
Het is niet zo moeilijk je een voorstelling te maken van interessant werk: in het
ziekenhuis patiënten onderzoeken, de blijdschap als hij kan helpen of als hij iets
nieuws doet, een zeldzame diagnose stelt, de bedroefdheid – die ook natuurlijk –
als patiënten doodgaan of als hij uren moet besteden aan papierwerk. Er is van
alles te doen: de afdeling Spoedeisende Hulp, diensten, maar hij is een goede arts,
dat hebben we al gezegd.
Ook hiervoor krijgt hij wel wat betaald: door dankbare patiënten of hun
familieleden. Hij rept nooit over betaling: dat anderen dat doen, best. Hij doet het
niet.
Het is moeilijker een beeld te krijgen van het werk dat hij om het extra geld
doet. Waar het daarbij om draait is: zieke emigranten naar het buitenland brengen.
Daar is een organisatie voor: mensen krijgen begeleiding wanneer ze voorgoed
naar Amerika vertrekken. Joden, baptisten, Armeniërs uit Bakoe, Koerden, allerlei
vreemde mensen. Waar gaan ze heen, hoe werkt dat allemaal? Het zijn vreemde
mensen en het is vreemd werk om ze weg te brengen, maar het betaalt goed,
zeshonderd dollar per vlucht.

En zo moet hij vandaag, op deze vrijdag, zijn dienst overdragen, zijn medische
spullen inpakken, zorgen dat zijn superieuren hem nog even zien en dan rond
enen naar het vliegveld vertrekken voor de vlucht naar Amerika – voor de
hoeveelste keer nu? Hij is al lang de tel kwijt. Daarna vanuit New York nog een
korte vlucht, deze keer niet ver, naar Portland en snel de patiënt overdragen.
Vrienden komen hem daar ophalen, twee uur rijden en dan zijn ze al in Boston en
is het in Amerika nog altijd vrijdag. Het geld ontvangt hij in New York, van de
patiënt neemt hij in Portland afscheid, en degenen die hem ophalen, man en
vrouw – oude jaargenoten die jong zijn getrouwd en jong zijn geëmigreerd – zijn
heel trouwe, dierbare vrienden die niet toestaan dat hij ook maar een cent uitgeeft.
De volgende ochtend brengen ze hem rechtstreeks naar New York – ze wilden er
toch al heen, ze houden van New York en ze houden van alles wat hun
vriendschap onderstreept. Dan is het zaterdag. Op zondag is hij weer thuis,
uitslapen, en vervolgens weer naar zijn werk, het belangrijke werk, het
interessante. En zo iedere maand.
Als hij op het punt staat te vertrekken stuit hij op een klein obstakel: Guber. Hij
moet even bij een patiënt gaan kijken. Guber, het hoofd van de commerciële
afdeling van de kliniek, is een prikkelbaar iemand, energieloos, moeilijk in de
omgang en in de perceptie van de artsen: een dief. Met betalende patiënten heb je
altijd narigheid en de artsen krijgen sowieso niets van het geld. Let wel: het is niet
Guber zelf die het verzoek doet, het gaat via de verpleegsters. Zelf zou hij iets
gezegd hebben als: je hebt toch niks te doen, kom je even naar die patiënte kijken?
Hij zal even gaan kijken, maar snel. Waar is ze? In de gang.
De verpleegster zegt zachtjes: ‘Het is een zigeunervrouw.’
Een maand of twee geleden heeft hij ook al een zigeunerin behandeld. Een
wonderlijke vrouw, heel apart. De verpleegsters hadden hem gewaarschuwd: wees
voorzichtig met d’r. Zwijgend had ze zich uitgekleed, tot aan het middel, zoals hij
gezegd had, zonder dat ze de gebruikelijke vragen stelde: ‘Bh ook?’ Afgemeten en
met minachting. Zwijgend draaide ze zich toen het nodig was op haar linkerzij.
Zonder dat vrouwengeruis, al dat gebabbel, zonder ‘O, is dat mijn hart dat dat
klokkende geluid maakt?’ Ze hoorde de conclusie nors aan. Ze had wel ‘Dank u
wel’ gezegd, dacht hij. Je voelde gewoon: ze haatte hen allemaal, al die – dat woord
kwam bij hem op – cipiers. Wie een uniform draagt – een verpleegster, een dokter,
of een operatieassistent: het zijn allemaal cipiers. Waarom had ze zo’n haast? De
zuster had het uitgelegd: de vrouw was bekend in de buurt, ze verkocht drugs. De
verpleegsters weten alles, die zijn nou eenmaal van hier, het is prettig om niet te
ver van je werk te wonen. De vrouw had dus haast: haar werk wachtte. Ze had een
zoon, volwassen, negentien jaar oud, die hier – het was niet tijdens zijn dienst –
was overleden. Daarom dus dat afgemetene. Goed, wat deed dat ertoe, en een
echte zigeunervrouw was ze ook niet. Mager was ze en ze had kort haar. Haar
achternaam klonk niet authentiek, hij lijkt Russisch, een circusnaam. Zou ze
getrouwd zijn? Ook dat weten de verpleegsters: de eerste heeft zich verhangen, die
ze nu heeft, die heeft geen benen, hij bedelt. Eerlijk gezegd was hij ze zat, al die
zielige verhalen. Dat hoort een dokter natuurlijk niet te denken, en zeker niet te
zeggen.
Die zigeunervrouw van vandaag is heel anders. Die eerste was tamelijk jong,
deze is oud.
‘Wat heeft Guber toch met die mensen?’ vraagt de verpleegster zich af. ‘Daar
zullen we wel nooit echt achter komen.’
‘Laat haar binnenkomen, maar wel een beetje snel.’
Een verwarde oude vrouw, moeilijk verstaanbaar, met slordig rood geverfd haar,
ruwe handen, om de ringen zijn de vingers opgezet, een gezwollen gezicht en
benen. De vrouw draagt bontgekleurde kleren, een Russische zou zoiets nooit
aantrekken.
De verpleegster moppert: moet je nou zien, al die lagen kleding!
‘Het is al warm, het is april!’
Ja, en wat zou dat, dat het april is? Zij heeft het altijd koud.
Goed, wat is het probleem? Een beetje voortmaken.
De zigeunervrouw mummelt wat onverstaanbaars. Hoe oud is ze? Ze kan niet
eens haar eigen leeftijd noemen!
‘Kom, je bent hier niet bij de Gestapo!’ valt de verpleegster uit. ‘Zeg ’t eens!’
Zo ga je niet met patiënten om, en al helemaal niet met commerciële, van
Guber.
Ze moeten haar geboortejaar noteren.
‘Schrijf maar1920 ...’
‘En welk jaar is het echt?’
‘Schrijf maar1928 ...
1930 .’
In haar documenten staat 1920 , maar de vrouw ziet er niet uit als iemand van
negenenzeventig. Klinkklare onzin. ‘Kinkelklare onzin,’ zegt Guber, hij komt uit
Moldavië. Niemand verbetert hem, maar achter zijn rug wordt erom gelachen.
Laten we vragen hoe oud ze was tijdens de oorlog. Dat herinnert ze zich niet.
‘Welke oorlog?’ De oorlog herinnert ze zich niet? Waar zat ze in die tijd?
Ze antwoordt: ‘In de bossen.’
‘In de bossen? Wat deed u daar?’
De verpleegster kijkt naar hem: weet hij dan niet wat zigeuners doen?
De vrouw zegt: ‘Liedjes zingen.’
Liedjes? In het bos? Goed, zuster, laat ze zich verder uitkleden.
De verpleegster heeft er duidelijk genoeg van.
‘Geef me van die pilletjes, die goeie,’ verzoekt de vrouw.
Vooruit, nu uitkleden. In de kamer verspreidt zich een verstikkende lucht.
‘Er moet wat aan die eczeemplekken gedaan worden,’ zegt de verpleegster
bozig. ‘Wat een stank.’
Hierzo, even schoonvegen. En dan talk erop. Het is een onzindelijke oude
vrouw, wat doe je eraan.
Hij bekijkt haar op de monitor: een groot hart, het is goed te zien. Ze is
inderdaad ernstig ziek. Ze zal moeten blijven. Hij zal een bed regelen. De
verpleegster maakt bezwaar: straks is er iets weg van de afdeling, wie is er dan
verantwoordelijk?
De vrouw wil zelf ook niet in het ziekenhuis blijven: ‘Geef me die goeie pilletjes
nou...’
Nou goed, hij heeft nog een kwartier: jodium moet hij hebben, alcohol, een
katheter, steriele handschoenen, novocaïne. Met een stift brengt hij markeringen
aan op haar rug: ‘Er zit vocht in uw longen, dat halen we nu weg.’
De verpleegster schudt haar hoofd: het verzoek was om alleen even te kijken,
dit staat Guber vast niet aan. ‘We zeggen niks tegen die Guber van u. Dit blijft
buiten de boeken.’
Wat mompelt de vrouw nou? ‘Dat ze niet Russisch is, ze kan niet tegen pijn.’
‘Niets aan de hand, even een prik en dat is het.’
Laat het vocht maar lopen, hij schrijft ondertussen.
Er komt wel anderhalve liter uit.
‘Gaat het ademhalen beter?’
Zie je nou wel. Hij maakt het verslagje af. Of ze haar wel die goeie pilletjes
geven, vraagt de zigeunervrouw die haar kleren weer aan heeft. ‘Dat zal u geluk
brengen.’
‘Ons geluk brengen?’ schampert de verpleegster.
Hij weet wat ze zeggen wil: met zigeuners heb je altijd ellende. Maar nee, hij
gaat niet schamper doen. Niet omdat hij bijgelovig is, dat niet.
‘Van die goeie pilletjes,’ zegt de vrouw nogmaals, ‘die goed samengaan, je weet
wel...’ Bij het praten zijn haar gouden tanden te zien.
Samengaan met wat? Met hasjiesj? Of met iets sterkers? De vrouw schrikt:
waarom zegt hij dat? Ze drinkt bij het eten graag een glaasje. ‘Ah, een glaasje.. Ja,
dit zijn uitstekende pilletjes. En dat gaat goed samen.’
Geluk, denkt hij, toe maar! Geluk.
De vrouw probeert hem wat verfrommelde geldbiljetjes in de hand te stoppen.
Allemaal tienroebelbriefjes, dat is duidelijk. Hij weert haar hand af – ze is wel
sterk! – en hij heeft het zelf door: het zit hem in het bedrag, als het briefjes van
duizend waren geweest, had hij ze misschien wel aangenomen. Zijn boosheid is
dus gemaakt, en dat is voor iedereen duidelijk, behalve – dat hoopt hij dan – voor
de verpleegster.
‘Hoe kan je er nou zo bijlopen, als je naar de dokter gaat!’ zegt de verpleegster
verontwaardigd, nadat ze de zigeunervrouw de kamer uit heeft laten gaan.
Zijn verpleegster is een nerveus type, en heel westers. Ze doet de ramen wijd
open, spuit wat luchtverfrisser in het rond. Oké, hij gaat ervandoor.
‘Ik hoop dat u me niet kwalijk neemt,’ zegt de verpleegster, ‘maar met dat soort
mensen heb ik echt totaal geen medelijden. Ik vind, die verdienen het niet om
behandeld te worden.’
Dadelijk gaat ze nog zeggen dat ze Hitler niet oké vindt, maar dat hij in
sommige opzichten... Wat nou westers, ze is gewoon dom! Als hij het ziekenhuis
uitloopt, haalt hij de zigeunervrouw in. Ze grijpt hem bij de mouw: laat me je de
hand lezen! ‘Nee, merci.’ Een verre reis, hij weet al wel dat die hem vandaag wacht.

Hij rijdt met de auto naar Sjeremetjevo; het duurt lang en het is verkwistend, maar
hij is het zo gewend, hoewel hij alleen handbagage meeneemt, zijn dokterstas, een
boek, een overhemd, ondergoed en sokken. Al die dingen, behalve die dokterstas,
is hij vandaag vergeten, bijna expres: hij kon maar niet beslissen wat hij wilde
lezen en zijn vrienden in Boston zorgen wel dat hij zich kan verkleden. Als hij bij
hen komt, gaat zijn garderobe er altijd op vooruit. Lezen zal hij niet, hij gaat naar
muziek luisteren, hij heeft van alles bij zich, voor iedere stemming.
Op Sjeremetjevo wachten hem problemen. Ten eerste – wat trouwens niet zo
erg is – blijkt de patiënte een ernstig geval: een oude vrouw, benen geamputeerd,
blind, met een urinekatheter, en ze heeft diabetes. Hij zal insuline moeten spuiten,
urine weggooien, rolstoelen bestellen. Maar ze heeft een man, die naar het lijkt
nog goed bij de pinken is; kortom, we komen er wel. Iets anders is veel erger: hij
heeft de Portlands door elkaar gehaald. Het ticket is niet voor Portland, Maine, dat
op minder dan twee uur per auto van Boston ligt, maar voor het andere Portland,
in de staat Oregon, aan de andere kant van Amerika.
Dat hij dat niet gezien heeft, allemachtig! Hij vertelt het aan de mensen van de
geheimzinnige organisatie die verantwoordelijk is voor de tickets, en ze lachen
erom: dit is geen ongeluk van een categorie die medelijden oproept. Tja, hij moet
zijn vrienden op de hoogte brengen: die zullen heel teleurgesteld zijn! Hij zal ze
vanuit New York opbellen. Het is geen ramp natuurlijk, maar wel vreselijk stom.
De mannen van de afdeling beveiliging, de ‘security-jongens’, kennen hem
inmiddels wel, ze fouilleren hem niet, hun handen gaan op een afstandje langs zijn
lichaam op en neer: ‘Geen explosieve stoffen, wapens?’ vragen ze met een
glimlach. Ook aan hen vertelt hij over de misser met Portland. ‘Portland,’ zeggen
ze, ‘dat valt mee, je hebt ook Oakland – in Nieuw-Zee­land en in, hoe heet het ook
weer...?’ ‘Californië,’ vult hij in. ‘Ja, er was een keer een vent...’ Simpele jongens,
maar ze hebben iets leuks. Hij vindt het altijd aardig even een praatje met ze te
maken. En ook hier weer: hun uniform sorteert duidelijk effect.
Nu gaat hij – voor de hoeveelste keer? – hun verhaal horen over een
Amerikaans meisje dat reisde met een katje – die worden in speciale boxen in het
bagageruim gezet – en het kat­je was doodgegaan. De bagagemedewerkers op
Sjeremetjevo wilden geen moeilijkheden, gooiden het dier weg en zetten een
ander, levend katje dat ze ergens in de buurt gevangen hadden in de box. De
Amerikaanse protesteerde dat dit niet haar kat was, want die van haar was dood:
ze had hem meegenomen om hem in haar vaderland te begraven. Ze was op
terugreis ergens vandaan. Uit Tsjeljabinsk. De vorige keer was het verhaal
omgekeerd: de Amerikaanse kwam met de dode kat aan uit Philadelphia. De
versie van vandaag lijkt geloofwaardiger, maar het is natuurlijk toch een verzonnen
verhaal en de jongens van security hebben het over Amerikanen als ‘American
chicks’ en ‘pindarikanen’ – een idioot nieuw verzonnen woord, de security-
jongens zijn nooit in Amerika geweest – maar iedere keer lacht hij erom. Oké, tijd
om aan boord te gaan.
‘Als we terugkeren in Portland sluit het vaderland ons in de armen,’ zingt een
van de jongens.
‘Ik wou dat ik in jouw plaats kon gaan, dokter,’ zegt een van de anderen
dromerig, ‘een kijkje nemen bij die wolkenkrabbers van ze.’
Nee, mannen, het doktersvak is een roeping.

‘Vaarwel, ongewassen Rusland!’ zegt een jongeman die aan de andere kant van het
gangpad zit.
Een standaardtekst voor mensen die het land verlaten, hij hoort hem niet voor
het eerst. In het begin, toen hij net begon met deze vluchten, verwachtte hij een
grote variëteit aan menselijke emoties: emigratie is een serieuze stap. Maar na
enige tijd begreep hij: dit werk kent, net als dat van een crematoriummedewerker
of dat van een trouwambtenaar, maar een beperkt aantal reacties.
We vertrekken. Even een kruisje slaan – onopvallend, om te vermijden dat
anderen denken dat hij het eng vindt en dan zelf ook bang worden. Hier heb je
werkelijk niets in eigen hand. Achter het stuur, op een gladde weg in het donker:
dat is stukken enger.
Het vliegtuig zit niet vol, maar leeg is het zeker ook niet. Hij heeft twee stoelen,
aan het raam. De komende twee volle dagen is hij onderweg. Twee dagen van zijn
leven in ruil voor zeshonderd dollar. Een vriend van zijn vader, een voormalige
politieke gevangene, vertelde: het is moeilijker een jaar vast te zitten dan vijftien
jaar. Als het een jaar is, wacht je alleen maar totdat je weer vrij komt, je leeft niet.
Dus hoe is het dan met een reisje van twee dagen...
Hij moest maar eens opstaan en kijken hoe het met de patiënt gaat. Of nog even
wachten? Het is niet dat hij lui is, het is meer die professionele onbeweeglijkheid
waarvoor hij bij reanimatiespecialisten altijd minachting heeft gehad.
Dit vreemde werk biedt ook gelegenheid voor kleine oplichterijen.
Bijvoorbeeld door te doen alsof je er toevallig bent, om persoonlijke redenen. Er is
een passagier onwel? Daar ben jij, een Russische dokter, en je hebt – o wonder! –
medicijnen bij je. Stewardessen bieden zulke artsen champagne aan en allerlei
andere attenties, ze zijn behulpzaam tot en met. En als het uitkomt? Wat zou het,
even een gênant moment, meer niet. Zij zijn buitenlanders en voor hen is hij een
buitenlander. Als de toestand van de protegé het toestaat, zou hij zelfs de trip naar
Portland kunnen schrappen, haar op het vliegtuig zetten – goede reis, have a good
flight! – en een extra dagje in New York rondhangen. Degenen die de brutaliteit
hebben zoiets te doen benijdt hij, maar zelf zou hij zulke trucjes nooit uithalen:
stel je voor dat er iets gebeurt. Je laat een oude blinde vrouw zonder benen toch
niet in de steek? Er is hem trouwens ook nog gevraagd op een stel baptisten te
letten, die moeten ook naar Portland. Met baptisten heb je geen problemen: ze
klagen nergens over, nemen geen pillen, op de een of andere manier zijn ze zelden
ziek. Alleen zijn ze niet al te snugger, ze hebben hele ritsen kinderen – daar zitten
ze, in de staart van het vliegtuig. Een keer was een van die kindertjes alleen in New
York achtergebleven, zoekgeraakt op de luchthaven: zelfs dat namen ze niet al te
zwaar op. Het kind zou vast door aardige mensen gevonden worden en op een
vliegtuig gezet.
‘Hoe voelt u zich?’ Hij meet de bloeddruk van de oude vrouw en haar pols.
Ze is half in slaap. Haar man antwoordt: ‘Hoe noemt u, dokters, dat ook weer?
Conform de zwaarte van de ondergane operatie.’
Wat voor operatie? ‘Vijftien uur in de trein vanuit Josjkar-Ola.’
De man heet Anatoli. Zonder vadersnaam.
‘In Amerika gebruiken ze geen vadersnamen.’
Dat klopt, ja. Het is het land waar je de naam van je vader vergeet. Het vliegtuig
is al Amerikaans territorium.
Hij wil graag weten wat hen ertoe gebracht heeft huis en haard te verlaten, hij is
geïnteresseerd in mensen. Maar om te beginnen tracht hij de gewoonte te
onderdrukken altijd maar allerlei niet strikt ter zake doende vragen te stellen, waar
artsen schijnbaar het recht op hebben. Waarom bent u verhuisd? Wat doen uw
kinderen? Of zelfs: wat betekent uw achternaam? En verder is hij bang dat hij de
stereotype verhalen te horen krijgt. We hadden een best leven, maar toen zei de
zuster van de vrouw, of een neef kan het ook geweest zijn: stuur je papieren naar
de ambassade, je weet maar nooit. Dat hadden ze gedaan en vervolgens waren ze
het vergeten, en toen ze toestemming kregen om te emigreren hadden ze er geen
aandacht aan geschonken. Maar uiteindelijk kwam die brief: nu of nooit. Dat
woord heeft een groot effect op mensen: ‘nooit’.
Het verhaal van Anatoli is anders: zijn vrouw heeft last gekregen van nierfalen,
binnenkort zal ze aan de dialyse moeten. Wat valt er verder over te zeggen? In
Amerika woont hun zoon, hij is ingenieur.
‘De medische zorg in Josjkar-Ola is verschrikkelijk. Eigenlijk bestaat die daar
helemaal niet.’
Hij knikt, en denkt: waren jullie maar eerder weggegaan. Natuurlijk, de oude
vrouw zal omringd zijn door de modernste technologie als ze dood gaat, maar
haar echt helpen zullen ze niet meer kunnen. Maar hij zegt: ‘Ja, heel goed. Het is
heel goed dat jullie gegaan zijn.’
‘Is het een beetje wat, dat Portland?’ vraagt Anatoli. Hij heeft een leuke
glimlach.
‘Wat zal ik zeggen? In vergelijking met Josjkar-Ola...’
‘Bent u in Josjkar-Ola geweest?’
Hij schudt zijn hoofd.
‘En in Portland?’
‘In dit Portland ook niet.’
‘In Amerika heb je eenentwintig Portlands. Ik heb het opgezocht. Die van ons
is het grootst.’
Anatoli knoopt een praatje aan met de stewardessen, hij probeert zijn Engels
uit. Het is lang niet slecht. Een beetje ouderwets, maar verder heel behoorlijk.
‘Bedankt, ik ben gevleid.’ Het blijkt dat hij aan een hogeschool veertig jaar
Engels heeft gedoceerd.
Is het tijd voor de insuline? Nee, maakt u geen zorgen, Anatoli doet het zelf. Hij
zorgt voor de insuline, hij leegt de urinezak. Uitstekend. Als er iets is, weten ze
waar ze hem kunnen vinden.
Beneden is land. Is dat Canada al? Hij kijkt op zijn horloge: nee, Groenland.
Wat eten, een beetje slapen, een dom filmpje kijken. Hoe gaat het met de
baptisten? Ze hebben gebeden, gegeten, ze slapen. Om jaloers op te zijn.
Eindelijk. De eerste tien uur zitten erop. Het vliegtuig zet de daling in.

New York: wachten op een rolstoel, gedoe met papieren, een klein misverstand
met de beambte van de immigratiedienst.
Another random document with
no related content on Scribd:
off the body, but would have stole the gibbet for fire-wood, which a
land-crab has no manner of use for.”
This certainly was unanswerable, and I forbore asking any more
questions on that subject.
“I remember, when I was a boy,” said ——, “I sailed out of Dover
in a by-boat under Captain Hammond over to Calais, and Bullun,
and Ostend; and there was an ould woman who they used to call
Mother Mount, lived at the back of the York Hotel, and she constantly
placed herself on the steps of her door observationing the people
that passed up and down the street. Captain Hammond never went
past the house but he jeered her for a witch, and every body said
she was one; till one day, just as we were going across with a good
freight of passengers, the ould Jezabel spoke some hard words to
the skipper, as he was coming down to the craft to sail out of the
harbour. He made no more to do but to spit at her. ‘The curse of the
defenceless and childless widow be upon you!’ she cried out. ‘You
are bound across the channel, but there are those will be there
before you. You will think yourself secure, but woe, and danger, and
wreck, shall come at a time when you think not of it, for my curse is
upon you!’ The captain came on board in no very gentle humour, and
away we went with a flowing sheet for Calais. Our passage was
short, but we struck very heavily in crossing the bar, though the
water was as smooth as a mill-pond, and every timber in the craft
sneered again. The mate, fearing she would gripe-to and run upon
the pier-head, was going to ease the throat-halliards; but the captain
hollaed out, ‘Hold on till all’s blue; it’s only Mother Mount at her
tricks.’ Well, at last we got safe in and hauled alongside the key in
the outer-harbour, where we made fast stem and starn and cleared
decks.”
“Upon my word, that’s a tough yarn,” said I; “and so you really
think it was Mother Mount that bumped you ashore in that fashion.”
“It isn’t for men without larning or edecation such as me to say
their say positively,” answered the pensioner, “but—[giving his quid a
severe turn]—if I am to speak my mind, I think it was. Well, sir, the
captain went ashore to dine with a French gentleman, and when he
came aboard again he was rather too much by the head on account
of the wine he had hoisted in, and somehow or other it had got
stowed away in his fore-peak; so he yawed about like a Dutch schuyt
on the Dogger-bank, and almost his last words at turning-in were ‘D
— Mother Mount!’ Well, we all went to our hammocks, and the mate
left word for one of the hands to turn out and ’tend her at tide-time,
as it looked breezy away to the sou-west. The vessel floated about
two o’clock in the morning, and soon afterwards we heard the most
tremendous hallo-bulloo upon deck, and the captain swearing in a
mixture of high Dutch, low Dutch, Jarman and French, with not a
small sprinkling of English dammees. Up the ladder we ran, and
there he was with a handspike in his hand thrashing about and
stamping fore-and-aft, like a wild pig in a squall. We got him
appeased at last, and then he pointed to the mooring ropes; and,
sure enough, the head-fast was cast off and partly hauled in-board,
and the starn-fast had only a single turn, just ready for letting go
when she had winded; the foresail was partly up, and the jib hooked
all ready for hauling out. We made all fast and snug again, but the
skipper kept raving till daylight in his cabin about Mother Mount and
her imps.”
“But what about the imps, my old boy,” exclaimed I; “you’ve said
nothing yet about imps. Did they have tails too?”
“Indeed and by all accounts they had, sir,” replied the old man;
“for though the skipper was a long time silent about it, yet it came out
at last, and he solemnly attested it in his last moments on his death-
bed to a clergyman. He declared that whilst he was sleeping
something struck his temples so hard that it made the vessel shake
again——.”
“Why, he was dreaming to be sure,” said I, “the thump was
caused by the vessel just beginning to lift, and the swell rolling in
made her strike against the piles. Pray, had the man who was
ordered to ’tend her at tide-time got up upon the look-out when the
master went on deck?”
“I carn’t say as he was, sir,” answered the veteran, “though I
rather think not.”
“Well, go on, my old friend,” requested I, “let’s get to the imps.”
“After receiving one or two heavy blows,” continued the
pensioner, “the skipper woke, and he thought he heard a shrill
squeaking voice above say, ‘Bear a hand with that foresail and jib,
and haul in the head-rope;’ and then there was a sort of a scrambling
noise afore the windlass, and another chock aft by the starn lockers.
So he slips on his pea-jacket and creeps up the companion, and
there he saw five or six monstrous rats forward; two were hoisting
the foresail, two were hooking on the jib, one was hauling in the
head-rope, and another was shoving her bows off. Abaft was a rat
bigger than all the rest, standing at the tiller and giving orders, and
another had got hold of the quarter-rope and was singling the turns.
You may well guess the ould chap was in a terrible taking at first; his
teeth chattered like the palls of a windlass when they shorten in a
slack cable; his knees knocked together——”
“Then he was knock-kneed,” said I, laughing heartily. “Really this
is a clever tale: first, the old woman makes a threat, then she plays
you a mount-a-bank trick, and lastly rat ifies her promise by——”
“I have not got to that yet, sir,” replied the old man, interrupting in
his turn; “but you shall hear all about it, if you will only give me time.”
He then continued, “Notwithstanding the tremblification the skipper
was in at first, he wasn’t a man as was easily to be daunted in the
long run; and seeing he was part owner of the craft as well as
master, I’m thinking he was afraid they wouldn’t carry her out safely,
and mayhap he thought they might turnout to be pirats——”
“That’s half a pun, old boy,” said I; “why your pirats would have
made a splendid rat-pie, upon short allowance.”
“By all accounts one of ’em would have been meal for half a
dozen messes,” replied the matter-of-fact old man. “But as I was a
saying, sir, ould Hammond determined that at least he’d be master of
his own cutter; for in those days the by-boats had running bowsprits,
though they generally carried them over the stem to make most
room; and also, that his own crew knew her trim and could work her
best, he jumps up upon deck and catches hold of a——”
“A rat tan, or a piece of rat line stuff,” said I, interrupting him.
“No, sir,” answered the veteran rather testily; “he catches hold of
a handspik, and began to hammer away like a fellow beating
saltpetre bags in an Ingeeman’s hould at Diamond-harbour; and by
the time we got upon deck, there wasn’t a rat to be seen nigh hand;
though I must say I saw two or three dark objects in the distance
running down towards the pier-head, and there was some thing like
a man on his hands and knees slowly crawling after them.
Howsomever, as I said before, the decks were cleared of the
warmin, and we made all fast again.”
“And did you never hear any other explanation of the affair?”
inquired I.
“Why,” replied the pensioner, “there was a report that some
English and French smugglers broke out of prison that night, and
they tried to make the skipper believe that he was deceived as to the
rats; but the thing was impossible, for how could the smuggler get
through the great gates and pass the sentries? Besides they
wouldn’t have turned tail that fashion for one ould man.”
“But the alarm, old boy,” exclaimed I; “the skipper gave an alarm,
and the rats were afraid of being trapped again.”
“Why, for the matter o’ that, sir,” assented the veteran, “he did
kick up a bit of a bobbery, I own; and the do-oneers came running
down from the watch-house, but nobody was taken.”
“That’s curious, too,” said I, “but had they no other means of
escape?”
“Why, they did say,” replied the old tar, “that a fishing-boat was
missing from somewhere about the mouth of the harbour; but the
captain swore to the rats, and ever afterwards used to give the ould
woman a trifle of money or so, and speak kindly to her. And d’ye see,
sir, I’m thinking that Captain Hammond couldn’t be mistaken as to
the rats, because why?—a rat hasn’t a head like a Christian; and
then his tail,—no Christian has a tail like a spanker boom over his
starn, and so I’ll stick to the rats, for I verily believe they were nothing
else.”
“No doubt,” said I, addressing the boatswain’s-mate, “you have
seen a great deal of hard service. Have you been in many battles?”
“Why yes, your honour,” he replied, “I’ve had my share of it; but
notwithstanding the many chafes I got, if another war was to break
out, and I was fifty years younger, provided I could get a good
captain and a sweet ship, worthy messmates and a full allowance of
grog, I’d sooner sarve in a man-of-war than in any other craft
whatsomever. But mark my words, we shan’t never have another
such a navy as the last. Arn’t they arming the ships on purpose for
them to make use of their legs, and run away? What would ould
Benbow or Duncan have said to this, with their round starns and
chase batteries? Arn’t the fleet got the dry-rot with fundungus, and
don’t the new regulations bid fair to give the men the dry-rot too?
Who the deuce could weather a storm or engage an enemy upon a
pint of grog a-day? But as long as there’s a shot in the locker, it shall
go hard but we’ll queer the purser somehow or other, after all.
“I remember Jack Traverse once, and a worthy soul Jack was
too, going off at Spithead to join the old Gorgon. Well, d’ye see, as
the wherry came from the starboard side to pull up to the larboard
gangway, Jack, who had been bowsing his jib up, caught sight of the
name painted in gold upon the starn, and so he endeavoured to see
what he could make of it; but being cro-jack eyed, and his brains all
becalmed, he began, like a dull skull-hard, to spell it backward. ‘N-o,
no,’ says Jack, ‘that’s as plain as Beachy Head in a fog; so this arn’t
the ship, d’ye mind! Howsomever, let us see what her name is. N-o,
no; that’s right; g-r-o-g, grog. Yes, I’m blessed if it arn’t, and both
together makes no grog! About ship, waterman, she won’t do for
me; why, I should be waterlogged in a week, so bear up for the next
ship, d’ye hear.’
“The navy, your honour, is the pillars of the state; but if the props
are unsound, the whole heady-phiz must tumble to the dust; and oh,
to see the flag under which I’ve fought and bled—that flag, whose
influence caused such signal exertions in the fleet ‘when Nelson
gained the day,’—humbled before the white rag of a Frenchman, or
pecked at by the double-headed eagle!—nay, what is worse,
degraded in the sight of the stripes and stars! My fervent prayer is,
that before the day arrives, these old bones may be hove-down for a
full due, and buried in the hollow wave. ’Twould break my heart.
“Howsomever, all this comes of trying to make Jack a gentle-
man, a title he once despised; but what with the quibble hums of
lawyers, and the comflobgistications of parsons, his head gets filled
with proclamations, and his brains whirl round like the dog-vane in a
calm. I beg your honour’s pardon, though, for troubling you with so
many of my remarks upon the subject; but it must be evident to
every body that tars have arrived at a bad pitch, and though I’m no
croaker, (I don’t mean him as was at the Admiralty,) yet my spirit is
stirred up and must have vent. I sees they have tried to put a stop to
smuggling, by taking off the duties. That is as it should be; but
there’s another thing I wish, and that is, to get a petition to parley-
ment for all the old hard-a-weathers at Greenwich to have their
’bacca duty free. Why, sir, it would be an act of piety; and the worthy
old quidnuncs when they take their chaw, or blow a cloud, would
bless ’em for it.
“Talking about smuggling, reminds me of a circumstance that
happened off Dungeness, when I was in that gallant ship, the
Triumph, seventy-four. We were running up channel for the Downs
with Dungeness light on our larboard beam, and it was about six
bells in the middle watch, when the look-out on the fokstle reported,
that there was a lugger close under our bows. ‘Give him a gun,’ cried
the officer of the watch. The shot was fired and the lugger instantly
let fly her fore-sheet, and rounded to. ‘From whence came you?’
hailed the lieutenant. ‘Wha waw,’ replied the lugger. ‘What the devil
place is that?’ said the officer; and again raising the speaking
trumpet,—‘where are you bound to?’—‘Wha waw,’ was once more
returned. ‘The fellow’s making game of us, sir,’ said the officer to the
captain, who, hearing the report of the gun, had come out of his
cabin. ‘Shall I board him, sir?’—‘Yes, Mr. ——, lower the quarter-boat
down, and see what he is.’
“Well, away we went, and as we pulled towards him, the
lieutenant would have it the lugger was a French privateer; but the
coxswain, an old hand at the trade, replied, ‘No, sir, she’s no
privateer, and I thinks I can smell a secret at this distance. There’s
no guns, sir, and but few hands. Eh, eh, we shall see
presently.’—‘What are you laden with?’ inquired the officer as soon
as we got alongside, and he had jumped upon the deck. ‘What is
your cargo?’—‘Bacon and eggs,’ replied a veteran, whose gray locks
peeped from underneath a slouched hat, and partly concealed a
weather-beaten countenance, where the breakers and time had
made deep furrows; ‘bacon and eggs, sir.’—‘It’s of no use axing that
man, sir,’ said the coxswain. ‘I can tell him in a minute; he’s brought
his hogs to a fine market, and as for eggs,—why, he’s chock full of
tubs, your honour, (lifting up the grating.) Ay, there they are, indeed,
like eggs in a gull’s nest. There they are, sir; it makes a fellow’s
mouth water to look at them. Mayn’t we have a toothful your honour?
It’s hard to starve in a land of plenty! I’d only knock one small hole in
this head here,’ giving it a thump with the tiller that was nearly
accomplishing the purpose.
“‘Avast, avast, sir!’ cried the lieutenant: ‘this is smuggled, and
now we must seize it for his majesty.’—‘For his Majesty! all that for
his Majesty!’ cries the coxswain. ‘Why, God bless your honour, he’ll
never be able to get through the half of it, even though the Prince of
Wales should lend him a hand, and I hear he’s no flincher from the
gravy. I’m sure, sir, none of the royal family would miss the want of
as much as would comfort the heart of a tar in such a raw morning
as this, especially as we would drink their healths in a bumper, and
that would do ’em more good than swallowing all this here
stuff!’—‘Not another word,’ said the officer. ‘Jump into your boat, and
(turning to the old man) do you follow him, for I must take you with
me!’ The poor fellow was obliged to comply, though he made a good
many wry faces, and begged hard; but all to no purpose. So the
cutter shoved off, sadly deploring that all hands were so nigh
hollands, and yet without being able to moisten their clay with a sup
before breakfast.
“‘What is she?’ inquired captain E—, as the lieutenant came up
the side. ‘A smuggler, sir,’ was the answer. ‘A smuggler, eh!’ cried
the captain, ‘and so (addressing the old man) you are one of those
lawless characters who run all hazards to run your goods and beach
your tubs, bidding defiance to danger and death? What have you to
say for yourself?’—‘Sir,’ replied the hoary seaman uncovering his
head, and displaying a face where cool determination was struggling
with painful sensations, ‘sir, whatever I can say will, perhaps, avail
me nothing. The necessities of a large family and numerous
distresses have driven me to my present state. All I possess in the
world is now in your power, and you are able in one moment, not
only to deprive me of liberty, but also to reduce me and mine to utter
misery and beggary. For myself, I care but little; but for my fatherless
grandchildren,’—he wrung a tear from his eye, and dashed it off in
agony; but his countenance almost instantly resumed the stern
serenity which appeared to mark his character. Captain E. and the
lieutenant took a turn or two aft in deep conversation. At last, eight
bells came and the morning watch was turned out. ‘Send all hands
on deck,’ said the captain to the boatswain’s-mate, ‘and bear a hand
about it.’
“Well, we all mustered aft on the quarter-deck; and the captain,
standing on the gratings of the after-hatchway, exclaimed—‘My lads,
this old rascal’s a smuggler, and there’s his vessel, your prize. He
says our detaining him will be the ruin of himself and family; and how
much shall we obtain for plunging a fellow-creature and a
countryman into hopeless misery? Why, our gin will be
transmogrified into port for the agents and lawyers, and perhaps you
would share about nine-pence a-man. Mine and the officers would
amount to about twenty pounds, which we are ready to forego,—nay
more, I am ready to give you that sum out of my own pocket. So
what d’ye say, lads? shall we make him splice the main-brace, and
let the old rogue go?’ A simultaneous ‘Ay, ay, sir,’ resounded from all
hands. ‘Well, then, my men, we’ll have six tubs out of him for that
purpose; so jump into the boat again, and you old Blow-hard must
swear through thick and thin that you have never set eyes upon us!’
The old man turned round, fell upon his knees, and, laying his hand
upon his heart, poured forth a volley of thanks; but just as he was
going over the side,—‘Avast,’ cried the captain, ‘you must swear
upon the binnacle never to divulge what has taken place.’ This was
done, and the smuggler returned to the boat with a lighter heart than
when he entered it at first.
“Away we pulled alongside the lugger; but, when their master told
them they were clear, my eyes! the men were like wild fellows, and
would have swamped us with tubs. ‘Only six, Mr. E,’ cried the captain
from the gangway: ‘if you bring more, I shall send you back with
them.’ But we had plenty to drink, and then stood for our ship again.
“Well, d’ye see, the six tubs were placed under the poop-awning;
and as soon as the captain had turned in, the lieutenant sent two of
them to the captain’s cabin, one to the ward-room, one to the
midshipmen’s berth, and another to the warrant-officers’ mess,
leaving only a solitary tub for the whole of the ship’s company.
“Well, d’ye see, at day-light out came the captain again and
looked for the stuff ‘Why, Mr. ——, where—where—what have you
done with the grog?’ The officer told him how it had been disposed
of. ‘No, no,’ says the skipper: ‘fair play’s a jewel, sir: have it all on
deck directly, and let every man fore-and-aft share alike. I shall only
take my allowance with the rest, that all hands may be tarred by the
same brush.’ So the stuff was started into the wash-deck-tub, and
equally divided among officers and crew.”
Here the boatswain’s-mate ceased, and took a determined pull
from his pewter, whilst the various groupes assembled (for our
numbers had increased,) were all unanimous in voting Captain E
—— to be “a generous soul, what ’ud always see a poor fellow
righted in the long run,” and each had some anecdote to relate
respecting him; but as all were talking at the same moment, it was
impossible to collect them.
“I was with him,” exclaimed an old pensioner, “off Scamperdown,
when Duncan fought the Dutch fleet, and we engaged and took the
Worser-never; and after she struck, we stood on and attacked the
Fry-hard, that carried ould Winter’s flag,—blue at the main. It was
just arter the mutiny too, and some of our hands went from the
bilboes to their guns. But Captain E—— knew the stuff a blue jacket
was made on, and was glad of the opportunity of rubbing off old
scores with the gunner’s sponge.”
“Talking about smuggling,” said Bill Jennings, “puts me in mind of
the way we used to get dollars off at Boney’s Airs,[3] when I was in
the Mutine sloop of war along with Captain Fabian, and we had three
fine Deal-built boats that ’ud walk along like race-horses. Well, all the
boats’ crews had belts round their waists with pockets to ’em, each
just big enough to hold a roll of fifty dollars; so that every man could
carry three hundred,—and a tolerably good cargo, too, considering
he had to walk as steady as a pump-bolt on shore for fear of the
custom-house officers, and to stretch out pretty smartly at his oar
when he got into the boat—supposing the wind warn’t fair. Well, one
day says the marchant to our coxswain, as we was standing in his
store,—says he, ‘My lad, do you see this here cask?’ which was
rather a foolish question to be sure, seeing it was a half-hogshead,
such as the small craft had their rum in, and he might have been
sartin that Tom Crampton had twigged it. Howsomever, the marchant
says to him, ‘My lad,’ says he, ‘do you see this here cask?’ Now it
puzzled Tom to think what tack he was standing on, for the licker-
bottles were all filled chock-a-block on the side-board, and ‘Mayhap,’
says Tom to himself whilst he scratched his head, ‘mayhap, his
honour’s not never a going to gie me it all?’ Howsomever, says the
marchant, says he, ‘My lad, do you see this here cask?’ Tom looked
at the half-hogshead and then at the marchant, and then at the rum-
bottle, as much as to say he was working a traverse to find the
latitude and the longitude of the thing; and then he scratched his
head, and took a severe turn with his quid, and ‘My lad, do you see
this here cask?’ axed the marchant. ‘I do, your honour,’ says Tom;
‘and I’ll take my oath on it, if your honour wishes.’—‘No, no,’ says the
marchant, ‘your word’s enough. So bring up your boat’s crew, and
get ’em aboard as quick as you can.’
“Now Tom thought that the men were to come up for the stuff and
then to go on board the sloop, so as to get there before dark as she
lay in the outer roads, about seven miles from the town; so says
Tom, says he, ‘God bless your honour! I’ll have ’em up in the wink of
a blind eye, and I’m sure they’ll thank your honour for your
goodness. Is it rum or brandy?’—‘What do you mean?’ axed the
marchant. ‘The cask, your honour,’ says Tom, ‘is it Gemaker, or
Coney-hack?’—‘Neither the one nor the other,’ says the marchant;
‘them there are all dollars.’—‘Whew!’ whistles Tom; ‘now I
understands your honour, but couldn’t we contrive to get ’em down in
the cask just as they are; so that instead of making four or five trips,
we may carry off the whole in the turning of a log-glass?’—‘I fear that
’ud be too great a risk,’ says the marchant; ‘or else I wish it could be
done.’ ‘Why for the matter o’ the risk,’ says Tom, ‘there’s only one
ould chap as I cares about; but he’s always boxing the compass of
every thing that he catches sight on, living or dead. But I think I could
get to windward of him, arter all’s said and done, and there’s no risk
with the men, you know.’ So Tom was allowed to make trial of his
skill; and away he goes and gets a purser’s bread-bag, and then
walks off to the market and buys a couple o’ sheep’s heads, which
he stows away in the bag along with a little hundred of cabbages and
inyuns, till it was chock-full. Well, the cask of dollars was got into a
cart, which drove off,—Tom keeping a good cable’s length a-head
with his bread-bag over his shoulder and a piece of wood shaped
like a sugar-loaf done up in a blue paper under his arm; for I should
tell you, messmates, that was the way they used to smuggle off the
solid silver, and the old coast-guard had made a prize of a couple of
these sugar-loaves only a day or two afore. Well, on goes Tom,
bending beneath his bag like a crank craft under whole topsails, and
now and then taking a heavy lurch to draw attention.
“The jetty runs a good two hundred yards into the river, and right
in the teeth of the upper part on it stands the guard-house, where
ould Jack Spaniard kept as sharp a look out as a Jew crimp upon
pay-day, and presently he sees Tom rolling along and looking as
wise as the cook’s-mate in a sudden squall. So he mounts a cockt-
hat as big as a Guinea-man’s caboose with a feather in it as ’ud
have sarved the whole Chatham division of jollies, and curling his
mouthstarshers he marches up to Tom and bids him back his main-
yard; but Tom took no notice for the moment, till the ould Signor cries
out, ‘Blood and ounds,’ in Spanish, and then he pretends to cotch
sight of him for the first time. Away starts Tom as if he was afraid of
being boarded, and the Spaniard whips out his rapper, as they calls
a sword in that country, and runs him right through the heart—”
“God bless me!” exclaimed I, interrupting old Jennings; “what! did
the poor fellow get murdered for his frolic?”
“Murdered, your honour!” reiterated Bill Jennings; “Tom
murdered! No, no, the shove gave him better headway—”
“Why did not you declare, but this minute,” said I, “that the
Spaniard run him through the heart?”
“Through Tom’s heart! Lord love you, no,” he replied; “it warn’t
Tom’s heart, but through the heart of a cabbage, I was going to say,
only your honour interrupted me,—a cabbage that was in the bag.
Well, there was a pretty chase all along shore, till the Spaniard fires
a pistol that hit him right in the head—”
“Well, then, he’s dead enough now, I suppose,” exclaimed I, “if
shooting through the head will kill a man.”
“It warn’t Tom’s head,” he replied, laughing, “it was the sheep’s
head; for Tom kept the ould chap dodging about till he saw the cask
of dollars was in the boat, and she with her three lugs rap full
standing off shore with a spanking breeze, and then he pretends to
trip up over a piece of rock and lays him all along, hove down on his
beam ends. Up comes the Signor hand over hand; because why?
Poor Tom had made every nail an anchor, and clung to the earth as
if it had been his own nat’ral mother. So, up comes the Signor and
grabs hold of the bag, which Tom held on, like grim death against the
doctor; but after some tuzzling, Tom lets go the bag and runs for it,
leaving Jack Spaniard with his prize. Well, Tom gets down to the
captain’s gig and shoves off to the Muskitoe schooner, what was
lying in-shore, and the Signor hoists the bag on his shoulders, fully
sartin from the weight that he’d made a rich seizure, and back he
marches to the guard-house, where every soul had turned out to
enjoy a sight of the chase, (so that the cart with the cask passed by
without being examined,) and now remained grouped together to see
what the Signor had got. There was Spanish sodgers in their cockt-
hats, custom-house officers in their long punchos, and coast-
o’guinea niggers, men and women, cracking their jokes at the
expense of poor Tom, and highly delighted that his cargo was
captured, nothing doubting but that it was dollars, or mayhap ounce-
bits—that’s doubleloons, messmates,—and all were eager to see it
opened, little suspecting it was a mere bag o’ moonshine. Well, the
Signor comes right slap into the middle of ’em, puffing and blowing
like a sparmacity, and throws down his treasure; one of the black
fellows out’s knife and cuts the seizing at the mouth of the bread-
bag, and away rolls sheep’s heads and cabbages with a good
sprinkling of garlic; and, my eyes, the sodgers began to roar with
laughing; the custom-house officers turned-to and swore at every
Saint in the calendar, the niggers went dancing mad with delight at
the fun, whilst the ould Signor twirled his mouthstarshers and cursed
every thing an inch high. But the dollars were safe, and Tom got a
handsome present for his trouble; whilst Jack Spaniard was in a
precious stew of sheep’s heads and impartinances to think he’d
been done so completely.”
“I dearly loves them there sort o’things,” said a weather-beaten
old blade; “there’s a some-ut sentimental about ’em that excites
simperthy, and brings to the memory many an ould scene of former
times.”
“You’re right, boy Ben,” rejoined my first conductor, who had told
me of the Mutiny of the Hermione, “and so they do. Some people
calls ’em rum-on-tick, but I can’t for the life of me tell why, as they
seldom gives us credit for much spirits; but if his honour there has no
objection, I’ll just give him a yarn that’s twirling in my brain, and
mayhap it may please him.”
I readily assented to the proposal, and he accordingly began,—“I
remember once, when under the command of the gallant Sir Sidney
Smith, up the Mediterranean, we were scouring the coast, and
brushing away the French troops; the captain ordered a party in the
barge and launch to rig for going ashore, as he intended to pay a
visit to a nobleman, who resided about two miles inland, on an
elegant estate. Now, the old master was an immense stout man, as
big as a grampus; he always gave the vessel a heel to the side he
was walking: and as he hadn’t been on dry ground for many months,
he was invited to join the captain and some of the other officers in
their cruize. But, Lord love you! he thought the ship wouldn’t be safe
without him; and, as for fighting like the sodgers, with their marching
and their countermarching, why, he didn’t understand their
heavylutions, and wasn’t going to be made a light-infantry of.
However, they persuaded the old gemman at last; all hands got into
the boats, and we shoved off. It was a lovely morning, and as we
pulled along-shore, the scenery was beautiful; but more so when we
landed and took our course to the nobleman’s house. A wild and
romantic spot it was; rocks piled on rocks, yet crowned with verdure
—the dark forest and the green fields; while the calm ocean reflected
with dazzling brightness the golden beams of the sun.
“Well, d’ye see, the nobleman was glad to see us all, for the
French had retreated three weeks before, and he said there wasn’t a
trooper within a hundred miles. The wine was set abroach, and all
hands began to make merry, particularly Sir Sidney and the officers.
“‘Well, master,’ said the captain, ‘how have you enjoyed your
walk?’
“‘Very much, indeed, sir; but,’—looking to seaward,—‘I’m afraid
they’re getting the ship too close in. How sweetly she sits, like a duck
upon the water! Gad, I’m sorry I left her.’ And then he bellowed, ‘Why
don’t you wear round upon t’other tack? But they can’t hear me, so I
may just as well whistle jigs to a mermaid.’
“‘Never mind,’ returned the skipper, ‘they’ll keep her afloat; so
drink your wine, and make yourself happy.’
“Happy, eh? what out of his ship? That was impossible; so the old
man kept growling, like a distant thunder storm. The castle we were
in was situated upon a rising ground, that commanded an extensive
view of the country; but we were on that side which was next the
sea, and after a good blow out,—that is, when we had re-galed
ourselves, and the captain had gained what information he wanted,
just as we were coming away, in rushed a tall meagre-looking figure,
with a face as long as a purser’s account, and as pale as a corpse,
while his teeth chattered like a watchman’s rattle.
“‘What’s the matter,—what’s the matter?’ inquired Sir Sidney; but
the man was breathless with running, and couldn’t answer. He wrung
his hands, and pointed inland. The officers made the best of their
way aloft to the top of the castle, and there, with their glasses,
discovered a troop of French cavalry, about 200, carrying on under a
heavy press.
“My eyes! there was a job. To defend the ship,—the castle, I
mean,—was out of the question; for there warn’t above twenty of us
up from the boats; besides, it would have been the ruin of the
nobleman, in case of defeat. So orders were given to make the best
of our way down, and every man to look out for himself. But what
was to become of the master? He could hardly walk; and for running,
that was impossible, for his legs were so short, he could make no
hand at it. The officers proposed to conceal him; but he swore he
wouldn’t be stowed away like a bale of damaged slops returned
unserviceable, and perhaps be cotch’d and get fricasseed and
carbonadoed, like a young frog. ‘No,’ said he; ‘crack on, my boys;
and the devil take the starnmost.’
“Off we set, but poor old Soundings couldn’t hold it out; he puffed,
and blowed, and waddled along, till he tripped over a mound of
earth; and there he lay, like an island of flesh amidst an ocean of
grass. Sir Sidney hove to, and laughed till his sides shook. However,
he ordered a couple of hands to raise the old gemman on their
shoulders, and run with all their might.
“By this time, the troops had advanced within musket shot, and
they sent us a few peppercorns to freshen our way. The firing made
the men in the boats alert, (for they were out of sight, the landing-
place being just over the brow of a hill,) and so they prepared for our
reception. The sodgers were coming up with us hand over hand, and
their shots flew pretty thick. The old master, as soon as he recovered
breath, did nothing but growl at being obliged to run away from the
enemy, and kept his pistols ready to salute them in case of their
coming alongside. There was now only a corn-field between us and
the descent to the boats, when the men, finding themselves
considerably in the rear, made a desperate push with their cargo and
capsized altogether. Up they sprung again: it was, however, too late
to mount the master afresh; besides, he had got a little rest in the
carriage, so all hands took to their heels: but just as they arrived in
the middle of the corn, the French poured in a smart volley, and the
old gemman fell. The rest of the party had reached the boats, and
put off upon their oars, all ready to give the troopers a warm
reception. The two guns in the launch and one in the barge were
loaded with musket-balls, and every man had his musket or pistols
ready cocked for the attack. The cavalry appeared on the brow of the
hill, as fine a mark as you’d wish to shoot at. Whiz—whiz—we let fly;
and they seemed to be struck comical. They thought to capture us at
once without difficulty; but, at the second fire, our arms had done so
much execution, that they turned tail and scampered off as hard as
they could drive.
“The frigate had witnessed the transaction; and when they could
bring the guns to bear without injuring our own people, a broadside
of round and grape completed their confusion. As soon as the action
was over, we found two or three of our men slightly wounded, while
many of the enemy lay dead upon the hill; others we could perceive
moving about, and some, who had been dismounted, were
endeavouring to escape. In about half an hour’s time we again
pulled in, but not so cheerful as we did at first. The master had
always been a great favourite with the captain, and, indeed, for the
matter of that, every soul fore-and-aft looked upon him as a friend.
He had come in at the hawse-holes, knew the duty of a tar, and was
lenient to a seaman’s failings. No man could ever complain that Mr.
Soundings had laid a finger upon him, or been the means of bringing
him to the gangway, and, above all, stopping his grog. He was strict
with the purser’s-steward, and kept the cook to his tethers. But now
to be cut off, as it were, without being able to give the enemy battle,
and to be hove down upon his beam-ends by the lubberly French
sodgers,—it made all hands melancholy to think of it. If he had died
upon the quarter-deck in the heat of an engagement, it would have
been another guess-thing, because that would have been in the way
of his profession, and he would have dropped his peak and wore
round for t’other world with the same calmness and composure that
he conned his ship into action, under a firm conviction of going aloft,
because he had done his duty. But, to be popped at in a corn-field,
like a cock-lark or a partridge,—oh, ’twas a most unnatural death!
“‘Whereabouts did you leave the master?’ said the captain to the
man who was with him last.
“‘In the corn-field, sir,’ replied the man; ‘we carried him as long as
we could stand under canvass; but both of us were so heavily laden,
that I expected to founder every minute, and having too much top-
hamper, we did upset at last. But Mr. Soundings got up directly and
run with us ever so far, till the crapeaus gave us another broadside,
and down he dropped in an instant. I heard him give one loud holloa,
and then all was silent; so concluding death had grappled with him, I
made all sail for the boats.’
“‘Did you see him,’ inquired the captain, ‘after he fell?’
“‘No, sir; he was buried among the corn, for there was a deep
hollow ridge run along the place, and I suppose he rolled into it.’
“‘Poor fellow,’ rejoined Sir Sidney, his eye moistening as he
spoke; ‘poor fellow, he’s gone, no doubt. However he shall have a
seaman’s grave; so follow me ashore, Mr. E. (addressing the
lieutenant) and take half the men with you. The rest, under Mr. L.
must stay by the boats, and be prepared in case the troops should
charge again.’
“The party drew up upon the beach, all eager to search for the
body, and gratified to think that it would not be left as a prey for the
gulls, but be hove overboard, sewed up in a hammock and all ship-
shape. Sir Sidney Smith walked a-head in advance of the men, full of
grief for the loss of his old shipmate; when all at once we heard a
voice roaring most piteously, and the next moment a loud shout. We
pushed forward, and in another minute a trio of Frenchmen showed
themselves at the brow of the hill. Several muskets were presented
at them; the sodgers dropped on their knees, when another figure,
close behind them, was brought into view, holding a pistol in each
hand. And who do you think it was? Why old Soundings himself, with
a face full of choler like a heated furnace, his corporation heaving
and setting like a mountain billow, and puffing and blowing like a
grampus in a storm. Sir Sidney sprung forward and caught the
master’s hand, while the rest gathered round and gave three hearty
cheers for joy.
“‘Ay, ay,’ said the old gemman, laughing, ‘you’re a pack of
cowards, to leave a ship in distress. Safety lays in the length of the
legs now-a-days. Run, eh! fine clean-going craft like you, run! and
suffer a crazy, weather-beaten, old hulk to battle the watch with a
whole fleet! But there, d’ye mind, I have taken three prisoners, and
now lend me a hand down to the boat.’
“The fact was, the old boy had tumbled into a hollow, the troops
had passed over him, and sometime after their retreat, finding all
quiet, he crawled out; when meeting suddenly with three Frenchmen
dismounted, he presented his pistols and compelled them to go a-
head just as we hove in sight.
“With light hearts the boats were once more shoved off from the
beach; and, notwithstanding the old gemman boasted highly of his
prowess, he swore it should be a long day before he’d trust his
precious limbs out of the ship again, to go bush-fighting like a land
privateer.”
“Arter all,” exclaimed the old boatswain’s-mate, “them there were
spirit-stirring times; but the Neapolitans and Italians were scarcely
worth fighting for. I was aboard the ould Culloden, 74, along with
Troubridge up the Mediterranean; and one day a boat comes along-
side and up mounts a Neapolitan officer, his rigging dressed out in
gold lace and stars, so that he looked like a man-cake of gilt
gingerbread. So he goes aft into the cabin, and tells the captain the
Neapolitan troops were going to attack the French in a small fortified
town on the coast, and Captain Troubridge being commodore, he
had made bould to ax him for one of the sloop-of-war brigs to
cannonade ’em by sea whilst the sodgers stormed ’em by land; and
he talked so big of the bravery of his men, that it was enough to
make a fellow believe that they cared no more for a bagonet than
they did for a sail-needle, and no more for a two-and-thirty pound
shot than they did for a ball of spun-yarn, and it puzzled me to think
how the captain could hoist it all in; for he bowed very politely, and
told the officer ‘he made no doubt that they would eat all they killed;’
and the officer bowed again almost to the deck, and he kept bending
and bending like a ship heeling over to sudden gusts from the land.
Howsomever, the skipper grants him the eighteen-gun brig, and then
they began to overhaul a goodish deal about the plan of attack; and
the Neapolitan observed, that if the captain would let ’em have a
frigate instead of the brig, it would be much better and must ensure
success. So the captain, very good-humouredly, countermands the
order for the brig, and makes the signal for the captain of one of the
frigates; and then they conversed together again, and the Count—
they called him a Count, but Lord love you! he wouldn’t count for
nothing among British sodgers:—I say, the Count danced about the
cabin as if he was charging the French garrison, and cutting ’em up
into four-pound pieces. Well, ashore he goes, and the frigate’s signal
was made to unmoor and prepare for sea; when aboard comes the
Count again to say the commander-in-chief requested a line-of-battle
ship might be sent instead of the frigate, as it would place the victory
beyond a doubt, and after some backing and filling about the matter,
Troubridge consented, and the brig was ordered to get under way
and direct one of the seventy-fours outside to proceed to the place
appointed. So away goes the Count, though it was plain to see the
skipper warn’t over and above pleased with the shuffling; but still he
hoped the French would be beat, and ill as he could spare the
seventy-four, the sloop was soon walking away under her canvass
and had got to some distance; when alongside comes the Count
again and goes into the cabin; but he hadn’t been long there before
out he comes again holus-bolus through the door-way, and the
skipper in his wake with a face like scarlet, kicking the Count under
his counter and starting him endways like seven bells half-struck.
The Count scratched his indecencies and run along the quarter-
deck, with old Troubridge belabouring him, and hollaing out, ‘D— his
eyes, first a brig, then a frigate, and next a line-of-battle ship; and
now he won’t fight arter all!’ So the Count jumped into his boat, the
brig was recalled, and the French kept possession till the army
retreated, and then they capitulated.”
“Ay, that was a sweet ship,” said an aged pensioner, “that ould
Culloden. Did you know Bill Buntline, as was captain of her fore-
top?”
“Why, to be sure I do,” replied the other; “we were messmates for
three years, and a worthy soul Bill was, too. He could spin a yarn
that would last the whole look-out; and then, like some of your
magazines, he continued it in the next. He was brave, too; but I fear
we shall never muster many such as he again.”
“’Cause why?” said my old chaperon, “they don’t steer the right
course to gain the point: who’d live burning under the line with only
half allowance of grog? or in regard of the matter o’ that, what heart
could go boldly into action that was swamped in tea-water? The
parsons may say what they please, but they arn’t more fond of the
kettle nor other folks, unless they takes it warm with a couple o’
lumps o’ sugar. But most of our tars are now in foreign sarvices, and
teaching their art to our enemies.”
“Ay, it is so, ould shipmate,” rejoined the pensioner; “I reads of
’em sometimes when they used to be with Cochrane in South
America, and I glories in the whacking the Portuguese fleet have just
napped from Napier. It makes my ould heart bound with joy when I
thinks of it.”
“But, mayhap,” said the boatswain’s-mate, “there’ll be some
whistling to get ’em back again, in case of another war; but I hardly
think a British tar would battle the watch against his country.”
“Tell that to the marines!” exclaimed the old man. “Why! warn’t
the Yankee frigates principally manned with British tars,—many of
’em who had fought under Nelson, and hailed with three cheers his
last memorable signal? Did not the United States have two of her
guns, one named Nelson and the other Victory, worked solely by
men who had fought at Trafalgar, and in most of the general actions?
Nay, more: all of them had been bargemen to the undaunted hero,
had shared his dangers, and revenged his death! Oh, what could
have wrought such ruinous principles in their hearts, as to make
them not only desert from, but strive to crush the proud flag for which
they had shed their richest blood! And yet we are to be told, that this
is not a fit subject for inquiry among the gemmen at the head of
affairs; and that, in the event of another war, seaman are again to be
dragged into the service, and compelled to toil under the dread of the
cat. As for me, I always served my king and my country, (God bless
’em!) and mean to stick to my stuff as long as my timbers will hold
together. But, nevertheless, I am a seaman, have a seaman’s
feelings, and cannot bear to see a seaman injured: they are my
messmates, my brothers; and I long to see them once more under
the ‘union,’ gallantly asserting their country’s rights, and maintaining
her naval glory.
“But to return to Bill; poor fellow, the last time I saw him he was
on board an East Ingeeman, outward bound. The frost of years was
on his head, and age had ploughed deep furrows on his brow; but
his heart was as light as ever. I can remember him, the finest-looking
fellow in the fleet, full of life and spirit; and, one day, when we were
all, (that is the boarders,) exercising our cutlasses on the quarter-
deck,—by the by, Mr. Kendall, who went out with Captain Franklin,
was midshipman of our division, and a worthy little officer he was; his
father was a captain in the navy, and both his grandfathers died
admirals: I knew ’em well, and brave officers they were. Well, as I
was a saying, there we stood, cutting and slashing right and left,
while the officers watched our motions, and practised among
themselves. ‘That’s a bonnie lad there,’ said the captain’s lady,
leaning on the arm of the marine officer, and pointing to Bill; ‘a
bonnie lad, in gude truth, Mr. M.’—‘Yes, ma’am,’ replied the officer, ‘a
fine muddle for a Polly.’ But, Lord love you! as for being muddled,
why he was as sober as a judge, and warn’t no more like a Polly
than this pewter pot’s like a wooden platter.
“Well, d’ye see, there the boarders continued exercising; for we
had a west-country sergeant who had received instruction in the
horse-guards, but he turned foot-sodger and came to sea, and so he
was appointed to teach the men upon a new system. A tyrannical
upstart fellow he was, too; and nobody liked him. ‘Mind,’ says he,
‘when I say sooards, thee mustn’t draa, but only handle thee’s
sooard for ready; but when I say draa sooards, thee must lug them
out t’ scabbard:’ and so he kept on posing us, till we all wished him
at ould Nick. At last we came to the cuts and guards: the first was all
very well; but we could make nothing of the guards; for if a sailor, in
boarding, stands like a doctor to pick and choose what limb to

You might also like