Professional Documents
Culture Documents
Test Bank for Crafting & Executing Strategy: The Quest for Competitive Advantage: Concepts and Cases, 23rd Edition, Arthur Thompson, Margaret Peteraf, John Gamble A. Strickland download pdf full chapter
Test Bank for Crafting & Executing Strategy: The Quest for Competitive Advantage: Concepts and Cases, 23rd Edition, Arthur Thompson, Margaret Peteraf, John Gamble A. Strickland download pdf full chapter
https://testbankbell.com/product/test-bank-for-crafting-and-
executing-strategy-concepts-22nd-edition-arthur-thompson-jr-a-
strickland-iii-john-gamble-margaret-peteraf/
https://testbankbell.com/product/solution-manual-for-crafting-
and-executing-strategy-concepts-22nd-edition-arthur-thompson-jr-
a-strickland-iii-john-gamble-margaret-peteraf/
https://testbankbell.com/product/test-bank-for-crafting-and-
executing-strategy-the-quest-for-competitive-advantage-concepts-
and-cases-18th-edition-thompson-do/
Test Bank for Crafting and Executing Strategy The Quest
for Competitive Advantage Concepts and Cases 17th
Edition by Thompson
https://testbankbell.com/product/test-bank-for-crafting-and-
executing-strategy-the-quest-for-competitive-advantage-concepts-
and-cases-17th-edition-by-thompson/
https://testbankbell.com/product/crafting-and-executing-strategy-
the-quest-for-competitive-advantage-concepts-21st-edition-
thompson-solutions-manual/
https://testbankbell.com/product/solution-manual-and-case-
solutions-for-crafting-and-executing-strategy-the-quest-for-
competitive-advantage-concepts-and-cases-18th-edition-by-
thompson/
https://testbankbell.com/product/solution-manual-and-case-
solutions-for-crafting-and-executing-strategy-the-quest-for-
competitive-advantage-concepts-and-cases-17/
https://testbankbell.com/product/test-bank-for-essentials-of-
strategic-management-the-quest-for-competitive-advantage-7th-
edition-john-gamble-margaret-peteraf/
Test Bank for Crafting & Executing Strategy:
The Quest for Competitive Advantage:
Concepts and Cases, 23rd Edition, Arthur
Thompson, Margaret Peteraf, John Gamble A.
Strickland
„De Kaap,” zoo ving de Jong aan, die wegens zijn kennis een zekere
vermaardheid onder de Boeren had verkregen, „is een der
zuidelijkste punten van Afrika, en werd in 1486 door den
onverschrokken Portugees Bartholomeüs Diaz ontdekt. Hij noemde
haar de Kaap van alle Stormen van wege het noodweer, dat hij bij
die Kaap had moeten doorstaan, maar zijn koning Jan de Tweede
schudde het hoofd en zeide: „Wij zullen haar noemen de Kaap de
Goede Hoop, want zij is een hoopvol baken op den langen tocht
naar de Indiën.” Zoo werd de Kaap genoemd de Kaap de Goede
[45]Hoop, en dien naam heeft zij behouden tot op den huidigen dag.
Later kwamen er andere zeevaarders, even moedig als de matrozen
van Bartholomeüs Diaz, maar zij waren koeler van aard. Zij kwamen
uit het noorden: uit Holland, ons moederland. Met verwonderde
gezichten zagen de inboorlingen, de Hottentotten, hen landen, maar
de matrozen stoorden zich daar weinig aan en onderzochten het
land. Nu bleek het, dat het land vruchtbaar was, en er kronkelden
rivieren door heen met frisch, helder water. En de matrozen
rapporteerden hunne bevindingen aan de Hollandsche Oost-
Indische Compagnie, die zeer machtig was aan geld en aan luiden.
En de bewindvoerders der Compagnie lachten, toen zij de gunstige
rapporten vernamen, en zij pikten een extra snuifje uit hun gouden
snuifdoozen en zeiden: „Wij zullen van de Kaap een pleisterplaats
maken voor onze vele schepen, die op de Oost varen, en wij zullen
er voor zorgen, dat er water en brandhout, versch vleesch en
groenten te verkrijgen zijn voor de schepelingen!” Daarom werd er
een fort gebouwd aan de Kaap, en tuinen werden er aangelegd:
alles op last en ten behoeve van de Compagnie, die zeer machtig
was.
„Nu woonde hier ver van daan, in het kleine stedeke Wijk bij
Duurstede in Holland, een dokter, wiens naam was Jan Antonie van
Riebeek. Gij moet dezen naam goed onthouden, want deze
schrandere, krachtige man kon nog iets anders dan aderlaten en
beenen afzetten; hij verstond namelijk de kunst om kolonies te
stichten. Met een honderdtal personen: landbouwers,
handwerkslieden, soldaten, bootsgezellen enz. stevende hij in 1651
op drie gebrekkige vaartuigen uit Texel, en liet op een goeien dag
het anker vallen in de Tafel-Baai. De landverhuizers werden
ontscheept, en vestigden zich aan de Kaap als kolonisten.
Voor degenen onzer lezers, die dit gebed nooit hebben gelezen,
laten wij hier het slot er van volgen. Het is te vinden op de eerste
bladzijde van het door Van Riebeek bijgehouden Archief, gedateerd
9 April 1652, en luidt als volgt: [46]
„Wij bidden U derhalve, Allergenadigste Vader, dat Gij ons met Uwe
vaderlijke wijsheid wilt bijstaan, en in deze vergadering
presideerende, onze harten zult verlichten, dat alle verkeerde
hartstochten, misverstanden en dergelijke gebreken van ons
mochten geweerd blijven, ten einde onze harten, van alle
menschelijke effecten rein, en onze gemoederen zoo gesteld zijnde,
wij in onze raadslagen niet anders voornemen noch besluiten als
hetgeen mag strekken tot grootmaking en lof van Uwen
allerheiligsten Naam en tot den meesten dienst van onze heeren en
meesters, zonder eenigermate op eigenbaat of particulier profijt acht
te nemen. Dit en alles wat noodig is tot uitvoering onzer bevolen
diensten en onze zaligheid bidden en begeeren wij in den naam van
Uwen lieven Zoon, onzen Heiland en Zaligmaker Jezus Christus.”
„Dit gebed,” zoo ging de Jong voort, „was het sterk en stevig
fondament, waarop van Riebeek als een voorzichtig bouwmeester
de muren zijner kolonie heeft opgetrokken. Het was intusschen voor
de eerste kolonisten eene heele overgang, en zij stonden bij vele
dingen raar te kijken. Terwijl zij b.v. hier aan de Kaap het Kerstfeest
hielden midden in den zomer, waren zij gewoon geweest, het in
Holland in den winter te vieren.”
„Dit was echter nog niet genoeg. Hij werd eigenaar van tienduizend
schapen, en van zeventienduizend stuks hoornvee, terwijl hij in
schijn voor de Compagnie doch in wèrkelijkheid ten eigen bate
opkooper en leverancier werd voor de Boeren.
„De jonge van der Stell maakte het ten laatste zoo erg, dat drie en
zestig burgers een klaagschrift tegen hem inzonden bij den
gouverneur-generaal te Batavia, tot wiens gebied de Kaapkolonie
behoorde, wat van der Stell aanleiding gaf, om den hoofdleider der
beweging, Pieter van der Bijl, (een naam, nog tot op den huidigen
dag in de Kaapkolonie met eere bekend), met vijf anderen ter
verantwoording op te zenden naar Holland.
„Doch deze vermetele daad kwam hem duur te staan, en zoowel hij
als zijn gedienstige predikant en eenige andere Boerenverdrukkers
werden teruggeroepen naar het moederland.
Ouderling de Jong maakte, zelf onder den indruk van hetgeen hij
verhaalde, een kleine pauze, en de luisterende Boeren schaarden
dichter om hem heen.
„Het woord van den Boer was een profetie geweest,” begon de Jong
opnieuw, „en toen de raadsleden, met het toezicht op de executie
belast, zich naar het kasteel begaven, om rapport uit te brengen,
zagen zij wel den gouverneur zitten op zijn gewone plaats in den
stoel, maar zijn gelaat scheen verwrongen, en de oogen schenen
gebroken in helsche angst. [49]
„Geen nood!
Van Noot is dood!”
„Nog wijst men den bezoeker op het Museum te Kaapstad den stoel,
waarop van Noot den laatsten adem uitblies, terwijl de regeering het
lijk van dezen terecht verafschuwden man op een onbekende plek
liet begraven.
„Ook van Plettenberg was een echte verdrukker, die iederen Boer,
die niet onvoorwaardelijk en onmiddellijk naar zijn pijpen wilde
dansen, in de ijzers liet werpen, en als soldaat of matroos opzond
naar Indië.
„Telkens als het juk te zwaar werd, trokken de Boeren dieper het
binnenland in. Zoo ontstond een nieuw district, het „afgelegene”
geheeten, dat in 1742 bij de Kaapkolonie werd ingelijfd, en naar
gouverneur Swellengrebel en diens echtgenoote Ten Damme,
Swellendam werd genoemd.
„Intusschen gistte het bij het einde der achttiende eeuw in het oude
Europa. Staatkundige beroeringen schokten de volken, en Europa
raakte in vuur en vlam. Het Nederlandsche volk haalde de
Franschen binnen, joeg zijn stadhouder weg en kwam tegenover
Engeland te staan.
„Nu wist Engeland zeer goed, dat er op den weg naar Oost-Indië een
Kaapkolonie lag, en lord Keith, een Engelsch admiraal, ankerde den
10den Juni 1795 met een oorlogsvloot in de Simonsbaai, en eischte
de Kaapkolonie op—voor den Prins van Oranje.
„’t Is de wind maar,” zeide een der jonge Boeren, „die wat opsteekt.”
„Binnen zes dagen viel Kaapstad met het sterke kasteel in handen
der Engelschen, en gouverneur Janssens vluchtte hals over kop
naar de Hollandsch-Hottentotsche Bergen.
„Maar ook nu was de toestand nog niet hopeloos. Met vijf honderd
scherpschutters zou hij in staat zijn geweest, om den pas, die als
een poort in de Hollandsch-Hottentotsche Bergen toegang gaf tot het
binnenland, tegen de macht der Engelschen te houden.
„En in plaats van vijf honderd zouden de Boeren hem vijf duizend
scherpschutters hebben geleverd!
„Toch heeft hij zelfs geen poging gewaagd! Al te angstig klopte dat
hazenhart!
„Raak hem tusschen zijn oogen,” zeide Gert Kloppers zacht, terwijl
hij ook zijn eigen geweer aanlegde.
Hij deed een geweldigen sprong, maar midden in den sprong viel hij
met een harden slag tegen den grond.
„Een mooi schot,” zeide de achttienjarige Kees Bouwer tot Tijs, den
zoon van ouderling de Jong.
Dat Kees deze opmerking bepaald aan Tijs de Jong maakte, had
een bijzondere reden. Kees was wat plaagachtig van natuur, en hij
wist, dat er tusschen Dirk Kloppers en Tijs eenige naijver bestond op
het punt, wie van beiden het beste kon schieten. Trouwens wat de
edele schutterskunst betreft, zijn de jonge Afrikaansche Boeren altijd
eenigszins jaloersch op elkander.
„Zoo goed kunt gij het toch niet,” liet Kees er minder edel op volgen.
„’t Is een meesterlijk schot,” antwoordde Kees, „en tegen Dirk moet
je ’t afleggen.” „Goed, laat me ’t dan afleggen,” zeide Tijs wrevelig,
en het gezelschap den rug toekeerend, riep hij: „Wel te rusten, en
zegen met den tijger!”
Toen ging hij naar zijn tent, en wierp zich ontstemd op een bos hooi
neer. Maar spoedig viel hij in slaap en droomde van wilde avonturen
met tijgers, leeuwen en olifanten.
Maar scherper klonk uit de verte het gehuil der gevlekte hyena en de
rauwe kreet van den hongerigen panter. Sultan legde zijn kop op
Dirk’s knie, terwijl hij nu en dan een dof gebrom liet hooren. Maar
alles bleef rustig, en zonder verdere avonturen ging de nacht voorbij.
Maar geen acht dagen later had de familie Kloppers een ontmoeting
met het geweldigste aller roofdieren, den leeuw, waarbij het geen
haar had gescheeld, of de kleine Hannie was het slachtoffer
geworden.
[Inhoud]
HOOFDSTUK VIII.
Willem, die nu tien jaar was, had waarlijk ook al een geweer, en het
hinderde hem niet, dat de klepper, waarop hij zat, reeds oud en stijf
begon te worden. Aan de zijde van Dirk trok hij met de andere
Boeren vroolijk mede ter jacht, en elken kwinkslag, die op hem werd
afgegeven, gaf de kleine kerel met woeker terug.
Er lag een trek van bitter verdriet op zijn gelaat. Meer dan hij ’t
zeggen kon, hinderde ’t hem, dat zelfs de kleine Willem reeds met
vaardigheid het geweer, dat machtig wapen in de hand van den
Boer, kon hanteeren, terwijl hij er niet de minste geschiktheid voor
bezat.
Wèl had hij zich een groote bekwaamheid eigen gemaakt in het
werpen van zijn strijdbijl, maar wat baatte dat?
Twintig maal had hij klaar gestaan, om een wild dier het scherpe
staal naar den kop te slingeren, maar elken keer was de buit hem
ontsnapt, voor het onder het bereik van zijn bijlworp kwam.
Hij was nutteloos; dàt voelde hij. Hij wilde nuttig zijn, en hij kon het
niet, en hij schaamde zich over iets, dat hij toch niet verhelpen kon.
„Gij zijt een hals, een tobbert,” vervolgde vrouw Kloppers. „Een Boer,
die geen geweer kan hanteeren, is een oneer voor de familie.”
Zij bedoelde dat zoo erg niet, maar zij was van morgen door allerlei
kleine wederwaardigheden ontstemd geraakt, en zij woog haar
woorden niet.
Hij was zoo wit geworden als een gekalkte muur, en hij beet op zijn
lippen, dat het bloed er uit sprong.
Nu hij zich verwijderd had begreep de moeder eerst, dat zij haar kind
had gegriefd, en ware niet een buurvrouw tusschenbeide gekomen,
die hare oogenblikkelijke hulp van noode had, dan zou zij Floor nog
zeker zijn nagegaan.
Maar nu troostte zij zich met de gedachte, hem bij zijn thuiskomst
wel te spreken, er niet aan denkend, dat er voor die thuiskomst nog
veel kon gebeuren!
Het zal een paar uur later zijn geweest, dat de kleine Hannie op
eenigen afstand van het lager op een heuveltje zat te spelen. Zij zat
met den rug naar de ossenwagens, terwijl vrouw Kloppers nog altijd
bij den voorsten wagen zat, ijverig bezig aan haar huiselijk werk.
Rechts van het kind, op zeer korten afstand, was een klein bosch,
terwijl op den achtergrond, vóór het kind, eenig kreupelhout groeide.
Zonder twijfel werd het roofdier door den honger gekweld, want
anders waagt zich de leeuw gewoonlijk niet op klaarlichten dag in de
nabijheid van ossenwagens.
Hij sloop voorzichtig als een kat uit het kreupelhout, en vrouw
Kloppers zag het duidelijk, dat het een leeuw van de grootste soort
was. [55]
De kleine speelde met haar pop, en had niet het flauwste besef van
het vreeselijke gevaar, dat haar bedreigde.
Zij wendde het blonde hoofdje om, en lachte tegen haar moeder.
„Zie eens, Moeke,” riep ze, „wat past dat jurkje mooi!”
Nu keek de kleine weer recht vooruit, naar het kreupelhout. Zij moest
den leeuw zien; zij zàg hem werkelijk. Maar het onthutste haar niet;
argeloos speelde zij door.
In de verte, links van de kleine, kwam Gert Kloppers van eene korte
wandeling terug, en op een verhevendheid komende, zag hij
duidelijk het bruine, strooien hoedje van zijn kind.
Maar even duidelijk zag hij den grooten leeuw als een kat op den
loer liggen.
Kloppers was zonder geweer; niets dan een mes had hij bij zich.
Hij blikte naar den voorsten ossenwagen, en zag, hoe zijn vrouw er
in tastte met hare handen.
Hij zag haar een geweer grijpen, en tegen den grond werpen. En
nòg één .… en nog één .… alle drie wierp ze tegen den grond. Hij
begreep het, en zijn hart bonsde zoo hevig, dat hij het kon hooren
kloppen.
Nu zag hij, dat zijn vrouw het vierde geweer nam en aanlegde.
„Mik goed, Hanneke!” zeide hij. „Schiet het monster het rechteroog
uit!”
Hij zeide dit werktuigelijk, binnensmonds, want hij was te ver van zijn
vrouw vandaan, om haar te kunnen beroepen. En al hàd hij haar
kunnen beroepen, dan zou hij het toch niet hebben gedaan, uit
vrees, het onheil te verhaasten, dat oogenschijnlijk niet te keeren
was.
Meteen trok hij echter het scherpe mes uit de schede. [56]
Maar het kind ging weer zitten, en onmiddellijk daarop zag Kloppers
den vuurstraal glippen uit den loop van het geweer.
Zoo dicht over het hoofd van het kind floot de kogel heen, dat de
veer op het hoedje werd geraakt.
Doch hij miste zijn prooi—drie passen vóór het kind kwam hij op den
grond terecht. En in dit ondeelbaar oogenblik, vóór hij den sterken
klauw tot den doodelijken slag kon uithalen, suisde rechts uit het
bosch een bijl door de lucht.
Thans kwam Floor, die reeds lang vóór zijn moeder den leeuw had
opgemerkt, uit het boschje te voorschijn, en begaf zich kalm, alsof er
niets was gebeurd, naar den leeuw. Maar een scherp opmerker had
wel kunnen zien, hoe die trek van verdriet uit zijn gelaat was
weggewischt, en heel zijn houding toonde mannelijke kracht.
De moeder was nu ook genaderd, maar haar eerste gang gold niet
haar Hannie.
Zij nam zijn gebruinde wangen tusschen haar handen en zag hem
aan.