Download as doc, pdf, or txt
Download as doc, pdf, or txt
You are on page 1of 1

De zinsconstructie.

Begin de zinnen met het onderstreepte zinsdeel.

1. Zita komt morgen te voet naar school.


2. We gaan elk jaar naar zee op vakantie.
3. Mijn zus woont in Gent op een appartement.
4. We eten zondag op restaurant.
5. Drie fietsen staan in de garage.
6. Er is geen les volgende week.
7. De winkels zijn vandaag gesloten .
8. We gaan morgen met vrienden een pint je drinken .
9. We vragen de weg aan de politieagent .
10.Het postkantoor ligt op het gemeenteplein .

Antwoord op de vragen. Gebruik het woord tussen haakjes als


eerste woord.
Voorbeeld:
Hoe kom je naar school? (met de bus) Met de bus kom ik naar school.

1. Wanneer kom je eten? (Morgen)


2. Waar ga je met vakantie? (naar Frankrijk)
3. Hoe laat ben je thuis? (om half twaalf)
4. Wat is je naam? (Bert De Graaf)
5. Wanneer is het koud? (in de winter)

Begin de zin met het onderstreepte zinsdeel.


1) Hij komt morgen niet.
2) De lessen beginnen om negen uur.
3) lk neem elke dag de trein.
4) Hij werkt in Brussel.
5) Ik doe boodschappen in de stad.
6) We hebben nu geen tijd.
7) Mijn vader komt morgen met de auto naar hier.
8) lk heb vandaag veel te doen.
9) Mijn familie woont in België.
10) Mijn vriendin was gisteren jarig.
11) We leren Nederlands in het AVC.
12) We gaan vanavond met onze vrienden naar de bioscoop.
13) Ze werken normaal tot vijf uur.
14) Ze vertrekken vandaag een beetje vroeger.
15) Op school is niet open op zondag.
16) We moeten hem een brief schrijven.
17) Hij heeft lange tijd in Afrika gewoond.
18) Ik vind het een goed idee.
19) De bedienden hebben me alles uitgelegd.
20) Het gezin zal binnenkort verhuizen.

You might also like