Professional Documents
Culture Documents
Essentials of Anatomy and Physiology 6th Edition Martini Test Bank instant download all chapter
Essentials of Anatomy and Physiology 6th Edition Martini Test Bank instant download all chapter
https://testbankdeal.com/product/essentials-of-anatomy-and-
physiology-6th-edition-martini-solutions-manual/
https://testbankdeal.com/product/essentials-of-anatomy-and-
physiology-global-7th-edition-martini-test-bank/
https://testbankdeal.com/product/fundamentals-of-anatomy-and-
physiology-9th-edition-martini-test-bank/
https://testbankdeal.com/product/fundamentals-of-anatomy-and-
physiology-11th-edition-martini-test-bank/
Fundamentals of Anatomy and Physiology 8th Edition
Martini Test Bank
https://testbankdeal.com/product/fundamentals-of-anatomy-and-
physiology-8th-edition-martini-test-bank/
https://testbankdeal.com/product/anatomy-and-physiology-2nd-
edition-martini-test-bank/
https://testbankdeal.com/product/essentials-of-anatomy-and-
physiology-6th-edition-scanlon-test-bank/
https://testbankdeal.com/product/fundamentals-of-anatomy-and-
physiology-global-10th-edition-martini-test-bank/
https://testbankdeal.com/product/fundamentals-of-anatomy-and-
physiology-10th-edition-martini-solutions-manual/
Another random document with
no related content on Scribd:
Lutherschen spraken van den natuurlijken mensch als een blok en
een stok op geestelijk gebied, maar schreven hem in de zoo
genoemde lagere hemispheer van het burgerlijke leven nog wel
allerlei krachten ten goede toe, Frank, Theol. der Conc. I 144 f. En
meer dan zij allen hebben Calvijn en de Gereformeerden de
deugden der ongeloovigen geëerd en ze aan de Christenen zelven
menigmaal ten voorbeeld gesteld, cf. mijne rede over de Algemeene
Genade bl. 27v. De leer van het totale bederf der menschelijke
natuur, houdt dus geenszins in, dat de zondige geneigdheid, die ligt
op den bodem van het hart, altijd in zulke daden uitbreekt, welke
duidelijk vijandschap en haat tegen God en den naaste verraden. Er
zijn verschillende omstandigheden, die tusschen beide treden en de
neiging beletten zich ten volle te uiten. Niet alleen worden vele
zondige daden door het zwaard der overheid, het burgerlijk fatsoen,
de publieke opinie, de vrees voor schande en straf enz.,
tegengehouden; maar allerlei factoren, zooals de ieder mensch nog
eigene natuurlijke liefde, het door opvoeding en strijd gekweekte
zedelijk karakter, gunstige omstandigheden van constitutie,
omgeving, werkkring enz., leiden den mensch menigmaal tot
beoefening van schoone, lofwaardige deugden. Alleen maar,
daarmede is de zondige geneigdheid des harten onderdrukt doch
niet uitgeroeid; in allerlei booze overleggingen, gedachten,
begeerten komt ze telkens naar boven; als de gelegenheid gunstig is
en de nood dringt, breekt zij dikwerf alle dammen en dijken, die haar
inhielden, door; en zij, die in schrikkelijke woorden en daden toonen
God en den naaste te haten, dragen geen andere natuur dan welke
alle menschen deelachtig zijn. 3o. Als geleerd wordt, dat de mensch
door de zonde onbekwaam is tot eenig goed en deze
onbekwaamheid eene natuurlijke wordt genoemd, dan is daarmede
geen physische noodzakelijkheid of fatalistische dwang bedoeld. De
mensch heeft door de zonde zijn wil en de hem ingeschapen vrijheid
niet verloren; de wil sluit krachtens zijne natuur allen dwang uit en
kan niet anders dan vrij willen. Maar de mensch heeft wel verloren
de vrije neiging van den wil tot het goede; hij wil nu niet meer het
goede doen; hij doet thans vrijwillig, uit neiging, het kwade: de
neiging, de richting van den wil is veranderd; semper est in nobis
voluntas libera, sed non semper est bona, Aug., de gr. et lib. arb. 15,
cf. ook de Geref. bij Heppe, Dogm. 237, 264. De onmacht ten goede
is in dezen zin niet physisch maar ethisch van aard; zij is eene
onmacht van den wil. Sommigen spraken daarom liever van
zedelijke dan van natuurlijke onmacht, Amyraldus, Testardus,
Venema bij Moor III 231-233, en vooral Jonathan Edwards. Edwards
had n.l. in zijne dagen de onmacht des menschen te verdedigen
tegen Whitby en Taylor, die de erfzonde loochenden en den mensch
in staat achtten om Gods wet te onderhouden. Zij wierpen hem
tegen, dat, indien de mensch Gods wet niet kon onderhouden, hij het
ook niet behoefde te doen en, als hij het dan niet deed, ook niet
schuldig was. Om daartegen zich te verdedigen, maakte Edwards
onderscheid tusschen natuurlijke en zedelijke onmacht, en zeide, dat
de gevallen mensch wel de natuurlijke, maar niet de zedelijke kracht
had, om het goede te doen. En hij voegde eraan toe, dat alleen
natuurlijke onmacht werkelijk onmacht was, maar zedelijke onmacht
slechts in oneigenlijken zin zoo heeten kon. De zonde is n.l. geen
physiek gebrek in de natuur of de krachten van den wil; maar ze is
een ethisch gebrek, een gebrek aan genegenheid, liefde tot het
goede, zie zijn Freedom of the will, Works II 1-190 passim. Nu zeide
Edwards wel, dat de mensch zichzelf die genegenheid tot het goede
niet schenken en zijn wil niet veranderen kon; in dit opzicht stond hij
geheel aan de zijde van Augustinus en Calvijn. Maar door zijne
weigering, om dezen onwil ten goede natuurlijke onmacht te
noemen, heeft hij veel misverstand gekweekt en feitelijk het
pelagianisme bevorderd. De Gereformeerden hebben daarom vóór
en na van natuurlijke onmacht gesproken. Dit woord natuurlijk kan
echter verschillenden zin hebben. Men kan er mede het oog hebben
op de oorspronkelijke, door God in Adam naar zijn beeld geschapen
menschelijke natuur, zooals de Protestanten zeiden dat het beeld
Gods natuurlijk was,—dan is de onmacht ten goede niet natuurlijk.
Men kan er ook mede bedoelen de physische substantie of kracht
van eenig schepsel, en ook dan is de onmacht, wijl alle substantie
en kracht door God geschapen is, niet natuurlijk te noemen. De
onbekwaamheid ten goede is geen physische onmogelijkheid,
zooals het bijv. voor een mensch onmogelijk is, om met zijne hand
aan de sterren te raken. Maar men kan, sprekende van natuurlijke
onmacht, ook denken aan de eigenschappen der gevallen
menschelijke natuur en ermede te kennen geven, dat de
onbekwaamheid ten goede nu in den gevallen toestand aan ieder
mensch „van nature” eigen is, hem van het eerste oogenblik van zijn
bestaan af aangeboren is en niet eerst door gewoonte, opvoeding,
navolging van buiten af in hem aangebracht is. In dezen zin is de
naam van natuurlijke onmacht volkomen juist, en die van zedelijke
onmacht voor misverstand vatbaar. Zedelijk onmogelijk heet immers
menigmaal datgene, wat op grond van iemands karakter, gewoonte,
opvoeding voor onmogelijk door hem te geschieden gehouden
wordt; het is zedelijk onmogelijk, dat een deugdzaam mensch in
eens een dief wordt, een moeder haar kind haat, een moordenaar
een onschuldig kind worgt. Dat zedelijk onmogelijke heeft
desniettemin in sommige omstandigheden wel terdege plaats. Zoo is
het met de onbekwaamheid ten goede niet. Zij is wel ethisch van
aard en eene onmacht van den wil, maar zij is den mensch van
nature eigen, zij is hem aangeboren, zij is eene eigenschap van zijn
willen zelf. En juist, omdat de wil ook thans in den gevallen toestand
krachtens zijne natuur niet anders dan vrij willen kan, kan hij niet
anders willen dan wat hij wil, dan datgene waartoe hij van nature
geneigd is, cf. Thomas, S. c. Gent. IV 52. Calvijn op Ef. 2:3. Ursinus
en andere comm. op Heid. Cat. vr. 5. 8. Form. Conc. I 12. Cons.
Helv. § 21. 22. Turret., Theol. El. X 4. 39. Moor III 232. Hodge, Syst.
Theol. II 257-272. Shedd, Dogm. Theol. 219-257. III 364-374. 4o.
Eindelijk moet men in het oog houden, dat Schrift en kerk, het
geheele bederf des menschen leerende, daarbij den hoogsten
maatstaf aanleggen, n.l. de wet Gods. De leer van de
onbekwaamheid ten goede is eene religieuse belijdenis. Naar den
maatstaf, dien menschen gewoonlijk gebruiken in het dagelijksch
leven of ook in de philosophische ethiek, kan volmondig erkend, dat
er veel goeds en schoons door menschen geschiedt. De volgeling
van Augustinus kan met dezen maatstaf in de hand in de
beoordeeling en waardeering van menschelijke deugden nog milder
en ruimer zijn dan de overtuigdste Pelagiaan. Er is echter nog een
ander, hooger ideaal voor den mensch; er is eene Goddelijke wet,
waaraan hij beantwoorden moet. Deugden en goede werken zijn
onderscheiden. Goed, waarlijk goed, goed in het oog van den
heiligen God, is alleen datgene, wat uit het geloof, naar Gods wet en
tot Gods eere geschiedt. En aan dezen maatstaf getoetst, wie durft
dan zeggen, dat er eenig werk door menschen geschiedt, dat
volkomen rein is en geen vergeving en vernieuwing behoeft? Met
Rome en ten deele ook met de Lutherschen den mensch in tweeën
te deelen en te zeggen, dat hij in het bovennatuurlijke en geestelijke
niets goeds vermag maar in het natuurlijke iets volkomen goeds kan
doen, dat is in strijd met de eenheid der menschelijke natuur, met de
eenheid der zedewet, met de leer der Schrift, dat de mensch altijd
beeld Gods moet zijn, alwat hij doet tot Gods eere moet doen en
God liefhebben moet altijd en overal met geheel zijn hart en verstand
en kracht. Indien dit nu zoo is, indien het wezen van den mensch
daarin bestaat dat hij beeld en gelijkenis Gods is, dan kan in den
mensch, gelijk hij thans leeft en werkt, niets voor Gods aangezicht
bestaan. Gewogen in de weegschaal van Gods heiligdom, wordt al
zijn doen te licht bevonden.
Men kan over dezen maatstaf verschillen, en de wet Gods, ten
einde tot gunstiger slotsom te komen, neerhalen van hare hoogte en
pasklaar maken naar der menschen gedragingen. Maar gegeven
deze maatstaf, is er geen ander oordeel mogelijk dan dat der Schrift,
dat er niemand is, die goed doet, ook niet tot één toe. En dit oordeel
der Schrift wordt bevestigd door allerlei getuigenissen. Laten zij, die
de Schrift niet gelooven, luisteren naar de stemmen van de
grootsten van ons geslacht. Zoodra men bij zichzelf of bij anderen
niet bij de woorden of daden blijft staan maar naar de verborgen
motieven, de geheime bedoelingen onderzoek doet, komt de
zondige aard van alle menschelijk streven aan het licht. Nos vertus
ne sont le plus souvent que des vices déguisés (Rochefoucauld).
L’homme n’est que déguisement, que mensonge et hypocrisie, et en
soi-même et à l’égard des autres (Pascal). Homo homini lupus;
zonder den staat zou de menschelijke samenleving een bellum
omnium contra omnes zijn (Hobbes). Volgens Kant is de mensen
von Natur böse; er is in hem een natuurlijke Hang zum Bösen, ein
radicales, angebornes Böse; de schrikkelijke feiten, die de
geschiedenis der menschheid ons kennen doet, bewijzen dit
genoegzaam. Ein jeder Mensch hat seinen Preis, für den er sich
weggiebt. Wat de apostel zegt, is algemeene waarheid: er is
niemand, die goed doet, er is er ook niet tot één toe, Kant, Relig. ed.
Rosenkranz 35 f. Diejenigen, welche ein servum arbitrium
behaupteten und den Menschen als einen Stock und Klotz
charakterisirten.... hatten vollkommen Recht, Fichte, Syst. der
Sittenlehre 1798 S. 265. Das natürliche Herz, worin der Mensch
befangen ist, ist der Feind, der zu bekämpfen ist, Hegel, Werke XII
270. Der Mensch hat sich von Ewigkeit in der Eigenheit und
Selbstsucht ergriffen und alle, die geboren werden, werden mit dem
anhängenden finstern Princip des Bösen geboren. Dieses
ursprüngliche Böse im Menschen, das nur derjenige in Abrede
ziehen kann, der den Menschen in sich und ausser sich nur
oberflächlich kennen gelernt hat, ist in seinem Ursprung eigne That,
Schelling, Werke I 7 S. 388. Die Haupt- und Grundtriebfeder im
Menschen, wie im Thiere ist der Egoismus, d. h. der Drang zum
Daseyn und Wohlseyn. Dieser Egoismus ist im Thiere wie im
Menschen mit dem innersten Kern und Wesen desselben aufs
genaueste verknüpft, ja eigentlich identisch. Dit egoisme wordt wel
door allerlei banden van fatsoen, vrees, straf, overheid enz.,
beteugeld; maar als deze worden weggenomen, springen die
unersättliche Habsucht, die niederträchtige Geldgier, die tief
versteckte Falschheit, die tückische Bosheit te voorschijn.
Kriminalgeschichten und Beschreibungen anarchischer Zustände
muss man lesen, um zu erkennen, was in moralischer Hinsicht der
Mensch eigentlich ist. Diese Tausende, die da vor unseren Augen in
friedlichen Verkehr sich durcheinander drängen, sind anzusehen als
eben so viele Tiger und Wölfe, deren Gebiss man durch einen
starken Maulkorb gesichert hat. Zelfs het geweten is meest
samengesteld uit 1/5 menschenvrees, 1/5 deisidaemonie, 1/5
vooroordeel, 1/5 ijdelheid en 1/5 gewoonte, Schopenhauer, Die
beiden Grundprobleme der Ethik, 3e Aufl. 1881 S. 186 f. Welt als
Wille u. V. I6 391 f. Parerga u. Paral. II5 229 f. De aanhangers der
evolutie zijn teruggekeerd tot de leer van Mandeville, Helvetius,
Diderot, d’Alembert enz., dat egoisme de basis is der moraal en de
norma van alle menschelijk handelen; de mensch is van de dieren
afkomstig en hij blijft in den grond een dier, door egoistische
instincten geleid; beschaving kan temmen maar nooit van den
mensch iets anders maken dan wat hij oorspronkelijk en naar aanleg
is; wat wij zedelijk leven noemen, is een toevallig product van de
omstandigheden, van het leven der menschen in eene bepaalde
maatschappij; onder andere omstandigheden en in eene andere
maatschappij zouden goed en kwaad een geheel anderen inhoud
hebben, Darwin, Afst. des menschen, hoofdst. 3-5. Büchner, Kraft u.
Stoff 16e Aufl. 478-492. In zijn Ethisch idealisme Amst. 1875 maakt
de Bussy een groot onderscheid tusschen den moreelen mensch,
wiens egoistische natuur door de gemeenschap bedwongen is in
haar willekeur maar niet vernietigd, wiens deugden menigmaal
splendida vitia zijn, 22v., en den zedelijken mensch, in wien een
nieuw beginsel is geplant. Het is waarlijk de Schrift niet alleen, die
hard over den mensch oordeelt. Het zijn menschen, die over
menschen het hardste en strengste oordeel hebben geveld. En dan
is het altijd nog beter, in de hand des Heeren dan in die des
menschen te vallen, want zijne barmhartigheden zijn vele. Immers
als God ons veroordeelt, dan biedt Hij tegelijk in Christus zijne
vergevende liefde aan, maar als menschen menschen veroordeelen,
stooten zij hen menigmaal van zich en geven hen aan hunne
verachting prijs. Als God ons veroordeelt, dat laat Hij dit oordeel ons
brengen door menschen, profeten en apostelen en dienaren, die niet
hoog als heiligen zich boven ons stellen maar met allen zich
samenvatten in gemeenschappelijke belijdenis van schuld; maar de
wijsgeeren en moralisten, de menschen verachtend, vergeten
daarbij meestal dat zij zelven menschen zijn. Als God ons
veroordeelt, dan spreekt Hij van zonde en schuld, die wel groot is en
zwaar maar die toch weggenomen kan worden wijl zij niet behoort
tot het wezen van den mensch; maar de moralisten spreken
menigmaal van egoistische, dierlijke neigingen, die den mensch
krachtens zijn oorsprong eigen zijn en tot zijn wezen behooren; zij
slaan hem wel neer maar beuren hem niet op; indien wij van huis uit
dieren zijn, waarom behooren wij dan te leven als kinderen Gods?