Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 52

Inleiding tot de ontwikkelingspsychologie

Het geboortemaand effect

• Wie later op het jaar is geboren, scoort lager op taal- en intelligentietest


 Loopt achter op motorisch vlak
• Vergroot kans op zittenblijven
 Negatief effect blijft aanhouden soms tot in professionele carrière
• Kinderen m dezelfde leeftijd
 Ontwikkelen zich NIET gelijktijdig !!
 Ieder ontwikkelt zich verschillend

Ontwikkeling: meer matuur worden + de rijping

• Niet lineair
 Verloopt in fases
• Tempo = verschillend + interactie m/d context
• Pedagogische verantwoordelijkheid vragen v/d oudere kinderen = normaal
 Geef kinderen de kans om met vallen & opstaan te leren omgaan md
verantwoordelijkheid

Wat speelt erin op die rijping?

- Context: omgeving, gezin, vrienden & leeftijdsgenoten


- Zelfbepaling: wat je zelf bepaalt

Bepaalt een baby iets zelf?

- Opvoeder/ verzorger wordt alert als baby huilt, lacht, schreeuwt…


 Vanaf dat moment: baby zal bepalen wnr & wie hem aandacht moet geven
- Van jongs af aan: kleine impact op z’n leven

NATURE (DNA)  ZELFBEPALING  OMGEVING

➢ DRIE BELANGRIJE CONCEPTEN WAAR REKENING GEHOUDEN MEE MOET


WORDEN

1
Neurodiversiteit

• Verscheidenheid & variatie vd neurologische, cognitieve, psychologische ontwikkeling


v/d hersenen v mensen v mensen o/h gebied v/h verwerken & gebruiken v sociale,
linguïstische & zintuigelijke informatie.
 Verschillen wat betreft het verwerken & gebruiken v bovenstaande elementen

Neurotypisch vs. neurodivers:

Neurodivers:

- Afwijkend v/d ‘norm’


bv. (leer)stoornissen: ASS, ADHD, dyslexie, dyscalculie, dyspraxie, hoog sensitiviteit,
hoogbegaafdheid, Gilles de la Tourette, dwangstoornissen…
 Treft ongeveer 40% vd bevolking

Het gemiddeld/ standaard kind = BESTAAT NIET! => ook een gemiddelde ontwikkeling bestaat niet

 Nooit een ‘standaard kaart’ ontwikkeld waaruit blijkt wat een gemiddeld kind is
 Er zijn einddoelstellingen waar iedereen moet op slagen = gemiddeld kind bestaat
meestal gewoon in ons hoofd => KOMT ZELDEN VOOR I/D REALITEIT

Neurodiversiteit uit zich verschillend per persoon, het is een spectrum. Dat houdt in dat iedereen
een andere ervaring heeft en dat het ook qua kenmerken en gradaties sterk uiteen kan lopen. Toch
zijn er algemene overkoepelende aspecten waar de meeste mensen met dat desbetreffende label
zich in herkennen.

Dit denkbeeld is de afgelopen paar jaar aan het omslaan en inmiddels weten we dat mensen met
bijvoorbeeld ADHD, dyslexie of autisme (ASS) geen stoornis hebben, maar aangeboren
eigenschappen hebben die voortkomen uit verschillende variaties van het menselijk brein.
Neurodiversiteit is geen stoornis, maar omdat het zoveel impact kan hebben op verschillende
leefgebieden is het in principe wel een beperking.

2
Waarom ontwikkelingspsychologie voor de leraar?

Vier redenen:

1. Kennis v ‘normale’ ontwikkeling: wat is adequaat voor welke leeftijd?


• Ontwikkeling:
➢ Alle veranderingen i/h menselijk gedrag die samenhangen m/d leeftijd
➢ Om te weten wnr gedrag ‘fout’ gaat, moet je eerst inzicht krijgen i/d normale
ontwikkeling v gedrag
➔ MAAR: normale/ gemiddelde kind bestaat niet!!!

2. Belang v diversiteit & inclusie inzien: welke interindividuele verschillen zijn


er?
• Diversiteit: norm i/d samenleving = ook i/h onderwijs
• Als leraar/ opvoeder: belangrijk om kinderen & jongeren m/e brede waaier aan
verschillen & gelijkenissen te respecteren

Tomlinson (2003): een reguliere klas is alleen nog qua leeftijd homogeen

In gemiddelde klas heb je kinderen:

 Met leerproblemen, die hoogbegaafd zijn, wiens moedertaal anders is d/d


instructietaal, die onderpresteren, kinderen m ≠ culturele achtergronden, ≠
sociaal economische achtergronden, kinderen uit één ouder gezinnen, jongens &
meisjes, gemotiveerde & ongemotiveerde kinderen, …

3
3. Werken in zone van naaste ontwikkeling: hoe begeleiden we ontwikkeling?

Samenhang met de comfortzone

4. Welbevinden & betrokkenheid als richtsnoeren: oog v/d relatie als basis om
tot leren/ groei te komen
• Welbevinden: kind voelt zich als visje i/h water + gelukkig
 Glunderen, lachen, gek doen, babbelen, zingen, spontaan vragen stellen, durven
‘neen’ zegge, durven ruimte innemen, nieuwsgierig, initiatief nemen…

• Betrokkenheid (zoals in FLOW zijn): kind gaat volledig op in taak/ activiteit


= diepgaand leren!
 Zone van naaste ontwikkeling, fijn-moeilijke taken

• Hoog welbevinden + betrokkenheid: optimale ontwikkeling/ groei mogelijk!


 bv. ingrijpende gebeurtenissen knn leren bemoeilijken, verhinderen…

4
Ontwikkelingspsychologie?
FASE LEEFTIJD
Prenatale periode Van conceptie tot geboorte
Pasgeborene Geboorte
Baby & peuterperiode Geboorte tot 3 jaar
Kleutertijd 3 tot 6 jaar
Lagereschoolkind 6 tot 12 jaar
Pubertijd/ adolescentie 12 tot 20 jaar
Volwassenheid 20 tot 65 jaar
Bejaardheid/ ouderdom 65 jaar tot …
het tijdstip waarop mensen gemiddeld genomen bepaalde mijlpalen bereiken

Wat is ontwikkelingspsychologie?

Ontwikkelingspsychologie

• Studie v/h proces v veranderen doorheen de levensloop


• Naar patronen van:
 Groei (verwerven & verliezen)
 Verandering
 Stabiliteit

Van conceptie tot volwassenheid

1. Beschrijven v veranderingen die zich voordoen i/d loop v/d ontwikkeling


2. Verklaren v veranderingen daar a/t tonen welke gebeurtenissen a/d basis liggen v/e
bepaald verloop i/h ontwikkelingsproces
3. Optimaliseren v/d ontwikkeling door bv interventieprogramma’s o/t zetten

5
Belangrijke topics
1) Continue verandering vs. discontinue verandering
Continue verandering Discontinue verandering

Verandering = kwantitatief Verandering = kwalitatief


→groei, vermeerdering, afname, →structuurwijziging, anderen
toename… verworvenheden

Aard v/d verandering = dezelfde Treden fundamentele verandering op

Ontwikkelen = steeds verder evolueren Ontwikkelen = in aparte stadia/ stappen.


v reeds in gang gezette processen Elk stadium = levert gedrag op dat
kwalitatief anders is dan gedrag in vorige
stadia

Voorbeelden: lengtegroei, Voorbeelden: leren fietsen, zwemmen…


hersencapaciteit…
BEIDE SOORTEN VERANDERING STAAN NAAST ELKAAR

Continu

• Iemand verandert constant & geleidelijk

Discontinu

• Iemand evolueert in duidelijk te onderscheiden stappen

6
2) Kritieke & gevoelige perioden: invloed v/d omgeving
• Kritieke periode: ontwikkelingsperiode => bepaalde gebeurtenis grootste gevolgen
• Gevoelige periode: ontwikkelingsperiode => persoon extra ontvankelijk/ gevoelig vr
bepaalde omgevingsfactoren => gevolgen NIET noodzakelijk onomkeerbaar
• Plasticiteit: mate waarin ontwikkeld gedrag/ fysieke structuur kan gewijzigd w & terug
nr oude vorm herstellen => op vele domeinen v/d ontwikkeling kan mens zich
aanpassen, compenseren, inhalen

3) Relatieve invloed v nature & nurture o/d ontwikkeling


• Nature: bepaald dr erfelijkheid & biologische factoren
• Maturatie: geleidelijke ontvouwing i/h gedrag v gem. informatie → nature = resultaat
hiervan
• Nurture: bepaald dr omgevingsinvloeden
Erfelijkheid & milieu bepalen niet wat er ontwikkelt => bepalen wel dat er ontwikkeling
plaatsvindt

4) Levensloopmodel vs. focus op specifieke perioden


 Volg jij het traditioneel ontwikkelingspad?
❖ Na studies verder studeren?
❖ Na diploma gaan werken?
❖ Een huis kopen bij vast werk?
❖ Gaan samenwonen? Kinderen krijgen?

7
Wat bestudeert de ontwikkelingspsychologie?
Ontwikkelingstaken

• Reeks v opgaven die zich aandienen op bepaald tijdstip i/h leven


➔ D/d persoon moet volbrengen in relatie tot z’n omgeving
• Omvatten gehele psychologische functioneren

Thematische gebieden of ONTWIKKELINGSDOMEINEN:

- Lichamelijke ontwikkeling
- Motorische ontwikkeling
- Tekenontwikkeling
- Seksuele ontwikkeling
- Perceptuele ontwikkeling
- Taalontwikkeling
- Sociaal-emotionele ontwikkeling
- Cognitieve ontwikkeling
- Morele ontwikkeling
- Spelontwikkeling
- Persoonlijkheidsontwikkeling

Hoe bestuderen de ontwikkelingspsychologen?


 ≠ invalshoeken
 Geen echt juist perspectief

De verschillende visies:

- Psychodynamisch perspectief/ psychoanalyse


- Behavioristisch perspectief (gedragstheorie)
- Cognitief perspectief
- Contextueel perspectief/ systeemdenken
- Evolutionair perspectief

Stereotiep beeld v/d adolescent = adolescenten zijn:

- Koppig, tegenspreken, impulsief, uitstelgedrag, lui, denken zelfstandig te zijn …


 Neiging nr risicogedrag/ ervaren veel stress/ emotionele onrust

8
Behavioristisch perspectief (gedragstheorie)
*Externe stimuli bepalen gedrag → als je stimuli kent, kan je gedrag voorspellen

- Gedrag beïnvloeden v jongeren: eigen gedrag speelt grote rol


- Belonen/ straffen: iets aangenaams/ onaangenaams toevoegen o/t gedrag te
stimuleren/ af te leren → bij sommige werkt dit/ bij andere niet
- In het onderwijs beloont: met punten

Klassieke conditionering v Ivan Pavlov (1849-1936)

• Leert op bepaalde manier te reageren op neutrale stimulus → die nrml dat soort
respons nt zou uitlokken
• Stimulus → Respons (gedrag)
• Zonder na te denken → actie – reactie

Externe doen iets voor de persoon

Bv. Als de bel gaat, zullen de leerlingen hun spullen meteen inpakken

John Watson (1887-1958): een v/d eerste gedragspsychologen

9
Operante conditionering v Skinner ~ zelf bepalen

Skinner (1904-1990): stelt dat individu bewust op zijn omgeving inspeelt om tot gewenst
doel te komen

• Leren: gedrag versterkt/ verzwakt dr associatie m positieve/ negatieve gevolgen


→De rat bepaalt hier zelf wanneer hij wil eten door o/d knop te drukken
Bv. Je hand opsteken tijdens de les; Slimme camera’s: als je te snel hebt gereden krijg
je een rood licht; Ouders geven toe als hun kind in de winkel een scène opzet

! Je conditioneert altijd !

Sociaal – cognitieve leertheorie v Albert Bandura (1925)


• Gedrag leren = actief observeren & imiteren

Vier processen:

- Gedrag waarnemen (bewust aandacht vr hbb)


- Gedrag herinneren
- Gedrag knn reproduceren
- Gemotiveerd zijn o/h gedrag u/t voeren

Bv. Je speelt zeer gewelddadige games, waardoor je zelf gewelddadig wordt

 Klopt niet helemaal, hangt ervan af!

Kinderen kunnen leren als ze goede voorbeelden zien & ze aandachtig zijn → moeten gedrag
kunnen herinneren & hersenloos kopiëren doen ze niet → MAAR we leren door te imiteren

10
Psycho-dynamisch perspectief
Gedrag w ons hele leven beïnvloed dr innerlijke, onbewuste krachten die uit onze kindertijd
stammen => weinig controle hbb => FOCUS OP INNERLIJKE KRACHT

Psycho-analyse v Freud (1856-1939)

• Onze persoonlijkheid/ ons gedrag w gevorm dr onbewuste krachten → dr


ervaringen, herinneringen
• Pleasure seeing & fixatie
• Hij was de eerste om te luistern naar wie niet gehoord werd

Orale fase Mond 0-1 jaar

Anale fase Anus 2-3 jaar

Fallische fase Geslachtsdelen 3-6 jaar

Latentie-fase Verstand 6-11 jaar

Genitale fase Geslachtscontact Vanaf 11 à 12 jaar

11
Psycho-sociale ontwikkeling v Erikson (1902-1994)

• Mens ontwikkelt zich in 8 stadia m elk crisis/ conflict → steeds opnieuw opzoek v
identiteit

Geschatte leeftijd Psychosociale crisis

Baby – 18 maanden Vertrouwen vs wantrouwen


18 maanden – 3 jaar Autonomie vs schaamte & twijfel

3 – 5 jaar Initiatief vs schuldgevoel

5 – 13 jaar Industrie vs minderwaardigheid

13 – 21 jaar Identiteit vs rol verwarring


21 – 39 jaar Intimiteit vs isolatie

40 – 65 jaar Generativiteit vs stagnatie

65 en ouder Ego-integriteit vs wanhoop

Psychoanalytische theorieën:
Adolescenten moeten:
- O/d juiste manier leren omgaan m onbewuste neigingen, emoties = emotionele
verwarring
- Evenwichtige voorstelling vormen v hun ouders & leeftijdsgenoten => relaties
voldoening scheppen → vroege kinderjaren = heel belangrijk
- Tweede separatie-individuatiefase (afstand v ouders)
- Mate v autonomie bereiken = aangepast aan hun leeftijd
Oedipuscomplex:
- Psychoanalytisch concept, ontwikkeld d/d Weense psychiater Freud
 Kind dr seksualiteit bepaalde instinctieve erotische binding v/d ouder & andere
ouder als concurrent ziet
 Ontwikkelt sterkst bij jongens = aangetrokken tot moeder & vader = rivaal
beschouwen

12
Cognitieve perspectief
= richt zich op processen die mensen in staat stellen de wereld te leren knn, begrijpen &
erover na te denken → ≠ niveaus v kennis & begrip of cognitie

Piaget (1896-1986)

• Nadruk op cognitieve ontwikkeling = discontinu proces


• Veranderingen gebeurt in stadia → elk stadia = typisch schema

Leren = adaptatie (zich aanpassen aan nieuwe info)

Cognitief schema:

Bv. Een paard → heeft manen, staart, 4 poten, kop

→Kind gaat naar de zoo, ziet een zebra/ giraf & denkt dat dit ook een paard is → is verward
→ gaan niet alles accepteren

Adaptatie: aanpassen aan nieuwe info

Assimilatie:

• Inpassen v nieuwe info i/h bestaande schema


Bv. een zebra ziet er mss uit als een paard, maar is het niet → ze moeten een nieuwe
link leggen

Accommodatie:

• Aanpassen aan veranderende schema’s → ze snappen de linken/ begrippen &


accepteren het

13
Senso-motorisch stadium 0 – 2 jaar
(Objectpermanentie, geen symbolisch
denken)

Pre-operationeel stadium 2 – 6/ 7 jaar


(Taal, symbolisch denken, egocentrisch
denken)

Concreet operationeel stadium 7 – 11/ 12 jaar


(Conservatie, omkeerbaarheid)

Formeel operationeel sneller 12 – adolescent


(Logisch & abstract denken)

Door beweging: ontdek je de wereld & leer je nieuwe dingen kennen

Objectpermanentie

• Het object/ voorwerp/ persoon blijft bestaat, ook al verdwijnt het u/h gezichtsveld

Egocentrisch

• Ik staat centraal → focus op zichzelf


• Geen rekening houden met anderen
Bv. Ik wil een potlood, dus ik neem het af van iemand anders zonder het te vragen

*Leren tellen: van concreet naar abstract → leert eerst stapsgewijs wat het getal ‘zes’ is, na
vaak te herhalen = w opgeslagen

Omkeerbaarheid ~ tot de leeftijd van ongeveer 7 jaar

Kind ziet dat het waterniveau evenveel is = tevredenheid

→Ze zien niet dat beiden glazen een andere breedte hebben

→Ze focussen maar op één detail = even hoog

14
Informatieverwerkingstheorie
• Als reactie op Piaget → computermodel, belang v aandacht
KRITIEK: wat met creativiteit & sociale context?
Ons vermogen om m info o/t gaan, verandert m/d jaren, net als onze verwerkingssnelheid & info =
kwantitatieve (continue) verandering

Cognitieve neurowetenschappen
• Zeer recente wetenschap
• Kijken via hersenen nr cognitieve ontwikkeling
• Neurologische activiteiten = grondslag v denken?

Cognitieve theorieën:
- Ontwikkeling v/h denken tdns adolescentie
- Abstract denken in ontwikkeling
Bv. begrijpen v filosofische, ethische, politieke denkkaders

Evolutionair perspectief
“Vanuit dit perspectief is het een verstandige strategie om veel te eten en zo extra vet te
verzamelen vr perioden waarin er minder voedsel aanwezig is” => evolutie – erfelijkheid – wet v/d
sterkste

Gedragsgenetica

• Bestudeert effecten v erfelijkheid op gedrag


• Genetische erfenis = niet alleen bepaald vr fysieke kenmerken → ook
persoonlijkheidseigenschappen & sociale gedragspatronen

Charles Darwin (1809-1882)

• Evolutietheorie
• Natuurlijke selectie zorgt vr steeds betere aanpassing a/d omgeving

Lorenz (1903-1989)

• Ethologie: ontwikkeling w sterk beïnvloed dr biologische & evolutionaire factoren


• Imprinting: eenden die zich hechten aan 1ste bewegend voorwerp = gevoelige periode

15
Systemisch perspectief (contextueel)
Brede kijk op ontwikkeling → sociale & culturele context => gedrag w bepaald dr relatie tss
individu & hun fysieke, cognitieve, persoonlijkheids- en sociale wereld

Bio-ecologisch model v Urie Bronfenbrenner (1917-2005)

• Cultuur & context: spelen rol bij ontwikkeling

Microsysteem: dagelijkse, directe leefomgeving

Mesosysteem: connecties & beïnvloeding tss ≠ microsystemen

Exosysteem: algemenere (nog lokale invloeden): gemeenschap, streek, media

Macrosysteem: overkoepelende culturele, maatschappelijke invloeden, politiek

Chronosysteem: tijdsdimensie, geleidelijk veranderen v invloeden, denkpatronen,


sociohistorische omstandigheden; bv. oorlog

16
Socio-culturele theorie v Lev Vygotsky (1896-1934)

• Belang v sociale interactie → cultuur waarin je opgroeit = enorm belangrijk


• Kinderen leren wereld begrijpen dr probleemoplossende interactie & communicatie
m experten
 Zone v naaste ontwikkeling

KRITIEK: te weinig aandacht vr biologische invloeden

Contextuele theorieën: beschrijven rol v/d sociale omgeving, context die inspeelt o/d
psychologische ontwikkeling

- Ecologische theorie: mate waarin deze fase als moeilijke periode w ervaren hangt af v/d
onderlinge relaties tss ≠ systemen
- Theorie v/d levensloop: plasticiteit & veerkracht
 Risicofactoren (stress)
 Beschermende factoren (sociale steun)
 Emerging adulthood: uitstellen v/h volwassen worden

Invloed v historische context o/d ontwikkeling v/h individu: 4 basisprincipes


1. Levensloop v individuen = ingebed in & w vorm gegeven dr historische xontext
2. Impact v bepaalde hist. gebeurtenissen = afh. v/h moment waarop ze optreden in
iemands leven → baby vs adolescent
3. Sociale & historische invloeden komen tot uitdrukking in netwerk v gedeelde relaties
4. Individu heeft invloed op eigen leven dr keuze die ze maken & acties die ze
ondernemen bnn geg. context

17
Hoe bestudeert ontwikkelingspsychologie?
Correlatie vs causaliteit

• Verschil tss variabele die bepaald gedrag veroorzaakt = causaliteit of er gewoon


mee geassocieerd = correlatie w
• In ons leven vallen verschillende dingen samen, maar er is niet altijd oorzaak-gevolg
die aanbod komt

Correlatie: er is een verband → is een samenhang

Bv. het is niet dat iemand die kijkt naar agressieve films, agressief w → vaak is er een
samenhang, maar is er geen duidelijke oorzaak-gevolg

Cohorten
• Groep mensen die rond dezelfde tijd op dezelfde plek is geboren
• Historische omstandigheden bepalen mee onze ontwikkeling

Normatieve gebeurtenissen (gelden voor iedereen):

• Historisch normatief: biologische & omgevingsinvloeden = gekoppeld aan spec.


historisch moment
• Leeftijdsgebonden normatief: = vr mensen in bepaalde leeftijdsgroep ongeacht wnr
& waar opgroeit
• Sociaal-cultureel normatief: gebeurtenis vd meeste ind. Bnn groep op = manier
voltrekken
• Niet-normatief: atypische gebeurtenissen; bij meeste anderen u/d groep nt gebeuren

Onderzoekdesigns:

• Longitudinaal onderzoek: onderzoek waarin gedrag v een/ meer individuen dr tijd


heen w gemeten
• Cross-sectioneel onderzoek: onderzoek wb mensen v ≠ leeftijden op = tijdstip m
elkaar w vergeleken
• Cross-sequentieel onderzoek: onderzoek waarin aantal ≠ leeftijdsgroepen op ≠
tijdstippen w bestudeerd

18
Gender ‘kloof’
Gender

• Man/ vrouw = de biologie valt niet helemaal samen met gender, eerder geslacht
• Identificeer ik mij als man of vrouw = gender
• Dichotomie
• De omgeving cultiveert op een manier waarop jongen/ meisje zich moet gedragen

Mannelijk gedrag: (stereotiep)

▪ Besluitvaardig, seksistisch, handiger, rationeel, impulsief, fysiek sterker, stoer doen…

Vrouwelijk gedrag: (stereotiep)

▪ Koken, verzorgd, lief & behulpzaam, emotioneel, indirect

Stereotiep gedrag vanuit de omgeving:

▪ Meisjes: spelen met poppen, mogen wenen, kiezen vr dansen/ turnen


▪ Jongens: spelen met auto’s, moeten zich stoer gedragen, kiezen vr voetbal

→We gedragen ons vaak naar die stereotyperingen MAAR je kan daar ook van af stappen

19
Inleiding: stereotypen zijn niet onschuldig v/d ontwikkeling
Stelling 1: Meisjes zullen beter scoren voor mijn vak

 De kans is groot, omdat het onderwijs een zeer ‘vrouwelijk’ systeem is


 Algemeen geweten dat ze beter scoren = is waar

Pygmalion effect

• Verwachtingen v/d lrk onbewust leiden tot het verwachte gedrag & scoren v lln

Labeling theorie

• Mensen waarbij label w opgeplakt = zich nr label beginnen te gedragen

Stelling 2: Ik verwacht v al mijn lln, ongeacht hun geslacht, dezelfde kwaliteit in hun werk

 Meisjes zijn punctueler, onderlijk & jongens niet


 Ze knn mooi schrijven, als je als jongen mooi schrijft gaat dit in tegen ‘verwachte
norm’
 Als meisjes dit niet doet/ is => raar, ‘verwachte norm’ w nt ingevuld
 Er zijn ≠ tss jongens & meisjes => kunnen ontwikkeld w dr stimulering
 Lrk hbb hogere verwachtingen vr meisjes dan jongens

Stelling 3: Jongens knn helpen bij het versleuren v banken, stoelen, dan meisjes

 Taken w vaak genderstereotiep verdeeld = ideeën w steeds opnieuw bevestigd

Stelling 4: Ik geef m’n lln complimentjes op zowel hun ‘mannelijke’ & ‘vrouwelijke’ eigen.

 Meisjes krijgen vaker complimentjes op hoe ordelijk/ mooi iets is afgewerkt


 Jongens daarentegen krijgen vaker complimentjes op hun gedrag

Cross-gender karakteristieken

• Wijken af v/d norm => w meer gepest


=>appreciatie vr zowel jongens als meisjes = zeer belangrijk ongeacht kwaliteiten
• Kwaliteiten v inhoud appreciëren

Stelling 5: Meisjes behalen goede punten dr hard te werken, niet zozeer dr te vertrouwen op
hun aangeboren talenten

 Meisjes: harder werken dan jongens v = resultaat


 Jongens: meer aangeboren talenten
 Belangrijk: om jongens te prijzen voor hun hard werk & meisjes voor inzicht & talent

20
Stelling 6: De nadruk op ≠ jongens & meisjes creëert = stereotypes
• Bnn jongens-en meisjesgroep ≠ o/h hoofd gezien
• Doel: genderkloof i/h secundair onderwijs te verkleinen & onderpresteren v jongens
& meisjes te voorkomen

Het concept ‘gender’ en ‘zelfbeeld’


Ontwikkelingstaken v/d adolescent:

- Bij een groep horen = w belangrijker i/d adolescentie


- Rolmodellen = weinig mannelijke lrk → jongens hbb minder rolmodellen
- Mannelijke/ vrouwelijk lrk = geen verschil in leerprestaties v/d lln

Genderidentiteit: spectrum

- Vroeger vaker in hokjes gedacht → nu veel meer nuance

21
Geslacht

• Biologisch man/ vrouw bij geboorte

Seksuele geaardheid

• Tot wie men zich aangetrokken voelt

Genderidentiteit

• Mate waarin men zich mannelijk/ vrouwelijk voelt

Genderexpressie

• Hoe men de eigen mannelijkheid/ vrouwelijkheid uitdrukt

Gendertypicaliteit

• Mate waarin men zichzelf typisch vindt voor de eigen geslachtsgroep

Druk tot genderconformiteit

• Druk die men ervaart om te voldoen aan stereotypen rond mannelijkheid/


vrouwelijkheid

Genderrolideologie

• Mate waarin men traditioneel denkt over man-vrouw verhoudingen

Homonegativiteit

• Mate waarin men holebi’s accepteert

Hoe vormen kinderen/ jongeren een zelfbeeld?

- Sociale relaties = cruciaal


➔ Feedback die je ontvangt
➔ Sociale vergelijkingen
➔ Culturele normen

Kinderen ontwikkelen hogere zelfwaardering als ze warmte v/h ouders ontvangen  ontwikkelen
lagere zelfwaardering als ze >>> opgeblazen complimenten krijgen v/h ouders

22
Zelfbeeld: wie ben ik?

- Jonge kinderen: ontdekken lichamelijke kenmerken


➔ Ouder worden = meer andere dimensies nr voren
- Niet geboren m vaststaand zelfbeeld
- Ontwikkelt gaandeweg een gedifferentieerder beeld v jezelf
- Eigen zelfbeeld = geen statisch gegeven = voortdurend in beweging
- Vormt zelfbeeld o.b.v. hoe je jezelf ziet/ hoe anderen je zien/ hoe maatschappij je ziet

Zelfbeeld bij tieners:

• Schijnwerpereffect: idee: iedereen heeft me gezien, ik moet ‘shinen’ => ≠ bij jongeren
• Sociale vergelijkingstheorie v Festinger:
o Opwaartse vergelijking: negatief invloed op zelfvertrouwen => baseren op
‘perfecte plaatjes’ op sociale media
o Neerwaartse vergelijking: zelfversterking => andere ‘neerhalen’, slechter iets
in iets => leidt tot pesten

Schijnwerpeffect of imaginair publiek:

• Jongeren hebben voortdurend het idee dat de ‘spots’ op hen gericht zijn.
Vb. puist die iedereen onmiddellijk heeft gezien

Sociale vergelijkingstheorie van Festinger:

• Opwaartse vergelijking = ideaalbeeld, hoe iemand zou moeten zijn (vb. perfecte
modellen, actrices waar meisjes naar opkijken, succesvolle personen in de media).
➔ Negatieve invloed op ons zelfvertrouwen

• Neerwaartse vergelijking = neerkijken op één of meerdere personen.


➔ Dienen om onze ego’s te stimuleren
➔ Vorm van zelfversterking.

Indirect(complimenteren)

• “Hoe doe jij dat toch?”


• Inspannings- en procescomplimenten: beter dan resultaatsgerichte complimenten

23
De GENDERkloof in het onderwijs
Waarom presteren jongens over het algemeen minder goed dan meisjes op school?

- Beroepskeuze => motivatie daalt


- Studiemotivatie
- Harde inzet w vaker verwacht bij meisjes, dan jongens
- Competitie: punten
- Wat is de norm binnen de klasgroep?
- Sneller tevreden zijn

Genderidentiteit
 Impact klasgenoten = groot → zeker i/d 1e graad
 Positief proces?
➢ Goed welbevinden & schoolse prestaties
➢ I/h onderwijs: vrouwelijke eigenschappen dominant
➢ Niet echt mannelijk

Invloed v/d samenleving: socialisatie


• Zelfbeschikking
• In vraag stellen v autoriteit, competitiviteit, assertiviteit, dominantie,
onafhankelijkheid, heteroseksualiteit & anti-femininiteit
= kenmerken v traditionele dominante masculiniteit

Populair zijn/ erbij horen als belangrijk doel => ze streven nr aanvaarding & waardering dr
leeftijdsgenoten

Masculiniteit

Vrouwelijkheid

Homoseksualiteit

24
Machocultuur als barrière
• Genderculturen op school: lln m gelijkaardige genderID & bijhorende normen &
waarden komen samen, bevestigen & versterken elkaars denkbeelden
= Ontstaan genderculturen op scholen
▪ Stoer doen, belang hechten aan sporten, competitiviteit & seksualiteit, clown
uithangen, aannemen v seksistische & homofobe houdingen (Connell, 1996)
= mannelijkheidscultus dat tgn vrouwelijke schoolse cultuur ingaat
GEVOLG: antischoolcultuur bij jongens

Jongens

• Goede punten nt knn combineren m passend/ typisch mannelijk gedrag → vaak


gepest/ niet opgenomen id groep
• Ervaren veel druk v veel leeftijdsgenoten => scholen = sterkere machocultuur

Meisjes

• Research suggest that girls start more egalitarian, but also become more egalitarian in
their attitudes over time

Procrustes onderzoek

• Illustratie v stere druk tot genderconformiteit bij jongens

Percepties van/ door leerkrachten


➢ Meisjes = ‘idealere’ lln => zullen beter presteren
➢ Jongens = moeten gestimuleerd w om op te letten & disciplinaire maatregelen

Andere schoolattitudes & klasgedrag?


- Prestatieverschillen?
- Aanname: intelligentie ≠ tss seksen
- Focus op niet-cognitieve vaardigheden (attitudes/ gedrag)

25
Adolescentie en gender: onderzoek
Impact op genderrollen:

- Zichtbare fysieke veranderingen


- Sociale druk: er w verwacht dat ze zich gedragen vlgns de rollen typisch vr man/
vrouw
- Cognitieve ontwikkeling: hoger abstractieniveau => sociale vergelijkingen
- Gevoel o/t voldoen a/d heersende normen, genderstereotypen

Genderidentiteit

1) Gender self-categorization: bewustzijn dat je tot categorie behoort (voorafgaand


aan adolescentie)
2) Gender typicality: zelf waargenomen compabiliteit
3) Gender contentedness: tevredenheid
4) Gender conformity: ervaren v sociale druk
5) Gendered intergroup bias: attitudes tegenover gendergroep

DOEL:

 Streven nr onderwijsomgeving = vrij is v druk op vlak v correct gendergedrag = alle


lln knn zo hun talenten ontplooien

Wat knn leraren & scholen doen?

1. Kritische reflectie over mannelijkheid/ vrouwelijkheid


2. Leerlingen aanmoedigen tot exploratie, openheid
3. Leerlingen in contact brengen m sccvolle rolmodellen, gender atypische rolmodellen
4. Schoolcultuur v openheid & aanvaarding creëren
 Hidden curriculum = indirecte manier waarop scholen invloed uitoefen op hoe lln
zichzelf zien => hoe ze hun competenties, hun waarde & vooruitzichten inschatten

26
Genderneutraal vd Genderbewust
Genderneutraal

• Geen rekening houden md ≠ tss mannen & vrouwen


• Genderstereotypen corrigeren

Genderbewust

• Rekening houden m
• Niet blindstaren op ≠ tss mannen & vrouwen

Conclusie: gender in het onderwijs => focus nt alleen o/d verschillen

! Er bestaat geen één juiste manier om jongen/ meisje te zijn => allerlei invullingen mogelijk !

Wat zijn gelijkenissen tss jongens & meisjes:

- Zelfbeeld opbouwen
- Talenten knn hetzelfde zijn; niet alleen jongens zijn sportief ook meisjes
- Eigenschappen knn ook hetzelfde zijn

Ongelijkheid buiten het onderwijs, in de samenleving


Gendergelijkheid & duurzame ontwikkeling: 7 goede redenen

1) Economische groei
2) Daling van armoede
3) Hoge vruchtbaarheidsgraad
4) Stijgende ondernemingszin & innovatie
5) Verhoogde efficiëntie
6) Nationaal beleid, afgestemd op noden v alle burgers
7) Dalen v milieuschade

Gendergelijkheid & duurzame ontwikkeling: voorwaarden

- Beleid gericht op combinatie arbeid-zorg: >> vrouwelijke participatie arbeidsmarkt


- Ontwikkelingsbeleid gericht o/h promoten v/d economische rol v vrouwen
- Opwaarderen v/d status & verloning v traditioneel vrouwelijke beroepen
- Stimulansen vr vrouwen in wetenschappelijke & technologische sectoren
- Verhoogde toegang tot meer investeringen in vrouwelijk onderneming schap
- Genderspecifieke aanpak in gezondheidszorg
- Beter integratie v vrouwelijke migranten i/d arbeidsmarkt & samenleving
- Meer vrouwelijke participatie in besluitvorming
- Meer aandacht vr vrouwelijke inbreng i/d milieuproblematiek

27
Transgender?
• Het aanvoelen v/e genderidentiteit die duidelijk mannelijk/ vrouwelijk is
• Niet klopt met toegekende geboortegeslacht

Conclusie: diversiteit alom!


∞ Lichamelijk kan ik een meisje, jongen of interseksuele persoon zijn = sekse
∞ Vanbinnen kan ik me jongen/ meisje/ allebei/ geen vd twee voelen, meestal komt dit overeen
m mijn lichaam, soms ook niet = genderidentiteit
∞ Naar buiten toe kan ik me op vele manieren uitdrukken als meisje/ jongen/ mengeling vd
twee: genderexpressie
∞ Ik kan me aangetrokken voelen tot jongens, meisjes, allebei of geen v beiden: seksuele
voorkeur (homo, hetero, bi…)

28
Hechting
Zie taak: hechting

Sociaal-emotionele ontwikkeling
Ontwikkelingstaken tiener:

Onder invloed van:

Kenmerken ouders & gezin

Kenmerken leeftijdsgenoten & vrienden

Individuele kenmerken tiener

Kenmerken ruimere samenleving

29
Wat is sociaal-emotionele ontwikkeling?
Emotionele ontwikkeling

• Focus op kind zelf (emoties individu)


• Emotionele competentie: leren knn, herknn & begrijpen v eigen, andermans gevoelens
& manier waarop men hiermee omgaat
→Temperament
→Moraliteit, zelfconcept

30
Sociale ontwikkeling

• Focus op interactie kind & zijn omgeving


• Sociale competentie: gedrag/ vaardigheden individu dat gericht is o/d ander
• Sociale cognitie: kind heeft weet v omgangsregels, opvattingen, wensen, gevoelens,
gedachten bij zichzelf & anderen
→Moraliteit & identiteit

‘De sociale-emotionele ontwikkeling bestaat uit het ontwikkelen v een eigen


persoonlijkheid, wat overeenkomt m verwachtingen & gedragingen uit de sociale omgeving’.

Hechting

• Sterke emotionele band tss kind-verzorger


• Biologische behoefte v/h kind
• Gelinkt aan verdere cognitieve, sociale & emotionele ontwikkeling

Hoe?

• Kind: nabijheid zoeken, veilige basis, separatieprotest


• Verzorger: sensitieve responsiviteit v verzorger = positieve reactie op behoefte baby

31
Hechting – onderzoek (bij dieren)

Experiment v etholoog Lorenz

Imprinting

• Hechting aan eerste bewegende object die gans ziet

Hechting

• Biologisch bepaald, bedoeld om fysiologische behoefte te bevredigen & te knn


overleven

Experiment v Harlow

Voedsel alleen = niet voldoende om hechting tot stand te brengen ➔ voorkeur vr zachte, stoffen
moeder die geen eten gaf

Hechting (Bowbly)

• Gebaseerd op behoefte aan veiligheid & zekerheid


• Speelt cruciale rol bij verknn v/d wereld (exploratie
• Stabiele, sterke hechting = thuisbasis

Hechting (Ainsworth)

• Vreemde situatie procedure


• Onderzoek nr hechtingstypes bij peuters

Bevindingen v Ainsworth:

- Duurzame, affectieve band komt duidelijkst tot uitdrukking in tijden v spanning &
angst (stressvolle situaties), zoals bij ziekte & scheiding
- Volwassene zorgt ervoor dat negatieve emoties v angst & verdriet = kind niet
overweldigen (emotieregulatie)
- Manier waarop kinderen op ≠ aspecten v/d vreemde situatie procedure reageren kan
aanzienlijk ≠ + afhankelijk v/d aard/ kwaliteit v/d hechting m/d moeder

32
VREEMDE SITUATIE PROCEDURE

Actie Geobserveerd gehechtheidsgedrag

1 Moeder en baby (en onderzoeker) bevinden zich in een onbekende Moeder als veilige basis. Is de baby zelfverzekerd om de ruimte te
ruimte. Baby ontdekt de ruimte en het speelgoed. ontdekken?

2 Onbekende volwassene komt binnen, praat met de moeder en Reactie op de onbekende volwassene.
vervolgens met de baby.

3 Moeder verlaat de ruimte en laat de baby alleen met de onbekende Scheidingsangst


volwassene. De onbekende reageert op de baby en biedt steun.

4 Moeder komt terug, begroet de baby en stelt gerust indien nodig. Reactie op het weerzien

5 Onbekende vertrekt. Reactie op vertrek

6 Moeder verlaat de ruimte. Baby blijft alleen achter. Scheidingsangst

7 Onbekende komt terug en biedt steun. Mogelijkheid om gerustgesteld te worden door een vreemde

8 Moeder komt terug, begroet de baby en stelt gerust indien nodig. Reactie op het weerzien
(Onbekende vertrekt.)

33
Door het interne werkmodel ontstaan
.
er structuren in de hersenen, die
bestaan uit neurale netwerken die
door herhaling worden versterkt.
(Zevalkink, 2007).

Ontstaan twee interne werkmodellen:


Verwachtingen ten aanzien van de ander
Verwachtingen ten aanzien van zichzelf
34
35
Hechting

• Ieder kind hecht zich in z’n 1ste levensjaar a/d belangrijkste verzorgers => niet ieder
kind hecht zich veilig
• Verwaarloosde/ mishandelde kinderen hechten zich a/h ouders => ook al zijn die
relaties onveilig
Gehechtheid tss jeugdigen & ouders komt in alle culturen vr => interactie tss ouders & kinderen
afhankelijk v culturele verschillen
Gehechtheid

• Veranderbaar
• Positief: i/d kinderjaren = werkmodel relatief flexibel; mogelijkheid om
problematische werkmodellen bij te stellen
• Negatief: veilig gehechte baby’s → ingrijpende levensgebeurtenissen → risico op
onveilige gehechtheid in adolescentie

Gezonde gehechtheid helpt om


- gevoel v basisveiligheid te ontwikkelen
- vertrouwen in anderen opbouwen
- positief zelfbeeld te ontwikkelen
- op passende wijze uiting geven aan impulsen
- hersenen optimaal te ontwikkelen
- logisch te denken
- zicht te krijgen o/d eigen & andermans gevoelens
- het geweten te ontwikkelen
- langdurige relatie op te bouwen m zichzelf en anderen
- goede stress & emotieregulatie

36
Gehechtheid & stress/ emotieregulatie
• Kinderen m gehechtheidsproblemen = ervaren continu stress & hulpeloosheid
• Jeugdigen m/e problematische gehechtheidrelatie = kampen m inadequate
stressregulatie
• Chronische stress = belangrijke oorzaak v psychopathologie

Gehechtheid & probleemgedrag


• Jongeren m/e vermijdende gehechtheidsrelatie m/h ouder lopen verhoogd risico
om internaliserende problemen te ontwikkelen
Bv. piekeren, negatief over zichzelf denken/ depressieve gevoelens

• Gedesorganiseerde/ verstoorde gehechtheidsrelatie i/d kindertijd verhoogt risico op


externaliserende gedragsproblemen
Bv. agressief & druk gedrag (vooral jongens)

Hechting
• Ontstaan v gehechtheid tss kind & opvoeder = vooral afhankelijk v/d kenmerken v/d
opvoeder:
▪ Sensitief
▪ Responsief op behoefte v/h kind
▪ Continue & regelmatig gedrag → voorspelbaarheid

Vijf voorwaarden om responsief te zijn:

1. Signalen v/h kind opmerken


2. Ze juist interpreteren
3. Weten hoe te reageren
4. Willen/ kunnen reageren
5. Effectief reageren

37
Wederkerigheid v hechting
• NURTURE: onveilige hechting = risicofactor i/h gezin = interactie = opvoedingsstijl
• NATURE: temperament v/h kind bepaalt mee kwaliteit v/d relatie

NURTURE: opvoedingsstijlen
• Veilig gehecht: sensitief responsief
• Ambivalent: inconsequent responsief
• Vermijdend: consequent insensitief
• Gedesoriënteerd: onvoorspelbaar

De kern v opvoeding; ouderlijke liefde & controle


1) Controle: eisen die w gesteld om te integreren i/h gezin
 Vragen om zich volwassen te gedragen
 Toezicht op wat kinderen doen
 Disciplinaire maatregelen
 Ongehoorzame kinderen terechtwijzen MODEL
VAN
2) Warmte/ betrokkenheid BAUMRIND
 Zorg dragen vr individualiteit
 Zelfregulering
 Zelfbewustheid v/h kind
 Ouders afstemmen op; ondersteunen v & aanpassen aan bijzondere behoeften &
noden v/d kinderen

38
39
Temperament (nature): 7 kenmerken
= gedragsstijl v kind/ jongeren is onderdeel v aanleg

1. Biologische regelmaat
2. Mate v beweeglijkheid
3. Emotionaliteit
4. Aanpassingsvermogen
5. Afleidbaarheid & prikkelgevoeligheid
6. Doorzettingsvermogen
7. Humeur (of grondstemming)

Temperament indeling:

Nature & hechting: TEMPERAMENT


• Wisselwerking tss temperament v/h kind & dat v/d opvoeder heeft grote invloed op:
 Hoe jij jouw taak als opvoeder ervaart & hoe jij je als opvoeder gedraagt
 Hoe je kind zich voelt, hoe hij zich gedraagt & hoe hij presteert

= WEDERKERIGHEID & geen oorzakelijk verband!!!

40
Morele ontwikkeling bij adolescenten

• Morele regels w dr opvoeding geïnternaliseerd/ verinwendigd ~Olthof ’07

Moreel oordelen ~ Piaget

• In welke mate kinderen & jongeren gebeurtenissen rechtvaardigen =>


ontwikkelingspatroon aanwezig

Morele ontwikkeling

• Besef v goed & kwaad => goede doen & kwade vermijden
• Ontwikkeling v waarden & normen => hiernaar handelen
• Beïnvloed dr interacties tss opvoeders & anderen
➔ Verinnerlijking/ internalisatie

Geweten

• Innerlijke stem => goed/ slecht?


• Opgebouwd uit geboden & verboden = conditionering

Schuldgevoel

• Tegen geweten ingaan

Goed gevoel

• Goed handelen

41
MOREEL WETEN ➔ MOREEL HANDELEN

Kennis Gedrag

Morele empathie

• Situatie lokt emotie uit

Moreel redeneren

• Kan dit? Proces v verinnerlijking/


internalisatie
Morele afweging

• Wat kan ik doen?

Moreel gedrag

• Het doen!

Morele cognities:

- Morele oordeelstructuren d/d manier v denken bevorderen


- Morele kennis = duidelijker onderscheid gemaakt kan w tss goed & kwaad
 Mogelijkheid om moreel juiste beslissingen te nemen

Moreel oordelen
• Besef hbb v/d relatie tss oorzaak & gevolg en goed & kwaad
• Redeneren: in prefrontale cortex gepositioneerd
• Adolescenten: moeite o/t afgewogen oordelen te komen → PFC laat volledig
ontwikkeld
• Sociale druk > gezond verstand
 Impulsieve keuzes vanuit emoties = tijdelijke dominantie v/h emotionele brein

Hoe hoger cognitieve ontwikkeling; hoe meer post conventioneel men oordeelt

42
Morele ontwikkeling
- Adolescent: hypothetisch-wetenschappelijk & abstract denken
- Betere cognitieve vermogens → logisch denken & gevoel wereld a/t knn
→ Egocentrisme + idealisme

Morele agressie

De tien morele verplichtingen


1) Rechtvaardig zijn
2) Geen schade toebrengen
3) Oprecht zijn
4) Beloftes houden
5) Goed doen
6) Jezelf ontwikkelen
7) Onrecht repareren
8) Dankbaarheid tonen
9) Vrijheid vergroten
10) Respect tonen

Piaget: Onderzoek nr ‘moreel oordelen’ a.d.h.v. verhaalsituaties:


Fase v morele belemmering Fase v autonome moraliteit

Kleuter – lagereschoolkind Vanaf 11 à 12 jaar

Moreel gedrag ligt buiten kind Besef dat moraal relatief is


(Bij autoriteit, objectieve regels) (Opgesteld dr mensen, afh. v groepsnorm/
maatschappij + veranderbaar)

Focus o/h effect v/h gedrag Focus o/ context waarin gedrag zich
afspeelt

43
Senso-motorisch stadium 0-2 jaar

Pre-operationeel stadium 2-6/7 jaar

Concreet operationeel stadium 7-11/12 jaar

Formeel operationeel stadium 12 – adolescentie

Abstract denken

• Logica toepassen
• Hypothetisch – deductief redeneren
• Abstracte mogelijkheden als vertrekpunt nemen
• Propositioneel denken

Cognitieve ontwikkeling: Piaget

FORMEEL – OPERATIONEEL STADIUM

Wanneer?

- Vanaf +/- 12 jaar => soms later of zelfs nooit


- Langzaam = fysieke maturatie & omgevingsinvloeden

Consequenties?

- Groter idealisme
- Kritischer
- Sneller in discussie treden
- Gevoelig vr tekortkomingen t.o.v. onderwijzers & ouders

44
Moraliteit: hoe moet je je gedragen?
Moreel dilemma

• Situatie waarin persoon w verscheurd tss goed & kwaad


• Kijkt n/d kern v iemands principes & waarden
• Dwingt individu o/t beslissen m welke optie hij/zij kan leven => uitkomsten =
onaangenaam

Kohlberg:

• Longitudinale studie: morele dilemma’s als vertrekpunt


• Keuze niet belangrijk → verantwoording & gebruikte argumenten
• Geen exacte leeftijd → WEL: associaties m stadia v Piaget
• Zes ≠ stadia: universeel/ opeenvolgen/ kwalitatieve ≠ tss fasen

Morele ontwikkeling: Kohlberg

=>Lees HEINZ-dilemma

45
Kritiek op Kohlberg vanuit socio-cultureel perspectief:

- Onderzoek: morele dilemma’s ≠ authentieke situaties & proefpersonen enkel mannen


- Theorie: stadia nt goed v elkaar onderscheiden & cultuur- en situatieafhankelijk
 Gebruik v Kohlbergs stadia = afh. v/d sociale context
 Morele oordelen: goede indruk te maken, iemand te overtuigen, conflicten o/t lossen
& gedrag rechtvaardigheden ➔ achteraf handeling rechtvaardigen

Morele ontwikkeling ~ Gilligan


- Mannen: één v beide partijen krijgt gelijk
o Justice based (=rechtvaardigheid) → model v Kohlberg

- Vrouwen: zoeken n/e oplossing waarin beiden positief uitkomen = compromis


zoeken
o Care based (=zorggericht) → model v Gilligan

• Reactie op theorie v Kohlberg


• Morele ontwikkeling v meisjes:
➔ ≠ dr opvoeding
➔ Ethiek: verantwoordelijkheid, zelfopoffering, begaan m welzijn v anderen
(compassie)

Drie stadia:

Fase 1: Gericht op wat beste vr zichzelf is


Preconventioneel Nadruk op individuele overleving
Egocentrisme

Fase 2: Gericht op wat beste v/d anderen is


Conventioneel Goedheid als zelfopoffering
Verantwoordelijkheid

Fase 3: Gericht o/h principe v geweldloosheid, kwets jezelf


Postconventioneel & niet anderen

46
Externaliserend probleemgedrag
Zelfkleinerende(self-debasing) cognitieve vertekeningen houden verband met internaliserend
probleemgedrag, terwijl zelfbeschermende (self-serving) cognitieve vertekeningen gerelateerd zijn
aan externaliserend probleemgedrag (Barriga, Landau, Stinson, Liau & Gibbs, 2000).

 Neutraliseren/ acceptabel maken v/h gedrag vr zichzelf & anderen


 Dr cognitieve vertekeningen => positief zelfbeeld behouden

Zelf beschermende cognitieve vertekningen:

1) Zelfcentrering (egoïstisch & egocentrisch): belang toeknn aan eigen behoeften/


rechten/ gevoelens/ ideeën & verwachtingen
 Gelegitimeerde behoeften/ rechten v anderen & eigenbelang niet meer nagestreefd
2) Anderen schuld geven: afschuiven op externe oorzaken
 Vooral persoon/ groep/ tijdelijke toestand
3) Goedpraten/ verkeerd benoemen: antisociaal gedrag = niet erg, anderen geen
schade toebrengen, of het nu acceptabel/ wenselijk is of niet
4) Uitgaan v/h ergste: toeknn v vijandige bedoelingen aan andere personen,
verbeteringen in gedrag = onmogelijk

Decentrering

• Naarmate kinderen ouder w, neemt egocentrisme af

Pesters

• Beoordelen morele overtreding = fout


• In hun rechtvaardiging w minder rekening gehouden m/d belangen v anderen

Morele ontwikkeling begeleiden:

- Duidelijk stellen welke gedragingen knn & welke niet + verantwoording!


- Samen discussiëren over morele thema’s/ dilemma’s

47
Ontwikkeling van het zelf & identiteit

Zelfconcept

• Dimensies waarin we onszelf zien

Zelfwaardering

• Evaluatie v onszelf o/d verschillende dimensies

Baseline zelf

• Lange termijn visie o/h zelf

Barometer zelf

• Visie o/h zelf die verandert m directe ervaringen

Identiteit

• Etnische, culturele, persoonlijke…

Ego-identity ~ Erikson : globale identiteit

-Ontwikkeld i/d adolescentie na psychosociale crisis (Marcia)


-Goed uit crisis komt = in bezit v samenhangende waarden, doelen & ideeën die
weergeven wie je bent (Erikson)
- Identiteit: wie je bent, d/d in je identiteit => je motieven, vaardigheden, ideeën &
individuele geschiedenis samengebracht (Marcia)
 Zelfredzaamheid & onafhankelijkheid zo mogelijk: eigen weg kiezen, onderhandelen,
omgaan m veranderingen lukt beter

48
De ontwikkeling van het zelf
Looking glass theory ~Cooley:

- Individuen zien hun zelf zoals ze denken dat anderen hen zien
➢ Het zelf = resultaat sociaal proces
➢ Adolescenten = gevoelig v/d mening v anderen
➢ Hangt samen m = ontwikkeling v perspectief & ingebeelde publiek-verschijnsel
→Beter voorstellen wat anderen denken

Reflected appraisals model:

- Mensen baseren eigen zelfwaardig op meningen & percepties v anderen


→IMPACT V FEEDBACK!!

Competentiemodel:
- Zelfwaardering w verworven dr prestaties in ≠ domeinen

Self-efficacy ~ Bandura

• Geloof in je eigen competenties


• Wat je zelf denkt te knn

Normatieve ontwikkeling
Zelfconcept
 Zelfprestatie ontwikkelen zich v:
Concreet & direct observeerbaar i/d kindertijd
=> abstracter i/d late kindertijd
=> nog abstractere weergave v innerlijke doelen & waarden i/d adolescentie

 Bij jonge kinderen = geïdealiseerd: overschatten zich => knn fantasie & realiteit nt uit
elkaar houden & doen nt aan sociale vergelijking
 Vroege adolescentie (9-13 jaar): grote gevoeligheid vr leeftijdsgenoten
 Vanaf 14 jaar: begin groei v weerstand tgn invloed & in staat om o/t komen vr zichzelf

49
Zelfwaardering
 Ontwikkelt niet op = manier bij adolescenten:
 Hoog stabiel vs laag stabiel
 Plots dal of hoogte
 Verlaging kan te maken hbb d/d ontwikkeling v/h zelfconcept tdns adolescentie
 Persoonsfactoren in positieve relatie m zelfwaardering zijn:
 Emotionele stabiliteit
 Extraversie
 Conscientieusheid

Beschermt gezonde zelfwaardering tgn negatieve gevolgen v falen & kritiek?

- Resultaten ondersteunen: gunstige wering v/e gezonde zelfwaardering


- Gezonde zelfwaardering → positief over zichzelf denken na falen
- Knn beter profiteren v negatieve feedback

Context-effecten met impact?


1) Onderwijs
o Wisselen v lager school nr secundair: verlaging v zelfwaardering
o Betere prestaties => hogere zelfwaardering => betere prestaties op school
2) Gezin en leeftijdsgenoten
o Kwaliteit v relaties beïnvloeden zelfconcept & zelfwaardering
o Vriendengroepen m/e hogere sociale status => hogere zelfwaardering
3) Sekse
o Jongens: stabielere ontwikkeling
o Meisjes: grotere schommelingen in ontwikkeling => vanaf start v/d puberteit
neemt zelfwaardering substantieel af
o Verschil nog aanwezig in vroege volwassenheid
o Lagere zelfwaardering in adolescentie => kans op depressie als volwassene
o Hoge zelfwaardering bij jongens => kans op >>> agressief gedrag
4) Maatschappelijke veranderingen
o Sociale media!

50
Psychosociale ontwikkeling volgens Erikson

Identiteitstheorie van Marcia


.

51
Contextueel ontwikkelingsmodel
• 1ste cyclus: formatie v bindingen
➔ Exploratie in breedte & aangaan v bindingen
• 2de cyclus: evaluatie v bindingen
➔ Exploratie in diepte & identificatie m bindingen

Ontwikkeling van identiteitsvorming


• Identiteit: flexibel & veranderbaar d/d volwassenheid
• Identity achievement status
• Terugval (regressie) mogelijk => exploraties leiden tot angst => foreclosure
• Politieke identiteit??

52

You might also like