Professional Documents
Culture Documents
Full download Mathematical Thinking Problem Solving and Proofs 2nd Edition DAngelo Solutions Manual all chapter 2024 pdf
Full download Mathematical Thinking Problem Solving and Proofs 2nd Edition DAngelo Solutions Manual all chapter 2024 pdf
https://testbankfan.com/product/mathematical-proofs-a-transition-
to-advanced-mathematics-3rd-edition-chartrand-solutions-manual/
https://testbankfan.com/product/computer-math-problem-solving-
for-information-technology-2nd-edition-charles-solutions-manual/
https://testbankfan.com/product/engineering-fundamentals-and-
problem-solving-7th-edition-eide-solutions-manual/
https://testbankfan.com/product/introduction-to-mathematical-
thinking-algebra-and-number-systems-1st-edition-gilbert-
solutions-manual/
Problem Solving with C++ 10th Edition Savitch Solutions
Manual
https://testbankfan.com/product/problem-solving-with-c-10th-
edition-savitch-solutions-manual/
https://testbankfan.com/product/problem-solving-with-c-9th-
edition-savitch-solutions-manual/
https://testbankfan.com/product/problem-solving-and-decision-
making-illustrated-course-guides-2nd-edition-butterfield-test-
bank/
https://testbankfan.com/product/introductory-statistics-a-
problem-solving-approach-2nd-edition-kokoska-test-bank/
https://testbankfan.com/product/engineering-problem-solving-
with-c-4th-edition-etter-solutions-manual/
Another random document with
no related content on Scribd:
De hoofdingenieur vernam het intrekken der aanvraag om beslag op
Van Brakels traktement met genoegen, schoon hij maar niet kon
begrijpen, waar het geld vandaan was gekomen. Maar niet van den
Waterstaat oftewel ’s Lands Burgerlijke Openbare Werken, dat wist
hij zeker, want daartoe keek hij te nauwlettend toe, speciaal op Van
Brakel.
Hij dacht er juist over, toen hij zijn kantoor binnentrad en een
opzichter hem namens den ingenieur een boodschap kwam
brengen. Als s e l f m a d e - m a n hield hij er veel van nu en dan met
het ondergeschikt personeel een praatje te maken.
„Ben jullie daar haast klaar?” vroeg hij, doelend op het werk aan den
weg.
„Ja meneer; nog maar ’n dag of vier. Als er ten minste niets moet
gedaan worden aan dat brugje.”
„Welk brugje?”
„Het ligt niet goed voor het water, maar de ingenieur zegt, dat het
zoo moet blijven liggen. Mij is het wel.”
„Nu ja,” hernam de opzichter, „maar dat is het niet. Meneer Van
Brakel weet ook wel, dat het zóó niet deugt.”
Verwonderd zag de hoofdingenieur den man aan, zonder iets te
begrijpen van den verborgen zin zijner woorden.
„Het is maar,” ging deze voort, „dat meneer Van Brakel met die
madame Du Roy zulke dikke vrienden is.”
„Zoo,” zeide hij droogjes. „Heb je niets anders? Niet? Ik ook niet.
Goeden morgen.”
Het had hem niettemin zeer getroffen. Zou het dan uit die bron
wezen, dat Van Brakel de middelen putte om voort te gaan met zijn
levenswijze en niettemin zijn schulden te betalen?
Hij vond het ongelooflijk. Iedereen wist hoe goed hij en zijn vrouw
samen leefden; het denkbeeld aan een scheeven toestand op dat
gebied klonk bijna ongerijmd en dwaas. En de hoofdingenieur
berispte in stilte zichzelven, en beschuldigde zich, dat hij te veel
toegaf aan zijn mindere sympathie voor Van Brakel, dat hij daarom
te spoedig gehoor schonk aan de gemeene verdachtmaking door
een praatziek ondergeschikte. Hij wierp het idee van zich. ’t Was t e
erg.
’t Was een duistere avond toen Van Brakel precies zooals hij met
hond en stok gewoon was naar de sociëteit te stappen, zijn weg nam
naar de woning der weduwe om het tweede gedeelte te ontvangen
van de som, die zij hem zou leenen. Hij geneerde zich een beetje;
toen hij dicht bij het [55]huis was, keek hij eerst voorzichtig overal
rond, en sloop toen, meer dan hij liep, het voorerf over.
Het trof hem, dat ze hem geen stoel gaf, en ook, dat er iets
geheimzinnigs in haar wijze van doen lag en in de geheele
omgeving. Het licht uit een doffen ballon, die aan den zolder hing,
was zacht en niet veel meer dan schemerend.
„’t Is wel wat gewaagd,” zei ze, „dat ik zoo laat nog visite ontvang
van een heer.”
De opmerking scheen hem geruststellend. „Och, wel neen,” haastte
hij zich te zeggen.
Maar zij lachte hem uit. Nu, zij vond het dan wel, en ze zinspeelde
weer zoo eigenaardig, dat hij zich gevleid gevoelde en mee lachte.
„Och, doe geen moeite voor mij. Laat ik het u niet lastig maken.”
De waarheid was, dat hij dorst had; hij behoorde tot de soort van
menschen, die altijd met succes te vinden zijn om iets te gebruiken.
De toon, waarop hij sprak, logenstrafte dan ook zijn woorden.
„’t Spijt me,” zei hij, „dat ik uw coiffure in wanorde heb [57]gebracht,
maar als ik had geweten dat ik zulk prachtig haar zou te zien krijgen,
had ik het met opzet gedaan.”
„Het staat je nogal mooi!” zei mevrouw Du Roy en herstelde voor
den spiegel het dérangement, met zeer sierlijke buigingen harer
gevulde armen, waarom de fijne, doorzichtige kabaja sloot alsof ze
er om was gegoten.
Van Brakel dronk kalm zijn grogje en zag toe. Hij was nog volstrekt
niet in de stemming van een Don Juan, en hij had eigenlijk niets
liever gewild, dan dat ze hem maar gauw het geld had gegeven,
opdat hij zoo spoedig mogelijk naar de sociëteit kon gaan.
„Ik heb nog eens gerekend,” zei ze met een zucht, „maar heusch, ik
ben wat voorbarig geweest. Het spijt me gruwelijk, maar ik zal u niet
kunnen helpen.”
Half wanhopig greep hij haar hand; zij liet hem begaan; hij bad en
smeekte; zij glimlachte medelijdend, maar toch met een bedenkelijk
gezicht. Het gaf hem hoop. Inderdaad, hoe „dringender” hij verzocht,
des te flauwer werden haar weigeringen.
Maar toen hij te twee uren in den nacht naar huis wandelde, bleef
hem nog alleen getrouw het gevoel van geruststelling, dat hij ’t geld
in zijn zak had.
Hij was van nature geen Lovelace. Als jong mensch leefde hij zeer
matig, niet uit principe, maar omdat zijn temperament hem niet
voerde tot buitensporigheid. Toen hij Lucie leerde kennen, had hij
genegenheid voor haar opgevat; niet een liefde, die voortkwam en
leefde door het contrast, maar integendeel, door zekere
overeenkomst; beiden waren ze blond en blank en kloek gebouwd;
beiden waren ze gemoedelijk en goedaardig; beiden kalm van aard,
en middelmatig van geestesaanleg.
Als vrouw voldeed zij hem geheel, en hij was zoo volkomen tevreden
met haar persoonlijkheid, dat op partijen of in gezelschap de
grootste schoonheden, de pikantste en lieftalligste verschijningen
hem koud lieten als ijs.
Wat hij verder zou doen of zou nalaten, wist hij niet. Als hij dááraan
dacht, werd het hem nog onaangenamer. En toch, tusschen zijn
groote spijt en zijn sombere, neerslachtige stemming, verrees
telkens voor zijn geest het beeld van de weduwe Du Roy met haar
niet blanke, maar sneeuwwitte huid, haar donkere oogen en
ravenzwarte haren, haar coquette bewegingen en eigenaardig
glimlachje; en dan beschreef hij met zijn stok een halven cirkel voor
zich uit, alsof hij dat beeld met een krachtigen slag op zij wilde slaan.
De inktvlek door hem op zijn trouwakte geworpen, was alles wat hij
zag; het eenige, dat hem tevens een vlek scheen op zijn eer en zijn
geweten.
Zij sliep rustig door, z’n vrouw, maar hij kon den slaap niet vatten.
Wat hij had gedaan, kwam hem nu belachelijk voor. Als men zelf een
jonge vrouw heeft, die er goed uitziet, en dan.… een weduwe, die
misschien een kleine twintig jaar ouder is! Het was hem als kreeg hij
een kleur van schaamte over zoo iets onnoozels.
„Ja, dat overkomt je ook niet dikwijls. Ben je zoo laat thuis
gekomen?”
Zij lachte ongeloovig, en hij kleedde zich haastig om naar het werk te
gaan. ’s Middags ging hij niet naar de sociëteit, maar kocht in een
der toko’s een prachtigen armband. Hij wist niet waarom hij zoo
plotseling op het denkbeeld kwam, maar instinctmatig scheen hij te
beseffen, dat er een zoenoffer moest gebracht worden. Lucie keek
verbaasd op, toen hij zoo vroeg thuis kwam om te rijsttafelen.
Ze wierp een blik op de klok, vreezend dat ze zich vergist had in den
tijd, maar het was waarlijk pas halféén.
Nu, het mocht wel, dacht ze. Hoe goed hij ook voor haar [62]was, en
hoe volkomen hij haar in alles haar zin liet doen,—met
oplettendheden van dien aard had hij haar nooit lastig gevallen, en
dikwijls, als ze zich eens werkelijk onlekker voelde, had ze
gewenscht, dat hij wat meer belangstelling aan den dag had gelegd
en maar niet gedaan had, alsof hij niets merkte. Om de goede
beweging niet in haar geboorte te verstikken, begreep ze, dat het
noodig was het idee harer bleekheid niet geheel te verwerpen.
„Ik heb van ochtend een beetje hoofdpijn gehad, maar het is nu weer
over.”
Wederom lachte zij. Wat hem toch scheelde? Het was zoo gek,
bezorgdheid van die soort bij hem waar te nemen.
„Wat zeg je er van?” vroeg hij trotsch. Ze vond het prachtig, en het
roerde haar te meer, omdat zij wist hoe hij vaak met de geldelijke
omstandigheden en p e i n e c r u e l l e zat. Dàt vond ze nu juist zoo
lief van hem. En ze dankte hem met een ouderwetschen kus, die
hem een nieuw zelfverwijt bezorgde, maar zijn liefde voor Lucie nog
meer aanwakkerde. Hij liet haar dien dag letterlijk niet met rust.
„Kom, Herman,” moest ze ten slotte half boos zeggen, „wees nu toch
niet zoo mal. ’t Is waarachtig of we in de wittebroodsweken zijn.”
Die opmerking trof hem; er was, meende hij, iets van aan, helaas!
Gelukkig besefte Lucie dat niet.
Eerst had Geerling, toen hij ’t hoorde op zijn kantoor, het met
verontwaardiging tegengesproken; doch toen hij het van meer
kanten vernam, had het ook bij hem ingang gevonden; hij achtte er
trouwens Van Brakel niet te goed voor.
Dan, tegenover het betoon van liefde, dat hij dien dag opmerkte,
stond zijn verstand stil.
De jeugdige commensaal der Van Brakels wilde er het zijne van
hebben; dat had hij zich bepaald voorgenomen. Hoezeer hij dikwerf
werd gekweld door een meer en meer toenemende begeerte, had hij
zich steeds geheel weten te beheerschen; hij moest Van Brakel’s
huisrecht eerbiedigen, vond hij, en hij mocht diens vertrouwen niet
schenden. Misschien zouden die overwegingen den doorslag niet
gegeven, noch zijn houding en gedrag bepaald hebben, als Lucie
een andere vrouw was geweest; als hij in haar doen en laten
tegenover hem ook maar eenig spoor van behaagzucht had kunnen
ontdekken. Doch het even natuurlijke als correcte in haar houding,
overigens gepaard aan een zekere onverschilligheid, hield hem
terug van alle andere, dan een zekere vriendschappelijke
familiariteit. Zij had, hij wist het, in Van Brakel het meest onbegrensd
vertrouwen, dat een vrouw kan stellen in een man. Hoe zou zij zich
houden, als bleek, dat het vertrouwen misplaatst was geweest? Hij
was er nieuwsgierig naar. Zij zou verdriet hebben, dat was zeker.
Welnu, dan was ook zijn rol als trooster aangewezen.
Hij zat dien avond te midden zijner bibelots op zijn gemak een
havana te rooken, en dacht er over na. ’t Was juist iets, vond hij, om
de gruwelijke verveling te verdrijven. Maar het moest netjes en met
overleg worden aangevat. Indien [65]Van Brakel onschuldig bleek,
zou hij, Geerling, hem niet trachten te hoornen; anders wèl, en dan
zou hij zijn plannetje zorgvol overleggen. Lang dacht hij er over na,
tot hij zich, glimlachend en vergenoegd, de handen wreef, zijn sigaar
wegwierp en achter de klamboe verdween.
„Wat is er van uw dienst?” vroeg mevrouw Du Roy vrij bits; zij hield
niet van zulke jonge lieden, vooral niet als die een beetje
„indringerig” waren.
„Dan heeft men u verkeerd ingelicht. Mijn paarden zijn niet te koop.”
Zij ging hem met haar nichtje vóór naar den stal. Geerling keek
overal rond, en raakte, liefhebber van „roerende goederen” [66]als hij
was, in een oogwenk opgetogen. Hij putte zich uit in complimenten.
Het was zóó keurig! Alles zag er zoo magnifique uit! Net een
mannetje, dacht ze, op een der plaatjes in L a v i e p a r i s i e n n e ,
een tijdschrift, waarop ze geabonneerd was en dat ze dolgraag las.
En daar hij den tijd had, of liever dien nam, als ’t hem conveniëerde,
bleef hij zitten praten, zich amuseerend met tante en nicht, die
waarlijk geen van beiden verwerpelijke schepselen waren, vond hij.
Doch de nicht won het toch verre in zijn oogen; ze leek sprekend op
haar tante, maar haar jeugd en frischheid had zij vóór. Hij maakte
haar erg het hof, en zij liet het zich gaarne welgevallen, zóó zelfs dat
ze hem vergunde den volgenden dag terug te komen om nog een
glaasje limonade te drinken.
Hij glimlachte en keek Van Brakel aan, die ongeduldig met zijn
rotting tegen zijn schoenen stond te slaan.
„Dat denk ik niet. De sociëteit kan mij niet bekoren. Ik doe het meer
om te wandelen.”
„Voor de digestie behoef je het anders niet te doen,” zei Van Brakel
spottend: „je eet bijna niets.”
Van Brakel vond het verduiveld lastig. Hij had mevrouw Du Roy
beloofd haar dien avond te bezoeken en nu was hij wel genoodzaakt
eerst naar de sociëteit te gaan om van dien Geerling af te komen.
Maar daar liep hij alle kans gelijmd te worden voor een partijtje, en
het zou moeilijk zijn zich daarvan af te maken.
„Ik heb van ochtend een niet onaardige visite gemaakt,” zei Geerling
eindelijk.
„Zoo?”
„Ja. Ik ben bij twee dames geweest en heb bij haar limonade met ijs
zitten drinken in de achtergalerij.”
Het was, vond Van Brakel, toch een kinderachtige kerel! Wat was dat
nu voor bijzonders, een glaasje stroop te drinken met twee dames!
Hoe flauw om zich daarop te beroemen. Nu, als h i j eens bluffen
wou.…!
„Het is een gevaarlijk avontuur,” zei hij lachend. „Ik hoop dat het
geen verdere gevolgen voor je zal hebben.”
„Dat weet ik niet. Hopen doe ik het wel. Verbeeld je: ’t was een tante
en een nichtje. ’n Heel lieve tante en ’n allerliefst nichtje.”
„Zoo!” zei Van Brakel weer, maar ditmaal op een toon, alsof hij wilde
zeggen: houd nu den mond maar; de flauwiteit maakt me
onpasselijk.
„En de tante?”
„Nu ja!”
Het zweet parelde Van Brakel op het voorhoofd. Nog altijd hield hij
zich goed, en vroeg op verstoorden toon:
„Wat moet dat beteekenen?”
Maar Geerling was niet te overbluffen. Eerst lachte hij even, daarna
floot hij zacht, stiet Van Brakel aan met zijn elleboog en zei:
Wat moest hij doen? dacht hij. Met genoegen zou hij ’t jonge mensch
in zijn stevige knuisten hebben genomen en hem een half uurtje op
den bodem van de kali hebben gehouden. Aan brutaal ontkennen
viel niet te denken. Hoe was het toch mogelijk? Nog geen vier malen
had hij het „genoegen” gehad een avond-visite te brengen ten huize
van de weduwe Du Roy, en reeds was alles bekend tot in zijn eigen
huis.
„Hoe weet je het?” vroeg hij zacht en als het ware benauwd.
„Anders niet?”
„Jawel.… Verder?”
„Och, kom.…”
„Op mijn woord. Je kunt me gerust gelooven; iedereen weet het.” [70]
Van Brakel hield niet op, zich het gelaat met den zakdoek af te
wisschen.
„Anders niet?”
„Ja, wat zal ik je zeggen? Hoe wil men er nog anders over
oordeelen, ten minste onder heeren? Het is immers geen schande!”
Goddank, dacht hij, dat men het alleen maar dwaas vond; dat zou
het ook geweest zijn, als die vervloekte geldquaestie.…
„Och,” ging hij voort, „men kan alles zoo niet zeggen.”
Doch Van Brakel had nog iets op het hart, dat er, nu het ijs in zoover
was gebroken, allernoodzakelijkst af moest.
„Dat zou het wèl, Geerling,” zei Van Brakel overtuigend, „dat zou het
wèl. S o e d a h , laat ons er maar niet verder over spreken. Bij
gelegenheid leg ik je dat wel eens uit.”
Het jonge mensch was er volstrekt niet nieuwsgierig naar. Wat kon
hem dat alles schelen? Hij had alleen ten doel in de gelegenheid
gesteld te worden zoo spoedig mogelijk in nadere relatie te komen
met Ceciel, de rest was bijzaak.
„Ik moet.”
„Neem me mee.”
„Och, ik zou wel willen, maar wat heb je er aan? Ceciel is er toch
niet.”
„Maar die woont toch in de buurt; me dunkt het is nog niet laat; haar
tante kon haar best nog voor een uurtje laten halen.”
Het was voor Van Brakel geen gemakkelijke taak. Daar hij niet
begreep onder welk motief hij op dit uur Geerling ten huize van
mevrouw Du Roy kon introduceeren, had hij het verzoek gaarne
afgewezen. Wat zou zij zeggen? Zou ze niet ernstig boos wezen?
Aan den anderen kant zag hij wel in, dat na de pas gedane
confidenties, het gevaarlijk was ’t dringend verzoek van Geerling te
weigeren.
„’t Is een lastig geval,” zei hij. „Hoe kan ik je nu meenemen? [72]Wat
moet ik als reden van je bezoek opgeven?”
„Je hebt gemakkelijk praten,” zuchtte Van Brakel. Voor den drommel,
hij kon het jonge mensch nu toch ook niet gaan vertellen, dat hij bij
moeder Du Roy onder finantiëele verplichtingen stond.
„Heb nu nog een paar dagen geduld, dan ga ik er weer heen, en dan
beloof ik je, dat je meegaat.”
Maar de jonge Geerling wilde geen geduld hebben. Hij zag niet in
dat het ergens toe dienen kon. Als Van Brakel hem maar met een of
ander praatje binnenbracht, dan zou hij, Geerling, zijn „smoesje”,
zooals hij het zeer schilderachtig noemde, wel verder zelf maken.