Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 24

Humanities Culture Continuity and

Change Volume 1 3rd Edition Sayre


Test Bank
Go to download the full and correct content document:
https://testbankdeal.com/product/humanities-culture-continuity-and-change-volume-1-
3rd-edition-sayre-test-bank/
More products digital (pdf, epub, mobi) instant
download maybe you interests ...

Humanities Culture Continuity and Change Volume II 3rd


Edition Sayre Test Bank

https://testbankdeal.com/product/humanities-culture-continuity-
and-change-volume-ii-3rd-edition-sayre-test-bank/

Humanities The Culture Continuity and Change Volume II


1600 to the Present 2nd Edition Sayre Test Bank

https://testbankdeal.com/product/humanities-the-culture-
continuity-and-change-volume-ii-1600-to-the-present-2nd-edition-
sayre-test-bank/

Discovering the Humanities 3rd Edition Sayre Test Bank

https://testbankdeal.com/product/discovering-the-humanities-3rd-
edition-sayre-test-bank/

Discovering the Humanities 3rd Edition Sayre Solutions


Manual

https://testbankdeal.com/product/discovering-the-humanities-3rd-
edition-sayre-solutions-manual/
Arts and Culture An Introduction to the Humanities
Combined Volume 4th Edition Benton Test Bank

https://testbankdeal.com/product/arts-and-culture-an-
introduction-to-the-humanities-combined-volume-4th-edition-
benton-test-bank/

Sociology of Families Change Continuity and Diversity


1st Edition Ciabattari Test Bank

https://testbankdeal.com/product/sociology-of-families-change-
continuity-and-diversity-1st-edition-ciabattari-test-bank/

Culture and Values A Survey of the Humanities 8th


Edition Cunningham Test Bank

https://testbankdeal.com/product/culture-and-values-a-survey-of-
the-humanities-8th-edition-cunningham-test-bank/

Culture and Values A Survey of the Humanities 8th


Edition Cunningham Solutions Manual

https://testbankdeal.com/product/culture-and-values-a-survey-of-
the-humanities-8th-edition-cunningham-solutions-manual/

Essential University Physics Volume 1 Global 3rd


Edition Wolfson Test Bank

https://testbankdeal.com/product/essential-university-physics-
volume-1-global-3rd-edition-wolfson-test-bank/
Another random document with
no related content on Scribd:
[Inhoud]
ZEVENDE HOOFDSTUK.

In ’t hart van ’t haventje, en op Baanwijk-boulevard,


was plots, tusschen zonnelaat licht en gewoel van
groentekarren, onder kastanjelaan en boomlommer,
vreemd gedruisch van kermiswagens komen
òplawaaien; brokken van tenten, ingangen, poortig-
cirkusachtig beschilderde deuren; warrel van paarden,
tusschen schonkige kerels en meiden,
zigeunerstoeten, overwaaid van vreemden gloed, en
kleur-fel bont gekeer.—Langs de Haven en Baanwijk
ratel-wielden en bonkerhotsten de gloeierige
kermiskarren áán, met de schooierige kerels vóórop,
paardje of ezel vast aan den toom, zwenkend en
kronkelend door havenrumoer en sjacher-gedrang van
venters.

Op de kar-balustrades waggelden morsige vrouwen in


rotplunje, met onooglijke kinders, borst-lurkend.—En
achter, en òm de karren hortte gore nasleep van
beluisde wezentjes, meestrompelend over kei en grint.

Onder ’t jongezellen-landvolk van Wiereland furiede


de kerels-uitgelatenheid los, lichtelijk flirtend met
woelig wellustige meiden, brutaal en fel van passie.
Troepjes werkers sprongen in klepperenden
klompendans en boeren-kankan, met beenen-
guitigheid en komieke handgebaren op de meiden
áán, midden op straat, onder erotisch bombardement
van zoenen. Volkje van Wiereland, ’t zuipende
verhitte, uitbarstende, hoorde van àf de akkers de
meiden gillen en heet schateren, hoorde ’t gewoel van
kermisgangers en daverend belalden ze elkaar, in ’t
voorbijgaan. Ze hoorden geklop, getimmer op de
Haven, door de straten heenhamerend in verwaaid
gerucht, uit tenten en kramen die in ’n paar uurtjes,
geraamte-ribbig en naakt opgegroeid [272]stonden. Ze
hooren ’t lawaai van de kermisrazernij, de vreemde
stemmen en spraken.—’t Zien aandrijven van
schuiten, met ’t kleurig spul van brokken schiettenten,
draaimolens, bont gestraal van zwaar beverfde
schommelbakken, goot scheuten gierende pret over
de popelende kijkers.—

Vreemd getrappel van hitjes uit ’t paardenspel


hoefklakkerde over de Haven, en de kinder-kijkertjes
omkringden, wild en verbluft in verbijstering, de
beesten. Gemompel en gekonkel tusschen de
Wierelanders klonk overal door, al maar over de
kermisjool; wat er zijn zou, wat er wàs, wat ’r komen
ging.

Schetterende voorklank en rauwe jubel van lol,


brachten de straatorgels, twee dagen vóór ’t openen
van kermis,—dertig levende klank-orkanende wezens,
elken ochtend vóór ’t stadhuis bijeenwaggelend in rij,
om van die gewijd-officiëele plek uit, heel Wiereland
van alle kanten vol te roffelen, te betrompetten, te
bepauken in schellen schater en daver, te omgolven
met heet getjink, geraas en gedreun van dooreen
rammelende klanken.—Midden in tragen zwoeg der
landwerkers omdaverden ze de straatjes in hellen joel
en roffel. Soms rammelden drie orgels naast elkaar in
de deftige Bikkerstraat, in heeten donder van
trombones, de stedekestilte met klankrazernij
verpletterend. Aan de huisjes tingelde ’t den
ganschendag; gingen schuwe armoekinders, in
doorvreten plunje, naakt-beenig en stank-
verwasemend met ’t bakje rond, liepen moeders
achter de draaiorgels áán, in gore ellende van
stoelenmatters-scharrelaars. De wreed-snuitige
kerels, ’t straatorgel verrollend van deur naar deur,
bleven door-draaien onder ’t voortwielen, en in woeste
gluiperigheid knorden hun harige dier-woeste tronies,
snauwen naar wijf en bedelkinders. Als verstrooide
optocht van melaatschen schooierden ze achter
elkaar aan, de klankengekke orgellui. En ’r òm, de
angstig-verschuwde vrouwenhoofden, mottig-wreede
en blondharig, verwilderd-romantische, op zwaren
borsthang kinders sjokkend; en de rossige en zwart-
besnorde boeventronies, van mannen, jukkig gekaakt,
doodelijk uitgeput met schuwen oogenkijk van
gluipende overrompelaars en hongerende dieven; of
zwaar krachtpatserig d’r lijven, in landloopers-
gezondheid, [273]tusschen de wijven, dralend en
bedelend, versmald in den knel hunner rood-vale en
groene misère-jassen.—

Daartusschen in forschten òp, donker bronze kerels,


met koperig ringwerk in d’ooren gedraaid, zwart-
glanzend haar, kleurige doeken om den hals,
melodramatiekerig-romantisch in hun zuidelijk
armoekoloriet, hun tambourijn in knuisgedruisch van
rinkel en bellenzang, met tenoor-beverig
weemoedslied begeleidend.
En telkens de romantiekerige Mignon-schooiers,
snauwden scherp-radde woordjes neer op de
bedelkindertjes, als kleurige deurtjes van cynische
Bikkerstraters gesloten bleven en bakjes niet meer
kletterden van rondgestrooide centen.

Zoo ging er al twee dagen, voor opening van kermis,


sjofele woel en rondgang in alle Wierelandsche wijkjes
en achterafjes; bleef jubelende klinkklank schetteren
in kleurige deunen; klompklepperden om de orgels al
meer kerels en meiden hun boerenkankan. ’s Avond’s
vooral, als op de drukke, breede Baanwijk, tusschen
duisterende geraamten van tenten en kramen,
vlammig fel licht uitschoot van de winkels, de
stoeiende paren overbeefde in rood-gelen walm, en
kleurige vóórjubel van kermis demonisch tegen de
half-aangegloeide boomstammen oplaaide, schroeide
rond in avondbrio, de duivelsche zeng van
karnavalgloed.

Op de Haven was de voorwoel ’t hevigst. Daar zeilden


en dobberden de schuiten áán, voor den wal.—
Woeste hunkerende jochies, doortrild van
kermisrazernij, smakten zich als wroet-miertjes op de
spul-brokken, van schuitdekken afgevoerd naar
standplaats. En al luider, door den nog drukken sjouw
en markthandel der groenboeren, dwars door vruchten
en voerkarren, ging de gistende kermiswoel.
Werkelooze sjouwjochies en schoolkinders hijgden
onder de vrachten die ze te verdragen kregen,
planken en fundamenten van draaimolens,
vuilkoperen stangen, paarden en ringwerken, staven,
wilde dieren en kleurige lompen. Ze hijgden, met
kramperige pret van aandoening, en dolle lol-stralende
oogen. Ze gierden dat ze zoo vlak bij, in hand-
tastende aanraking leefden met de heilige kermis-
brokken. [274]Ze verbluften elkaar met ’t tillen van al
zwaarder vrachten, en dwars door den
groenboerzwoeg en kroegsjacher, hielpen ze de
vreemde, norsche kermiskerels, die gretig de ventjes
lieten sloven en sjouwen, zich vertillen en half-
verrekken. Want diè merkten den pret-duizel in hun
helle oogen, den groei van hun genot bij elk grooter
stuk dat uit de schuiten opgedragen werd.—En
angstvoller van ontroerende pret, verbreedde de
echtheid van hun kermisvizie, als ze uitzinnig, plots te
dragen kregen, groote brokken dekoratie, bont
schilderwerk, verf-riekende doeken waarop
moordtafreelen bloedden, waarop bulderzeeën
schuimden met lijk-paarse schipbreukelingen,
uitgeteerde weggezonken juffers en meneeren in
nood; waarop kruitdampten, veldslagen van
Transvaal, Boeren in bont rumoer, onder angstige
hemelen, stinkend naar bakolie en gemeene
uitgedroogde verf.—

Met bevend ontzag, staarden ze op de halve lijven van


moordenaars, op den zeebruis en ’t rottende
zwalpende vlot neer, op hakkende Boeren en
doorgevlijmde Engelschen.—

Een groepje droeg ’n griezelig moordtafreel op den


kop, en gestreden werd er hevig, met heerlijken
griezel-angst voor de werkelijkheid der beelden, dat
Jan de beenen had van de moordenaars, en Gijs de
bovendeelen van de schipbreukelingen, Piet de
geweren van de Boeren, en Toon den grond. En vlak
voor hun oogen gebeurde ’t, al die gruweldingen. In
rillender suggestie liepen de jochies vlak achter elkaar,
staarde de een naar den ander, niet wetend wat ’t
worden ging, als de brokstukken op elkaar ingevoegd
gebouwd stonden. En al meer kermisdingen sjokten
ze áán. Komieke harelekijnen, met streepkleurige
broeken voor schiettent, wapenschilden, kachelpijpen
en hoededoozen. Dan schoot schater los, ontspande
hun angst voor de front-dramatiek der groote kijk-tent.
Al komischer mengeling van grappige en angstige
voorwerpen droegen ze uit, en zóó voelden de jochies
de kermis in hùn gretige pootjes, nu zij hielpen
opzetten en bijeengroepen. De kermisklanten beukten
en vervloekten de kinders, als ze in hun verbijstering
en lol, verkeerd den rommel uitdroegen. Dan joegen
ze de kereltjes plots wèg met ’n woest lippengebrul
om angst te wekken. In bangheidsstuip holden [275]ze
heen naar huizenkant van Haven, tusschen karren en
geboomte doorzwenkend, uit schrik brutaal scheldend
en hoonzwaar uitfluitend de kermisgasten. Zoo van
ver, keken ze dan met stil genot, naar groei en
vleeschwording van al de tenten, draaimolens en
spellen.

Eén breed en hoog lattengeraamte stond er al boven


alles uit, ’n schouwburg waar kerels tot in den nok
hurkend hamerden en klopten, in davering van
scheepstimmerwerf. Schouwburg-geraamte was zoo
vlug verrezen dat de tuinders ’t bijna niet hadden zien
bouwen.—
Aan stillen kant van ’t haventje, ònder polderdijk,
schooierden bijéén, op ’t hel-groene grasveldje, de
bonte kermiswagens. Als melaatsch menschgroepje
hurkten daar saâm, de verluisde kinders, meisjes en
vrouwen met hangende haren en vervuilde ragebollen.
Hun morsige bloote voeten ploeterden in ’t warm-
zonnige gras.

De wijven daar, met rottende lompen aan ’t slobberig


lijf, zwijnden rond hun kermiskar, en boevige kerels,
rossige en donkere, luierden op de balustraden-
trapjes, pijpen den mondhoek ingebeten, rookten
vadsig in zonnebroei. Rond hen zwirrelde maar ’n
trage warrel van ’t beestig-morsige kinderkriel,
krijschend, joelend, bevuilend ’t grasveld, dat helgroen
vlamde ònder kleurig-melaatschen menschenkluit.

Eén dag vóór de kermis was Augustus-zon weer


doorgevlamd achter wolkgrauw, zette ’t plots
bewoonde, anders doodstille grasveldje, met z’n
stinkende luier-ellende, in groenen lichtdaver, en
kleurenbrand. De fel-bonte kermiskarren, eerst dof en
druilig onder grijs-stugge hemelstolping, blakerden en
vlamden nu òp in ’t gras, de plankige kasten, hard
geel, wreed-fel geel en rauw Zaandamsch
hutjesgroen, féros en wrang in den zeng-gloei van
smoor-dampende Augustuszon.

Rood-bruin de hekjes en balustrades, menierood-helle


pilastertjes en wielspul, kanarie-gele en meloengoûd-
vlammige zijwanden, scharlaken assen-spul en
spaken, zoo gloeiden ze tegen elkaar òp, de kist-lage
kermiskarren, als één brandende kleur-rij, [276]één
braking van rauwen gloed, van ònder zengend ’t gras,
van bòven zengend de lucht, ’t eindeloos-aangroeiend
polderblauw.

Als ’n drom harig begroeide apen kropen de trage


wezens, loom dooréén in den zonneblaker;
kammende wijven, hekserig en brutaal, naakte kinders
en verlompte meisjes. Tusschen blauwig-triest gerook
van kleine straat-kacheltjes, midden op ’t veldje,
hurkten smoezelige tooverkollen met sproetige
zuigelingen. Daar naast rengelden, wijdbeensch-
achterover en lig-zittend ’n paar jonge meiden in
oostersche sfeer van siësta-traagheid, schreeuwend
om beurten tegen ’n stoetje kerels, zwart als
kolenbranders. Tusschen de kacheltjes aan eindhoek,
stonden traag konkelend, donkere kermisgangers in ’t
trillende walm-zwart van den rook, elkaar te
beschelden, en jonge meiden, in verkaalde
fluweelmisere-jakjes,—paarsig en donker
smartenrood, gore restjes van pronk’rige
akrobatenplunje,—scholden méé, woelden zich in de
loshangende ragebollen, omzengd van karren-gloed
en kleurenvlam van knetterend-heeten zonnedag. Al
meer belompte vrouwen waggelden áán uit
miniatuurdeurtjes van karren. ’n Walg-stank van zurige
ellende walmde òp uit de kleur-heete kermisplek. En
vreemd, in Spaansche cier, ging tusschen den
zigeunerigen kleurgloei van hun wagens en rommel ’t
brio van hun versleten opschik en rauwe behaagzucht;
Spaansche cier daar wreed neergeluierd in de
schroei-felle zon, overgolfd van licht, naakt-gezengd in
den dag, versmart en rampzalig in den verbijsterenden
vloek van hun helsch-bonte vurigheid; rampzalig in het
verzweetende blanketsel van hun cirkuspronk en
passie, overlaaid in zonnigen smoor met de
bloedroode en geel-férose verf van hun huiverig-
opgesmukt, moordend ellende-bestaan.

Vrouwen met bloote borsten sleurden kinderen mee bij


de haren, in de krot-nauwe karren. Andere, spiernaakt,
werden weer de holletjes uitgestooten, schreeuwden
en grienden, vluchtend naar versten hoek van
grasveld. Telkens monsterden nieuwe harige koppen
òp uit de lage wagen-deurtjes, plots wègduikend in ’t
vuil-diepe kamertjes-binnen van kar; verschenen dan
weer, kiekeboeënd in gesprek-schreeuw met
[277]buitenhurkenden.—Ontkleed boenden anderen
zich op ’t gras, tusschen en vóór de wagens, dierlijk
naast elkaar krijscherig doorscheldend.

Van woelige Haven af, klonterden de karren en


menschen in wriemel van kruipende kleuren, onder de
drijvende stilte van polderlucht en land, eindloos wijd-
om. Dìchterbij ronkte de hurrie uiteen, verwalmde
kachelstank en rook, rond stoetjes en rommelige
wagenboedels. Onder de karwielen kropen al meer
klierige kinders uit, met moddertronietjes, zwart-
verbakken, als vervuilde duiveltjes zich opgravend uit
aard-ingewanden. Tusschen de paardjes en
trekhonden vochten ze, en één morsig groepje
ranselde ’n vuil-zinlijk aapje, dat grijnsde en wild
flikkerde met oogenwit, bij elken mep en ruk aan z’n
staart z’n hekserig rimpelkopje nijdig plooide,
doorjeukend met z’n harige handen z’n luizige lijfje,
bedacht tòch op iederen kinder-aanval.
Wild gekonkel ver-ratelde onder de kakelwijven, rauwe
stemmen in alsoortig dialekt, Vlaamsch, Fransch,
Duitsch en Amsterdamsch woordgewarrel; spraak van
wezens die in heete drift van samenbroei maand aan
maand, elkaar al verstonden door stem-intonatie.
Vloeken en dreigementen bulderden rond in plotsen
overgang van zacht-vleierig gesprek, verdoffend in
klankloos geteem.

Achter bassenden en jankenden hondenstoet lagen


jonge meiden in luierkring op d’r buik, op ’t heet-
zonnige gras, de handen ingehaakt onder kin, met
onderbeenen de lucht inzwabberend, zich naakt
schoppend tot den rug. Ze begierden elkaar, groeven
zich vuilnisbelten van zinlijke lol, stootten de handen
onder de kaken wèg, dat hun tronies ’t zengende gras
insmakten. Ze beranselden elkaar in woesten stoei,
dat hun flodderige lompen scheur-risten en kraakten
van de half-naakte lijven. Los de haren over
schouders en ontbloote borsten, droogden ze zich de
zweettronies met d’r onderrokken of gore
hemdfladders.—Een brandende woestijnige hette,
schroeide over den meidenstoet in ’t gloei-gras, dat
schitter-vonkte en hel-groende. Een luiïge loomheid
sufdutte dan plots weer in de snikheete Augustus-
zonning.[278]—En rookige walmbenauwing van de
straatkacheltjes, verwoei wolkerig over hun verstoofde
bloote armen en beenen, en morsige lijven.

Akrobaatkerels en draai-orgelaars schuimden daar


samen met uitgestooten schooiers en landloopers van
den omtrek, bedelaars en manke mirakels, zich veilig
voelend in de boevige broederschap der
kermisklanten, hinkend en lollend onder de
goochelaars en kijvende waarzegsters.

In Oosterschen gloei zwirrelde tegenover den


meidenstoet ’n vrouwenkeet, afgebeulde kijfkoppen,
waaronder zeerig-beklierde, bevrat en bepokt, met
bloed’rige vlekken onder d’oogen als moordmaskers in
melodrama. Afgezonderd op kachelrand zat één jonge
vrouw, mooi-Carmenachtig gloeiend ’t zwart-blauwe
prachthaar, met ’r droef-verliefde hondenoogen te
staren in de lucht, verwiegelend ’n versnotterden
slapenden zuigeling op d’r knie. Als ’n paar
orgeldraaiers van hun rondgang door ’t stedeke, ’t
grasveld opreden, wuifde en kruifde plots ’n
waaierspel van hel-rooie, blauwe, gele en wit-gore
rokken òp achter de wagens van den meidenstoet,
bradend op den buik in zonnevuur. Dan kwam er
danspassie onder de heksen en jonge meiden,
kiekeboeden wat tronies en halve bovenlijven uit
kardiep, ontblootten zich brokken van kammende en
kleedende armen. En achter de orgeldraaiers liepen
mee, centenophaalsters, donker-harige meiden, slank
en kanaljeus in hun groen en paarse afgesleten
fluweelen lijfjes, vurig met hun kleur-gloeiende
hoofddoeken als zigeunersche kappenbrand van
Spaansche cier op de pracht-donkere haren. En langs
de slanke heupen, tenger en wulpsch-elastisch,
krioelde ’t van kleurige doeken, en om de
meidenschouders vonkte ’t van goudspatjes, vurig
gevlam van roode en groene sjaal-franjes, bonte en
warme cier van zuidelijke passie-beesten. Er ging
geschuifel tusschen de karren bij hun ommetocht, er
verklonk gevloek en gelach op de kar-trapjes, in ’t
wagendiep, en uit den meidenstoet, met d’r kinnen
ingehaakt op handen, rolden al meer paren wèg, ’t
grasveld òver in brandenden zonnezwijmel.

Geen sterveling van fatsoenlijk Wiereland durfde over


de [279]spoorbrug ’t grasveld op, te gaan kijken naar
den luizentroep, die van verre, stil in eigen sfeer, z’n
brandend brio en traag-geschooier bleef verzwijmelen,

Van woeligen havenwal àf, tegenover ’t polderstille


wèggeschuwde zonnige grasveld, stroomde ’t
zonnelicht in kleurigen klots néér op ’t bruin-groene
watertje. In troeb’lige golfjes kabbelden daar in
zonnewiegel, de kleur-zengende kermiskarren,
onderste boven. Ze gloeiden en plasten daar in ’t hel-
bezonde havenwalletje, als met vurig zwam
bestreken; de wijven òmgekeerd met hun roode,
paarse en groen fluweelen rokken, hun vleesch-gore
malots, de blonde en roode kinderragebollen; de
omgekeerde naakte morsige lijfjes; de wagens met
hun rauwen gloed en uitgespuwd verf-bloed, schel
vernist in de Augustus-zeng, strakke trillende
polderhitte en warmtenevel, inzuigend ’t helle licht in
den alkleurigen zongloei, verscherpend de vlam-felle
ommetrekken van karren en wezens, tegen den
blauwenden polderhemel in.

Zoo dreef de melaatsche hellestoet, in vulkaan-


kleurige hevigheid neergezwamd op ’t nat van den
walstroom, zwabberend en verkruivend in de
waterrimpels en ’t golf geklots, omkabbelend pramen,
tjalken en schuit-vervoer. Zoo leefde daar twéé keer,
brok bestaan van zomersche kermismisere, in de
trage zonnige slaperigheid en den loomen zwijmel van
niets-doen; één keer op ’t doodstille grasveld,
aangeschuimd in de kokende kleur-klater van licht, de
hel-kleurige karrenrij in den smorenden zeng van
zonnedag; àndere keer, in ’t walletje, ’t overgloeide
water, karren en wezens omdraaiend in de spiegeling
van ’t brandende licht, dooreenvloeiend in heeten
kleurenwarrel.

En rondomme van de Haven roffelden de orgels,


snerpten de fluitenaars, trompetten en basten de
registers hun demonischen klankenorkaan, tusschen
rauwen menschenzang en schetter van
kermisinstrumenten. [280]

[Inhoud]

II.

Zwellend gerucht van kermislawaai ging door ’t


stedeke. De orgels bleven doorrazen in valdreun van
joelklanken. Zon bleef gloeien, haalde de Kermis in,
met helle lichtflonkering. In den roes van ’t
orgelgeschetter verkookten de meiden en kerels hun
passie voor nachtpret. Ze beefden verbijsterd onder
dreun, deun en zangschetter, en in bloedbruising
gistten ze ten dans, in wilde extaze, vastgrijpend wat
er voorkwam, de brandende wellustmonden open, om
telkens op nieuw weg te duizelen in ’t rond, al in ’t
rond, tot ze neerstortten tegen de keien en karren.

Van ’t land en uit de werkerswijkjes kwam sterker


druisch en jubel, op den dag telkens gesmoord. Maar
’s avonds in de stille straatjes, aangehitst door ’t van
verre aanklankende orgelgerucht, barstte de jool òpen
als ’n vuurlong van krater. Hoog spoog de kleurhitte
van hun passie boven huisjes, tenten en boomen, en
gierende zang en zuip van een en anderen kant,
botsten al op elkaar in.

De kanaljeuze meiden van de groentenfabriek, de


groenboerenknapen, de wijven en vrijers, jochies en
kinders, alles trok op, in den nabroeienden
zomeravond, hurkten, hortten en joolden naar de
kermis, de heilige kermis.

Pastoors en dominees waarschuwden plechtiglijk en


star, maar ’n heete hoon-schater van de knapen
raasde hun tegemoet, dat ze zwegen en stom
aftrokken.

Eindelijk dan stond de heele lange Baanwijk-


boulevard vol kramen, tenten en spullen. Ze leek ’n
diepe allée van flonkerende kleuren, schijnsels en
lichtvegen; flonker van poffertjeskraamruiten en
gebrand glas, met kobalt, brons-gouden en rood-
groene sterreling van deuren; flik-flak-zoetige toetsjes
van [281]rose en goud-randige ornamentiek, vèr-
echoënd in kleurigen warrel tusschen vuilig
vergroende spiegels. Overal glom gloei van koperen
bakken en meelpotten, ’n schemer en flonker van
goud en hel licht, tusschen de hooge, lage, dwarse en
hoekige tenten en spullen, aan weerszij, dol van
schitterig bonte fleurigheid.

’s Middags opende de kermis met klein gejoel pas van


kinders, jochies en meisjes, feestelijk opgesmukt in
Zondagsplunje.—

Op havenkant was schorriemorriënder spullenlawaai


saamgedromd; de schelle klingeling en ’t heete
galmend belgeraas van draaimolens, ’t gebons van
karren tusschen ’t eerste gemoker en gedreun van
vaste stàndplaatsorgels, vóór of in de spellen.—
Dienstmeisjes koekeloerden, jongens schaterden en
kinders gilden en sprongen als razende konijntjes,
overal rond.

Tegen den middag was de zon weggebleekt, na de


kermis met fonkel en gouden glans te hebben
ingehaald. Maar zwoel en broeierig bleef
Augustushitte zwangeren uit druilgrauwe lucht, boven
’t woelende stedeke, grauw-paars boven orgelenden
havenwoel en Baanwijk-boulevard.

Dirk, Piet en Rink van den polder, hadden zich voor de


kermis samengevrindschapt, loerend op de meiden
van Grint. Jan Grint, uit eigenbelang, om Guurt meer
te ontmoeten, school bij hèn; Geert en Trijn, Corrie en
Annie weer bij Jàn, om vrijer overal in te draaien en
mee te lollen.—Klaas Koome, de Hazewind, was bij
de nèven Hassel getrokken, half gelokt met ruim geld,
als spotkracht en durfkerel, en om sterker dan zij
durfden, de meiden van Grint naar hèn toe te tronen.
De meisjes voelden den aandrang van twee kanten,
hurkten bangelijk in den knel. Maar Trijn wou niet dat
Geert d’r hoofd zou breken, om die narigheidjes. Wat
kon hun ’t schelen hoe ’t gaan zou met die vijandelijke
kerels, nou ze zelf overborrelden van heerlijken
kermiswellust. Zou wèl losloopen.

’s Avonds stapten Dirk, Piet en Rink op ’t pad, gingen


ze Jan Grint halen.—’t Speet de meiden dat Jàn niet
bij de nèven hoste, de neven met den loodpot! Maar
Jan was zèker bij [282]Dirk minstens ’n paar keer Guurt
te treffen. Nou moesten de meisjes mee met hèm. Ze
stonden klaar aan de deur, liepen naar voor, naar
achter, popelend zenuwdruk, gejaagd.—

Toen ze de mannen hoorden aanstappen, en de


vooruit schallende schreeuw van hun zangkelen ’t pad
òpklaroende, stapten ze hun huisje uit, zoenden
moeder Grint, vader en kleuters, en volgden vlug de
lustige bazuin-juichende knapen.

Dwars door hobbeligen duinweg, op polderkant aan,


ging ’t los.

Piet, Rink en Dirk joedelden in dolle dwarse sprongen,


Piet nog op z’n klompen, om lekkerder straks te
klakkeren en klos-meppen op de tentplanken.

In slinger-rij, de drie meisjes omarmd-ingehaakt,


zongen ze den duisteren avondweg àf, die zomerstil
lag te suizelen in heimvol geruisch, onder donker
bleek-sterrenglanzend azuur.
Rauw krijschten de kerelsstemmen door den gil’rigen
vrouwenzang, in opgewonden passie ’t kermislied uit.

Arreme frouw en kin.. d’re


Stuurt men noàr de moordenoarskampe haine..
Aooaauuw! waa’t ’n skande
Loage wroak van En-gè-land!

En telkens met iets bloeddorstigs hysterisch in den


nationalen zangkrijsch scheurden door ’t avondstille,
week-golvende duinpad, in zwenk van alle stemmen
plots, de rauwe geluiden bijéén, een sleurige zeil van
gloeiende passie naar ’t refrein:

Aooaauw! waa’t ’n ska-ande!

heel ’n leven van wraak-bloedige dierlijkheid en woede


er in uitbrallend.

Midden op den dwarsweg trad plots ’n donker stoetje,


ook brullend en zangbruisend bijeengehaakt in
slingerrij, woest tegen de Hassels en Grintjes
insliertend. [283]

Ikke sel d’r bai stoan op wè-el en wai!


Deesie.. Deesie!

verkalden daar krollige mannestemmen. En vlak voor


de meisjes hielden stand de zangers, donker-groot in
’t avondduister van duinpad.

—Saa’k stikke! da hai je de maide van Grint, spoog


Willem Hassel er uit, met ’n spatstraal van z’n pruim
tusschen z’n tanden.—
—Kaik! klonk ’t verrast van andere zij, da binne dur
Willem.… Jaa’n.… Henk! en Klaas Koome! telde Piet
vagelijk in ’t duister.

—Kaike?.. Hoasewind! f’rek.… en.… enne.. waa’s dá’


veur ’n snaiboon.… wâ? Bolk, Platneus jai? jài! gierde
Dirk, die eerst nijdig had willen worden maar in
verglijing van bui, in ’n woesten schater schoot.

—Is je waif dur t’met protekollig Ouë, spotte Piet, kèn


d’r dâ ouë bier nog werreke?

De neven Hassel hadden met Klaas Grint afgesproken


dat zij de meiden zouden halen, en nou had de vent
ze toch met die vervloekte klus meegegeven.—

—Saa’k f’rbrande! brulde Willem, daa’s ’n


judaàsstreek, t’met hep ie vaif moal d’r aige sait da
wài.. wài de maide hebbe daa’s kapsies soeke.…

—Die vint hep dur puur gain koorakter.…

—Nou, hoonde Dirk terug, de meisjes naar zich


toesleurend met twee armen tegelijk, wâ motte de
kooters mit sukke koale jasse van doen?

Beefwoedend klonk z’n stem in ’t duister.

—Daa’s net, jai hep ’t op je ruiker, ironiseerde Rink, de


reuzige polderkerel, ’n kittelstreekje onder Geert’s kin
smerend, dat ze schrok.

—Hande thuis, snauwde Geert gemaakt, zich erg in


de knel voelend, nu de andere knapen op ’t donkere
pad daar dreigden.
—De deftighaid komp! moak ruimte! hoonde Dirk
weer.

—Die heere binne d’r soo ellendig pienter, trampelde


Piet. [284]

Klaas Koome, nù vriend van den guldenszwaren


Hassel, hoonde stekelig en driftig terug, schold op
Kees den „dief”, den moordenaar en strooper,—
Willem gierde wat gemaakt mee bij elken gemeenen
uitflap van Hazewind; dikbullige Jan vloekte pruttelend
en Bolk dwergde onrustig achter de dreigkerels.
Willem drong weer òp.

—He maide.… wâ motte jullie mit ’n vint van wit hoar..


d’r uitfoere? bai sain in de luure? daa’s niks gedaan!
protekollig veur vaif en ’n broer die d’r vaif joar sete
hep!.. s’n aige waif half doodklopt, en s’n aiges
kooters loat f’r hongere!.. en s’n skoonfoar mit ’t mis
kittelt! daa’s de femillie!—Rink reuzigde vóór,
dreigend, valsche schaterlachen verproestend. Maar
de meisjes wouên geen ruzie, voelden zich veel te
lekker in de aanzwellende lol en ’t zanggerucht van de
kermis. Ze snakten er naar. De koppen bij elkaar
gedonkerd fluisterden ze ’n besluit.—

—Hoor rais manne.… zei plots kloek Geert, wai hebbe


d’r vast niks àn,.. aa’s jullie d’r aige skelde en kriefele..
Wai.. wille d’r vast mi de haire meegoan.. aa’t ’t in
frinskap lait! jullie mot d’r malkoar f’rstoan.—

—Daa’s net!

—Juistíg.…

You might also like