cursus blz. 87 - 136 (lln.)

You might also like

Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 50

7.8. Was Columbus ‘last but not least’ om Amerika te ontdekken?

ONDERZOEKSVRAAG: Was Christoffel Columbus wel de échte ontdekker van Amerika of zijn anderen
hem voorgegaan?

7.8.1. Hoe kan een continent door Columbus ‘ontdekt’ worden als er al mensen blijken te wonen?!

“VOOROUDERS INDIANEN KOMEN UIT ZUID-SIBERIË”

De oorsprong van de eerste bewoners van Amerika ligt in een


kleine, bergachtige regio in het zuiden van Siberië. Dat blijkt uit
genetisch onderzoek door antropologen van de Universiteit van
Pennsylvania. Het is voor het eerst dat zo nauwkeurig een link
wordt gelegd tussen volken van Azië en Noord-Amerika.

Een team van wetenschappers, aangevoerd door Matthew Dulik en Theodore Schurr, analyseerde
mitochondriaal DNA - dat vrouwen van elkaar erven - en DNA van het Y-chromosoom - dat van
vader op zoon wordt doorgegeven - onder de bevolking van de Altaj-regio. Dat gebied ligt op de
grens van Rusland, Mongolië, China en Kazachstan. Uit die gegevens leidden ze een gedetailleerde
stamboom af en stelden verwantschap vast met oude bevolkingsgroepen in Amerika. De
antropologen publiceerden hun bevindingen afgelopen week in het American Journal of Human
Genetics.

Het was al bekend dat de oorspronkelijke bewoners van de ‘Nieuwe Wereld’ (Noord- en Zuid-
Amerika) afstammen van volken uit Azië, die Amerika tijdens de laatste ijstijd bereikten via Alaska.
De lage zeespiegel in die periode legde een stuk land droog tussen de twee continenten, de
zogeheten Beringlandbrug. Nu denken de onderzoekers precies te weten waar deze vroege
migranten vandaan kwamen. Dankzij het hoge aantal DNA monsters dat de onderzoekers
analyseerden, konden verwantschappen tot in detail vastgelegd worden.

Het DNA van de Altaj-bewoners en de Amerikaanse indianen is zo’n dertien- tot veertienduizend jaar
geleden van elkaar gaan afwijken, concluderen de antropologen. Dat sluit aan bij de huidige
theorieën dat mensen tussen vijftien- en twintigduizend jaar geleden voor het eerst de oversteek
maakten van Siberië naar Alaska. Mogelijk zijn ook nog andere volken in deze periode Amerika
binnengewandeld, maar daarvoor ontbreekt bewijs.

Bron: University of Pennsylvania, artikel via website: “Voorouders indianen komen uit Zuid-Siberië”, Archeologie Online)

(URL:https://archeologieonline.nl/nieuws/voorouders-indianen-komen-uit-zuid-
siberi%C3%AB#:~:text=De%20oorsprong%20van%20de%20eerste,van%20Azi%C3%AB%20en%20Noord%2DAmerika.)

Extra: Over het tijdstip van de eerste menselijke aanwezigheid op het Amerikaanse continent bestaat
nog altijd discussie onder historici. Zoek bijvoorbeeld eens op wat je over de ‘White Sands National
Park footprints’ kan vinden. Historische inzichten zijn… work in progress!

87
7.8.2. De Vikingen

Hebben de Vikingen een kleine vijf eeuwen voor Columbus al voet gezet op het Amerikaanse continent?
Kunnen de onderstaande bronnen jou overtuigen?

Bron 1: “Leif Eriksson verkent een nieuw gebied”

Er was geen gebrek aan zalm in de rivier en het meer. De zalm was groter dan ze ooit gezien hadden.
Het was een uitgelezen plek en het vee scheen geen voer nodig te hebben voor de winter. Het ging
niet vriezen en er was nauwelijks sprake van verdorring van het gras. Dag en nacht waren er meer
gelijk van duur dan in Groenland en Ijsland (…) (Een groepslid dwaalt af en komt terug met groot
nieuws.) “Ik ben niet veel verder geweest dan jullie, maar ik heb groot nieuws te melden. Ik heb
wijnstokken en druiven gevonden”. Leif gaf het gebied een naam die overeenstemde met al het goede
dat ze er gevonden hadden en hij noemde het “Vinland”.

(Naar het Verhaal van de Groenlanders (Flateyjarbok), 11e-12e eeuw)

Bron 2:

Geef met behulp van je iPad de zoekterm ‘L’Anse aux Meadows’ in. Wat kom je over deze historische
site te weten?

88
7.8.3. De (superieure) Chinese armada in het begin van de vijftiende eeuw

* Context:

In het begin van de vijftiende eeuw beleefde de Ming-dynastie in China een bloeiperiode; er werd een
reusachtige encyclopedie met alle beschikbare wetenschappelijke kennis aangemaakt, de Chinese
Muur werd verlengd ter bescherming tegen de Mongolen, in Beijing werd koortsachtig gewerkt aan de
bouw van de Verboden Stad en admiraal Zheng He kreeg van keizer Yongle de opdracht om een grote
vloot te bouwen. De schepen werden er niet op uitgestuurd om nieuw ontdekte gebieden te
koloniseren, maar eerder om handel te voeren, de banden met de moslims aan te halen of belastingen
(of respect) af te dwingen in overzeese gebieden. Omdat de traditionele zijderoute over land door de
Mongolen was afgesneden, zocht Zheng He alternatieve routes over zee om het Chinese porselein te
exporteren. De Chinezen waren niet geïnteresseerd in de Europese wol en wijn; vanuit Chinees
oogpunt lag Europa slechts in de marge van de wereldeconomie. Ze waren vooral geïnteresseerd in
specerijen (bijvoorbeeld peper) uit India. Na het overlijden van Zheng He vaart de vloot alsmaar minder
uit en trekt China zich terug uit de wereldhandel. Door het Chinese isolement krijgt Europa de kans om
de wereldzeeën te gaan domineren.

* De documentaire ‘The Chinese Armada, dragons of the sea’ toont aan dat de Chinese vloot in het
begin van de vijftiende eeuw op veel vlakken superieur was ten opzichte van de toenmalige Europese
schepen.

(vergelijking op schaal tussen een Chinese jonk en een Portugees schip uit het begin van de vijftiende
eeuw)

- Inleiding (00.00 – 00.58)

- De Chinese jonken (08.00 – 14.00 / 17.10 – 18.00)

- Navigatie op zee (18.00-21.00 /39.10-39.50)

- Drinken en voedsel aan boord (24.00-27.15)

89
* De superioriteit van de Chinese vloot doet sommige onderzoekers en auteurs vermoeden dat de
Chinezen reeds voor Christoffel Columbus het Amerikaanse continent hebben bereikt in de vroege
vijftiende eeuw. De vraag is echter of we over voldoende bewijs beschikken om deze hypothese te
staven…

Bron 1:

In het handboek Memoria 4, in 2015 uitgegeven bij uitgeverij Pelckmans nv, wordt onder meer het
volgende verteld over het mogelijke wrak van een Chinese jonk die bijna 150 km landinwaarts op de
bodem van de rivier Sacramento zou zijn teruggevonden:

“Er zijn slechts minuscule houtfragmenten gevonden, en er is nooit een substantieel deel van een schip
uit het water gehaald. Toch zijn er argumenten die wijzen op het bestaan van het wrak. Monsters (een
staal) uit de opgeviste houtfragmenten zijn via C14-datering gedateerd op 1410. De fragmenten bleken
afkomstig van de Keteleria-conifeer (een boomsoort), die wel voorkwam in Zuidoost-China maar niet
in Noord-Amerika” (naar Feiten die de geschiedenis veranderen, 2005)”

Bespreking:

90
Bron 2:

Fragment uit het boek “1421, Het jaar waarin China de Nieuwe Wereld ontdekte”, geschreven door de
Britse auteur Gavin Menzies (2002):

“De constatering dat de Chinezen de Nieuwe Wereld en Australië hebben ontdekt, betekent niet dat de
prestaties van Dias, Columbus, Magalhães en Cook daarom minder belangrijk zijn geweest en aan hun
nagedachtenis wordt zeker geen afbreuk gedaan. De heldendaden van deze ontdekkingsreizigers zullen
nooit worden vergeten, maar het wordt nu tijd om anderen te eren die veel te lang totaal onbekend
zijn gebleven. Die opmerkelijke Chinese admiraals zeilden zesenzestig jaar voor Dias om Kaap de Goede
Hoop, negenentachtig jaar voor Magalhães door de huidige Straat van Maghelaan en zeventig jaar
voor Columbus naar Amerika.”

Opzoekwerk: zoek ook eens op of je meer te weten kan komen over de mogelijke wrakstukken van
Chinese schepen die aan de Westkust van de Verenigde Staten van Amerika zijn teruggevonden. Tip:
gebruik de zoekterm ‘Chinese ship Sacramento river’

Bespreking:

91
Bron 3:

Het citaat van brontekst 2 wordt ook weergegeven in het handboek Memoria 4 (uitgegeven in 2015
bij Pelckmans Uitvgeverij nv), met toevoeging van de volgende inleidende tekst:

“In zijn controversiële boek getiteld ‘1421, Het jaar waarin China de Nieuwe Wereld ontdekte’,
beschrijft de Britse auteur Gavin Menzies het wedervaren van de Chinese ontdekkingsreiziger Zheng
He. Deze Chinese zeevaarder ondernam tussen 1405 en 1433 een aantal ontdekkingsreizen die hem
brachten tot voor de kusten van Afrika. Maar misschien nog verder? …”

Zoek met behulp van je iPad op waarom het boek van Gavin Menzies als controversieel wordt
beschouwd.

Bespreking:

92
7.8.4. Thor Heyerdahl, een koppige Noorse antropoloog

- Volkeren die ‘geen contact’ met elkaar hadden, hebben dezelfde getrapte piramiden gebouwd:
toeval, of niet? Thor Heyerdahl (1914-2002), een Noorse antropoloog, vindt het op zijn minst
merkwaardig en verblijft een langere periode in Tenerife om de Guimar-piramiden te onderzoeken.

(Chichen Itza, Mexico, 9de eeuw n.C) (Guimar, Tenerife, periode?) (Sakkara, Egypte, 27 ste eeuw v.C.)

- In 1970 maakt Thor Heyerdahl een primitieve boot met de materialen waarover men in het Oude
Egypte beschikte en steekt hij de Atlantische Oceaan over. (beeldfragment: ‘Ra II 1970-2010. Thor
Heyerdahl the environmentalist’)

→ Wat heeft hij daarmee aangetoond?

→ Wat heeft hij daar niet mee kunnen aantonen?

93
Klasdiscussie:

“Out-of-the-box-denkers hebben een grotere impact op het geschiedverloop dan conventionele


denkers, al zijn de gevolgen van hun handelingen wel vaak onbedoeld”.

Ben je het eens met deze stelling? Waarom wel/niet?

7.8.5. Christoffel Columbus versus Amerigo Vespucci: een strijd om de eer

* Amerigo Vespucci (1454-1512) = Italiaanse koopman uit Firenze die tussen 1497 en 1504 vier reizen
naar het Amerikaanse continent heeft gemaakt. Reeds in 1497 zette hij voet aan wal op het vasteland,
een jaar voor Christoffel Columbus. De naam ‘Amerika’ is afgeleid van ‘Amerigo’.

* BRON: Waldseemüllerkaart (1507)

→ enkele details:

94
* BRON: Wereldkaart van Abraham Ortelius, 1570

→ detail:

(detail van de kaart met de tekst ‘America Sive India Nova. Ao 1492. A Christophoro Colombo nomine
regis Castellae primum detecta)

→ vertaling:

- Discussie: wat betekent ‘ontdekken’?

7.8.6. Zijn er nog zogenaamde ‘ontdekkers’ van Amerika?

95
7.8.7. ‘last but not least’

→ last …

→ but not least …

96
8. Antwerpen in de vroegmoderne tijd: een prachtige parel in een woeste
branding

8.1. De Gouden Eeuw van Antwerpen: het verhaal van Giacomo Migliore

We leren de stad Antwerpen en haar b(l)oeiende geschiedenis in de vroegmoderne tijd kennen aan de hand
van een dagexcursie in mei en het levensverhaal van Giacomo, geschreven door Kristof Alaerts, leerkracht
geschiedenis in het Sint-Ursula-Instituut te Onze-Lieve-Vrouw-Waver.

Let op: - personages die in de onderstaande stamboom zijn weergegeven = fictief

- andere historische figuren, zoals Filips II, Rubens, hertog van Alva = historisch correct

- context waarin het verhaal zich afspeelt = historisch correct

97
Inleiding
Dag vreemdeling.
Schrik niet, dit is de echo van het verleden die je toespreekt. Hoor je me? Ik weet het, je kan me
niet zien. Ik ben al eeuwen geleden weggespoeld in de kolkende maalstroom van de tijd. Dat zal
op een dag ook jouw lot zijn, sterveling. Want de tijd is een wrede tiran. Hij wikt en beschikt,
maar kent uiteindelijk geen genade met het aardse. Gelukkig krijgen zijn klamme klauwen geen
grip op de ziel. De ziel is tijdloos, gevangen in de waas van het schemergebied tussen heden en
verleden. Daar ben ik nu ook. En daar zal ik blijven, net zoals jij wanneer de tijd je heeft ingehaald.
Mijn naam is Francesco Migliore. Zeg maar Francesco. In het halfduister is beleefdheid van geen
tel. Ik dool al vier eeuwen rusteloos rond in Antwerpen. Mijn Antwerpen. Ik leefde hier in de
17e eeuw als drukker. Antwerpen was toen een schitterende stad, een culturele oase in de luizige
Zuidelijke Nederlanden. Toch was Antwerpen al op de terugweg. Met het verglijden van de tijd
had de stad veel van haar luister verloren. Alweer die verrekte tijd die al het mooie laat
verwelken…
Maar het is niet te laat! In het halfduister kunnen we de walsende vloed van de eeuwen die alle
schoonheid wegvaagt trotseren. Het verleden is er nog, als schaduw van het heden en alleen
zichtbaar voor wie haar wil zien. Kom je mee naar de schaduwkant? Wil je de pracht van
vervlogen tijden ervaren? Volg me dan, en geef je ogen en oren de kost…

1. De Gouden Eeuw van Antwerpen


Jij als 21e-eeuwer vindt Antwerpen vast een mooie stad, en daar heb je gelijk in. Maar vergeleken
met de 16e eeuw is Antwerpen vandaag maar een schim van haar oude glorie. De 16e eeuw was
de ‘Gouden Eeuw’ van Antwerpen. De stad was toen een van de belangrijkste, machtigste en
prachtigste steden van de wereld, zowel economisch als cultureel. Handelaars van over heel
Europa meerden in Antwerpen aan, met schepen vol rijkelijke stoffen, geurige specerijen,
glanzende edelmetalen, kostbare spijzen en dranken ... Zaken die van over heel de wereld
kwamen. In bonte kledij prijsden de handelaars luidkeels in alle talen hun waar aan. Noeste
ambachtslieden verwerkten de aangevoerde grondstoffen tot topproducten. De duurste boeken
met de nieuwste wetenschappelijke en religieuze inzichten rolden van de drukpersen. De stad
krioelde van de verschillende culturen die ’s avonds broederlijk de lokale herbergen indoken.
Antwerpen was toen een baken van verdraagzaamheid en moderniteit. Het was een magneet voor
handelaars, wetenschappers en kunstenaars. Antwerpen borrelde. Het gistte. Het knisperde,
knetterde, spetterde… en ontplofte…
Maar dat laatste gebeurde pas aan het einde van haar Gouden Eeuw. Misschien vertel ik jullie
best eerst hoe Antwerpen zo’n belangrijke stad was geworden. Dat hadden de Antwerpenaren
voor een groot stuk aan de onbezonnen Bruggelingen te danken. Brugge was in de 15e eeuw een
belangrijk handelscentrum, maar kwam in 1488 in opstand tegen het strenge bewind en de hoge
belastingen van aartshertog Maximiliaan van Oostenrijk. De Bruggelingen namen Maximiliaan
gevangen en lieten hem pas vrij nadat hij hen een aantal voorrechten had toegekend. Die opstand
zouden ze zich snel beklagen. Na zijn vrijlating vaardigde Maximiliaan harde straffen uit tegen
Brugge: hij ontnam hen het recht om nog jaarmarkten te houden en schonk dat recht aan
Antwerpen. Hij raadde ook alle buitenlandse kooplui aan uit Brugge te vertrekken. Daarnaast
was Brugge alsmaar moeizamer bereikbaar via de zee door de verzanding van het Zwin*.
Antwerpen was een pak makkelijker te bereiken over het water, via de Schelde. En toen als gevolg
van de ontdekkingsreizen het zwaartepunt van de Europese economie van de Middellandse Zee
naar de Atlantische kusten verschoof, was ook de leidinggevende rol van de steden rond de
Middellandse Zee in de internationale handel uitgeteld. Antwerpen was helemaal klaar om die
rol over te nemen.

98
Aan het begin van de 16de eeuw werd Antwerpen overspoeld door buitenlandse kooplui, die er
meteen een welvarende toplaag vormden. Een van die kooplui was mijn grootvader Giacomo
Migliore. Zijn lot zou verstrengeld raken met het lot van Antwerpen, en mijn lot is onlosmakelijk
verbonden met dat van hem. Een noodlot, waarvan de tijd niet alle sporen heeft kunnen wissen.
Er kleeft bloed aan de stenen van Antwerpen. Er is onrecht begaan. Gekrijs, gehuil, gejammer,
gekerm galmt door de stad. Echo’s van het verleden. Ik kan ze horen. Hoor je ze ook? Nee?
Luister dan! Het verleden is dichterbij dan je denkt. Het beloert je. Het achtervolgt je. Kijk
kordaat terug. Luister naar wat het je vertelt.
Kom, wees niet bang. Ik wijs je de weg. De weg naar het levenspad van mijn grootvader Giacomo
dat de Gouden Eeuw van Antwerpen doorkruiste …

2. De Vlaaikensgang
(Antwerpse kade omstreeks 1600)

Mijn grootvader Giacomo was een kind van de zee. Hij werd in 1535 geboren in het Italiaanse
Genua. De haven was het hart van deze machtige handelsstad. En net zoals de meeuwen er schier
eindeloos rond de aangemeerde schepen leken te cirkelen, dartelde de kleine Giacomo dagelijks
door de drukte van lossende en ladende schepen, schreeuwende koopmannen, vechtende
drinkebroers, ruwe zeebonken die uit waren op een verzetje, en wulpse lichtekooien die schalkse
blikken rondstrooiden en hun koopwaar uitstalden. Vraag en aanbod. De zee stuwde het leven
als een stortvloed de haven in. Het hoeft niet te verwonderen dat voor de kleine Giacomo een
toekomst als zeeman was weggelegd. En omdat al snel bleek dat mijn grootvader een neus voor
zaken had, maakte hij van de handel over zee zijn beroep. Hij specialiseerde zich in specerijen.
Kruiden uit het verre Azië kwamen via Alexandrië in de grote havensteden rond de Middellandse
99
Zee terecht, en van daaruit namen kooplui ze mee naar de rest van Europa. Omdat Antwerpen
in die tijd een belangrijk handelscentrum was, voer mijn grootvader ook verschillende malen naar
deze parel van de Nederlanden. Een van die tochten veranderde zijn leven …
Het gebeurde in 1560. Eén flits. Blonde haren die in de reflectie van de ondergaande zon
fonkelden als goud. Ogen die het blauw van de zee zo weerspiegelden dat je er in verdronk. In
gedachten verzonken zat ze aan de kade en staarde ze naar de einder*, alsof ze iets zocht. Mijn
grootvader wist niet wat hij zag. Hij trok zijn stoute schoenen aan en ging naast haar zitten. Hij
wees naar de horizon. “Genua”, stamelde hij en hij wees naar zichzelf. Ze keek hem verbaasd
aan en knikte. Hij probeerde het nog eens. “Giacomo” zei hij glimlachend terwijl hij zijn hand
op zijn borst legde. Ze glimlachte terug. “Anna”, zei ze zacht. Het gesprek stokte. Inwendig werd
mijn grootvader door wanhoop verzwolgen. “Waarom spreek ik die vervloekte taal nou niet?”,
maalde het door zijn hoofd.

Anna stond plots recht en maakte aanstalten om te vertrekken. Snel toverde mijn grootvader een
klein zakje nootmuskaat uit zijn binnenzak en gaf het aan haar. Ze lachte, mompelde iets
onverstaanbaars en liep weg. Even stond mijn grootvader aan de grond genageld, maar al snel
liep hij achter haar aan.
Hij volgde haar kriskras door de typische nauwe, kronkelende steegjes van Antwerpen, tot hij
hier belandde. In deze straat, de Vlaaikensgang, zag hij haar een huis binnengaan. Het was al
tamelijk donker. De ondergaande zon zat verborgen achter de hoge gevels van de huizen. Een
oranje gloed was alles wat restte. De huizen waren zo hoog omdat stadsgronden peperduur waren,
en men daarom liever in de hoogte bouwde om ruimte te winnen. Het stonk er naar urine en
uitwerpselen. Giacomo merkte het nauwelijks. Dat was ook niet zo gek: van een riolering was er
toen nog geen sprake. Mensen gooiden hun afval en uitwerpselen op straat. De straten deden
dienst als goten en helden af naar de zijkanten om overtollig water en andere smurrie af te voeren.
Voor jouw fijngevoelige neusje zou de geur vermoedelijk niet te harden zijn, ook al mengde de
stank zich met de aangename geur van versgebakken tarwebroodjes, wafels en vlaaien van het
vlaai- en wafelhuis waaraan de straat haar naam ontleent.
(Vlaaikensgang)

De dicht opeengepakte huizen waren allemaal van steen. Een heuse verbetering ten opzichte van

vroeger, toen de meeste huizen van hout waren. Als er toen in één huis brand ontstond, raasde
het vuur door de hele straat en zelfs de stad, en legde op zijn weg alles wat van hout was in de as.

100
In 1546 had een brand op die manier een groot deel van de stad in lichterlaaie gezet, waarna het
stadsbestuur een verbod had uitgevaardigd om nog houten huizen te bouwen.
De stadsklokken luidden. Hun sombere gedreun kondigde het einde van de dag aan. Mijn
grootvader keek naar de voorgevel van het huis waar Anna in verdwenen was. Het was het huis
van een schoenmaker. “Morgen kom ik je bezoeken, Anna”, prevelde hij. Hij bleef nog een
moment in gedachten verzonken staan en maakte vervolgens rechtsomkeer. Een groepje
meeuwen zweefde krijsend boven de smalle Vlaaikensgang en vergezelde mijn grootvader op zijn
terugtocht naar de haven.

Giacomo stelde zijn afreis naar Genua uit. Hij was vastbesloten in Antwerpen te blijven tot hij de
schone Anna in zijn netten had gestrikt. In de dagen en weken die volgden, wachtte hij Anna elke
dag op in de buurt van haar huis. In het begin was ze achterdochtig. Ze probeerde hem zelfs te
ontwijken. Maar zijn zuiderse charme deed het laagje ijs dat haar hart leek te bedekken al gauw
smelten. Het contrast tussen zijn ranke, elegante lichaam en zijn gespierde armen, tussen zijn
donkere haren en ogen, gebruinde huid en zijn hagelwitte tanden, en tussen de vlotte,
zelfverzekerde bewegingen die hij maakte telkens wanneer hij met haar danste en zijn klunzige
pogingen om haar in het Vlaams het hof te maken, maakte hem voor haar mysterieus, grappig en
aantrekkelijk. Hij leek wel een galante ridder die dapper de wereldzeeën had getrotseerd alleen
om haar te ontmoeten.
Anna’s vader Jacob zag het allemaal met lede ogen aan. Aanvankelijk koesterde hij een diepe
afkeer voor die vreemdeling die zijn dochter kwam ‘roven’. Hij vertrouwde hem voor geen haar.
Zijn mooie dochter was zijn grote houvast nadat zijn vrouw bij de geboorte van Anna het leven
had gelaten in het kraambed. Zij was het enige wat hem nog met vreugde vervulde. En als die
Italiaanse gladjanus haar dan zou schaken om vervolgens met de zuiderzon te vertrekken… Nee,
dat kon hij niet laten gebeuren. Maar tegen de kracht van de liefde stond hij machteloos. Het
enige positieve aan Anna’s geliefde was dat hij als handelaar tamelijk vermogend was. Er waren
veel slechtere partijen denkbaar voor een schoenmakersdochter, dacht hij bij zichzelf.
Langzaam sleet de tijd Jacobs argwaan. Hij ging uiteindelijk overstag toen mijn grootvader hem
op een koude oktoberavond om de hand van zijn dochter kwam vragen. Maar niet zomaar. De
grijsaard speelde het hard en stelde enkele voorwaarden. Mijn grootvader mocht Anna enkel
huwen als hij plechtig beloofde om in Antwerpen te blijven. Onder geen beding mocht hij Anna
mee naar Genua nemen. En hij moest bij hem in de leer gaan als schoenmaker. Jacob had altijd
gedroomd van een zoon die hem kon opvolgen, maar de vroegtijdige dood van zijn vrouw had
dat verhinderd. Bovendien had zijn dochter niets aan een echtgenoot die het grootste deel van
zijn tijd op zee doorbracht.
Mijn grootvader stond voor een zware keuze: moest hij zijn oude liefde voor de zee opgeven om
zijn nieuwe liefde in Antwerpen niet te verliezen? Toch dacht hij niet lang na. Anna was de vrouw
van zijn leven. Ze was elk offer waard. Mijn grootvader stemde in, en enkele weken later luidden
de huwelijksklokken.

101
3. De Onze-Lieve-Vrouwekathedraal
Het galmende geschreeuw dat door de dikke muren van de kathedraal weerkaatst wordt, komt
als een vloedgolf op me af. Holle, spookachtige klanken van vervlogen tijden omsingelen me. Ze
zijn onhoorbaar voor jou, maar pijnlijk hoorbaar voor mij…
Het eerste geschreeuw dat ik in de herrie rondom mij kan onderscheiden, is het vertwijfelde
gekrijs van een baby. Het is mijn oom Renaat, of Renato zoals mijn grootvader altijd zei. Hij
wordt gedoopt. Zijn fiere ouders kijken stralend toe terwijl het water over zijn dunne haartjes
stroomt. Renaat vindt er niets aan en spartelt met alle kracht tegen. Duidelijk geen toekomstige
zeeman, denkt mijn grootvader. Niet dat hij het erg vindt. Mijn grootvader is gelukkig. Hij is
getrouwd met de mooiste vrouw van Antwerpen en heeft een sterke, gezonde zoon. In de
eerstvolgende vier jaar baart Anna ook nog twee kranige dochters, Martha en Julia. Het geluk van
Anna en Giacomo kan niet op.
Tussen Jacob en Giacomo klikt het ook
steeds beter. Mijn grootvader krijgt
gaandeweg het Vlaams onder de knie, en
als leerling-schoenmaker maakt hij
eveneens grote vorderingen. Bij Jacob
daarentegen beginnen de jaren te wegen.
Alles gaat trager. Zijn vingers verstenen
soms wanneer hij draden door een schoen
trekt, en zijn handen bibberen lichtjes als
hij een hak aanzet. Hij is opgelucht dat hij
eindelijk een opvolger heeft gevonden
voor wanneer het de Heer zou schikken
hem tot Zich te roepen. Nooit had hij
gedacht dat hij die duivelse Italiaan zo zou
koesteren.

In zijn spaarzame vrije momenten trok


Giacomo geregeld naar deze kathedraal.
Het was een van zijn favoriete plekken. Hij
kon minutenlang met open mond naar dit
staaltje gotisch vernuft staan kijken. Zijn
ogen volgden de steunberen* van de
kathedraal die als verticale pijlen de lucht
inschoten en door spitse siertorentjes
bekroond werden. Ook de spitsbogen
boven de ingangen wezen naar omhoog,
net als de grote ramen. Deze verticaliteit
werd doorbroken door een roosvenster*
boven de portalen* die toen nog rijkelijk
versierd waren met prachtige
beeldhouwwerken van bijvoorbeeld
Maria, de engelen en de apostelen.
Sculpturen die de woedende tijd
grotendeels heeft weggevaagd, en dus
jammer genoeg niet langer voor jouw ogen
bestemd zijn.
(Onze-Lieve-Vrouwekathedraal)

102
Mijn grootvader kon er gelukkig wel van genieten. In de slagschaduw van de magistrale
kathedraaltoren werd hij zich bewust van zijn eigen nietigheid. De toren leek dan een kolos die
zich vervaarlijk over hem heen boog en hem zomaar zou kunnen verpletteren. Giacomo had een
groot ontzag voor de kathedraal die tot aan de hemel reikte en zo dicht bij God stond. Het was
de macht en de kracht van God uit steen gehouwen. Onheilspellend, maar glorieus.
Beangstigend, maar ook hoopgevend. Want als huis van God bood de kathedraal mijn grootvader
een gevoel van geborgenheid. Hij zag er een vaderfiguur in die van op eenzame hoogte streng
maar minzaam zijn Antwerpse kinderen observeerde en die hen onvoorwaardelijk zou
beschermen tegen elk onheil. Langs ramen, deuren, spleten en kieren ademde de kathedraal de
goddelijke genade. Het was het pronkjuweel van een wereldstad in volle expansie, een imposant
symbool van het Antwerpse temperament van die tijd: fier en onverzettelijk, gastvrij en uitbundig.
Als hij tijd had, sloop mijn grootvader graag even naar binnen om het stadsrumoer in te ruilen
voor de gewijde stilte van de kathedraal. Hij kon dan tot zichzelf komen en alle indrukken op
zich laten inwerken. Ik zou je aanraden om dat zelf ook eens te doen.
(interieur van de Onze-Lieve-Vrouwekathedraal in de 17de eeuw, Pieter Neefs)

Als je binnenkomt, sta je in een van de zijbeuken van de kathedraal. Met de middenbeuk vormen
ze de benen van Christus die aan het kruis genageld is. De dwarsbeuken aan het hoofdaltaar
stellen de armen voor, en het koor met de kooromgang en de straalkapellen helemaal achteraan
staan symbool voor Christus’ hoofd. Samen vormen deze elementen het ‘Latijnse kruis’, het
grondplan van de kathedraal – zoals de meeste kerken van die tijd overigens. Tussen de beuken
zie je verticaal gebundelde pijlers* die het dak de hoogte instuwen. Aan het plafond komen ze
harmonieus samen in prachtige kruisribgewelven*. Mijn grootvader had de gewoonte om in dit
ontzaglijke woud van versteende bomen met open mond naar het plafond te staren en zich keer
op keer te verbazen over de draagkracht van de gewelven. Hoe was het in hemelsnaam mogelijk
dat zij het gigantische gewicht van de kathedraal moeiteloos konden torsen? Hij was er rotsvast
van overtuigd dat God de mens zo’n architectonisch wonder had ingefluisterd.

103
Mijmerend over het contrast tussen de logge stenen die de kathedraal onwrikbaar in de aarde
deden wortelen, en het vederlichte gevoel dat je overviel wanneer je dit huis van God betrad
waardoor je een fractie van een seconde zelfs de indruk kreeg dat de kathedraal ten hemel steeg,
wandelde mijn grootvader zoals gewoonlijk verder naar het altaar van de schoenmakersgilde. Het
was een van de maar liefst 57 vaste altaren die toen in de kathedraal stonden. Elke gilde of
ambacht had er één. Mijn grootvader knielde neer, en badend in de goddelijke stralenkrans die
langs het reusachtige glasraam achter het altaar naar binnenviel, smeekte hij voorspoed af voor
zijn kinderen, voor Anna en voor Jacob. Hij wist toen nog niet dat zijn gebeden niet verhoord
zouden worden.

Het geschreeuw houdt aan. Een ander geluid deze keer, geen baby. Helaas is het een geluid dat
ik maar al te goed ken. Jammerende klanken die eigen zijn aan het rijk der doden. Het is het
menselijke gegrien aan een doodskist. In het flakkerende licht van enkele brandende kaarsen zie
ik mijn grootvader staan. Hij staart lichtjes voorovergebogen naar de kist met tranen in zijn ogen.
Anna probeert zich sterk te houden, maar kan het niet. Haar gesnik en geschrei vullen de
kathedraal. Renaat en Martha staan er een beetje bedremmeld bij. Julia klampt zich op de grond
vast aan Anna’s been. De kinderen voelen de verscheurende pijn van hun moeder, maar het
dringt niet helemaal tot hen door wat er gebeurd is.
Een pafferige priester stapt naar voor, terwijl hij een Latijnse psalm zingt. Met een wierookvat
slaat hij een kruisteken boven de kist. Op een kleine afstand van de familie staan er ook enkele
leden van de schoenmakersgilde, eerbiedig hun handen in elkaar gevouwen, de blik strak op de
stenen vloer gericht waarin de namen van gefortuneerde overledenen gegraveerd staan. Zelfs in
de dood bestaat er ongelijkheid. Een rijke edelman krijgt een plek onder het huis van de Heer,
een arme boer moet het stellen met de zompige grond van een afgelegen akker.
Het duizelt in mijn grootvaders hoofd. Terwijl hij naar de kist kijkt, raken zijn gedachten
overmand door zorgen. Het plotse verlies van Jacob. Ze hadden hem enkele dagen geleden ‘s
ochtends in zijn bed aangetroffen, voor eeuwig in slaap. Het grenzeloze verdriet van Anna. Als
een hoopje ellende zat ze ineengezakt naast Jacobs sponde*. Ontroostbaar stootte ze een
ijzingwekkend requiem* van hortend gejank uit. Anna’s ziel was verscheurd door Jacobs dood,
en mijn grootvader besefte dat hij de enige was die haar kon helen. Het zou niet makkelijk zijn.
Hij moest in Jacobs voetstappen treden, en dat boezemde hem angst in. Een eigen zaak met alle
daarbij horende financiële en praktische bekommernissen was geen peulenschil. Hij twijfelde of
het wel iets voor hem zou zijn. Of het hem gelukkig zou maken. Hij voelde zich geen geboren
schoenmaker, voor zover dat al bestaat.
Vluchtig kijkt hij achterom, naar de leden van de schoenmakersgilde, zijn toekomstige collega’s.
Dat hoopt hij toch. Hij heeft al veel geleerd bij Jacob, maar hij moet die verdomde meesterproef
nog afleggen om lid te kunnen worden van de gilde. Hij bidt dat ze hem gunstig gezind zijn. Dat
hij een ingeweken vreemdeling is, speelt niet meteen in zijn voordeel bij de trotse Antwerpenaren,
maar Jacob was een gerespecteerde en graag geziene ambachtsman. Hopelijk zullen ze hem
vooral zien als zijn schoonzoon.
Hij blijft gebogen voor de doodskist staan. Al deze beslommeringen en treurnis wegen als een
loden kruis op zijn schouders, en even heeft hij het gevoel dat hij zijn rug niet meer kan rechten.
Hij kijkt naar Renato en Martha, die hulpeloos aan de rok van hun huilende moeder trekken.
Zijn blik kruist vervolgens die van de kleine Julia. Ze kijkt vrolijk lachend naar haar vader. Haar
felblauwe oogjes spuwen onbezorgde levensvreugde. Giacomo lijkt het te voelen. Het geeft hem
weer kracht. Hij begrijpt dat hij er moet staan voor zijn kinderen. Hun geluk is zijn geluk, houdt
hij zichzelf voor. Als Julia lief naar hem kijkt, lijken al zijn kopzorgen te verdwijnen als sneeuw
voor de zon. Zijn kinderen zijn tegelijk zijn belangrijkste doel en hulp in het leven. Door dat besef
voelt het loden kruis op slag een pak lichter aan, en Giacomo is vastberaden het waardig te dragen.

104
De kreten worden alsmaar luider. In een strak crescendo* deinen ze uit tot golven van woede en
meedogenloze haat. Het gejoel is oorverdovend. Ik zie mannen als door de duivel gezonden de
kathedraal binnenstormen. Ze zijn gewapend met knuppels, lansen en zwaarden. In een razende
colère gooien ze heiligenbeelden aan gruzelementen en hakken ze in op het altaar, preekstoelen
en praalgraven. Ook de missalen*, kelken en schilderijen moeten eraan geloven. De fraaie
glasramen die de kathedraal bij zonnig weer in een magnifieke kleurenpracht onderdompelen,
worden zonder enige aarzeling ingegooid. Het gerinkel van scherven en het scherpe geklets van
uiteenspattende beelden vermengen zich met het sinistere gejuich van de indringers.
(Beeldenstorm 1566, gravure van Frans Hogenberg)

Beeldenstormers. Calvinisten voor wie schoonheid een zonde was. Lui die sterk gekant waren
tegen de verering van heiligenbeelden en overdadige rijkdom in kerken, omdat dit niet zou

stroken met de bijbel en de Tien Geboden. In het plaatsje Steenvoorde in Frans-Vlaanderen*


hadden calvinistische predikers in 1566 opgeroepen tot de vernieling van katholieke kloosters en
kerken. Een huis van God verdroeg volgens hen geen pracht en praal. Hun woorden werden
gretig opgepikt door religieuze scherpslijpers met protestantse ideeën, en door de opkomende
stedelijke burgerij die zich wou ontworstelen aan het oude gezag van de rooms-katholieke kerk.
De gevolgen waren ronduit dramatisch. Over heel de Nederlanden, tot in het noordelijk gelegen
Groningen toe, werd de inboedel van katholieke gebouwen kort en klein geslagen.
De beeldenstorm in de O.L.V-kathedraal was een schok voor vele Antwerpenaren en zette de
verhoudingen tussen de katholieken en de protestanten in de stad op scherp. Net als heel de
Nederlanden stond Antwerpen op dat moment onder Spaans bestuur, en de Spanjaarden
stonden bekend als starre katholieke pilaarbijters, hun koning Filips II voorop. Je moest dus
katholiek zijn in Antwerpen, maar dat nam natuurlijk niet weg dat er zich ook burgers met
protestantse sympathieën verscholen hielden. De Antwerpenaren waren na de Beeldenstorm
bevreesd voor de reactie van de Spaanse heersers. Want vergis je niet, hoe fanatiek de

105
calvinistische beeldenstormers ook waren in het vernielen van katholieke bezittingen, zo fanatiek
konden de Spanjaarden zijn in hun vervolging van protestantse ‘ketters’. Hun reactie bleef dan
ook niet uit. Filips II stuurde de hertog van Alva naar de Nederlanden om hardhandig orde op
zaken te stellen. Met zijn rechtbank ‘de Raad van Beroerten’ opende hij een heksenjacht op de
protestanten. Over Antwerpen daalde zoals overal in de Nederlanden een vreemde,
beklemmende sfeer neer waarin vrees en wantrouwen de boventoon voerden. In deze barre
tijden probeerde mijn grootvader een schoenmakerszaak te runnen en zijn kinderen gelukkig te
maken.

4. De Grote Markt en het stadhuis


Zoals Antwerpen in die tijd een druk kruispunt in de wereld was waar elke dag mensen uit alle
windrichtingen arriveerden, was de Grote Markt van Antwerpen een natuurlijk kruispunt in de
stad waar de dagelijkse mensenzee rustig langs kabbelde. Kooplui en matrozen, ambachtslieden
en kunstenaars, patriciërs* en bedelaars, geestelijken en lichtekooien* liepen schouder aan
schouder door elkaar. Het was een bont lappendeken van kleuren en emoties: vrolijke gezichten
die witjes lachten, asgrauwe gelaten van somber gestemde zielen, rood aangelopen hoofden van
zwetende werklui, boze moeders en zonverbrande zeebonken, duistere boeventronies die het
groen en geel voor de ogen kregen van het goud dat in vele beurzen verscholen zat, en
zwartkijkende bedelaars die geen rooie duit toegeworpen kregen, maar enkel hooghartige blikken
van de heren met blauw bloed die parmantig als pauwen over de markt paradeerden.
(Grote Markt met stadhuis)

Tijdens zijn eerste jaren in Antwerpen, toen mijn grootvader er zijn leven opbouwde met Anna,
de kinderen en Jacob, bouwden de Antwerpenaren naarstig verder aan een imposant stadhuis op
de Grote Markt onder het toeziende oog van de beroemde architect Cornelis Floris de Vriendt.

Dit was broodnodig: de bevolking van de stad was in de 16e eeuw explosief toegenomen, net als
het werk voor de burgemeester en de schepenen. Een groter stadhuis drong zich op. In 1540
werden de eerste stenen gelegd van wat een majestueus gotisch gebouw moest worden. Helaas
gooide de hertog van Gelre roet in het eten. Hij viel rond diezelfde tijd Antwerpen aan, en de
bouwmaterialen voor het stadhuis moesten plots aangewend worden voor de verdediging van de
stad. Hierdoor lag de bouw lange tijd stil, en pas in 1561 kon de draad weer opgepikt worden.
Maar de mode was intussen veranderd: gotiek was de kunst van gisteren, de renaissance de kunst
van de toekomst. Het stond voor iedereen vast dat het politieke hart van de stad verder
geconstrueerd moest worden volgens de renaissancestijl die zich in het zuiden van Europa al
gedurende enige tijd fel had ontwikkeld en die de pracht van de Klassieke Oudheid weer tot leven
had gewekt. Vermits bescheidenheid toen al geen deugd was in Antwerpen, leek het de

106
Antwerpenaren maar normaal dat hun machtscentrum herinneringen zou opwekken aan de
grootsheid van het antieke Rome.
De bouw van het stadhuis vorderde gestaag, en toen het in 1564 klaar was, hadden talloze mensen
er zich al aan vergaapt. Kijk er zelf maar eens goed naar. Je ziet een mix van gotische en
renaissancekunst. De renaissance-invloeden kan je herkennen in de Dorische, Ionische en
Korintische zuilen die in het gebouw verwerkt zitten, de grote symmetrie die het uitstraalt, het
sobere en monumentale karakter van het stadhuis en het roze marmer in de gevel. Het
middenstuk herinnert nog een beetje aan de gotiek, onder andere door een grotere uitbundigheid
en de hang naar verticaliteit waardoor de symmetrie in het gebouw deels verbroken wordt. Het is
in elk geval een geslaagde versmelting van het horizontalisme van de zuidelijke renaissance en het
verticalisme van de noordelijke gotiek.
Je zou trouwens verbaasd staan als je wist hoeveel symboliek er in de gevel schuilt. Maar dat zie
jij als 21e-eeuwer waarschijnlijk niet. Zo rijk jullie in de 21e eeuw ook mogen zijn op het vlak van
wetenschap, onderwijs en economie, zo arm zijn jullie wat beeldtaal betreft. Sorry dat ik nu een
beetje moet lachen, maar de kunst van het kijken naar en begrijpen van beelden en symbolen zijn
jullie in jullie haastige levens kwijtgeraakt. Alles moet altijd sneller gaan, alles is vergankelijk
geworden en jullie lijken dat niet erg te vinden. Jullie zijn de ergste bondgenoten van die razende
tijd die alles wegvaagt. Jullie kunnen de tijd stoppen door te blijven stilstaan bij dingen, maar jullie
jagen de tijd dag na dag, jaar na jaar, aan een jakkerend tempo vooruit! Blijf nu eens even stilstaan,
en kíjk naar het stadhuis.
Wat zie je? Zie je dat het middenstuk als een triomfboog de grootheid en de macht van het
Antwerpse stadsbestuur voorstelt? En de twee vrouwen in het middenstuk, herken je die? Links
zie je Vrouwe Justitia die voor rechtvaardigheid staat, en rechts Vrouwe Prudentia die de wijsheid
symboliseert. Het waren de twee hoofddeugden voor elke stadsmagistraat. Op de uithoeken staan
twee obelisken* die als fallussymbool* macht en kracht moesten uitstralen. Verder zie je in het
middenstuk nog drie wapenschilden. Links zie je dat van de Hertog van Brabant, in het midden
het wapenschild van de Spaanse koning Filips II en rechts dat van de Markgraaf van Antwerpen.
Op het grondniveau van het stadhuis zie je ten slotte allemaal kleine poorten met typische
Romeinse rondbogen. Hierin waren winkels gevestigd. De stad verhuurde deze ruimte aan
winkeliers om zo geld binnen te krijgen om de bouw van het stadhuis te helpen financieren.
De eerste keer dat mijn grootvader het nieuwe stadhuis zag, voelde het voor hem een beetje als
thuiskomen. Dit was de kunst die hij als kind in Italië zo vaak had gezien, en waar hij ook – zo
besefte hij nu – een beetje verliefd op was. Hij waande zich weer in zijn thuisland met de mooie
palazzo’s van de lokale adel die als ware mecenassen kunstenaars verrijkten met opdrachten om
paleizen te ontwerpen, sculpturen te houwen en schilderijen neer te borstelen die nóg fraaier,
nóg oogverblindender waren dan wat concurrerende adellijke families al hadden besteld. In Italië
woedde volop een oorlog om schoonheid, grootsheid, luxe en verrukking. Het was geen
strijdgewoel van lansen en zwaarden, maar van kleuren en vormen, van kennis en kunde. Het
was de mooiste oorlog ooit gevochten. En nu leek die oorlog overgewaaid naar de Nederlanden.
Giacomo was dolgelukkig.

Mijn grootvader kwam vaak op de Grote Markt. Hij moest dan op nummer 40 zijn. Zie je het
huis? Het is een van de mooiste en oudst bewaarde barokke gildehuizen in Antwerpen. In de tijd
van Giacomo zag het er nog niet zo mooi uit. Het was veel soberder. De speelse barok heeft hij
nooit gekend. Wat je nu ziet, dateert van 1644. Ik heb met mijn eigen ogen nog gezien hoe de
gevel werd vernieuwd. Iedereen in de stad sprak er over. De mensen vonden het prachtig,
helemaal volgens de geest van de tijd.

107
In dit huis was de gilde van de huidenvetters* en schoenmakers gevestigd. Een machtige
beroepsorganisatie die over haar leden waakte. Niet alleen over de kwaliteit van de producten en
over het respecteren van de regels en de
prijsafspraken door de leden, maar ook over hun
welzijn. Bij tegenslagen zoals ziekte, een ongeval of
een overlijden stond de gilde klaar om haar leden
te helpen. Het gaf Giacomo een fijn gevoel van
geborgenheid. Hij was de gilde nog altijd dankbaar
voor de financiële hulp bij het organiseren van
Jacobs begrafenis. Als hij het allemaal zelf had
moeten bekostigen, zou het ongetwijfeld een zware
dobber geweest zijn.
In de jaren na Jacobs dood had mijn grootvader
hard gewerkt om zich verder te bekwamen in de
schoenmakersstiel. Hoe vaak had hij de hulp van
de heilige Crispinus, de patroonheilige van de
schoenmakers, niet afgesmeekt wanneer hij
complexe herstellingstechnieken maar niet onder
de knie kreeg? Hoe vaak had hij niet sakkerend en
briesend tot zonsondergang aan schoenen zitten
frutselen en frummelen om dan moedeloos zijn
leest op de grond te werpen en zijn bed op te
zoeken in de heilige overtuiging dat hij morgen
ander werk zou gaan zoeken?
(huis Rodenborch, Grote Markt 40)

Maar welk werk dan? Het liefst van al zou hij


opnieuw aan boord van een schip gaan, over de
zeeën varen, het avontuur tegemoet. Het leek nu een onbereikbare jongensdroom, want hij kon
Anna en de kinderen onmogelijk achterlaten. Er moest elke dag brood op de plank komen, en
bovendien had hij een dure eed gezworen aan Jacob. Hij moest in Antwerpen blijven en de zaak
verder zetten. Als man van zijn woord zette mijn grootvader door. Met bloed, zweet en tranen,
dat wel, maar hij haalde het. Hij slaagde voor zijn meesterproef, en kon zich vanaf dan een
volwaardig lid van de gilde noemen.
Mijn grootvader was apetrots. Hij had het gevoel dat hij geslaagd was in het leven. Een
meestertitel, dat was geen kleintje. Dat dwong respect af bij alle mensen. Het was het ultieme
bewijs dat je iets kon, dat je iemand was. Het zou de zaken alleen maar ten goede komen, en in
tijden van nood kon hij altijd terugvallen op hulp van de gilde. Dat deed hem eigenlijk nog meer
deugd dan zijn persoonlijk succes: hij zou Anna en de kinderen voortaan probleemloos kunnen
onderhouden. Hij had zijn belofte gehouden: aan Jacob, aan zijn gezin en aan zichzelf. Het was
een pak van zijn hart. Alle spanningen in de stad met de Spanjaarden en de protestanten leken
op dat moment slechts ruis op de achtergrond.
De toekomst lachte hem en zijn gezin toe, en aanvankelijk loste ze de hoge verwachtingen in. Het
ging goed met de zaak, Giacomo werd een gerespecteerd en bemiddeld burger, en op een dag
kondigde Anna met een brede glimlach aan dat ze opnieuw zwanger was. Het was onverwacht,
maar nu de zaken zo goed liepen, zou het onderhouden van een vierde kind geen enkel probleem
mogen zijn. Giacomo danste van blijdschap met Anna door de kamer en ook Renaat, Martha en
Julia waren verguld met het nieuws. Vooral Julia krijste van plezier. Een klein zusje of broertje
erbij, stel je voor!
Het werd dat laatste. Op een zonnige ochtend in augustus 1570 kwam er in de Antwerpse
Vlaaikensgang een kranige schreeuwlelijk ter wereld: Andreas, mijn vader.

108
Telkens ik naar deze plek terugkeer, lopen de rillingen me over de rug. Ik raak dan onwillekeurig
overmand door een peilloos verdriet, door bittere wrok en angst. Het liefst van al zou ik
wegvluchten zonder om te kijken, zo snel als ik kan. Maar dat lukt me niet. Ik raak versteend.
Het is alsof tentakels me stevig in hun greep hebben en me verbeten de grond in trekken. Alsof
ze me willen zeggen dat het geen zin heeft om jezelf af te snijden van je wortels, om weg te lopen
van je verleden. De tijd haalt je altijd in. De confrontatie met je verleden kan je niet uit de weg
gaan. Je verleden is als je schaduw: je raakt het niet kwijt, hoe hard je misschien ook probeert.
Het achtervolgt je, en op het moment dat de man met de zeis je neermaait, komt het verleden
langszij en kan je niet anders dan in haar spiegel kijken. Mensen die daar tijdens hun leven nooit
de moed voor hebben gehad, zien een monsterlijke stoet van dwaasheden, fouten, leed en
ellende. Dat zijn de mensen die met spijt in het hart gestorven zijn. Het is de vreselijkste dood
die er bestaat, en ik ben hem gelukkig niet gestorven.
Telkens ik naar deze plek terugkeer, verlies ik ook mijn vertrouwen in de mens. Ik kan het goede
dan niet meer zien. Voor mijn geestesoog zie ik de mens enkel nog opdoemen als een roofdier.
Wreed. Onverbiddelijk. Het vuur in de ogen. Een grijnzende bek vol bebloede tanden die
wellustig het leven hebben stuk gescheurd, en waar een ziekmakende walm van zwavel en
ontbinding uit opstijgt. De stank van de dood.
Elke keer als ik hier rondwaar, maakt een akelige duisternis zich meester van mij. De donkere
wolken van het verleden verzamelen zich dan boven dit ankerpunt in de stad, en verdrijven
nietsontziend elke mooie herinnering, elke zonnestraal naar de vergetelheid. Het spijt me
sterveling, ik heb dit moment echt waar zo lang mogelijk uitgesteld, maar de tijd is gekomen om
ook jou in het laken van de duisternis te wikkelen. Vergeet echter niet dat enkel wie door het
duister wandelt, de weg naar het licht kan zien. Het is niet al kommer en kwel.

Eerst was het onzichtbaar. Langzaam kwam het aan de oppervlakte, om dan plots als een
wervelwind de stad op haar grondvesten te laten daveren.
In 1575 maakte Spanje het staatsbankroet bekend. De vele oorlogen die het Spaanse Rijk over
de hele wereld had gevoerd, hadden zodanig veel geld opgeslokt dat koning Filips II zijn troepen
niet meer kon uitbetalen. De gewone Antwerpenaren waren zich hier lang niet altijd van bewust,
en als ze het al wisten, hielden ze er zich niet mee bezig. Het leven wierp hen elke dag al genoeg
zorgen voor de voeten. Zij dachten vooral aan hun eigen welvaart, en zo lang de stad een
brandpunt van de internationale handel bleef, was die welvaart gegarandeerd. Lieden van over
heel Europa bleven toestromen met goed gevulde geldbuidels of kostbare materialen. Antwerpen
bleef als een rijzende ster naar ongekende hoogtes groeien, en ’s avonds in de kroegen werd dat
gevierd. Dan vloeide het bier rijkelijk. Dan werd er gezongen en gelachen. Dan werd er in een
gelukzalige roes gefeest.
De Antwerpenaren dansten in het avondgewoel op een vulkaan. Want hoewel een lege schatkist
vooral een kopzorg voor de Spaanse koning leek, lag het helaas niet zo simpel. Antwerpen maakte
deel uit van de Spaanse Nederlanden. Op die manier werden Spaanse problemen vaak ook
Antwerpse problemen. In dit geval zeker, want in en om Antwerpen waren veel Spaanse soldaten
gelegerd. Sommigen onder hen hadden zelfs al tweeënhalf jaar geen soldij* meer ontvangen. Hun
geduld raakte op, en nu het er niet op leek dat ze hun loon snel zouden krijgen, was het tijd voor
actie.
In het najaar van 1576 sloegen de Spaanse soldaten aan het muiten*. Antwerpen was in de ogen
van de hongerige Spaanse garnizoenen een grote schatkist vol rijkdommen die klaar stond om
geplunderd te worden. Dreigende berichten over een nakende Spaanse aanval verspreidden zich
vliegensvlug over de stad. Bij vele mensen sloeg de angst om het hart. Wat stond er allemaal te
gebeuren? Hoe erg was de situatie? Kon een aanval nog vermeden worden?
Lang hoefden ze niet te wachten op een antwoord. Begin november bestormden de Spanjaarden
de stad. De verschrikkelijke ‘Spaanse Furie’ was begonnen, de poorten van de hel werden open
gebonkt. Antwerpen werd in een mum van tijd herschapen tot een brandende nachtmerrie van

109
dood en verderf. De Spanjaarden gedroegen zich als de barbaarse Hunnen uit het oosten en
spaarden niemand. Ze leken elk greintje menselijkheid verloren te hebben. Huizen werden
vernield en leeggeroofd, brave burgers en onschuldige kinderen werden met een sadistisch plezier
afgemaakt, weerloze vrouwen ondergingen brutale verkrachtingen, huizen schoten in de fik. Een
van de eerste gebouwen dat in lichterlaaie werd gezet, was het spiksplinternieuwe stadhuis. Het
bestuurlijke hart van de Scheldestad werd door de vlammen verteerd, alsof de duivel in
hoogsteigen persoon zo het einde van de Antwerpse Gouden Eeuw kwam afkondigen. Van
daaruit verspreidde de vuurzee zich over de stad. Huis na huis sloegen de verzengende vlammen
toe die alles – levend of dood – roosterden, zwart blakerden en tot as herleidden. Antwerpen
baadde in een rode gloed van vuur en bloed. Het enige wat men in dit inferno nog kon horen,
was de huiveringwekkende klaagzang van zielen die uit hun lijf werden gerukt, van mensen die
door de tijd werden ingehaald en in de spiegel van hun verleden keken. Deze grimmige geluiden
kringelden samen met de pikzwarte rookpluimen van het woekerende vuur naar de hemel om
de hulp van God en al zijn engelen af te smeken. Lucifer sprak Spaans wisten de Antwerpenaren
nu, en hij had het op hun stad gemunt.

(Stadhuis van Antwerpen tijdens de Spaanse Furie, Frans Hogenberg)

Mijn grootvader was thuis met Anna en de kinderen toen de waanzin van de Spaanse Furie
ontbrandde. Iedereen was bang voor wat komen zou vanwege alle doemverhalen die de dagen
ervoor de ronde hadden gedaan.
“Denk aan wat er vier jaar geleden in Mechelen is gebeurd”, fluisterden de mensen. “Hoeveel
onschuldigen zijn daar niet gestorven? De Spanjaarden zijn beesten. Ze hebben in Mechelen
geen spijker in de muur gelaten. Gedurende drie dagen en nachten hebben ze de Mechelaars aan
de ergst denkbare kwellingen onderworpen en uitgemoord. Zelfs zieken en stervenden hebben
ze uit hun bed gelicht om hen hetzelfde wrede lot te laten ondergaan!”
De Antwerpenaren leefden met de daver op het lijf, maar niet mijn grootvader. Hij was een
geboren optimist, en er rotsvast van overtuigd dat de Spanjaarden rechtschapen katholieke
burgers geen haar zouden krenken. De misdaden in Mechelen werden begaan omdat de
110
Mechelaars zich hadden verzet tegen het Spaanse gezag. Dat was iets helemaal anders. De
Antwerpenaren hadden niets misdaan.
Het zou de grootste vergissing uit zijn leven blijken. Mijn grootvader schatte het dreigende gevaar
helemaal verkeerd in. De omvang van het naderende onheil drong pas tot hem door toen de
Spanjaarden in zijn straat stonden. Hij hoorde ze bij enkele buren binnenbreken. Hij hoorde het
bijtende chagrijn in hun stem, en tegen de achtergrond van stukgeslagen huisraad hoorde hij de
smeekbedes van radeloze zielen die vreesden dat hun laatste uur geslagen had.
Hij keek naar Anna en zag de paniek in haar ogen. Julia begon te huilen.
“We moeten weg”, zei Anna haastig.
Het lawaai zwol aan. De Spanjaarden kwamen dichter. Mijn grootvader besefte dat er geen
seconde te verliezen viel.
“Ik ga boven Andreas uit zijn bed halen en ik neem nog snel wat geld mee”, zei hij. “Vertrek jij
alvast met de kinderen. Ga zo snel als je kan naar de haven. Daar ligt een Italiaans schip, ‘La
Sirena’. Ik ken de eigenaar. Zeg dat je mijn vrouw bent en hij zal je aan boord laten. Ik kom daar
ook naartoe.”
Anna knikte. Ze riep de kinderen bij zich en vertrok. Giacomo stormde naar boven. Andreas
was al wakker geworden van het kabaal. Hij nam hem in zijn armen, liep terug naar de kast in de
voorkamer en griste vlug wat geld uit de schuif. Andreas zette het op een janken.
“Stil jongen, het komt wel goed”, suste mijn grootvader hem.
Hij liep naar de deur en keek vlug of de kust veilig was. Twee huizen verder sloegen de vlammen
door de ramen. Een man en een kind lagen op straat. Het hoofd ingeslagen. Hun bloed vloeide
over de straatstenen. Met verstomming geslagen bleef Giacomo een moment stilstaan, maar toen
hij in zijn ooghoek de glinstering van een Spaans harnas waarnam, liep hij met de kleine Andreas
op de arm zo hard hij kon.
De taferelen die hij onderweg zag, bleven voor eeuwig op zijn netvlies gebrand. Lijken her en der
met wijd opengesperde ogen, de mond in een pijnlijke grimas gewrongen en stuk geslagen
schedels waar de hersens in een bloederige stroom doorsijpelden. Afgehakte armen en benen,
verbrijzelde handen en opengereten buiken waar de darmen uitpuilden. Daarrond slopen
bloedhonden die zich luid grommend te goed deden aan dit feestmaal. De Spaanse duivels die
hiervoor verantwoordelijk waren, keken niet naar hem om. Ze hadden enkel oog voor de
kostbaarheden die ze in de huizen vonden, en voor de hulpeloze vrouwen die ze lafhartig
misbruikten.
Mijn grootvader liep verder richting de Grote Markt. Toen hij daar aankwam, stond de wereld
plots stil. Alle vormen vervaagden tot een wansmakelijke brei. Elk geluid werd een doffe galm die
als een mokerslag tegen zijn schedelpan sloeg.
Hij zag Martha liggen. Het bloed stroomde uit haar keel. Hij keek recht in haar blauwe ogen,
maar het leven was er uit weggeëbd. Toen zag hij Renaat, met de armen wijd gespreid en een
roodzwarte holte in de borst. Zijn gezicht was helemaal bleek weggetrokken. Zoals hij daar lag,
leek hij op een gekruisigde Christus die voor de zonden van de wereld was gestorven. Naast
Renaat lag Julia, zijn kleine oogappel. Ze leek vredig te slapen, maar een uitdijende plas bloed
onder haar hoofd maakte een einde aan die illusie.
Giacomo zeeg neer op zijn knieën. Andreas krijste als bezeten. Hij keek naar zijn moeder. Ze lag
wijdbeens op de grond. Haar beide armen werden hardhandig tegen de kasseien gedrukt door
een Spaanse soldaat, terwijl een andere Spanjaard net rechtstond en zijn broek dichtknoopte.
“Anna!!” Mijn grootvader kon een wanhoopskreet niet onderdrukken. Anna draaide haar hoofd
naar hem toe en terwijl er een traan over haar wang biggelde, glimlachte ze flauw. Ze probeerde
zich sterk te houden.
De Spaanse soldaat die aan haar voeten stond, richtte zijn blik op mijn grootvader. Het was een
klein, dik mannetje met varkensogen, een fijne snor en een puntbaard. Hij begreep meteen hoe
de vork aan de steel zat. Er verscheen een sardonische grijns op zijn gezicht, en hij lachte zijn
scheve tanden bloot. Met een spottende blik trok hij zijn dolk uit zijn schede, knielde naast Anna

111
neer en keek nog eenmaal naar mijn grootvader terwijl hij luid begon te schaterlachen. In één
pijlsnelle beweging stak hij het mes in haar borststreek.
Giacomo voelde de wereld uit elkaar spatten. Hij werd even in het Grote Niets geslingerd. In zijn
hoofd vochten zijn emoties een bitsig gevecht uit om de bovenhand te krijgen: razernij werd
afgewisseld met immens verdriet, ongeloof met wanhoop. Ze botsten met volle kracht tegen
elkaar en zorgden voor zo’n heftige explosie dat Giacomo gedurende enkele seconden niets meer
hoorde of voelde. Er was enkel een oorverdovende stilte. Tussen de brokstukken van zijn eigen
kleine wereld zat hij daar bedwelmd door de dood in het oneindige voor zich uit te staren.
De kleine, dikke Spanjaard trok mijn grootvader al snel terug de hel van zijn eigen leven in. Hij
kwam met een vastberaden tred op hem afgestapt, terwijl hij de bebloede dolk vervaarlijk voor
zich uit stak. Giacomo sprong met de kleine Andreas op de arm snel recht, en kon nog net een
uithaal van de Spanjaard vermijden. Wat zou hij graag de strijd zijn aangegaan met die
godverdomde wreedaard. Hij zou er al het goud van de wereld voor over hebben gehad om de
dood van zijn geliefde Anna en zijn teerbeminde kinderen te wreken, maar hij kon het niet. Hij
was ongewapend en hield de enige schat die hij nog bezat stevig in zijn armen. Hij moest vluchten,
weg van het verderf. Waar naartoe wist hij niet, maar hij zette het zo hard op een lopen dat dat
logge Spaanse monster hem onmogelijk kon inhalen.

Ik kan het niet meer aanzien. Ik ben uitgeput. Vergeef me sterveling, dat ik het verhaal hier zo
abrupt onderbreek. Je had vast gedacht dat voorbij het rijk van de levenden de onsterfelijkheid
elke vorm van kwetsbaarheid zou wegvagen. Ik moet je teleurstellen. Emoties horen de ziel toe,
niet het lichaam. Ze zijn oneindig veel krachtiger dan het vergankelijke vlees en bloed. Daarom
moet ik nu eerst naar een andere plaats. We pikken de draad later wel op. Ik beloof het. Dat is
de geschiedenis ook aan mijn grootvader verschuldigd. Maar eerst maken we een nieuwe sprong
in de tijd, naar mijn eigen leven, naar het Rubenshuis.

5. Het Rubenshuis
“Francesco! Dove sei? C’è lavoro!”
Het is de dwingende stem van mijn meester Peter Paul Rubens. Zijn stem hangt nog altijd in en
om dit gebouw. Als hij kwaad of ontevreden was, riep hij mij steeds in het Italiaans hoewel dat
niet zijn moedertaal was. Mijn 17e-eeuwse meester sprak vele talen. Dat kwam doordat hij
diplomaat was. Hij had nog voor de hertog van Mantua gewerkt, en sprak dan ook prima Italiaans.
Ook het Duits, het Spaans en in mindere mate het Frans en het Engels was hij machtig. Talen
die hij geleerd en geoefend had op zijn vele reizen door Europa, onder meer in opdracht van de
aartshertogen Albrecht en Isabella, het geliefde vorstenpaar van de Nederlanden.
Al die herinneringen komen terug… Ik heb hier de mooiste jaren van mijn leven beleefd. Wandel
maar even naar de tuin, en geniet van wat je ziet. Je moet weten, ik voelde me hier helemaal thuis.
Een renaissancepaleis in een barok kleedje, helemaal volgens de mode van die tijd. Ik ben slechts
één keer in mijn leven naar het Italië van mijn grootvader kunnen reizen, maar de weelde en de
elegantie die ik daar heb gezien, vergeet ik nooit, en in Antwerpen benaderde het Rubenshuis de
Italiaanse schittering het dichtst, ook al was en is het nog steeds een schizofreen* gebouw: de ene
kant barok, de andere kant renaissance. Zien jullie het ook als jullie naar de gevels kijken? De
antieke tijden herleven hier.

112
(Rubenshuis)

De tuin was een oase van rust in het hart van de stad. De geometrische patronen van rechthoeken
en ovalen zorgden voor structuur. Ze vormden een rustige vastheid te midden van het rumoerige
bedrijf in Rubens’ wereld van dynamiek en contrasten. Buxushaagjes omsloten een breed scala
aan kruiden en planten. In de tuin lag een botanisch* microparadijs verscholen. Je kon er in de
zomer makkelijk bedwelmd geraken door de mix aan stuivende aroma’s. Ik herinner me nog hoe
verleidelijk het was om er even te verpozen in de zon, terwijl die eindeloze stroom aan geuren en
kleuren me geruisloos omsingelden, en me zoetjes aan naar een onbekommerd arcadisch*
landschap voerden, tot de barse stem van mijn meester me weer van mijn roze wolk blies.
Ach, mijn meester. Zo slecht was hij helemaal niet. Hij was een goedhartig man en ik koesterde
een diepe bewondering voor hem. Rubens was natuurlijk een vermaard schilder. Wanneer zijn
penseel over het canvas bewoog, gebeurde er iets magisch. Hij kon mensen laten voelen wat hij
schilderde: het wrede verdriet van een ontroostbare moeder om haar dode zoon, de vleselijke
lust van voluptueuze* vrouwen, de schalkse liefde tussen mythologische figuren in een aards
paradijs, de helse pijnen van een lijdende Christus, de onzichtbare aanwezigheid van een
verheven god tegenover een zondige mens in de clair obscur* waarmee hij zo virtuoos speelde in
zijn schilderijen. Iedereen geloofde Rubens omdat alles zo herkenbaar was. Deugd en zonde,
vreugde en verslagenheid, pijn en verlossing, licht en donker: zijn werken hielden de mens een
spiegel voor. De ene schrok, de andere was ontroerd, verrast of verbaasd. Maar iedereen was
onder de indruk. Hoe kon een mensenhand de schepping van God zo scherp vatten? Hoe kon
iemand de onvolmaaktheid van de mens zo volmaakt weergeven?
Rubens moest een godenkind zijn. Van die gedachte leek de elite van mijn tijd helemaal
doordrongen. Rijke handelaars, edellieden, hertogen, bisschoppen, kardinalen, ja zelfs prinsen
en vorsten uit alle hoeken van Europa stonden te drummen met hun bestellingen en opdrachten
voor Rubens. Ze wilden allemaal de onzichtbare hand van de meester in hun kerk of kamer
hebben hangen. Zijn genie moest hun grandeur vergroten.
De vraag was dus enorm, en dat creëerde een luxeprobleem voor Rubens. Hij had naast zijn
schildersbestaan immers ook een drukke carrière als diplomaat en was daardoor geregeld
onderweg. En zelfs als hij het hele jaar door thuis zou zijn geweest, dan nog zou hij nooit alle
opdrachten in zijn eentje hebben kunnen voltooien. Zijn atelier was bijgevolg geen smerige boel
waar een gekwetste en armtierige kunstenaar halfdronken op zoek was naar zijn muze, maar net
het tegenovergestelde. Het was een levendig bedrijf met een hele zwik personeel waar op een
gestructureerde manier en aan een hoog tempo alle opdrachten netjes werden opgeleverd.
Rubens bedacht het ontwerp en maakte de schetsen, zijn medewerkers voerden het vervolgens

113
uit. De kwantiteit aan schilderijen die de poort van het atelier verliet was ongezien, maar toch ging
dit niet ten koste van de kwaliteit. De kwaliteit bleef steevast van het grootste belang, want daar
hing Rubens’ reputatie van af.
Ik ben nog steeds trots dat ik in dit atelier heb mogen werken. Ik was destijds een gezel in de Sint-
Lucasgilde, de gilde van de kunstenaars. Ik kon bij meester Rubens aan de slag. Hij was nog op
zoek naar leerlingen met oog voor detail en een vaste hand voor de vele bestellingen die
binnenrolden. Ik bekwaamde me in het schilderen van landschappen, zoals anderen zich
specialiseerden in het schilderen van dieren. Wanneer er een landschap op doek moest gezet
worden, was ik een van de schilders die hiervoor zorgde. Nadien kwam Rubens zelf kijken of het
aan zijn hoge standaard voldeed. Er volgde een zacht instemmend gegrom als het goed was, en
een bedenkelijke blik als het ondermaats was. Dan bracht hij vliegensvlug verbeteringen aan,
ondertussen binnensmonds mopperend wat er allemaal beter kon. Als het landschap naar
Rubens’ goeddunken klaar was, voegden andere schilders in zijn dienst de menselijke figuren
eraan toe. De grootmeester zelf deed meestal de afwerking. Het gelaat waarin het gevoel en de
dramatiek van de compositie moest vervat liggen, en de handen waren het meest delicate werk.
Dan toonde Rubens voor het hele atelier hoe angstaanjagend getalenteerd hij was. Met enkele
rake verftoetsen en een uitgekiend kleurgebruik toverde hij levensechte mensen tevoorschijn die
verteerd door emoties voor eeuwig verstild leken.
Het schilderen van mensen vereiste veel meer vaardigheid en precisie dan het schilderen van een
landschap, en deze schilders kregen bijgevolg meer loon. Ik was dus zeker niet een van de beste
schilders in zijn atelier. Vergeleken met de anderen was ik maar matig getalenteerd. Dat neemt
niet weg dat ik blij was met de kans die ik kreeg. Uiteindelijk schilderde ik voor wellicht de
grootste barokschilder van zijn tijd. Wanneer mensen vol ontzag naar een meesterwerk van
Rubens keken, deed het mij stiekem plezier dat het panorama vaak de vrucht van mijn hand was.
Nu nog staren mensen met open mond naar schilderijen van Rubens. Zonder het te beseffen
kijken ze ook naar mijn penseeltrekken. Het is mijn stille aanwezigheid in het heden, mijn
bescheiden gooi naar de onsterfelijkheid, en die gedachte schenkt een ongedurige ziel als ik toch
wat rust.

Vertel eens, vreemdeling, hoe groot is jouw drang naar schoonheid? Groot genoeg om al het
lelijke in haar licht te laten luwen tot een flauwe schaduw? Groter dan de drang om te verzwelgen
in andermans leed? In dat geval neem ik je nog niet onmiddellijk mee terug naar mijn grootvader,
in wiens leven de schaduw het licht op korte tijd verslond, maar eerst naar een andere plek uit
mijn eigen leven. Een plek waar lelijkheid geen schijn van kans had. De Carolus Borromeuskerk.

6. De Carolus Borromeuskerk
In de jaren dat ik voor Peter Paul Rubens werkte, stuurde hij me geregeld door de stad met
materialen en bestellingen. Zo moest ik vaak naar de Plantijndrukkerij gaan met prenten en
ontwerpen voor boekillustraties. Het was een korte trip die ik graag deed. Balthasar Moretus, de
eigenaar van de drukkerij en een goede vriend van Rubens, ontving me altijd erg hartelijk in de
walm van inkt en terpentijn waarin de drukkerij gehuld was. Hij was steeds benieuwd naar de
nieuwe prenten van zijn goede vriend. Ik denk dat ik zelfs mag zeggen dat Rubens en hij
zielsverwanten waren. Moretus streefde er immers naar om de typografische kwaliteit van de
boeken uit zijn drukkerij te verhogen, en dan ging het hem niet alleen om de aanzetting en de
vormgeving van de letters, maar evenzeer om de illustraties die de boeken sierden. Een boek
moest niet alleen een bron van wijsheid zijn – wat ze van oudsher al waren – maar ook van
schoonheid. Zijn drukkerij moest de mooiste boeken met de meest recente kennis en inzichten

114
van de hoogst geachte geleerden maken, het beste van het beste, zeg maar. Net als bij mijn meester
Rubens stonden kwaliteit en schoonheid voorop. En het werkte: ook bij Balthasar Moretus werd
de deur platgelopen door hoogwaardigheidsbekleders, edelen, humanisten en geestelijken die
zijn boeken wilden kopen of die hun geschriften bij hem wilden laten drukken. Moretus’
drukwerk was vermaard over heel Europa, en het feit dat in zijn boeken prenten van de hand van
Rubens stonden, droeg zeker bij tot dat succes.

(Museum Plantin-Moretus, voorgevel en binnentuin)


Toch is er nog één plek waar ik liever naartoe ging. De Carolus Borromeuskerk. Ik heb deze
kerk tussen 1615 en 1621 voor mijn eigen ogen zien oprijzen. Dit barokke pareltje is een typisch
product van de contrareformatie waarin de katholieke Kerk probeerde om het volk met pracht
en praal weer aan zich te binden. Dat zie je goed in de monumentale voorgevel van de kerk. De
gevel is in een barok gebouw van erg groot belang omdat ze de aandacht van de voorbijgangers
moet trekken. In dit geval is de voorgevel maar liefst acht meter hoger dan de kerk waardoor de
kerk veel groter en indrukwekkender lijkt dan ze is.

115
Zoals je al wel zal opgevallen zijn, schreeuwt de gevel ook met haar weelderige versieringen om
aandacht. Voor mij zijn het de decoraties die van deze kerk zo’n fraai bouwwerk maken. Maar ik
ben misschien een beetje bevooroordeeld, want ze zijn uitgehouwen door mijn meester. Ik denk
dat de meeste mensen zich dat niet realiseren. Iedereen kent Rubens wel als de schilder die alle
finesses van de barokschilderkunst als geen ander beheerste, maar weinigen weten dat hij ook
een begaafd beeldhouwer was.

(Carolus Borromeuskerk)

Ik herinner me nog de warme zomerdagen waarin ik Rubens vergezelde naar de kerk. Ik hielp
zijn materialen dragen. Op minder drukke dagen in het atelier kon ik het me veroorloven om in
de schaduw even toe te kijken hoe hij op zijn stelling nauwgezet figuren en voorwerpen uit de
zachte crèmekleurige zandsteen beitelde. Zijn beeldhouwwerken moesten de gevel een verheven
betekenis verschaffen, en de argeloze voorbijgangers die in hun geloof afgedwaald waren,
overdonderen om ze zo weer in de schoot van de heilige moederkerk te lokken. De katholieke
Kerk schakelde een leger aan eminente kunstenaars in die met hamers, beitels en penselen ten
strijde trokken om de goddeloze opmars van het protestantisme te helpen keren. Niet dat Rubens
zo’n religieuze fanaat was. Hij was in de eerste plaats een zakenman en de opdrachten van de
Kerk betaalden goed. Bovendien drukte hij maar wat graag zijn stempel op een nieuwe kerk in
zijn thuisstad.
Midden op de voorgevel zie je een schild met de letters ‘IHS’. Ook dat schild heeft mijn meester
ontworpen. Jij als 21e-eeuwer zal vermoedelijk geen flauw idee hebben wat die letters betekenen,
maar in mijn tijd wist iedereen die kon lezen waar deze letters voor stonden. Volgens de
oorspronkelijke Griekse lezing van de bijbel zijn ‘IHS’ de eerste drie letters van Jezus’ naam,
maar volgens de Latijnse vertaling - die bij ons in West-Europa veel meer gebruikt werd - gaat het
om de initialen van het geloof dat Jezus de redder van alle mensen is: ‘Jesus Hominum Salvator’.
Die expliciete verwijzing naar Jezus is niet toevallig. De Carolus Borromeuskerk was een kerk
van de jezuïetenorde. Dit was een katholieke kloosterorde die in de 16e eeuw opgericht werd
door de Spaanse edelman Ignatius van Loyola. In zijn jonge jaren leidde Ignatius een losbandig
leven, maar toen hij dienst nam in het leger van Navarra veranderde zijn leven. Tijdens een

116
belegering werden zijn beide benen verwond door een kanonskogel. Gedurende zijn langdurig
herstel las hij de levensbeschrijvingen van Jezus en de heiligen. Deze werken maakten een diepe
indruk op hem en hij besloot om ‘een soldaat van Christus te worden’. Ignatius vertrok op
pelgrimstocht en op weg naar Rome kreeg hij een visioen waarin Christus tot hem sprak: “Ik wil
dat u ons dient”. Dit visioen was voor Ignatius de aanleiding om in 1539 de jezuïetenorde te
stichten, een nieuwe kloosterorde gewijd aan Jezus.
De jezuïetenorde werd al snel een speerpunt van de contrareformatie. Ze moest dolende
gelovigen die protestants waren geworden weer op het rechte pad naar de katholieke Kerk leiden.
In het leven van de jezuïeten stond de ‘zending’ centraal. Ze werkten in de maatschappij en sloten
zich niet op achter de muren van een klooster. Ze probeerden actief de boodschap van Jezus
Christus te verspreiden.
Ignatius van Loyola werd na zijn dood al snel heilig verklaard door de paus, en oorspronkelijk
was deze kerk als instrument van de contrareformatie ook aan hem gewijd. De Sint-Ignatiuskerk,
zoals de kerk toen heette, was de eerste kerk ter wereld die aan de stichter van de jezuïetenorde
werd gewijd. Maar in 1773 hief de paus de jezuïetenorde op en kreeg de kerk een nieuwe
patroonheilige: Carolus Borromeus, een 16e-eeuwse aartsbisschop uit Milaan die een grote
bekendheid genoot omwille van zijn vrijgevigheid en liefdadigheid. Zo gaf hij eens al het geld dat
hij bezat uit aan voedsel voor het Milanese volk toen er een hongersnood uitgebroken was. En
toen de pest Milaan teisterde, bleef hij in de stad om de pestlijders persoonlijk bij te staan terwijl
alle andere hoogwaardigheidsbekleders Milaan ontvluchtten.
Ga nog snel even binnen kijken. Ook achter de voorgevel ligt een ongeziene rijkdom aan barokke
beeldentaal verscholen. Kosten noch moeite werden gespaard om bezoekers te imponeren en
om de lof van God te bezingen. Het lijkt wel een barokke feestzaal. Dat was ook de bedoeling,
want men wou de gelovigen een voorproefje geven van de hemelse feestvreugde die hen in het
hiernamaals te wachten stond. En wie kon daar beter voor zorgen dan het godenkind Rubens?
Hij bedolf de kerkgangers onder een serie van 39 schitterende plafondschilderingen die van de
toenmalige Sint-Ignatiuskerk de Sixtijnse kapel* van het noorden moesten maken. Ik was erbij
toen Rubens de fresco’s* minutieus aanbracht, en er zich een prachtige bijbelse wereld
ontvouwde over de kerk. Duizenden ongeletterde zielen hebben zo in de mooist denkbare
vormentaal het levensverhaal van Christus kunnen ‘lezen’, en het blijft dan ook eeuwig zonde dat
de fresco’s in 1718 verteerd werden door een brand.
Je kan het je haast niet voorstellen, maar tijdens mijn leven was deze kerk nog veel mooier dan
ze nu is. De mensen noemden het ook wel ‘de marmeren tempel’, maar net als de fresco’s is er
heel wat marmer verloren gegaan tijdens die hevige brand. Als je goed kijkt, zie je er nog wel
restanten van. Bijvoorbeeld in de zwart-witte vloer, in het hoofdaltaar en in de Mariakapel die
omgeven is door de speelse barok van – opnieuw – mijn meester.

Ik vrees dat het tijd is, vreemdeling. Het verhaal moet afgemaakt worden. Van de hemelse
symboliek en de sacrale* stilte die in deze kerk over je neerdaalt, moet ik je terugvoeren naar de
helse kreten en de ratelende donder in de ruïne van mijn grootvaders wereld. Er ligt doorheen
Antwerpen nog een tranenspoor verscholen dat leidt naar zijn lotsbestemming. Volg samen met
mij dat spoor, want vergeten zielen zoals mijn grootvader die het wel en wee van een tijdsgewricht
verbeelden, verdienen een tweede leven in de hoofden van de mensen.

7. De Sint-Nicolaasplaats
Bevend en in elkaar gedoken van de schrik zat mijn grootvader met de kleine Andreas stevig aan
zijn borst gedrukt in een donker hoekje van de stad naar het bloedrode schijnsel van de
avondlucht te kijken. Het was niet de ondergaande zon die met zachte pasteltinten het einde van
de dag aankondigde, het was het nog immer woedende vuur dat het einde der tijden leek in te

117
luiden. De ruiters van de Apocalyps* waren mijn grootvaders leven brutaal binnengestormd en
hadden dood, ellende, honger en vernieling met zich meegebracht. Anna en de kinderen waren
koudweg afgemaakt. Zijn huis en alle tastbare herinneringen die er in besloten lagen, waren in
lichterlaaie gezet. Hij kon nergens meer naartoe, en hij had ook geen eten. Honger, dat wel. Veel
honger. Hij keek naar een vers lijk dat op enkele meters van hem vandaan lag en huiverde. De
gedachte alleen al was ondraaglijk.
Andreas lag te slapen. De eerste twee dagen had hij veel gehuild. Voor zijn dode moeder. Voor
zijn broer en zijn zussen. Van alle vreselijke dingen die zich rondom hem afspeelden en die zijn
kinderlijke onschuld verbrijzelden. En van de honger die hem tergend traag opvrat. Maar nu was
hij stil. De energie sijpelde langzaam uit zijn frêle lijfje. Hij bezat de kracht niet meer om luidkeels
te protesteren, en dat baarde Giacomo zorgen.
Drie dagen al duurde de waanzin. De Spaanse soldaten bleken onverzadigbaar in hun dorst naar
geweld, bloedvergieten, plunderingen en verkrachtingen. Zelfs de Duitse soldaten die de stad
mee hadden moeten beschermen tegen de Spaanse Furie deden nu vrolijk mee, en toonden zich
vaak nog grotere beesten dan de Spanjaarden. Giacomo vroeg zich af hoe lang de razernij nog
zou doorgaan. Alles leek te moeten vergaan. Hij vreesde ook voor zijn eigen leven en dat van
Andreas. Nergens in de stad was je veilig. Hij hield zich zoveel mogelijk verscholen, maar tegelijk
vroeg hij zich af wat zijn leven op dit moment nog waard was. Alles was hij kwijt, behalve Andreas.
Die laatste was het enige wat hem ervan weerhield om de handdoek in de ring te gooien.
Terwijl mijn grootvader in deze sombere overpeinzingen verzonken was, weerklonk er plots
vanuit het duister een fluisterende stem:
“Hé, jij daar. Ik ben een vriend. Ik kan je helpen. Snel, kom met me mee.”
Mijn grootvader was te verrast en te vermoeid om echt na te denken over wat er plots gebeurde.
Hij kende de schim die uit het niets opdook helemaal niet. Hij had dan ook geen flauw idee of
hij de man kon vertrouwen. Anderzijds, wat had hij te verliezen? Alles was beter dan stilletjes te
zitten verkommeren in de wind en de kou.
Hij stond op en wekte Andreas, en hij volgde de mysterieuze man door enkele steegjes tot aan
een kleine grijze deur waarin de man haastig naar binnen dook. Ze daalden een smalle wenteltrap
af, en arriveerden in een ruime kelder die ingericht was als kapel. Mijn grootvader zag er een
protestantse bijbel liggen.
“Wie ben jij?”, vroeg mijn grootvader.
De man was nu duidelijk zichtbaar in het wuivende kaarslicht. Met zijn pokdalig gezicht, het
litteken op zijn rechterwang en zijn dikke bruine baard die vol smerigheid hing, leek hij op een
booswicht.
Hij schraapte de keel: “Mijn naam is Gerard. Ik wil je helpen.”
Giacomo trok een bedenkelijke blik: “Waarom? Je kent ons toch niet?”
“Omdat ik je met je kind verkleumd aan de kant van de weg zag zitten. De wanhoop stond in je
ogen. Ik vind het dan moeilijker om niets te doen.”
Giacomo keek nog eens om zich heen. “Ik moet eerlijk zeggen, wij zijn geen protestanten. Als je
ons daarom niet…”
Gerard onderbrak hem. “Dat is van geen belang. We zijn allemaal mensen. In tijden van nood
moeten we elkaar helpen.”
Hij zweeg even en ging op een van de stoelen in de kapel zitten. “Je kan met je zoon in deze kapel
blijven. Ik zal je zo lang die rottigheid daarboven blijft duren elke dag iets te eten brengen. In ruil
daarvoor moet je me wel beloven dat je aan niemand iets vertelt over mij of over deze plek. Deze
kapel is een geheime ontmoetingsplaats voor protestanten zoals ik. Als de Spanjaarden of andere
katholieke fanaten van het bestaan van deze kapel weten, worden we allemaal op de brandstapel
gegooid. Dat je katholiek bent is niet mijn probleem, mijn vriend. Respecteer gewoon onze
religieuze ideeën en aanvaard mijn hulp.”
Mijn grootvader nam Gerards hulp gretig aan. Andreas en hij kregen onmiddellijk wat haverbrij
om de ergste honger te stillen. Ze hadden nu ook een onderdak waar ze warm en veilig zaten. De

118
volgende dag kwam Gerard langs met een homp brood, ui en een beetje kaas. Hij had ook een
paar vrienden meegebracht. Geloofsgenoten. Hij stelde hen voor aan Giacomo en Andreas. Er
volgde een hartelijke begroeting waarin veel wederzijdse bezorgdheid en begrip werd getoond.
Ze spraken onder meer over hun diepe afkeer voor de Spaanse bezetter. Zij als protestanten
vanwege de heksenjacht die de Spanjaarden op hen hadden ontketend, Giacomo vanwege de
laffe moorden op zijn vrouw en kinderen. Samen baden ze tot slot voor een snel einde van de
Spaanse Furie, en de terugkeer van rust en voorspoed over de stad.
Hun gebeden moeten erg krachtig zijn geweest, want de dag nadien was de storm gaan liggen. De
orgie van barbaars geweld was afgelopen. De stad likte haar wonden. De doden werden begraven,
het puin werd geruimd, de herstellingen werden aangevat. Het leven ging verder, zelfs als de
zweep van de hellevorst striemen op de ziel had geslagen.
In de eerste dagen na de furie verbleven Andreas en mijn grootvader nog in de kapel om wat op
krachten te komen. De protestantse Antwerpenaren die hun weg vonden naar het geheime
toevluchtsoord waren stuk voor stuk erg minzaam. Sommigen luisterden zelfs aandachtig naar
mijn grootvaders tragische verhaal en beloofden hem te gedenken in hun gebeden. Links en
rechts kreeg hij schouderklopjes van mensen die de voorbije dagen ook zware klappen hadden
moeten incasseren. Mijn grootvader begon zich thuis te voelen in deze gemeenschap en hij zou
graag langer in de kapel verbleven hebben, maar hoewel Gerard daar geen probleem van leek te
maken, besefte mijn grootvader dat het onkies zou zijn om nog langer van hun gastvrijheid gebruik
te maken. Bovendien moest hij zijn eigen leven maar weer eens in handen nemen.
Ongeveer een week na de stortvloed aan menselijke ellende verliet hij met Andreas de kapel. Hij
ging op zoek naar een ander onderkomen, maar dat bleek een hele opgave. Zijn huis was hij
kwijt, en het grootste deel van de stad was herleid tot een smeulende bouwval. In de dagen die
volgden, sliepen Andreas en hij tussen het wrakhout van stukgeslagen levens. Overdag hielp
Giacomo waar hij maar welkom was met de heropbouw van de stad in ruil voor wat eten. Tijdens
deze werkzaamheden ontmoette hij enkele collega-schoenmakers uit de gilde. Ook zij hadden
het hard te verduren: elk van hen had geleden onder de vernielingen en wel één of meer
familieleden verloren, de arme Roelof net als hij zijn vrouw en een van zijn dochters, en ze wisten
ook te vertellen dat Tinus, Wannes en Nolle het Spaanse geweld niet eens hadden overleefd.
Toch was er niemand in zo’n zwaar weer terechtgekomen als mijn grootvader…
Zoals gebruikelijk was binnen de gilde, steunden de leden elkaar in moeilijke tijden. Een van de
meesterschoenmakers wist via een vriend een plaats te regelen in het Sint-Julianusgasthuis. Arme
zieken, daklozen en landlopers konden hier terecht en kregen er voedsel, een bed en verzorging.
Helaas was dit maar een tijdelijke oplossing. Boven de poort van het gasthuis stond immers te
lezen: “In dit Gasthuis van Sinte Juliaen mogen de arme passanten dry mael slaepen gaen.” Het
was beter dan niets. Een warm bed gedurende een paar dagen zou vooral voor Andreas een
welkome afwisseling zijn. De arme jongen zag af van de koude nachten en het weinige eten, maar
probeerde dat niet te tonen. Ook al was hij amper zes jaar, hij besefte hoe hard zijn vader elke
dag zijn best deed om voor hem een maaltijd bij elkaar te schrapen.
Giacomo maakte zich ondanks dit goede nieuws ongerust. Wat na die drie dagen? De winter
stond voor de deur. Als de vrieskou de stad met een dik ijstapijt zou bekleden, vreesde hij voor
Andreas’ leven. De dagen in het Sint-Julianusgasthuis gleden geruisloos voorbij terwijl mijn
grootvader zich in een moeilijke mentale spreidstand bevond: opluchting omwille van de tijdelijke
warmte van het gasthuis, benauwdheid vanwege de nakende kou en ellende.

119
(Sint-Julianusgasthuis)

Wanneer Andreas en hij na drie dagen het gasthuis verlieten en zich weer tussen de brokstukken
van de stad begaven, lachte het geluk hen voor het eerst sinds lang weer toe. Een van de
gildemeesters had voor hen een plaats gevonden in het godshuis van de ‘meerseniers’ op de Sint-
Nicolaasplaats. De meerseniers was een beroepsgroep die in de middeleeuwen het monopolie
bezat op de kleinhandel van gebruiksvoorwerpen, en waartoe ook de schoenmakers behoorden.
Het godshuis was in 1386 speciaal voor de verarmde leden van de meerseniers gebouwd, waar
iets meer dan twintig arme leden zich met hun vrouw en kinderen konden vestigen. Toen mijn
grootvader het nieuws vernam, dankte hij de Heilige Nicolaas, de patroonheilige van de
meerseniers, op zijn blote knieën. Andreas en hij leken gered van de bedelstaf.

(godshuis van de Meerseniers)


Ik kan je verwarde blik van hier zien, vreemdeling. Mag ik zo vrank zijn om te zeggen dat het best
een komisch zicht is? Wees gerust, ik neem het je niet kwalijk. Godshuizen bestaan in jullie tijd
niet meer, ik weet het. Of nee, dat klopt eigenlijk niet. Ze zijn er nog wel, maar jullie zien ze niet.
Zoals hier op de Nicolaasplaats. Iedereen loopt hier maar langs zonder het gebouw een blik

120
waardig te gunnen, zonder te beseffen wat dit vroeger was en wie hier vroeger geleefd heeft. Het
is toch sneu als je zo voorbij je eigen verleden loopt?
Godshuizen waren wooncomplexen die door ambachten of door rijke heren werden gebouwd
voor de armen, de weduwen, de blinden, de ouderlingen… Kortom, voor iedereen die niet meer
voor zichzelf kon zorgen of door omstandigheden alles was kwijtgeraakt. In ruil voor onderdak
en soms ook voeding en kleding moesten de bewoners bidden voor het zielenheil van de stichters
en weldoeners van het godshuis. Hier op de Nicolaasplaats gebeurde dat in de kapel aan de
straatkant. Op die manier kochten de rijken zich als het ware een plaats in de hemel.
Als je in mijn tijd en in de tijd van mijn grootvader in de armoede verzeild raakte, moest je niet
op de overheid rekenen voor hulp. Je werd in de bedelarij gedwongen om te overleven. Maar dat
betekende in de ogen van de machthebbers ook weer overlast. Bedelaars zagen er groezelig en
verwaarloosd uit, ze stonken en vormden een broeinest van bacteriën. En hoewel de meeste
bedelaars doodbrave zielen waren, stalen sommigen al wel eens iets uit noodzaak of werden ze
zelfs gewelddadig wanneer ze weer maar eens beschimpt werden. Enerzijds probeerden de
autoriteiten een einde te maken aan het probleem van de bedelarij door verbanning of een
gevangenisstraf. Anderzijds stond men in een aantal steden toe dat de eigen armen op bepaalde
dagen mochten bedelen. Hoe dan ook, van medelijden met de armen en behoeftigen was vanuit
de overheid weinig of geen sprake. Ze werden gezien als luieriken die een gevaar vormden voor
de maatschappelijke orde. Als arme luis stond je er dus alleen voor. Het enige waar je op kon
rekenen, waren aalmoezen of liefdadigheid van de parochie of van rijke burgers.
Kan je je dan voorstellen hoe opgelucht mijn grootvader moet geweest zijn toen hij wist dat hij in
zo’n godshuis terecht kon? In zijn situatie was er op dat moment weinig beters voorhanden. Het
was dat, of een leven aan de rand van de maatschappij in de vunzigheid en de drek. Een leven
waarin een smekend geweeklaag doorgaans werd beantwoord met meewarige, spottende of
vernietigende blikken van voorbijgangers die graag lieten voelen dat ze zich niet ophielden met
het grauw langs de kant van de weg.
Giacomo en Andreas vestigden zich in een van de kleine appartementjes op de Sint-
Nicolaasplaats. Vergeleken met hun vorige woonst in de Vlaaikensgang was het erg benepen,
maar vergeleken met hun leven op straat was het de hemel op aarde. Ze gingen meermaals per
dag naar de kapel om – zoals van hen verwacht werd - te bidden voor het zielenheil van hun
weldoeners. Uit dankbaarheid bad mijn grootvader vol overgave, maar toch was er diep in hem
iets veranderd. Zijn geloof wankelde. Stilaan brak de twijfel door.
Elke dag wandelde hij van kapel naar kapel. Zijn nieuwe protestantse vrienden waren een
belangrijke houvast geworden in zijn leven. Hij zou nooit vergeten hoe ze hem - een katholiek
nog wel! - in de donkerste dagen van zijn leven een helpende hand hadden gereikt zonder ook
maar één moment een onvertogen woord te laten vallen over zijn geloof, en dat terwijl de
Spanjaarden in opdracht van die godvrezende halve gare Filips II het vuur van de haat
meedogenloos bleven voeden met onschuldige protestanten. De vaalzwarte rookpluimen en de
verstikkende geur van verbrand mensenvlees pakten zich dreigend samen boven de
Nederlanden. Hij haatte de Spanjaarden. De stank was niet te harden.
Het is iets wat tijd vergt. Je geloof opgeven doe je niet zomaar. Je moet de strijd durven aangaan
met je eigen demonen, jezelf laten verscheuren door een knagende twijfel: wat is goed en wat is
kwaad? Wat is zuiver en wat is verdorven? Je wou niet uit Gods gratie vallen. Een helder antwoord
openbaarde zich aan mijn grootvader. De Spaanse protestantenvreters, de laffe moordenaars van
zijn vrouw en kinderen waren het vleesgeworden kwade. Handlangers van de duivel. Het goede
zat verscholen achter de lelijkheid. De boeventronie van Gerard was het afzichtelijke masker van
de deugd, de perfecte camouflage van echte compassie. De maskers waren nu afgevallen. De
geheime kapel werd zijn tweede thuis.

121
8. De Oude Beurs
Onze tocht is bijna ten einde, vreemdeling. Ik wil je nog meenemen naar een laatste plek. Het
toneel waar de strijd tussen goed en kwaad werd beslecht. De Oude Beurs.
Als je hier rondkijkt, zal je misschien denken dat het allemaal niet veel soeps is. De beurs ziet er
vervallen uit. Ik kan je geen ongelijk geven, maar besef dat nergens anders in de stad de tijd een
harder en onrechtvaardiger oordeel heeft geveld dan hier. Telkens ik hier kom, raak ik diep
bedroefd. Hoe heeft de moderne mens deze plaats zo naar de verdoemenis kunnen helpen?
Jullie hebben in jullie tijd steevast de mond vol over ‘vooruitgang’. Jullie vinden jullie zelf zoveel
slimmer dan die dwazen uit de 16e eeuw met hun gekke ideeën over hekserij, en over de duivel
en over de macht van kerk en koning. Maar ik vraag jullie: is dit vooruitgang? Ooit was deze plek
het kloppende hart van de Antwerpse Gouden Eeuw. De parel aan de kroon van een wereldstad.
En kijk nu!

(Oude Beurs)

Vergeef me deze vlaag van woede, maar je moet je voorstellen dat hier dagelijks honderden
kooplieden vanuit alle hoeken van Europa elkaar ontmoetten. Elke nationaliteit had onder de
gaanderijen een vaste standplaats. De beurs was elke dag open, en je kon het hele jaar kopen en
verkopen, schulden aangaan, kredieten afsluiten, contracten onderhandelen en wisselbrieven*
innen. Dagelijks werden er astronomische geldbedragen verhandeld. Deze beurs was dan ook
één van de belangrijkste financiële centra in de wereldeconomie van de 16e eeuw. Door de sterke
groei van de Antwerpse economie en de spectaculaire stijging van de handelsverrichtingen werd
de Oude Beurs zelfs te klein. Daarom werd in 1534 de Nieuwe Beurs gebouwd. Een grote hal
met een verbluffend mooie architectuur waar ik als vluchtig tijdsreiziger natuurlijk altijd een kijkje
kan gaan nemen, maar waar jullie als eenvoudige stervelingen helaas niet zomaar binnenraken.
De beurs is al jaren gesloten voor het publiek, en verkeert vergeleken met zijn pracht van weleer
in een tamelijk belabberde staat. Gek genoeg koesteren de trotse Antwerpenaren deze relieken
van hun Gouden Eeuw amper, en dat is eeuwig doodzonde.

122
(Nieuwe Beurs)

Die Gouden Eeuw naderde zijn dramatisch eindpunt. 1585 werd het jaar van de ramp. In de
jaren na de Spaanse Furie was het al onrustig geweest. Antwerpen had zich vrijwel onmiddellijk
na het onmetelijke bloedvergieten bij de Pacificatie van Gent aangesloten, een door een sterke
anti-Spaanse stemming ingegeven verbond tussen de verschillende gewesten van de Nederlanden
onder leiding van de rebellerende stadhouder van Filips II, Willem van Oranje. De voornaamste
eisen van dit verbond waren dat de Spaanse troepen de Nederlanden onmiddellijk moesten
verlaten en dat de Nederlandse edelen het bestuur over de Nederlanden moesten uitoefenen in
plaats van de Spanjaarden. Alleen de godsdienstkwestie zorgde voor onenigheid tussen de
gewesten. Sommige gewesten waren calvinistisch, andere katholiek. In afwachting van een
akkoord hierover werd een voorlopige godsdienstvrijheid afgekondigd, een zeer moderne
gedachte voor die tijd.
In Antwerpen speelden die religieuze twisten ook sterk op. In 1577 greep een calvinistisch bewind
de macht, dat vrijwel meteen de ‘Antwerpse Republiek’ uitriep. Het calvinisme werd de officiële
godsdienst, wat na de Pacificatie van Gent opnieuw een openlijke daad van verzet was tegen het
Spaanse gezag. Mijn grootvader vond het allemaal best en steunde het calvinistische bestuur, net
zoals hij vurig hoopte dat Willem van Oranje de Spanjaarden uit de Nederlanden zou kunnen
verdrijven. Op korte tijd was hij een overtuigd protestant geworden. Nu de calvinistische
machthebbers het katholicisme zelfs hadden verboden, hoefde hij niet langer met het hoofd
tussen de schouders en de angst om het hart door de nauwe straatjes en steegjes te schieten om
in een beloken bedeplaats zijn ware identiteit te kunnen onthullen.
Antwerpen dreef het verzet tegen Filips II verder op de spits door zich in 1579 bij de Unie van
Utrecht te voegen. Dit was de tegenhanger van de katholieke Unie van Atrecht in het zuidelijke
deel van de Nederlanden. De Unie van Atrecht had trouw beloofd aan Filips II, terwijl de
gewesten van de Unie van Utrecht samen een leger op de been brachten om de Spanjaarden te
verjagen. In 1581 zette de Unie van Utrecht met het ‘Plakkaat van Verlatinge’ Filips II zelfs af als
landheer en riep het de onafhankelijkheid uit. Tegelijk hield de unie nog vast aan de
123
godsdienstvrijheid, ook al werd het binnen de gewesten van deze unie steeds moeilijker om
openlijk katholiek te zijn zonder Spaansgezind te lijken.
Voor Antwerpen had de aansluiting bij de Unie van Utrecht zwaarwichtige gevolgen. De grootste
stad van de Nederlanden, met om en bij de 100 000 inwoners, werd de hoofdstad van de
opstandige Nederlandse gewesten, en bijgevolg een van de voornaamste doelwitten van de
Spaanse vergelding die op touw was.
Intussen was de reuzendoder opgestaan. Alexander Farnese, de zoon van de hertog van Parma.
Hij werd in 1582 door Filips II, zijn oom, benoemd tot nieuwe landvoogd* van de Nederlanden
en hij was vastbesloten om de ongehoorzame Vlaamse en Brabantse steden weer in de pas te
laten lopen. Dit wou hij niet alleen bereiken met militair geweld, want deze gewiekste prins besefte
zeer goed dat de slagkracht van deze steden vooral afhing van de handel. Daarom broedde hij op
het plan om de kustgebieden en de Scheldemonding te veroveren. De stroom aan kostbare
handelswaar naar Antwerpen die de stad zo rijk en zo machtig had gemaakt zou opdrogen. Het
grote Antwerpen zou een trage dood sterven.
In 1584 begon het beleg. De troepen van Farnese omsingelden Antwerpen en sloten de stad af
van haar levensader: de Schelde die ontelbare handelsschepen van de zee naar de Antwerpse
haven had gebracht. De totale droogte wenkte. De Spanjaarden hielden de stad in een stevige
wurggreep en wachtten geduldig af tot de Antwerpenaren zouden afkloppen. De graanvoorraden
slonken. De knokige klauw van de honger knevelde de levenslust en de veerkracht van de
Antwerpenaren. De wanhoop woei als een wassende wind door de straten. Er viel een sinistere
stilte over de haven. Antwerpen was verworden tot een vallende ster. Farnese genoot van de
vernedering terwijl hij de duimschroeven rond de stad alsmaar harder aantrok. Vele
Antwerpenaren hapten naar adem, maar waren te fier om hun onafwendbare lot te aanvaarden.
14 maanden zouden ze er over doen. 14 maanden van verzet vanuit een uitzichtloze positie. 14
maanden om te beseffen dat Antwerpen terminaal ziek was, dat de woekerende kanker rond de
stad niet meer overwonnen kon worden.
Op 17 augustus 1585 tekende de buitenburgemeester* Filips van Marnix van Sint-Aldegonde de
overgave. Hij had nog bekomen dat de tegenstanders van de Spaanse koning de kans kregen om
de stad te verlaten, maar Antwerpen was gevallen. De Spanjaarden heroverden de controle over
de stad, de Gouden Eeuw was ten einde.

In deze maanden kozen heel wat inwoners eieren voor hun geld. Ze probeerden de stad te
ontvluchten naar het noorden. In de Noordelijke Nederlanden lonkte de vrijheid, weg van de
Spaanse dweepzucht. Antwerpen was een stad in verval, een grootmacht van het verleden. De
toekomst en de kansen lagen in het noorden.
Mijn grootvader maakte dezelfde inschatting als veel Antwerpenaren. Nu de handel was
stilgevallen en het een kwestie van tijd leek alvorens de Spanjaarden met hun katholieke tirannie
de stad weer volledig controleerden, zag hij geen enkele reden meer om nog veel langer in
Antwerpen te blijven. Zijn zaak was hij kwijt, zijn huis, zijn vrouw, kinderen… Hij was zelfs
gaandeweg zijn geloof kwijtgespeeld. In de Noordelijke Nederlanden zou hij zich niet hoeven te
schamen voor wie hij was. Daar kon hij een nieuw leven starten, nieuwe zuurstof inademen, en
de drekkige damp van een vervloekt verleden achter zich laten.
Hoewel zijn voornemen om weg te vluchten vaststond, twijfelde hij. Tot in de kleinste vezel van
zijn lijf schreeuwde alles in hem dat het de enige juiste keuze was, en toch werd hij bevangen door
een tergende besluiteloosheid. Hij bezat niks. Hij had amper geld. Het zou sowieso een zware
tocht worden voor Andreas en hem. Ze zouden eten nodig hebben, een plek om veilig te
overnachten en wanneer ze dan in Leiden, Haarlem, Middelburg, Delft of Amsterdam zouden
aankomen – waar hij precies naartoe zou gaan, wist mijn grootvader nog niet – dan zouden ze
ook een zeker kapitaal moeten hebben. Een nieuwe start nemen in een onbekende stad als je zo
arm bent als een kerkmuis is meestal een hopeloze onderneming. Een goed gevulde geldbuidel
vergroot je kans op succes aanzienlijk. Het maakt het leven een pak makkelijker.

124
Mijn grootvader vond dat hij daar nu wel recht op had. Het leven had hem de laatste tijd niet
gespaard. Hij kon een duwtje in de rug wel gebruiken. Alleen vroeg hij zich af hoe hij aan dat
geld moest geraken. Bedelen? Dat kon hij blijven doen tot hij een ons woog, daarmee zou hij
nooit genoeg geld verzamelen. Stelen dan maar? Het was ongetwijfeld de snelste manier om aan
geld te geraken, maar hoewel hij besefte dat hij een zondig mens was en dat de Heer na zijn dood
misschien hard over hem zou oordelen, een dief was hij in geen geval. Hij zou nooit andere
mensen zomaar kunnen beroven van hun zuurverdiende geld. Die onrechtvaardigheid stuitte
hem te fel tegen de borst.
Eén moment veranderde echter alles. Mijn grootvader wandelde op een lenteochtend richting de
Oude Beurs, toen zijn oog in het dagelijkse af- en aanlopen van mensen een figuur ving die een
zinderende schok door zijn lichaam joeg. Varkensogen. Een fijn getrimd snorretje. Een
puntbaard, en zo dik als een appelbol. In mijn grootvaders hoofd suisden de beelden voorbij. De
holle blik van Martha. De hartverscheurende vredigheid over Julia’s gezichtje. Het rozenrood en
krijtwit rond Renaats mondhoeken. De ondergaande zon in Anna’s blauwe kijkers. Maar ook de
smerige wellust in die varkensogen, de grimas van puur leedvermaak die zijn donkere snorretje
helemaal rechttrok en zijn krankzinnige lach als macaber slotakkoord van Anna’s leven.
Even leek hij op te lossen in het niets. Hij werd met een harde klap terug gekatapulteerd naar de
donkerste plek in zijn herinneringen, een plek waar hij alleen ’s nachts vertoefde tijdens een van
zijn vele nachtmerries om uiteindelijk roepend en badend in het zweet wakker te schieten. Het
luiden van een kerkklok haalde hem snel weer uit zijn roes, en hij zag de dikke Spanjaard nog
net de Oude Beurs naar binnen waggelen. Mijn grootvader besloot hem te volgen. In de Oude
Beurs zag hij hoe de Spanjaard een van de vele deuren opende en de wenteltrap naar het hoogste
torentje van het gebouw opliep.
Hij bleef gedurende enkele seconden verbouwereerd op de kasseien van de binnenplaats staan.
Toen greep hij zonder nadenken de arm van een voorbijganger vast:
“Wie is die man die daar net naar binnenging?”, vroeg mijn grootvader gehaast terwijl hij driftig
naar de deur van het torengebouw wees.
De voorbijganger trok zijn arm terug en keek mijn grootvader nors aan. “Welke man?”, snauwde
hij.
“Die Spanjaard, die dikzak”, ratelde mijn grootvader.
“Dat is de pagador”, bromde de voorbijganger.
“De wat?”
“De pagador. De betaalmeester.” De voorbijganger wachtte even, maar zag de vragende blik op
mijn grootvaders gezicht. De man grinnikte: “Ken je dat dan niet? De pagador is degene die de
soldij van de Spanjaarden die in Antwerpen gelegerd zijn, uitbetaalt. Het is bijna altijd zo’n vet
ventje dat te klein is om mee te vechten met de andere soldaten. Zoals de koopmannen gaat hij
een paar keer per dag naar boven om te kijken welke schepen met kostbare ladingen in de haven
arriveren. Dan kan hij er accijnzen op heffen. Niet dat hij nu veel schepen zal zien”, mompelde
de voorbijganger.
“Weet je hoe hij heet?”
De man knikte: “Vicente Cabrón. Ik dacht dat zowat iedereen hem wel kende.”
Mijn grootvader negeerde die laatste opmerking. “Je zegt dat hij de soldij van de Spaanse soldaten
uitbetaalt. Waar bewaart hij dat geld dan?”
De man wees naar een deur naast het torengebouw. “Daar”, zei hij. Hij boog zich nu voorover
en keek mijn grootvader indringend aan. “Maar haal je maar niets in je hoofd”, murmelde hij op
een samenzweerderige toon. “Je wil geen problemen met hem. Cabrón wordt wijd en zijd gehaat,
maar niemand durft ook maar één vinger tegen hem te verheffen. Hij is een gevaarlijke gek. Heel
licht ontvlambaar. Een beul wiens opperste genot het is andere mensen te zien lijden. Als ik je
één goede raad mag geven: blijf uit zijn buurt.”
Daarna wandelde de man verder. Mijn grootvader bleef op het binnenplein staan en staarde naar
de toren. Hij zag het brede silhouet van de pagador. Terwijl zijn blik zich vastpinde op de

125
bewegingen van het silhouet, borrelde de woede en de wraakzucht in hem op. Hij nam zich één
ding voor: de goedbedoelde raad van de voorbijganger zou hij in de wind slaan. Gerechtigheid
moest geschieden. Dat Spaanse geld was zijn geld. Een kleine compensatie voor het verwoesten
van zijn leven. “Nee, ik ben geen dief”, dacht mijn grootvader terwijl hij naar de grijze wolken
keek die zich boven de beurs samenpakten. “Maar stelen van een moordenaar, een verkrachter
en een dief kan God onmogelijk als een zonde beschouwen.”

Mijn grootvader had de oplossing voor zijn probleem gevonden. Hij verkneukelde er zich zelfs
in. Roven van zijn grootste vijand, om vervolgens met het gestolen geld een welvarend leven in
vrijheid te kopen en de bitterste herinneringen uit zijn verleden weg te spoelen. Het was een
welkome gedachte.
In de dagen die volgden ging mijn grootvader elke dag naar de Oude Beurs. Achteloos leunend
tegen een van de zuilen observeerde hij Cabrón. Hij merkte op dat na het sluiten van de beurs,
Cabrón elke dag nog een laatste keer naar binnenging. Hij bezat blijkbaar ook een sleutel van de
ingangspoort. Dan beklom hij nog één keer puffend de trap van het torentje om in de verte naar
de Schelde te kijken.
Mijn grootvader vernam dat de Antwerpenaren het torentje van de Oude Beurs een
‘pagaddertoren’ noemden. Misschien ken jij het woord ‘pagadder’ ook wel, vreemdeling. Het is
nog steeds een bestaand dialectwoord voor een klein kind. Een verbastering van het woord
‘pagador’, omdat die pagadors meestal ook kleine opdondertjes waren. Toch was deze toren niet
de enige pagaddertoren in de stad. In de 16e eeuw had je er wel meer dan veertig verspreid over
de stad. Ze maakten vaak deel uit van luxueuze patriciërswoningen en ontsproten uit het
trappenhuis van de woning. Ze dienden dan niet om aanmerende schepen in de haven in de
gaten te houden, want sommige van deze huizen lagen zo ver van de Schelde verwijderd dat je de
schepen niet eens kon zien, of dat de
kathedraal je het zicht volledig ontnam.
In de patriciërswoningen van toen
fungeerden deze torens in de eerste
plaats als statussymbolen.
(‘Pagaddertoren’ Oude Beurs)

De welgestelde koopmannen wouden


pronken met hun rijkdom. Zo’n toren
gaf het huis immers een indrukwekkend
voorkomen. De uitkijkpost boven op de
toren, met vensters naar alle kanten en
niet enkel naar de Schelde, diende om
bezoekers een panoramische blik over
de stad te gunnen. Dat was praktischer
dan een sightseeing door de modderige,
ongeplaveide stratenwirwar van het 16e-
eeuwse Antwerpen.
Intussen weet je al wel, vreemdeling, dat
het verleden enkel zichtbaar is voor
diegene die haar wil zien. Heel wat van
die zogenaamde ‘pagaddertorens’ zijn
met het razen van de tijd al verdwenen,
maar toch staan er nog enkele recht.
Misschien moet je zelf eens op zoek
gaan naar die verborgen schatten.

126
Andreas schrok toen mijn grootvader hem vertelde over zijn plan. Het was een risico. Het kon
slecht aflopen. Aanvankelijk wou hij niet dat mijn grootvader ermee doorging. Aan de andere
kant was het mes dat in zijn moeders borst neerplofte terwijl de Spanjaard hysterisch lachte zijn
vroegste herinnering. Hij was opgegroeid met een bijtende haat voor de onbekende Spaanse
soldaat die met zoveel plezier zijn weerloze moeder had misbruikt en vermoord. Eigenlijk wou
hij ook niets liever dan dat monster te laten boeten voor zijn daden.
Andreas was inmiddels opgegroeid tot een kwieke tiener die de baard in de keel kreeg. Hij was
gespierd, rad van tong en had de helderblauwe ogen van zijn moeder waarmee hij de meisjes van
zijn leeftijd al wist te betoveren. Zijn vader en hij waren twee handen op één buik. Hij had alles
van Giacomo geleerd, en keek in stilte erg naar hem op. Zijn vader had altijd gelijk. Dat wist hij
donders goed, daarom stemde hij uiteindelijk toch in met het plan om het Spaanse geld te stelen.
Maar hij wou wel meekomen. Hij vond het te gevaarlijk dat zijn vader de confrontatie met de
pagador alleen aanging.
“Geen sprake van!”, wierp Giacomo onmiddellijk tegen. “Jij blijft hier. Het is net gevaarlijker als
je wel meekomt. Jij hebt nog niet leren vechten, jongen. Je bent jong en onbezonnen. Ik ken jou.
Van het moment dat je die Spanjaard ziet, ga je je niet meer kunnen bedwingen en dan zijn we
nog verder van huis. Nee, ik weet perfect wat ik doe. Je zal me moeten vertrouwen.”
Andreas keek hem beteuterd aan. Hij trok zijn mond open om te protesteren, maar zijn vader
was hem voor:
“Ik weet wat je gaat zeggen en het antwoord is nee. Ik beloof je dat het goed komt. Je wacht me
morgenavond gewoon op aan ons huisje. Zorg dat je je spullen gepakt hebt en bid bij de Heilige
Nicolaas voor gerechtigheid. Met zijn hulp lukt het zeker.”
Andreas wist dat tegensputteren geen zin meer had. Hij ging in een hoekje van de kamer zitten,
en nam zich voor om morgenavond te bidden alsof zijn leven er van afhing.

De avondschemering hulde de Oude Beurs in een dichte dons van donkerblauw en


wegdeemsterend rood. Mijn grootvader had zich bij het sluiten van de beurs verscholen achter
een van de zuilen rond het binnenplein waarover de schaduw van de pagaddertoren zich
uitstrekte. Niemand had hem bij het weggaan opgemerkt. Er viel een aangename stilte over de
beurs die enkel doorbroken werd door het krijsen van enkele overvliegende meeuwen. Met zijn
rug tegen de zuil leunend bleef hij in zichzelf gekeerd op de grond zitten, intens biddend voor
een goede afloop.
Na een halfuurtje wachten hoorde hij een rinkelende sleutelbos morrelen aan de poort. De
Spanjaard was er. Giacomo zette zich vliegensvlug recht en ging opnieuw achter de zuil staan.
Cabrón strompelde op zijn typische manier richting de toren. Hij had niets in de gaten. Toen hij
bij de torendeur kwam, stopte hij even en zocht hij zwaar ademend naar de juiste sleutel. Op dat
moment kwam mijn grootvader tevoorschijn. Hij sloop snel maar behoedzaam naar de pagador.
Hij stond nu zo dicht bij de Spanjaard dat hij zijn scherpe zweetgeur kon ruiken. Het piepende
gehijg dat uit de krochten van zijn vadsige bierpens opsteeg, klonk haast oorverdovend. Mijn
grootvader trok zijn mes en duwde de punt ervan tegen de rug van de pagador.
“Cabrón, steek je handen in de lucht!”, zei mijn grootvader bitsig.
De Spanjaard verstarde. Zijn adem stokte.
“Doe wat ik zeg!” brulde mijn grootvader. De nervositeit klonk door in zijn stem.
“Bueno”, antwoordde de pagador rustig. Langzaam hief hij zijn armen omhoog, tot hij
onverhoeds in één razendsnelle beweging met zijn ellenboog naar achteren uithaalde, en mijn
grootvader vol op zijn slaap trof. Giacomo smakte tegen de grond en zijn mes viel klingelend op
de kasseien. Even werd alles zwart voor zijn ogen. Toen hij weer zag, duizelde de wereld rondom
hem. Vormen versmolten in elkaar, geluiden galmden diep dreunend rond zijn hoofd. Alles
draaide zo hard dat hij er misselijk van werd.
De Spanjaard sprong ondanks zijn zwaarlijvigheid lenig als een kat over Giacomo, en griste het
mes van de grond. Voor hij besefte wat er gebeurde, kreeg Giacomo opnieuw een bikkelharde

127
slag in zijn gezicht. Het bloed gutste uit zijn neus. Zijn hoofd bonkte. De pagador brabbelde
intussen allerlei verwensingen en beledigingen in het Spaans, en ging met zijn volle gewicht op
mijn grootvaders buik zitten waardoor alle lucht uit zijn lijf werd geperst. Snakkend naar adem
stootte mijn grootvader allerlei deerniswekkende geluiden uit. Hij probeerde tegen te spartelen,
iets te doen, maar hij had geen fut meer en alles tolde zo hard dat het leek alsof de pagador wel
zes armen had.
Langzaam zwol er binnen de muren van het beursplein een monkellachje aan dat overging in een
luid gegrinnik en uiteindelijk ontaardde in een hysterisch geschater. Weer dat waanzinnig lachen.
Weer die grimas en die demonische pretogen voor wat komen zou. De wereld kwam brutaal tot
stilstand. Mijn grootvader zag nu wat Anna had gezien. Het aanschijn van de dood. De invallende
duisternis.
De pagador zette het mes tegen mijn grootvaders keel, en met nog minder mededogen dan een
slager die een varken slacht, sneed hij hem tergend traag de keel over. Giacomo rolde zijn hoofd
naar rechts op de ijskoude stenen, terwijl hij het leven zachtjes voelde wegstromen. Naarmate hij
zich lichter voelde worden, loste het beursplein op in een witte waas waar de dichte nevels
geleidelijk aan het lieflijke gezicht van Anna onthulden. Ze keek hem aan met een zachte glimlach
om de lippen die vervuld was van vreugde en hartzeer tegelijk. Net als bij haar dood droop er
een traan over haar wang. Ze leek hem te wenken, maar haar gezicht vervaagde opeens, en uit de
mist die langzaam wegtrok verscheen het oude schoenatelier waar hij zichzelf op een bank zag
zitten met zijn kinderen rondom hem. Ze renden met hun zelfgemaakte speelgoed vrolijk door
de ruimte en kirden van de pret. Alleen Andreas ontbrak. Giacomo stond recht van zijn bank,
nam Julia in zijn armen en gaf haar een knuffel. Martha trok aan zijn broekspijp en leek iets te
zeggen, maar hij kon niet horen wat. Hij moest geamuseerd lachen, knielde zich neer en gaf haar
een kus op haar voorhoofd. Daarna stond hij terug op, aaide Renato over zijn bol en wandelde
met Julia op zijn arm naar buiten. Bij het openen van de deur denderden er in één harde klap
bruisende golven onhoudbaar binnen, en alles werd weggevaagd. Plots zat hij weer op zijn schip,
te midden van een woeste storm. Asgrijze wolken met een flikkerend weerlicht waren boven hem
samengetroept. Terwijl de snijdende regen ongenadig op hem neersloeg en de suizende wind het
ziedende water nog wilder om zich heen liet slaan, trok hij manhaftig aan de zeilen in een
wanhopige poging zijn schip ongeschonden door de ontketende natuur te loodsen. De donder
dreunde zo hard dat het wel de bulderende stem van God leek. Een windvlaag deed hem pardoes
zijn evenwicht verliezen, en Giacomo smakte neer op het dek. Hij keek op en zag een gigantische
golf zich als een driekoppige draak dreigend over het schip buigen. De golf leek zich even in te
houden, maar alsof Poseidon* in eigen persoon zijn drietand met volle kracht in het schip
boorde, sloeg de golf zich als een zondvloed furieus door het scheepsdek, en duwde Giacomo
de diepe zwarte wateren van de oceaan in.
Giacomo’s blik versteende op dat moment. Een straaltje bloed sijpelde langs zijn mondhoek op
de keien van het beursplein. Vicente Cabrón zat nog steeds op hem neergehurkt en grijnsde
zelfvoldaan. De Spanjaard stond recht, wandelde rustig naar de grote poort en zag vanop de
pagaddertoren een meeuw klapwiekend opvliegen naar de zee. Het had de hele dag hard gewaaid,
maar nu was het windstil. Mijn grootvader had zijn reis naar het eeuwige schemergebied tussen
heden en verleden ingezet.

Ik moet nu ook gaan, vreemdeling. Onze reis heeft lang genoeg geduurd. Het verhaal is verteld.
Ik ben blij dat ik op deze manier mijn grootvader uit de vergeetput van het verleden heb kunnen
verlossen. Hoewel de ziel onsterfelijk is, valt de meeste doden de eer van de echte onsterfelijkheid
niet te beurt. Ze raken naarmate de jaren vorderen omsluierd door de mist van de tijd. Niemand
ziet ze nog. Niemand kent ze nog. Op dat moment zijn ze echt gestorven. Mijn grootvader
verdiende dat lot niet. Ik heb jou bij de arm genomen om hem weer tot leven te wekken. Ik hoop
dat je dat begrijpt.

128
Vergeet het verleden niet, vreemdeling. Je bent nog jong, maar naarmate je verder wegzinkt in
het moeras van de toekomst zal de echte waarde van het verleden je nog wel duidelijk worden.
Dat is een levensles die iedereen leert. Het drijfzand van de tijd spaart niemand, en wanneer ze
er tot aan hun lippen inzitten, smeken de meeste mensen om onsterfelijkheid. Maar dan is het te
laat. In het zicht van de dood is de ware onsterfelijkheid een verre droom. Enkel in het volle
leven kan je die bewerkstelligen. Jij hebt je leven nog voor je liggen, sterveling. Doe er wat mee
voor de tijd je heeft ingehaald, en durf af en toe ook eens om te kijken. Het verleden is een harde
leermeesteres, maar ze helpt je wel om beter te doen. Mensen die nooit omkijken, sterven altijd
een vlugge dood.
Vaarwel, en tot in het halfduister!

Verklarende woordenlijst:
Apocalyps: laatste boek van de bijbel dat het einde der tijden aankondigt.

Arcadisch: idyllisch landschap vol bloemen, fruit en bossen, helder water en een eeuwige zomer
zoals het zou bestaan hebben aan het begin van de mensheid ten tijde van het aards paradijs.

Botanisch: plantkundig.

Buitenburgemeester: Antwerpen had van de 15e tot de 18e eeuw een buiten- en een
binnenburgemeester. De buitenburgemeester was het hoofd van de politie, en bevoegd voor de
veiligheid en de vertegenwoordig van de stad naar buiten toe. De binnenburgemeester stond in
voor de rechtspraak.

Clair obscur: licht donker contrast.

Crescendo: aanzwellende of stijgende toonsterkte.

Einder: horizon.

Fallussymbool: object in de vorm van een erecte penis, dat symbool staat voor mannelijke kracht,
vruchtbaarheid, agressie en/of macht.

Fresco: muurschildering.

Frans-Vlaanderen: een deel van het historisch graafschap Vlaanderen dat nu in het noordwesten
van Frankrijk ligt, met steden als Rijsel, Calais, Arras (Atrecht) en Duinkerken.

Huidenvetter: iemand die van dierenhuiden een leren stof maakt.

Kruisribgewelf: vierhoekig gewelf rustend op kruisende ribben (stenen stroken aan de onderkant
van een gewelf) die samengehouden worden door een sluitsteen.

Landvoogd: iemand die als plaatsvervanger van de vorst een land regeert.

Lichtekooi: prostituee.

Missaal: misboek.

129
Muiten: het in opstand komen van soldaten of scheepsbemanningen tegen een wettelijke
autoriteit.

Obelisk: vrijstaande naaldvormige, vierkante zuil.

Patriciër: welgestelde burger uit de stad.

Pijler: pilaar of zuil.

Portaal: algemene benaming voor de ingang van een groot, meestal publiek gebouw.

Poseidon: de god van de zee in de Griekse mythologie.

Requiem: dodenmis.

Roosvenster: cirkelvormig venster, veelal in de westgevel van een kerk, voorzien van glas-in-
loodramen in de vorm van bloembladen rond een centraal, cirkelvormig motief.

Sacraal: heilig, gewijd.

Schizofreen: gespleten.

Sixtijnse kapel: de pauselijke kapel in Rome die wereldberoemd is omdat ze overladen is met
schitterende muur- en plafondschilderingen van de Italiaanse renaissanceschilder Michelangelo.

Soldij: het loon van een militair.

Sponde: bed.

Steunbeer: een plaatselijke versterking van een muur om de druk van gewelven en luchtbogen op
te vangen. In de gotiek werd de steunbeer tegelijk als versiering opgevat.

Voluptueus: weelderig, wellustig.

Wisselbrief: een betalingsopdracht waarbij een schuldeiser aan zijn schuldenaar de opdracht geeft
om aan een aangewezen persoon (de begunstigde) een bepaalde som op een bepaalde
vervaltermijn te betalen.

Zwin: de zeearm die Brugge vroeger met de Noordzee verbond, maar die in de loop van de late
middeleeuwen begon te verzanden waardoor Brugge afgesloten raakte van de zee.

130
8.2. SCHEMA bezoek museum ‘Plantin-Moretus’

Chronologie:
- 1555: oprichting drukkerij ‘De Gulden Passer’ (Officina Plantiniana) (1)
- 1576: verhuis naar de Vrijdagmarkt (2)
- 1877: museum Plantijn-Moretus (stad Antwerpen) (3)

Familie: (4)

- Christoffel Plantijn (1520-1589) Jeanne Rivière

Martine Plantin Jan Moretus

Edward Moretus (1804-1880)

ZAKENMAN (ref.&contraref.) (5) DRUKKER (kwaliteit) (6)

HUMANIST (7) Plantijn* VRIEND of STATUS (humanisten) (8)


(topgeleerden)

FAMILIEMAN (9)
(zakenbedrijf, relatie werknemers)

131
* (en opvolgers/nakomelingen)
KATHOLICISME (monopolie Spanje, jezuïeten) (10) PROTESTANTISME (11)

HUMANISME (12) Publicaties MASSADRUKWERK (13)


(vb. kalenders)

OVERIGE (14)

ONTDEKKINGSREIZEN (15) RENAISSANCE (16)

BOEKDRUKKUNST (17) Thema’s = 1 verhaal HUMANISME (18)

PROTESTANTEN versus KATHOLIEKEN (19) SPAANSE NEDERLANDEN (20)

AMBACHTEN (21) ZINTUIGEN (22)

WONING (23) Museum KUNST (vb. Rubens) (24)

HISTORISCH BELANG (wereldwijd) (25) SOCIALE VERHOUDINGEN (26)

132
UITLEG BIJ HET SCHEMA

Chronologie:
(1) Christoffel Plantijn was een Franse boekbinder* die zich halverwege de zestiende eeuw in de
bloeiende handelsstad Antwerpen vestigde. Nadat hij aan de schouder gewond werd geraakt tijdens
een overval op straat en de zware arbeid van het boekbinden niet meer kon uitoefenen, besloot hij
om drukker te worden. In 1555 richtte hij de drukkerij ‘De Gulden Passer’ op.
* Boekbinden = een harde kaft toevoegen aan een (gedrukt) boek
(2) In 1576 verhuisde Christoffel Plantijn naar de Vrijdagmarkt om de drukkerij ‘Officina
Plantiniana’ daar verder uit te bouwen.
(3) In 1876 verkocht Edward Moretus de drukkerij aan de stad Antwerpen. Een jaar later, in 1877,
werd de Officina officieel geopend als museum. Deze situatie is redelijk uniek: de drukkerij was
drie eeuwen lang geleid geweest door de leden van eenzelfde familie en werd nadien meteen
ingericht als een museum, zonder dat het in private handen terechtkwam of voor andere doeleinden
werd gebruikt.

Familie:
(4) Deze beknopte stamboom verklaart zeer duidelijk waarom we spreken van het ‘Museum
Plantijn-Moretus’. Christoffel Plantijn (1520-1589) en Jeanne Rivière hadden meerdere kinderen.
Een van hun dochters, Martine Plantijn, trouwde met Jean Moerentorf (in het Latijn ‘Jan Moretus’).
Daarna bleef het bedrijf in handen van de Moretussen, tot Edward Moretus de drukkerij in de jaren
1870 aan de stad Antwerpen verkocht. In het salon kan je trouwens schilderijen zien van de negen
generaties van de familie Plantijn-Moretus die het bedrijf hebben geleid.

Christoffel Plantijn was een zeer veelzijdige figuur: een zakenman, een vriend, een
familieman, een drukker en ook wel een ‘humanist’ in de brede betekenis van het woord:
(5) Christoffel Plantijn was een zakenman die commerciële doeleinden (winst maken) voor ogen
had. Zo drukte hij bijvoorbeeld zowel werken voor de katholieke kerk als voor de protestantse
instanties. Dat was uiteraard zeer risicovol in perioden van religieuze conflicten, maar het zorgde
wel voor veel inkomsten.
(6) Christoffel Plantijn en zijn opvolgers waren drukkers die de allerbeste kwaliteit nastreefden. Ze
selecteerden de mooiste lettertypes (vb. Garamond), verzorgden hun drukwerk tot in de kleinste
details en illustreerden de teksten met prachtige afbeeldingen (onder meer van Rubens). Het
commerciële succes van deze drukkerij kan grotendeels verklaard worden door de uitmuntende
kwaliteit van hun producten. Veel belangrijke humanistische geleerden en instellingen uit de
vroegmoderne tijd lieten hun werken bij de Officina uitgeven, waar in sommige perioden meer
werken gedrukt werden dan bij alle drukkerijen in Londen samengeteld.

133
(7) Veel van de humanistische topgeleerden die je kent vanuit de lessen geschiedenis (Rembert
Dodoens, Abraham Ortelius, Justus Lipsius, Simon Stevin …) lieten hun meesterwerken bij de
drukkerij Plantin-Moretus drukken.
(8) De humanistische topgeleerden waren vaak vriend aan huis. Zo had Justus Lipsius op het einde
van de zestiende eeuw een eigen vertrek in het woonhuis en gaf deze geleerde zelfs les aan Balthasar
Moretus. Ook veel andere geleerden werden als vrienden onthaald bij de Moretussen. Toch kan je
je als bezoeker van het museum niet van de indruk ontdoen dat deze humanistische geleerden ook
werden ‘ingezet’ om de verheven status van de familie Plantin-Moretus naar de buitenwereld toe
in de verf te zetten. De Moretussen lieten het met andere woorden niet na om met hun vrienden
te ‘pronken’.
(9) De drukkerij Plantin-Moretus was een echt familiebedrijf. Van de afstandelijke relaties tussen
werkgever en werknemers zoals we dat kennen van de grootindustriële fabrieken in de achttiende
en negentiende eeuw, was in de Officina geen sprake. Letterzetters en drukkers werkten in hechte
teams samen en arbeiders die goed presteerden in het bedrijf kregen kansen om hogerop te geraken.
Een mooi voorbeeld hiervan is Kiliaan, die begon als proeflezer binnen het bedrijf en uiteindelijk
de auteur werd van het eerste verklarende woordenboek voor het Nederlands (en dat uiteraard bij
de Officina werd gedrukt). Ook de dochters van Christoffel Plantin kregen een degelijke
humanistische opleiding en werden in het familiebedrijf tewerkgesteld.

De publicaties van de Officina zijn zeer uiteenlopend:


(10) De drukkerij kreeg het monopolie of alleenrecht op het drukken van religieuze werken voor
de Spaanse kolonies. Dat was uiteraard een enorm grote markt die veel winst voor de drukkerij
opleverde. Ook de jezuïeten bestelden hun contrareformatorisch drukwerk (vb. schoolboeken) bij
de Officina Plantiniana.
(11) De Officina drukte niet alleen voor de katholieke kerk, maar ook voor protestantse auteurs en
instanties. Hoewel Plantin officieel verklaarde een overtuigde katholiek te zijn, beschouwen
hedendaagse historici hem weleens als een ‘verdoken protestant’.
(12) Het tart alle verbeelding hoeveel topwerken van humanistische wetenschappers door de
Officina Plantiniana werden gedrukt en verkocht. Veel geleerden die de hedendaagse kennis en het
moderne westerse denken hebben vormgegeven op uiteenlopende vlakken (waaronder wiskunde,
geografie, taalbeschouwing, filosofie, astronomie en botanica), hebben hun werk uitgegeven bij de
Officina. Zonder te overdrijven kan gesteld worden dat de Officina een cruciale rol heeft gespeeld
in het verspreiden van de kennis en de inzichten die aan de basis liggen van onze hedendaagse
samenleving.
(13) Naast topwerken van humanistische geleerden werd ook massadrukwerk – zoals bijvoorbeeld
kalenders of schoolboeken – door de Officina uitgegeven.
(14) Overige: bijvoorbeeld pamfletten of wetgeving van de stad Antwerpen.

134
Veel thema’s die tijdens de lessen geschiedenis vaak als ‘aparte onderwerpen’ worden
behandeld, komen bij de drukkerij van Plantin en de Moretussen samen tot één verhaal:
(15) Door de ontdekking van de nieuwe wereld stroomde er veel nieuwe informatie over planten,
dieren, landschappen, vreemde culturen en talen naar Europa. Deze informatiestroom werd door
topgeleerden in teksten gegoten die vervolgens bij de Officina van de drukpersen ‘rolden’. In een
havenstad als Antwerpen was er bovendien een grote vraag naar accurate kaarten. Die vraag bleef
doorheen de decennia bestaan, want na enkele jaren waren de meeste kaarten alweer verouderd en
moesten de drukpersen weer aan de slag om de nieuw ontdekte gebieden in kaart te brengen. Ook
vormde de nieuwe wereld een belangrijke afzetmarkt voor bijvoorbeeld religieus drukwerk. De
indiaanse gemeenschappen die men op het Amerikaanse continent had aangetroffen, moesten tot
het christendom bekeerd worden, en daar kwam heel wat drukwerk bij kijken.
(16) Veel humanistische geleerden hechtten enorm veel belang aan de Griekse en Romeinse cultuur
uit de klassieke oudheid. Klassieke teksten werden in hun oorspronkelijke staat hersteld (gezuiverd
van middeleeuwse vertaal-, kopieer- en interpretatiefouten) en filosofen uit het oude Griekenland
en Rome werden opnieuw in de schijnwerpers geplaatst. In het museum kom je bijvoorbeeld veel
verwijzingen naar de stoïcijnse Romeinse schrijver en filosoof Seneca tegen, onder meer in het
werk van de zestiende-eeuwse humanist Justus Lipsius.
(17) Thema ‘boekdrukkunst’: de uitvinding van de boekdrukkunst (met losse loden letters) door
Gutenberg halverwege de vijftiende eeuw was zeer belangrijk voor de verspreiding van
bijvoorbeeld protestantse en humanistische ideeën. Door de boekdrukkunst kwamen sociale
veranderingen in de toenmalige samenleving in een stroomversnelling terecht.
(18) Enkele topwerken:
- ‘Theatrum Orbis Terrarum’ van Abraham Ortelius (accurate wereldkaart uit 1570)
- ‘Cruijdenboeck’ van Rembert Dodoens
- Anatomische werken van Andreas Vesalius en Joannes Valverde
- ‘De thiende’ (werken met breuken, wiskunde) van Simon Stevin
(19) De Officina drukte enerzijds voor de uiterst katholieke Spaanse vorst Filips II maar anderzijds
ook voor de protestantste Staten-Generaal die de opstand tegen Fillips II in de Nederlanden leidde.
Er werden dus tegelijk zowel teksten van protestantse hervormers gedrukt als van katholieke
auteurs die zich voor de contrareformatie inspanden.
(20) De Spaanse overheersing was enerzijds een goede zaak voor de Officina (cf. monopolie
religieus drukwerk voor Fillips II), maar anderzijds zorgden de godsdienstconflicten en de opstand
tegen Spanje voor veel spanningen. Zo heeft Plantijn op een gegeven moment hoge geldsommen
aan Spaanse muiters moeten betalen om de Officina van plunderingen te kunnen sparen.

Het Museum Plantijn-Moretus is om meerdere redenen interessant:


(21) De Officina is de enige drukkerij-uitgeverij die ons op wereldvlak bewaard is gebleven uit de
renaissance- en baroktijd. In de drukkerijzaal kan je nog de oudst bewaarde drukkerijen met losse
letters ter wereld bewonderen. Ook de verzameling aan loden letters in de originele verpakking is
indrukwekkend en ongeëvenaard. Doorheen de vertrekken van het museum kan het hele
drukproces gevolgd worden, van het gieten van de loden letters tot het drukken van een

135
liefdessonnet (door Christoffel Calvijn zelf geschreven nota bene) in het prachtige Garamond-
lettertype.
(22) Een bezoek aan het museum is een totaalervaring waarbij veel van je zintuigen geprikkeld
worden. Let op het gekraak van het oude parket onder je voeten en neem de tijd om je ogen aan
de duistere vertrekken te laten wennen wanneer je vanuit de zonovergoten tuin naar binnen
wandelt. Neem de geur van de volhouten meubels in je op en laat je blik glijden over de talloze
boekenruggen van de privébibliotheek van de Moretussen. Zelfs zonder een woord van de gids op
te vangen en zonder een letter uitleg in de informatiebrochure te lezen, kan een bezoek aan de
Officina al een onvergetelijke belevenis zijn.
(23) Wie de Officina bezoekt, maakt niet alleen kennis met het ambacht van het boekdrukken, maar
wordt ook volledig ondergedompeld in de sfeer van een adellijke patriciërswoning uit de
vroegmoderne tijd. In het hedendaagse museum vloeien de drukkerij en de woonvertrekken bijna
naadloos in elkaar over, net zoals vroeger. Op een relatief kleine oppervlakte kom je nog steeds
alles tegen wat de onderneming-woning van de Moretussen te bieden had: het imposante salon
waar de gasten werden ontvangen, de prachtige renaissancetuin met kruidenperkjes en barokke
borstbeelden, het winkeltje waar de ongebonden boeken werden verkocht, de slaapvertrekken waar
de eigenaars gehurkt in een – naar onze normen – veel te klein bed sliepen, de private bibliotheek
van de Moretussen waar één exemplaar van elk drukwerk werd bijgehouden, het vertrek met de
Oudenaardse wandtapijten waar de Moretussen na een dag hard werken volledig tot rust konden
komen, enzovoort.
(24) Balthasar Moretus (derde generatie) was bevriend met Peter Paul Rubens, die boekillustraties
voor sommige publicaties ontwierp. Er wordt weleens beweerd dat er in het Museum Plantin-
Moretus meer werken van Rubens bewonderd kunnen worden dan in het Rubenshuis zelf. Voel je
natuurlijk vrij om dit zelf eens na te gaan.
(25) Over Christoffel Plantin en de Moretussen wordt meestal in superlatieven gesproken: ‘de
eerste …’, ‘de beste …’, ‘het meeste …’. Christoffel Plantin publiceerde tijdens zijn hoogdagen
meer dan de helft van alle wetenschappelijke boeken in de Zuidelijke Nederlanden over cartografie,
geneeskunde, astronomie, wiskunde, fysica, botanica en andere domeinen. Zijn grootste
meesterwerk bevindt zich in de laatste kamer: de Biblia Polyglotta of Biblia Regia. Deze vijftalige
bijbel (in het Latijn, het Grieks, het Hebreeuws, het Oudsyrisch en het Arameens), uitgegeven in
acht delen, kwam tot stand met de financiële steun van de Spaanse koning Filips II. Deze bijbel
was in de zestiende eeuw van het allerhoogste niveau dat wereldwijd gedrukt werd.
(26) Reeds vele eeuwen voor onze hedendaagse verzorgingsstaat, werd er in de Officina al een
systeem van sociale zekerheid uitgewerkt. De gezamenlijke geldpot kon bijvoorbeeld gebruikt
worden om de overblijvende echtgenotes van overleden drukkers of letterzetters financieel te
ondersteunen.

136

You might also like