Professional Documents
Culture Documents
Uitwerkingen 4V H3
Uitwerkingen 4V H3
Uitwerkingen 4V H3
Uitwerkingen basisboek
3.1 INTRODUCTIE
2 [W] Voorkennistest
1 Waar
2 Niet waar: Een zuivere stof bestaat (meestal) niet uit moleculen, maar wel uit atomen.
3 Niet waar: Een molecuul in een vaste stof trilt om een vaste positie.
4 Niet waar: Er bestaan miljoenen verschillende moleculen.
5 Waar
6 Waar
7 Niet waar: Verdampen gebeurt ook onder het kookpunt van een vloeistof.
8 Niet waar: De bellen die ontstaan in kokend water zijn gevuld met waterdamp.
9 Waar
10 Waar
11 Niet waar: Het kookpunt van water is ongeveer 100 C, dit hangt af van de luchtdruk.
12 Waar
13 Waar
14 Waar
15 Niet waar: Een kilo lood weegt evenveel als een kilo veren.
16 Waar
17 Waar
18 Waar
19 Waar
20 Waar
21 Niet waar: Het grootste molecuul in de orde van enkele nanometers en niet met het blote oog te zien.
22 Waar
5
a Een molecuul is opgebouwd uit atomen. Een atoom bestaat uit een kern met daaromheen elektronen.
b Er zijn met de ruim 100 verschillende atomen heel veel combinaties te maken, en dus heel veel
verschillende moleculen te bouwen.
7
a De eenheid van dichtheid geeft aan hoeveel kg (de massa) iedere kubieke meter van die stof zal zijn.
b 1 liter = 1 dm3 = 0,001 m3. Je deelt nu de gewogen massa in kg door 0,001 m3.
c Als de temperatuur van het metaal stijgt, zet het metaal uit. Dat betekent dat het volume van het metaal
stijgt, terwijl de massa gelijk blijft. Hierdoor neemt de dichtheid af.
d Dat geldt alleen als de atomen hetzelfde zijn: als zware atomen verder van elkaar zitten dan lichte atomen,
zou de dichtheid ook hetzelfde kunnen zijn.
e Bijvoorbeeld: lengte lokaal 10 meter, breedte lokaal 10 meter, hoogte lokaal 2,5 meter. Het volume is dan
10×10 ×2,5 = 250 m3. De massa is m = ρ∙V = 1,2×250 = 3,0∙102 kg.
3.2 DEELTJESMODEL
12
a Als je een pak koffie openknipt, stroomt er lucht het pak in. De koffiekorrels komen verder van elkaar af te
zitten en zijn daardoor makkelijker te verschuiven. Het pak voelt dan zachter aan.
b Als je een fietsband oppompt komen er meer deeltjes in hetzelfde volume. Hierdoor stijgt de druk in de
fietsband en voelt deze harder aan.
c Bij het snel samenpersen van een gas neemt het volume af, maar omdat de deeltjes dichter bij elkaar
komen te zitten zijn er meer botsingen en zal de temperatuur ook toenemen. Er spelen dan twee dingen
tegelijk en de druk zal daarom niet omgekeerd evenredig zijn met het volume (en dus ook niet evenredig
met het aantal deeltjes per m3). Als het gas niet snel wordt samengeperst is er tijd voor afkoeling van het
gas zodat de temperatuur constant kan blijven. Als de temperatuur constant blijft zullen druk en volume wel
omgekeerd evenredig zijn.
d Als je de fles in het vriesvak legt daalt de temperatuur van de lucht in de fles. Hierdoor daalt ook de druk in
de fles en de buitenlucht zal de fles in elkaar drukken.
13
a Dat kun je niet zeggen.
14
a De luchtdruk buiten de ballon was veel lager dan op de grond, dus grote het verschil tussen de druk in de
ballon en daarbuiten zorgde ervoor dat de ballon heel groot was.
b Dichter bij het aardoppervlak is de luchtdruk groter. De luchtdeeltjes zitten daar dus dichter op elkaar. Felix
Baumgartner botste dus tegen meer luchtdeeltjes aan waardoor zijn luchtweerstand groter was.
15
a Dat de banden klappen als het vliegtuig op grote hoogte vliegt.
b Dit verkleint het risico omdat de luchtdruk in de banden daalt bij een lagere temperatuur.
16
a Het volume van de lucht neemt toe, dus er zal lucht uit de ballon stromen.
b Er zit minder lucht in de ballon, zodat de ballon lichter dan is de lucht eromheen en als het ware naar boven
zal ‘drijven’.
c De luchtdruk in de ballon wordt groter dan de luchtdruk erbuiten. De lucht wordt door dit drukverschil uit de
ballon geduwd.
d Als de temperatuur in de ballon weer gelijk is aan de temperatuur van de lucht eromheen, zal de ballon niet
meer lichter zijn dan de lucht eromheen en dus ook niet verder naar boven ‘drijven’.
17 -
18
a Het volume is constant dus geldt de drukwet van Gay-Lussac: = 𝑐 . De druk is evenredig met de absolute
temperatuur van het gas.
b Als de druk constant is, is het volume evenredig met de absolute temperatuur van het gas: = 𝑐.
∙
c Gebruik de algemene gaswet: = 𝑛 ∙ 𝑅. Als p constant blijft en V ook, zal bij verdubbeling van T het
aantal gasdeeltjes n halveren.
19 [W] Experiment
20 [W] Experiment
21
a A – C – B – D.
∙
b Gebruik de algemene gaswet met n constant: = 𝑐 . Een toename van de massa betekent een toename
van de druk en dus een afname van het volume. Een toename van de temperatuur betekent een toename
van het volume. De massa (en dus de druk) wordt 1,5 keer zo groot en de temperatuur wordt 1,2 keer zo
groot (350/290). Vooraan komt dus de grootste massa met de laagste temperatuur (A), en achteraan de
kleinste massa met de hoogste temperatuur (D). Omdat de factor van de massa groter is dan de factor van
de temperatuur, komt C eerder dan B.
22
a B – C – A – E – D.
23
a Gebruik de algemene gaswet met n en p constant: = 𝑐 . Als je naar buiten gaat daalt de temperatuur, dus
neemt het volume van de ballon af.
b Als de lucht rondom de ballon wordt weggezogen daalt de druk rondom de ballon. De druk in de ballon
zorgt dat deze groter wordt (totdat de druk in de ballon weer gelijk is aan de druk rondom de ballon). Je
kunt het ook beredeneren met de algemene gaswet met n en T constant: 𝑝 ∙ 𝑉 = 𝑐 . De druk daalt dus het
volume neemt toe.
24
a De dichtheid van helium is kleiner dan de dichtheid van lucht.
b De druk rondom beide ballonnen is gelijk, dus is de druk in de heliumballon gelijk aan de druk in de
luchtballon.
c Waterstof is heel explosief. Met een kleine vonk bij een grote ballon veroorzaak je een grote explosie.
25 Het p,T-diagram gaat niet door de oorsprong als je °C gebruikt. Dat betekent dat een twee keer zo hoge
temperatuur in °C niet een twee keer zo grote druk geeft. Dat is wel zo als je de temperatuur in kelvin
weergeeft, omdat het p,T-diagram dan wel door de oorsprong gaat.
26
a 293 - 273 = 20 °C
b -70 + 273 = 203 K
c Het temperatuurverschil is 20 – 12 = 8 °C en ook 8 K.
d Bij 373 K en 100 °C: kookpunt van water
bij 310 K en 37 °C: normale lichaamstemperatuur van de mens
bij 293 K en 20 °C: kamertemperatuur
bij 273 K en 0 °C: smeltpunt van ijs
bij 195 K en -78 °C: koolstofdioxide gaat over van gas naar vaste stof (rijpen)
bij 77 K en -196 °C: kookpunt van vloeibare stikstof
bij 0 K en -273 °C: absolute nulpunt
27
a Gebruik de algemene gaswet met V constant: = 𝑛 ∙ 𝑅. Doordat de temperatuur van (de lucht in het) glas
daalt, daalt ook de druk in het glas. Door dit drukverschil drukt de buitenlucht de lucht het glas in. Er komen
meer moleculen (n) in het glas totdat de druk weer gelijk is aan de buitenluchtdruk.
28
∙
a Algemene gaswet: = 𝑛 ∙ 𝑅 met 𝑝 = 1,0 + 6,5 = 7,5 bar = 7,5 ∙ 10 Pa, 𝑉 = 2,5 L = 2,5 ∙ 10 m
, ∙ × , ∙
en 𝑇 = 273 + 20 = 293 K = 𝑛 × 8,31 𝑛 = 0,77 mol.
∙ ∙ , ,
b
∙
= ∙
met V en T constant: =
,
= 𝑛 = 0,975 mol.
Er is dus 0,975 − 0,77 = 0,205 mol lucht bijgekomen 𝑚 = 0,205 × 29 = 6,0 g
∙ ∙ ,
c
∙
= ∙
met V en n constant: = = 𝑝 = 10 bar.
30
∙
a In de band zit aanvankelijk = 5,86 mol lucht = 𝑛 ∙ 𝑅 geeft
, ∙ ×
( )
= 5,86 × 8,31 𝑉 = 0,045 m .
∙ ∙ , ∙
b
∙
= ∙
met V en n constant: =
( )
=( )
𝑝 = 3,46 ∙ 10 Pa = 3,5 ∙ 10 Pa.
∙ ∙
c
∙
= ∙
met V en T constant: = . Het aantal mol gas is recht evenredig met de massa van het
, ∙ , ∙
gas dus je kunt voor n ook de massa van het gas invullen = 𝑚 = 157 g.
Er is dus 170 − 157 = 13 g gas ontsnapt.
∙ , ∙ × ∙
31 = 𝑛 ∙ 𝑅 geeft ( )
= 𝑛 × 8,31 𝑛 = 1,63 mol. Dat is 1,63 × 28 = 45,6 g gas, die moet
,
ontstaan in 25 ms. Er moet dus per ms: = 1,8 g gas ontstaan.
32 Oriëntatie:
Bij een toename van het volume 2,4% geldt dat 𝑉 = 1,024 × 𝑉 . Gebruik dit in de vergelijking van de algemene
gaswet en deel V1 weg.
Uitwerking:
∙ ∙ ∙ ∙ ( , )× × , ×
a
∙
= ∙
met n constant =
( )
= ( )
𝑝 = 3,5 bar.
33
a De temperatuur en het volume blijft gelijk, dus alleen de druk en de hoeveelheid lucht veranderen. De druk
wordt 2x zo groot, dat betekent dat er twee keer zoveel lucht in moet zitten als eerst: er moet nog 3,5 L
lucht bij.
Je kunt dit ook met de gasvergelijking oplossen. Omdat de toegevoerde lucht wordt samengedrukt,
∙ ∙
verandert V niet, maar n wel dus vul bij n de hoeveelheid (niet samengedrukte) lucht in:
∙
= ∙
met
, ∙ , ∙
V en T constant: =
,
= 𝑛 = 7,0 L.
Er is dus 7,0 − 3,5 = 3,5 L lucht bijgekomen.
,
Met iedere pompslag komt er 150 mL = 0,150 L lucht bij. Dit betekent dat er
,
= 23,3 keer gepompt
moet worden. Omdat we er vanuit gaan dat je alleen maar hele pompbewegingen maakt, moet je het
antwoord afronden naar boven: 24 pompslagen.
b Ieder seconde spuit er 15 mL water uit de tank, dus neemt het luchtvolume Vlucht iedere seconde toe met 15
mL. Iedere 20 s neemt het luchtvolume dus toe met 20×0,015 = 0,30 L. De druk is telkens te berekenen
met 𝑝 ∙ 𝑉 = 𝑝 ∙ 𝑉
, ∙
2,00 ∙ 10 × 3,50 = 𝑝 ∙ 𝑉lucht 𝑝 = .
Figuur 1 Figuur 2
d Als de temperatuur iets daalt, daalt de druk in de tank ook iets. Je moet dan meer keren pompen om de
tank weer op de juiste druk te brengen.
35
a 𝑉 = ℎ ∙ 𝐴.
b 𝑚 = 𝜌 ∙ 𝑉 waarbij ρ de dichtheid van vloeistof in de kolom is.
c Het gewicht is de zwaartekracht op de vloeistofmassa: 𝐹 = 𝑚 ∙ 𝑔 waarbij de g de gravitatieversnelling is:
𝑔 = 9,81 m/s .
∙ ∙ ∙ ∙ ∙ ∙
d 𝑝= = = = = 𝜌 ∙ ℎ ∙ 𝑔.
36 De schaal van Celsius is gebaseerd op het vriespunt en kookpunt van water, dat is door iedereen vrij
gemakkelijk na te doen. Het smeltpunt van het water-ijs-ammoniumchloride zit op 32 °F en dat is 0 °C dus dat is
niet anders dan bij de schaal van Celsius. Maar voor de hoge temperatuur is de lichaamstemperatuur van een
gezond persoon nodig. Het is echter lastig vast te stellen of een persoon gezond is.
37 Oriëntatie:
( ° )
Werk de formule 𝑇(in °C) = om naar: 𝑇(in °F) = 1,8 ∙ 𝑇(in °C) + 32.
,
Uitwerking:
a 60 °F = ,
= 16 °C en −10 °F = ,
= −23 °C.
b 20 °C = 1,8 × 20 + 32 = 68 °F en 40 °C = 1,8 × 40 + 32 = 104 °F = 1,0 ∙ 10 °F.
c −54 °C = 1,8 × (−54) + 32 = −65 °F.
d 300 K = 27 °C = 1,8 × 27 + 32 = 80,6 °F en 100 K = −173 °C = 1,8 × (−173) + 32 = −279 °F.
38 Oriëntatie:
Gebruik dat: 0 °C = 32 °F = 491,7 °R. De temperatuur in Rankine is dus
491,7 − 32 = 459,7 graden hoger dan de temperatuur in Fahrenheit.
Uitwerking:
a 540 − 459,7 = 80,3. De temperatuur is dus 80,3 °F.
b 459,7 + 60 = 519,7. De temperatuur is dus 5,2∙102 °R.
c 𝑇(in °F) = 𝑇(in °R) − 459,7.
d 100 °C = 1,8 × 100 + 32 = 212 °F = 212 + 459,7 = 672 °R.
e 250 K = −23 °C = 1,8 × (−23) + 32 = −9,4 °F = −9,4 + 459,7 = 450 °R
40
a Het minimale hoogteverschil is bij de kleinste druk: bij 21 mbar = 21∙102 Pa.
𝑝 = 𝜌 ∙ 𝑔 ∙ ℎ waarbij ρ de dichtheid van kwik is: 13546 kg/m3
∙
ℎ= ∙
= × ,
= 1,6 ∙ 10 m = 1,6 cm.
∙
b De dichtheid van water is 1,0∙103 kg/m3 ℎ = = = 0,21 m = 21 cm.
∙ , ∙ × ,
c Het voordeel van het gebruik van water is dat het geen gezondheidsrisico heeft (kwik is namelijk giftig). Het
nadeel is dat de manometer heel groot is omdat het hoogteverschil veel groter is dan bij het gebruik van
kwik.
41
a 𝑝 = 𝜌 ∙ 𝑔 ∙ ℎ = 13546 × 9,8 × 0,76 = 1,0 ∙ 10 Pa.
b In het vacuüm boven het kwik in de buis is de druk 0 Pa (er zijn immers geen deeltjes die botsen). Het
gemeten drukverschil is dus ook de druk buiten de buis.
c 𝑝 = 𝜌 ∙ 𝑔 ∙ ℎ 1,0 ∙ 10 Pa = 1,0 ∙ 10 × 9,8 × ℎ ℎ = 10 m.
46
a In het deeltjesmodel van een vaste stof trekken de deeltjes elkaar aan. De sterkte van de aantrekking is
afhankelijk van de afstand tussen de deeltjes van de stof. In een ideaal gas is de onderlinge afstand van de
deeltjes zo groot dat er geen sprake is van aantrekking.
b Dat sommige stoffen vloeibaar zijn en andere gasvormig bij dezelfde temperatuur en dat sommige stoffen
stevig zijn terwijl andere stoffen slap zijn.
c In lucht is de afstand tussen de moleculen gemiddeld heel groot.
48
a Zie Binas, tabel 99: Zwavel (S) is het zwaarst.
b Waterstof: 70% van de mens is water en er zijn twee waterstofatomen per watermolecuul.
c Zuurstof is 16 keer zo zwaar als waterstof en als je alleen naar water kijkt zitten er maar twee keer zoveel
waterstofatomen in dan zuurstofatomen. De massa waterstof in de koolwaterstoffen zal niet heel veel
toevoegen. De massa van het lichaam bestaat dus voor het grootste deel uit zuurstofatomen.
49
a Zie tabel 99 in Binas: kwik (Hg): 200,6, goud (Au): 197,0 en platina (Pt): 195,1.
b De dichtheid van een stof wordt vooral bepaald door de massa van de atomen. De massa van deze atomen
is groot vergeleken met die bijvoorbeeld van zink, ijzer of koper. De dichtheid van deze stoffen is dan ook
groot.
c Zie tabel 8 in Binas: kwik (13,546∙103 kg/m3), goud (19,3∙103 kg/m3) en platina (21,5∙103 kg/m3).
d Zie tabel 8 in Binas: kwik (234 K), goud (1337 K) en platina (2042 K).
e De massa van de drie atomen is bijna gelijk. De snelheid van de deeltjes bij dezelfde temperatuur is dus
ook ongeveer gelijk. De reden dat kwik eerder smelt dan goud en platina moet dus komen doordat de
aantrekkende kracht tussen de atomen kleiner is en de atomen eerder door hun snelheid van hun plek
kunnen afkomen.
De aantrekkende kracht tussen de atomen is dus bij platina het grootst en bij kwik het kleinst.
f Blijkbaar zitten de atomen van platina dichterbij elkaar dan bij goud en kwik. De platina atomen zijn wel
lichter maar je hebt wel meer deeltjes in een kubieke meter en is hierdoor de dichtheid toch groter.
50
a Sneeuw smelt sneller in de zon.
b De temperatuur van een pan kokend water blijft 100 ˚C terwijl je warmte blijft toevoeren.
c Waterdamp condenseert op een koud glas limonade. Daarbij geeft het de waterdamp zijn warmte af aan
het glas.
d Als gesmolten kaarsvet op je hand komt stolt het kaarsvet, de warmte die daarbij vrijkomt kan pijn doen.
51
a Elastische vervorming.
b Plastische vervorming.
52
a Door de aantrekkende kracht tussen de deeltjes.
b De treksterkte is de maximale spanning waarbij het materiaal nog elastisch uitrekt. De spanning is de
trekkracht per oppervlakte-eenheid.
c Als de aangebrachte spanning kleiner is dan de treksterkte, zal het materiaal elastisch vervormen. Dat
betekent dat het materiaal zal terugveren naar de oorspronkelijke positie als de kracht wordt opgeven. Als
de aangebrachte spanning groter is dan de treksterkte, zal het materiaal plastisch gaan vervormen. Na het
wegnemen van de kracht is de vervorming blijvend.
54
a Newton per vierkante meter (N/m2).
b De treksterkte is de maximale spanning op het materiaal waarna het materiaal insnoert of breekt. Als een
materiaal een grote elasticiteitsmodulus heeft, zal het minder snel breken en heeft het ook een grotere
treksterkte. Een materiaal met een lage elasticiteitsmodulus zal eerder breken, bij een lagere maximale
spanning.
55 [W] Experiment
56
a De oppervlakte van de dwarsdoorsnede (A)
b De treksterkte σ is de gemeten trekkracht F gedeeld door de oppervlakte A: 𝜎 = .
57
∆
a De relatieve rek is 𝜀 = = = − 1. Als het elastiek bijv. 2 x zo lang is, zal het ook twee keer
zoveel uitrekken. Zowel 𝑙 als 𝑙 worden dan twee keer zo lang. De relatieve rek blijft hetzelfde.
b De personen zijn even zwaar, dus de (zwaarte-)kracht op beide koorden is even groot. De oppervlakte van
de dwarsdoorsnede is ook even groot, dus de spanning 𝜎 = is in beide koorden even groot.
c De spanning en de relatieve rek zijn even groot, dus is ook de elasticiteitsmodulus 𝐸 = van beide
koorden gelijk.
58
a De relatieve rek loopt bij rubber op tot wel 400%, terwijl de relatieve rek bij nylon nog geen 10% is.
b Bij nylon neemt de spanning vrijwel evenredig toe met de rek, totdat de maximale spanning is bereikt.
Hierna vervormt het nylon plastisch, waarbij de spanning afneemt terwijl het nylon plastisch vervormt.
Bij rubber blijft de spanning alsmaar toenemen als de relatieve rek toeneemt. De toename van de spanning
is niet evenredig met de rek. De vervorming blijft elastisch totdat het rubber breekt.
c Volgens figuur 28 breekt het elastiekje bij een rek boven de 400%. Het elastiekje is dan 5 keer zo lang
geworden, en heeft dus een lengte van 50 cm.
59 [W] Experiment
60
a Bij de blauwe lijn moet staan: “elastische vervorming”.
Bij de rode lijn moet staan: “plastische vervorming”.
b Zie figuur 3.
c Waar “elastische vervorming” staat is de
elasticiteitsmodulus geldig; hier neemt de spanning
evenredig toe met de relatieve rek.
61
a Dit heeft met de elasticiteitsmodulus van het materiaal
te maken: voor een klein beetje extra rek is veel Figuur 3
spanning nodig, dus de elasticiteitsmodulus is hoog.
b Dit heeft te maken met de treksterkte van het materiaal: op een gegeven moment komt de spanning boven
de treksterkte en gaat de snaar insnoeren of breekt, zoals bij de snaar.
63 Karel gebruikt de lengte 𝑙 in 𝐴 = 𝑙 ∙ 𝑏 verkeerd. De lengte en breedte in de formule voor A gaan over
dwarsdoorsnede van de draad, terwijl de lengte in de formule voor de relatieve rek over de lengte van de draad
gaat. Dat is niet hetzelfde.
64
a 𝑉 = 0,30 × 0,30 × 0,30 = 0,027 m
,
b 𝜌= = ,
= 25 kg/m
c Eén kubieke meter piepschuim weegt veel minder dan een kubieke meter water. De massa van het
gewapende beton met daarin het piepschuim zal ook nog minder zijn dan de massa van eenzelfde volume
water. Hierdoor zal het met piepschuim gevulde beton op het water blijven drijven.
65
,
a 𝑉= = = 3,33 ∙ 10 m = 333 cm
b Het totale volume is 928 cm3 en daarvan is 333 cm3 chips.
Dan zit er 928 – 333 = 595 cm3 lucht, dat is × 100% = 64%.
,
c Het volume van de chips is: 𝑉 = = = 5,00 ∙ 10 m = 500 cm .
Dan zit er 5000 – 500 = 4500 cm3 lucht in de zak, dat is × 100% = 90%.
d In de bus Pringles zitten hebben de chips allemaal dezelfde vorm en zitten ze netjes op elkaar gestapeld.
De chips zitten daardoor veel compacter dan in de chips zak.
66
a De treksterkte van staal is 0,4 GPa (zie de tabel in figuur 26). Dus de treksterkte van de koolstof
nanobuisjes is veel groter dan die van staal, ze zijn dus moeilijker kapot te trekken dan staal.
b De elasticiteitsmodulus van staal is 200 GPa (zie de tabel in figuur 26). De koolstof nanobuisjes hebben
voor dezelfde uitrekking veel meer kracht nodig, ze rekken dus moeilijker uit dan staal.
,
c 𝐸= dus 𝜎 = 𝐸 ∙ 𝜀 = 1,22 ∙ 10 × = 1,22 ∙ 10 Pa = 1,22 GPa. De treksterkte van de koolstof
nanobuisjes is 63 GPa (zie figuur 26) dus het buisje zal niet breken.
d Bereken daarvoor de rek die optreedt bij de maximale treksterkte van 63 GPa:
∙
𝜀= = , ∙
= 0,0516 = 0,0516 × 100% = 5,2%.
67
∙
a 𝐸= = , ∙
= 3,0 ∙ 10 Pa = 3,0 GPa.
b 𝜎 = dus 𝐴 = = ∙
= 6,7 ∙ 10 m .
∆ ∆ , ∙ Figuur 4
c 𝜀= dus 𝑙 = = , ∙
= 4,0 m
70 Oriëntatie:
De oppervlakte van de doorsnede is te berekenen met 𝐴 = ∙𝜋∙𝑑 .
Uitwerking:
,
a 𝐴 = ∙ 𝜋 × (0,30 ∙ 10 ) = 7,07 ∙ 10 m .𝜎= = = 4,2 ∙ 10 Pa = 0,042 ∙ 10 Pa .
, ∙
Dat is minder dan de treksterkte dus de lijn zal niet knappen.
b Als de lijn knapt, is de treksterkte bereikt. De trekkracht is nu te berekenen
met 𝐹 = 𝜎 ∙ 𝐴 = 0,075 ∙ 10 ∙ 7,07 ∙ 10 =
5,3 N .
71
a Door de ronde vorm worden de stenen tegen elkaar aangedrukt. De stenen
worden dus alleen op druk belast.
b De trapeziumvorm zorgt voor een goede aansluiting tussen de stenen.
Figuur 5
72 Oriëntatie:
Per pilaar moet de helft van het gewicht van de brug opgevangen worden. De dichtheid van beton zit tussen de
1500 en 2400 kg/m3 (internet) en de dichtheid van staal is 7,8∙103 kg/m3. Het gewicht per doorsnede mag de
druksterkte niet overschrijden.
Uitwerking:
a
73
a Als het warm is zet het staal uit. De rails worden dan langer en in zijdelingse richting uitbuigen
(spoorspatting).
b De rails worden bij ongeveer 15 °C aan elkaar gelast. In de winter staat er dan een trekspanning op de rails
en in de zomer een duwspanning. De lagere duwspanning in combinatie met de dwarsliggers en ballast
ervoor dat de rails in de zomer niet zijdelings uit kunnen buigen.
74
a De lineaire uitzettingscoëfficiënt α van staal bedraagt 12∙10-6 K-1.
,
De uitzetting is ∆𝑙 = 𝛼 ∙ 𝑙 ∙ ∆𝑇 = 12 ∙ 10 × 50 × 40 = 0,024 m. Dat is ∙ 100% = 0,048%.
b De rails worden ook 0,048% dikker (bij vraag a hebben we gezien dat de beginlengte 𝑙 weg deelt bij de
berekening, dus die heb je niet nodig).
c De rails zet in drie richtingen uit.
d Een hoeveelheid vloeistof wordt aangegeven met een volume (en niet met lengte). Bij een volume hoort de
kubieke uitzettingscoëfficiënt.
75
a Als een stof warmer wordt gaan de moleculen verder van elkaar af zitten (de stof zet uit). Het volume van
de stof wordt groter en de massa blijft gelijk, dus neemt de dichtheid af.
b De dichtheid van water bij 20 °C is 998 kg/m3 en de kubieke uitzettingscoëfficiënt is 0,21∙10-3 K-1 (Binas).
Als we 1,0 m3 water van 20 °C verwarmen tot 100 °C geldt:
∆𝑉 = 𝛾 ∙ 𝑉 ∙ ∆𝑇 = 0,21 ∙ 10 × 1,0 × 80 = 0,0168 m
𝑉 = 𝑉 + ∆𝑉 = 1,0 + 0,0168 = 1,0168 m 𝜌 = = = 982 kg/m .
,
c Als we 1,0 m3 water van 20 °C afkoelen tot 0 °C geldt:
∆𝑉 = 𝛾 ∙ 𝑉 ∙ ∆𝑇 = 0,21 ∙ 10 × 1,0 × (−20) = −0,0042 m
𝑉 = 𝑉 + ∆𝑉 = 1,0 − 0,0042 = 0,9958 m 𝜌 = = = 1002 kg/m .
,
d Volgens de thermische uitzetting van het water zou de dichtheid van het afgekoelde water steeds groter
worden. De dichtheid van ijs zou dan groter zijn dan van water en het ijs zou naar de bodem zinken. Dit kan
dus niet verklaren dat ijs op water drijft.
76 [W] Challenger
77 [W] Warmtegeleiding
79
a Bij stroming bewegen de deeltjes zelf en nemen zo de energie mee. In een vaste stof kunnen de deeltjes
niet bewegen.
b Bij geleiding wordt de trilling doorgegeven van het ene deeltje aan het andere. In de lucht zitten de deeltjes
zo ver van elkaar dat ze geen contact maken en dus de trilling niet door kunnen geven.
80
a De temperatuur van een materiaal is een maat voor de gemiddelde bewegingsenergie van de deeltjes in
het materiaal. Als de temperatuur daalt, daalt de bewegingsenergie van de deeltjes. Op een gegeven
moment zullen de deeltjes helemaal stil staan, dan is het absolute nulpunt bereikt. Er is dus wel een laagste
temperatuur maar geen hoogste, omdat de deeltjes altijd nog harder kunnen bewegen.
b Als de temperatuur (in kelvin) twee keer zo groot wordt, dan wordt de gemiddelde bewegingsenergie van de
deeltjes ook twee keer zo groot.
c De molecuulmassa van H2O is 18 en die van CO2 is 44, dus koolstofdioxide is het zwaarst.
d Als de lucht goed is gemengd, is de temperatuur overal gelijk, dus is ook de gemiddelde bewegingsenergie
van de deeltjes gelijk. Bewegingsenergie hangt af van massa en snelheid van de deeltjes. Dat betekent dat
de kleinste massa de grootste gemiddelde snelheid heeft. De watermoleculen hebben de grootste snelheid.
81
a De soortelijke warmte is de energie die je moet toevoeren aan 1 kg van de stof om deze stof een
temperatuurstijging van 1 K te geven.
b Je doet de thermometer in het bekerglas en meet de temperatuur. Vervolgens plaats je het
verwarmingselement in het bekerglas en laat dit er 1 minuut inzitten. Meet nu opnieuw de temperatuur van
het water. Bereken de temperatuurstijging en ook de toegevoerde warmte (met E=P·t). De soortelijke
warmte is de toegevoerde warmte gedeeld door de temperatuurstijging.
82
a Een slechte warmtegeleider.
b Een slechte warmtegeleider.
c In lucht zitten de deeltjes ver van elkaar, waardoor ze de warmte moeilijk doorgeven. Lucht is dus een
goede isolator die voorkomt dat de warmte wordt doorgegeven.
d Met de vacht van een ijsbeer, daar zit ook veel lucht in.
83
a Het wetsuit vult zich dan met het koude water.
b Het neopreen geleidt de warmte slecht, dus kan het water de warmte niet (of slecht) doorgeven aan het
neopreen.
84
a Stroming
b Straling
c Geleiding
d Geleiding
86 -
88 De laag lucht bij een spouwmuur heeft een hele lage warmtegeleidingscoëfficiënt. Hierdoor wordt de warmte
moeilijk doorgegeven. Maar omdat de lucht nog wel kan stromen ontstaat er warmteverlies door stroming. Door
het aanbrengen van isolatiemateriaal staat de lucht stil en wordt het warmteverlies nog verder tegen gegaan.
Daarnaast is de warmtegeleidingscoëfficiënt van de isolatiematerialen zelf erg klein zodat er ook door geleiding
weinig warmte verloren gaat.
89
a De stof met de grote soortelijke warmte en kleine warmtegeleidingscoëfficiënt neemt veel energie op om in
temperatuur te stijgen en geeft de warmte slecht door. Deze stof voelt warmer aan omdat de warmte van je
hand niet snel afgevoerd wordt.
b Voor een kruik heb je een stof nodig die veel energie kan opslaan en deze energie niet te snel afstaat. Dat
is een stof met een grote soortelijke warmte en kleine warmtegeleidingscoëfficiënt.
90
a Dat komt door de grote warmtegeleidingscoëfficiënt van ijzer. Hierdoor wordt de warmte van je tong zo snel
afgevoerd dat het water in en op je tong heel snel bevriest. De bloedvaten in je tong kunnen de warmte niet
snel genoeg aanvoeren om je tong te ontdooien.
b De warmtegeleidingscoëfficiënt van steen is lager. Bovendien is steen veel poreuzer en zal vanwege de
vele luchtbelletjes de warmte niet zo snel kunnen afvoeren.
91
a De oppervlakte A, het temperatuurverschil ∆T en d, de dikte van de vetlaag/vacht zijn bij de ijsbeer groter.
b Geen.
c De vacht van een ijsbeer is dikker, waterafstotend en daaronder zit een speklaag. Een witte vacht straalt
minder warmte uit dan een donkere vacht. Ook zal een grotere beer relatief meer inhoud hebben ten
opzichte van de oppervlakte van zijn vacht (oppervlakte groeit kwadratisch en inhoud tot de macht 3). Hij
verliest dus door zijn grootte relatief minder van de door hem geproduceerde warmte via zijn vacht.
93 De lucht heeft een lage warmtegeleidingscoëfficiënt, waardoor de warmtegeleiding laag zal zijn. Doordat de
lucht zit opgesloten zal hij niet gaan stromen, dus er is ook geen kans op warmteverlies door stroming.
94 Door het aluminiumfolie wordt de warmtestraling van de gewonde direct weer gereflecteerd naar de gewonde
toe, zo verliest de gewonde geen warmte door straling. In de ambulance moet vaak al medische hulp verleend
worden en is er geen plaats voor dikke dekens.
95
a In gassen zitten de deeltjes veel verder uit elkaar dan in vloeistoffen. Ze nemen daardoor veel meer volume
in waardoor de dichtheid veel lager is.
b In een vaste stof zitten de deeltjes aan elkaar vast. De trillingsenergie kan daardoor goed worden
doorgegeven van het ene deeltje naar het andere deeltje.
96
a In de tropen en subtropen is er meer instraling door de zon dus is het zeewater daar warmer. Dit warme
oppervlaktewater stroomt vooral naar het noordoosten. Er verdampt voortdurend zeewater uit de
Atlantische Oceaan. In West-Europa is de luchtstroming overwegend uit het westen. De wolken boven
West-Europa ontstaan dus door condensatie van waterdamp die boven de Atlantische Oceaan is ontstaan.
Bij die condensatie komt warmte vrij. Zo ontstaat het milde klimaat van West-Europa.
b De instraling van de zonnewarmte in de tropen en de stroming van het warme water naar het noordwesten.
c De verdamping van het warme zeewater uit de Atlantische Oceaan en de condensatie van deze waterdamp
boven West-Europa.
97
a 𝑄 =𝑐 ∙ 𝑚 ∙ ∆𝑇 = 0,50 ∙ 10 × 0,80 × (100 − 20) = 32 ∙ 10 J = 32 kJ
b De soortelijke warmte van water is 4180 J/(kg∙K) en de dichtheid van water is 1,0 kg/L dus 1,8 L water
weegt 1,8 kg. 𝑄 =𝑐 ∙ 𝑚 ∙ ∆𝑇 = 4180 × 1,8 × (100 − 20) = 6,0 ∙ 10 J
c Totaal geleverde warmte is 𝑄 +𝑄 = 32 ∙ 10 + 6,0 ∙ 10 = 6,32 ∙ 10 J
∙
Het percentage warmte dat in het staal is gaan zitten is: ∙ 100 % = 5,1 %.
, ∙
d Bij het verwarmen van de pan, wordt ook de lucht eromheen verwarmt. Bovendien straalt de warme pan
water ook warmte uit naar de omgeving en verdampt er al water terwijl het water nog niet kookt.
e Als je een deksel op de pan doet, kan het verdampte water niet ontsnappen uit de pan. Het condenseert
tegen het deksel zodat de warmte in de pan blijft.
98 [W] Experiment
99
a De dichtheid van ijzer is 7,87 kg/dm3
en 𝑉 = 10 × 10 × 0,10 = 10 cm = 0,010 dm dus 𝑚 = 7,87 × 0,010 = 0,0787 kg = 79 g.
100 Oriëntatie:
Voor het water geldt: 𝑄 = 𝑐 ∙ 𝑚 ∙ ∆𝑇 met c = 4180 J∙kg-1∙K-1 en 1 liter water = 1 kg water.
∆
Voor de pan geldt: 𝑃 =𝜆∙𝐴∙ met λ = 80,4 W∙K-1∙m-1 met 𝐴 = 𝜋 ∙ 𝑟 waarbij r de straal van de bodem is, d
de dikte van de bodem en ΔT het gemiddelde temperatuurverschil tussen de kookplaat en het water.
Voor de waterkoker geldt: 𝐸 = 𝑃 ∙ 𝑡.
Uitwerking:
a 𝑄 = 𝑐 ∙ 𝑚 ∙ ∆𝑇 = 4180 × 1,0 × 80 = 3,34 ∙ 10 J = 0,33 MJ.
b In de waterkoker: 𝐸 = 𝑃 ∙ 𝑡 3,34 ∙ 10 = 1,2 ∙ 10 × 𝑡 𝑡 = 2,8 ∙ 10 s.
In de pan: 𝐴 = 𝜋 ∙ 𝑟 = 𝜋 × 0,115 = 0,0415 m en het temperatuurverschil is gemiddeld =
∆
25 °C = 25 K 𝑃 = 𝜆 ∙ 𝐴 ∙ = 80,4 × 0,0415 × = 3,48 ∙ 10 W.
,
Invullen in 𝐸 = 𝑃 ∙ 𝑡 3,34 ∙ 10 = 3,48 ∙ 10 × 𝑡 𝑡 = 96 s.
c Als het water kookt verliest het water energie door de zijkant en het deksel van de pan. De totale
oppervlakte daarvan is:
∆
𝐴 = 2 ∙ 𝜋 ∙ 𝑟 ∙ ℎ + 𝜋 ∙ 𝑟 = 2 × 𝜋 × 0,115 × 0,15 + 𝜋 × 0,115 = 0,150 m dus 𝑃 = 𝜆 ∙ 𝐴 ∙ =
80,4 × 0,150 × ,
= 2,4 ∙ 10 W. Dus per seconde verliest de pan 2,4∙105 J.
d De totale oppervlakte van de waterkoker is:
𝐴 = 2 ∙ 𝜋 ∙ 𝑟 ∙ ℎ + 2 ∙ 𝜋 ∙ 𝑟 = 2 × 𝜋 × 0,10 × 0,34 + 2 × 𝜋 × 0,10 = 0,276 m dus
∆
𝑃 =𝜆∙𝐴∙ → 1,2 ∙ 10 = 𝜆 × 0,276 × ,
→ 𝜆 = 1,63 W ∙ K ∙m ≈2W∙K ∙m
101
a De warmtegeleidingscoëfficiënt van glas is 0,93 W/(K∙m), de oppervlakte van het raam is 2,5×1,0 = 2,5 m2,
het temperatuurverschil is 15 – 12 = 3 °C en de dikte is 0,0040 m.
∆𝑇 3
𝑃 =𝜆∙𝐴∙ = 0,93 × 2,5 × = 1,7 ∙ 10 W = 2 kW
𝑑 0,0040
b Nee, het kacheltje levert maar 1,0 kW terwijl er bijna 2 kW aan warmte verdwijnt.
c De warmtegeleidingscoëfficiënt van lucht is 0,024 W/(K∙m), de oppervlakte van het raam is 2,5 m2, het
temperatuurverschil is 6 °C en de dikte is 0,010 m.
∆
𝑃 =𝜆∙𝐴∙ = 0,024 × 2,5 × ,
= 36 W = 4 ∙ 10 W.
d De luchtlaag houdt verreweg de meeste warmte tegen, daar zullen de twee glasplaten niet veel meer aan
toevoegen.
e Ja, er wordt nu veel meer warmte door het kacheltje geleverd dan er verdwijnt door het raam.
102
a Aluminium en hout geven stevigheid aan het raam en houden bij dubbel glas de twee glasplaten op de
juiste afstand.
b Aluminium is een veel betere warmtegeleider dan hout. Er zal meer warmte door een aluminium kozijn naar
buiten geleid worden.
c Rondom gemeten is het profiel 2,5+1,0+2,5+1,0 = 7,0 m lang en 0,010 m breed. De oppervlakte is dan
7,0∙0,010 = 0,070 m2.
d De warmtegeleidingscoëfficiënt van aluminium is 237 W/(K∙m), de oppervlakte van het kozijn is 0,070 m2,
het temperatuurverschil is 22-3,0 = 19 °C en de dikte is 0,030 m.
∆𝑇 19
𝑃 =𝜆∙𝐴∙ = 237 × 0,070 × = 1,1 ∙ 10 W = 11 kW
𝑑 0,030
104
a De warmtegeleidingscoëfficiënt van graniet is groter dan van baksteen. Voor dezelfde isolatie heb je dus
een dikkere muur nodig.
∆
b 𝑃 =𝜆∙𝐴∙ Bij dezelfde oppervlakte en hetzelfde temperatuurverschil hangt de warmtestroom alleen
af van de warmtegeleiding en dikte. Stel dat de oppervlakte een vierkante meter is en het
temperatuurverschil 1 graad Celsius. Dan is de warmtestroom bij de 0,50 meter dikke granieten muur:
∆ ∆
𝑃 =𝜆∙𝐴∙ = 3,5 × 1 × ,
= 7 W en die van de 0,1 meter dikke houten muur: 𝑃 = 𝜆 ∙ 𝐴 ∙ =
0,4 × 1 × ,
= 4 W. De houten muur isoleert dus beter.
c Voor een bakstenen muur met een dikte van 1 dm geldt:
∆
𝑃 =𝜆∙𝐴∙ = 0,6 × 1 × ,
= 6 W.
Dus beide muren geleiden bijna dezelfde hoeveelheid warmte. Maar beide muren moeten ook zelf
opwarmen. De granieten muur, die veel dikker is en een grote soortelijke warmte heeft zal veel meer
warmte zelf opnemen dan de bakstenen muur. Hierdoor blijft het huis overdag koel en zodra het afkoelt
warm.
105
a Door het zweten is je huid nat geworden. Dit water verdampt en daarvoor is energie nodig, waardoor je het
koud krijgt.
b De dikke laag stilstaande lucht zorgt voor een hele lage warmtegeleiding.
c De warmtegeleidingscoëfficiënt van water is veel groter dan die van lucht. De warmte van je huid wordt
door het water dus veel sneller afgevoerd dan door de lucht.
d Als de warmteproductie groter zou zijn dan de warmtestroom, zou je steeds warmer worden en oververhit
raken. Is de warmtestroom groter dan de warmteproductie, dan zou je juist onderkoeld kunnen raken.
107 Door de wind wordt het laagje warme lucht rondom je huis afgevoerd en voortdurend vervangen door koude
lucht. De lucht voelt daardoor kouder aan dan bij windstilte.
108
a Per seconde moet er 700 J warmte worden afgevoerd. De verdampingswarmte van water is 2,26∙106 J/kg
(Binas), dus voor 700 J is
, ∙
= 3,1 ∙ 10 kg water nodig. Dat is 3,1∙10-4 liter = 0,31 milliliter water
per seconde.
b 0,31×3600 = 1,1∙103 ml = 1,1 liter water per uur.
109 De soortelijke warmte is een stofeigenschap, terwijl de warmtecapaciteit hoort bij een bepaald voorwerp en
hangt daardoor af van de afmetingen en gebruikte materialen in dat voorwerp.
110
a Je kunt de dichtheid van het beeld bepalen door met de onderdompelmethode het volume te bepalen en de
massa door dit volume te delen. De bepaalde dichtheid moet liggen tussen de dichtheid van goud (19,3∙103
kg/m3) en van koper (8,96∙103 kg/m3).
111
a De soortelijke warmte van ijzer is 460 J∙kg-1∙K-1. De pan weegt 0,200 kg dus de warmtecapaciteit van de
pan is 𝐶 =𝑐 ∙𝑚 = 460 × 0,200 = 92,0 J/K.
De warmtecapaciteit van het water is
𝐶 =𝑐 ∙𝑚 = 4180 × 0,300 = 1254 J/K.
De pan met water heeft dus een warmtecapaciteit van
𝐶 =𝐶 +𝐶 = 92,0 + 1254 = 1,34 ∙ 10 = 1,34 kJ/K.
b Bij gebruik van een grotere pan is de warmtecapaciteit van de pan groter. Het kost dan meer energie om de
pan te verwarmen, maar omdat de meeste energie in het water gaat zitten zal het voor de totale
warmtecapaciteit niet veel uitmaken. Er zal wel meer warmte verloren gaan omdat de grote pan meer
warmte uitstraalt naar de omgeving.
112 𝐶= = 25 kJ/K.
3.5 AFSLUITING
113
a -
b De sterkte van vezels en composietmaterialen. Waardoor sommige materialen meer interactie met hun
omgeving aangaan dan andere materialen. De werking van smart materials en vloeibare kristallen. De
nanotechnologie.
114
a Bij verwarming van een materiaal gaan de deeltjes gemiddeld sneller bewegen, botsen harder tegen elkaar
en nemen meer afstand van elkaar: het materiaal zet uit en de temperatuur stijgt.
b Als de temperatuur van een gas daalt, neemt de gemiddelde snelheid van de deeltjes af. De deeltjes
botsen dan minder hard en minder vaak tegen de wanden waardoor de druk van het gas daalt.
c Dat de deeltjes elkaar aan trekken, soms heel zwak, soms heel sterk. De sterkte van de aantrekking is
afhankelijk van de afstand tussen de deeltjes in de stof.
d Bij 0 kelvin zouden alle deeltjes stilstaan en er is geen methode om iets af te koelen zonder dat je
bewegende elektronen over verdamping gebruikt.
e Stoffen zijn opgebouwd uit moleculen en atomen.
f De massa van een atoom wordt bepaald door de massa van de kern.
g Bij elastische vervorming krijgt het materiaal de oorspronkelijke vorm terug, als er geen kracht meer werkt.
Bij plastische vervorming is de vervorming blijvend.
h De sterkte van een materiaal wordt bepaald door de aantrekkende krachten tussen de deeltjes.
i Als de spanning in een materiaal groter is dan de treksterkte van een materiaal, breekt het materiaal.
j De deeltjes van een materiaal blijven bij elkaar door de aantrekkende krachten tussen de deeltjes. De
grootte van die krachten bepaalt dus de sterkte van het materiaal, maar ook de hoogte van het smelt- en
kookpunt. Dat betekent dat sterke materialen ook een hoog smelt- en kookpunt hebben.
k De dichtheid is de massa gedeeld door het volume van de stof. Dichtheid is een stofeigenschap, massa
niet.
l Als een stof warmer wordt zet deze uit en dan verandert de dichtheid.
m Als een materiaal twee keer zo lang is geworden, is de relatieve rek 100%.
115 Oriëntatie:
1 PSI = 6,89∙103 Pa en 1 inch is 2,54∙10-2 m (Binas).
Uitwerking:
a 120 PSI = 120 × 6,89 ∙ 10 = 8,27 ∙ 10 Pa = 8,27 bar. De aangebrachte druk van 8,0 bar is lager dan
de voorgeschreven maximale druk dus de racefietser houdt zich aan het voorschrift.
∙
b Algemene gaswet: = 𝑛 ∙ 𝑅 met 𝑉 = 2 ∙ 𝜋 ∙ 𝑟 ∙ 𝑅 en
𝑅= = 14 inch = 14 × 2,54 ∙ 10 = 0,356 m
𝑉 = 2 × 𝜋 × 0,040 × 0,356 = 0,0112 m
, ∙ × ,
( )
= 𝑛 × 8,31 𝑛 = 3,65 mol lucht.
1 mol lucht heeft een massa van 29 g dus 𝑚 = 3,65 × 29 = 1,1 ∙ 10 g.
c De massa wordt 85+12 = 97 kg ipv 12 kg. Dat is 8,08 keer zo groot. De druk zou ook 8,08 keer zo groot
worden, dus 8,08 × 8,0 = 65 bar.
d Voor het verband tussen gewicht, druk en contactoppervlakte geldt: 𝑝 = . De druk in de band is gelijk
aan de druk op de grond, dus het gewicht van de fiets (al dan niet met fietser) is gelijk aan de
contactoppervlakte maal de druk: 𝑚 ∙ 𝑔 = 𝑝 ∙ 𝐴.
Zonder fietser: 12 × 9,8 = 8,0 ∙ 10 × 𝐴 𝐴 = 1,47 ∙ 10 en
, ∙
met fietser: 97 × 9,8 = 8,27 ∙ 10 × 𝐴 𝐴 = 1,15 ∙ 10 = , ∙
= 7,8.
De contactoppervlakte is dus 7,8 keer zo groot geworden.
e Bij een druk van 150 PSI is de druk 150/120 = 1,25 keer zo groot. De temperatuur is dan ook 1,25 keer
zo groot: 1,25 × (273 + 23) = 370 K = 97 °C. Die temperatuur zal niet snel worden bereikt bij het
remmen, dus nee, hij hoeft daar niet op te letten.
117
a 𝐴 = 𝜋 ∙ 𝑟 = 𝜋 × 0,05 = 7,85 ∙ 10 m
𝑉 = 𝐴 ∙ 𝑙 = 7,85 ∙ 10 × 1,0 = 7,85 ∙ 10 m
𝑚 = 𝜌 ∙ 𝑉 = 7,8 ∙ 10 × 7,85 ∙ 10 = 61 kg.
b Op een kabel van 1,0 m werkt een zwaartekracht van
𝐹 = 𝑚 ∙ 𝑔 = 61 × 9,8 = 6,0 ∙ 10 N.
Elke meter kabel zorgt voor een extra trekspanning van
, ∙
𝜎= = , ∙
= 7,6 ∙ 10 Pa.
De treksterkte van staal is 0,4∙109 Pa (zie H3 figuur 26), dus de kabel breekt als hij
, ∙
, ∙
= 5,2 ∙ 10 m = 5,2 km lang is.
c De kabel breekt als de spanning in de kabel te groot wordt. Bij het dikker maken van de kabel verandert de
spanning in de kabel niet.
d De treksterkte van Dyneema is 3,1∙109 Pa (zie H3 figuur 26). Stel dat deze kabel ook een diameter heeft
van 10 cm (we hadden bij vraag c gezegd dat de lengte waarbij de kabel breekt niet afhangt van de
diameter, dus kunnen we een willekeurige waarde nemen). De maximale kracht op de kabel is dan te
berekenen met
𝐹 = 𝜎 ∙ 𝐴 = 3,1 ∙ 10 × 7,85 ∙ 10 = 2,43 ∙ 10 N.
, ∙
De massa is te berekenen met 𝑚 = = = 2,48 ∙ 10 kg.
,
Het volume van de kabel is 𝑉 = 𝐴 ∙ 𝑙 = 7,85 ∙ 10 × 400 ∙ 10 = 3,14 ∙ 10 m .
, ∙
De dichtheid van Dyneema is dan: 𝜌 = = = 7,9 ∙ 10 kg/m
, ∙
118
∆
a De formule voor warmtestroom is 𝑃 =𝜆∙𝐴∙ . Een grote ijsbeer zal relatief meer inhoud hebben ten
opzichte van de oppervlakte van zijn vacht (oppervlakte groeit kwadratisch en inhoud tot de macht 3). Hij
verliest dus door zijn grootte relatief minder van de door hem geproduceerde warmte via zijn vacht.
b De warmtegeleidingscoëfficiënt van water is groter dan die van lucht. Water zal de warmte dus beter
afvoeren. Een ijsbeer die het warmt heeft moet dus gaan zwemmen.
c Als je het water uitkomt verdampt het water op je huid en onttrekt daarbij warmte van je huid waardoor je
het koud krijgt. Afdrogen helpt daartegen.
120
a De oppervlakte A van alle wanden is te berekenen als de som van de oppervlakte van de lange zijkanten,
de oppervlakte van de korte zijkanten en de oppervlakte van de bovenkant:
𝐴 = 1,0 × 0,40 × 2 + 0,50 × 0,40 × 2 + 1,0 × 0,50 = 1,7 m , ∆T = 35 – 20 = 15 °C.
De warmtegeleidingscoëfficiënt λ van glas is: 0,93 W/(K∙m)
∆
𝑃 =λ∙𝐴∙ = 0,93 × 1,7 × ,
= 5,93 ∙ 10 W. Dit is minder dan het vermogen van het
verwarmingselement dus het vermogen van het verwarmingselement is voldoende om het aquarium op
temperatuur te houden.
b 𝑉 = 1,0 × 0,50 × 0,40 = 0,20 m
𝑚 =𝜌∙𝑉 = 1,0 ∙ 10 × 0,20 = 200 kg en ∆𝑇 = 35 − 5,0 = 30 °C.
𝑄=𝑐 ∙ 𝑚 ∙ ∆𝑇 = 4180 × 200 × 30 = 2,5 ∙ 10 J = 25 MJ.
, ∙
c Het verwarmingselement levert 800 J per seconde dus dat duurt = 3,1 ∙ 10 s = 8,7 h.
Tijdens het verwarmen zal er ook een warmtestroom door de wanden gaan, zodat de verwarmingstijd meer
dan 8,7 uur zal zijn.
d De toegevoerde warmte per seconde moet gelijk zijn aan het verlies per seconde. Dus het vermogen van
het verwarmingselement is gelijk aan de warmtestroom:
∆ ∆
λ∙𝐴∙ = 𝑃 0,93 × 1,7 × ,
= 800 ∆𝑇 = 20 °C.
De temperatuur in de kamer moet minimaal 35 - 20 = 15 °C zijn.
123 Oriëntatie:
∆
𝑃 =𝜆∙𝐴∙ met ∆𝑇 = 21 − 10,1 = 10,9 °C , 𝑑 = 4,0 ∙ 10 m , en 𝐴 = 1 m .
Voor gewoon glas is 𝜆 = 0,93 W/(m ∙ K) en voor HR++-glas is 𝜆 = 0,154 W/(m ∙ K).
Het verschil in warmtestroom P wordt dus bepaald door het verschil in λ:
∆
∆𝑃 = ∆𝜆 ∙ 𝐴 ∙ met ∆𝜆 = 0,93 − 0,154 = 0,776 W/(m ∙ K).
Uitwerking:
,
∆𝑃 = 0,776 × 1 × = 2,1 ∙ 10 W = 2,1 kW per vierkante meter.
, ∙
De energiebesparing per jaar is dus ∆𝐸 = ∆𝑃 ∙ 𝑡 = 2,1 × 365 × 24 = 1,85 ∙ 10 kWh.
De kostenbesparing per jaar is 1,85 ∙ 10 × 0,22 = € 4075, −.
Dat is per jaar al veel meer dan de € 82,- die er per vierkante meter extra betaald moet worden. In werkelijkheid
beïnvloeden de luchtlaagjes tussen de kamer en het glas en tussen het glas en ‘buiten’ de warmtestroom heel
erg. Dit wordt in deze opgave weggelaten en hierdoor komen we op onrealistisch hoge waarden.
124 De energie die nodig is om de blokjes in temperatuur te laten stijgen wordt bepaald door: Q = c∙m∙∆T, waarbij
∆T voor alle blokjes gelijk is.
De massa is te berekenen met m = ρ·V waarbij het volume ook voor alle blokjes gelijk is.
De energie is dus te berekenen met Q = c∙ρ∙V∙∆T met V en ∆T voor alle blokjes gelijk.
Het gaat hier dus om c∙ρ, dat is voor de 3 materialen:
aluminium: ρ = 2,70 kg/dm3 en c = 880 J/(kg∙K) c∙ρ = 2,4∙103 J/(dm3·K)
goud: ρ = 19,3 kg/dm3 en c = 129 J/(kg∙K) c∙ρ = 2,5∙103 J/(dm3∙K)
koper: ρ = 8,96 kg/dm3 en c = 387 J/(kg∙K) c∙ρ = 3,5∙103 J/(dm3∙K).
De juiste volgorde is: aluminium – goud – koper.