Professional Documents
Culture Documents
Full download Essential Calculus Early Transcendentals 2nd Edition James Stewart Test Bank all chapter 2024 pdf
Full download Essential Calculus Early Transcendentals 2nd Edition James Stewart Test Bank all chapter 2024 pdf
https://testbankfan.com/product/essential-calculus-early-
transcendentals-2nd-edition-stewart-solutions-manual/
https://testbankfan.com/product/essential-calculus-2nd-edition-
james-stewart-test-bank/
https://testbankfan.com/product/calculus-early-
transcendentals-8th-edition-stewart-test-bank/
https://testbankfan.com/product/calculus-early-
transcendentals-7th-edition-stewart-test-bank/
Calculus Early Transcendentals 7th Edition Stewart
Solutions Manual
https://testbankfan.com/product/calculus-early-
transcendentals-7th-edition-stewart-solutions-manual/
https://testbankfan.com/product/calculus-early-
transcendentals-8th-edition-stewart-solutions-manual/
https://testbankfan.com/product/single-variable-calculus-early-
transcendentals-8th-edition-stewart-test-bank/
https://testbankfan.com/product/single-variable-calculus-early-
transcendentals-7th-edition-stewart-test-bank/
https://testbankfan.com/product/single-variable-calculus-early-
transcendentals-8th-edition-stewart-solutions-manual/
Stewart_Essential Calc_2ET ch06sec01
MULTIPLE CHOICE
1. Evaluate the integral using integration by parts with the indicated choices of u and dv.
a.
b.
c.
d.
e.
ANS: C PTS: 1 DIF: Medium REF: 6.1.2
MSC: Bimodal NOT: Section 6.1
a.
b.
c.
d.
e.
ANS: D PTS: 1 DIF: Medium REF: 6.1.3
MSC: Bimodal NOT: Section 6.1
a.
b.
c.
d.
a.
b.
c.
d.
e.
a. 6.5700
b.
c.
d. 0.7166
e. 11.8665
ANS: B PTS: 1 DIF: Medium REF: 6.1.17
MSC: Bimodal NOT: Section 6.1
a.
b.
c.
d.
e.
ANS: C PTS: 1 DIF: Medium REF: 6.1.18
MSC: Bimodal NOT: Section 6.1
a.
b.
c.
d.
NUMERIC RESPONSE
ANS:
ANS:
Bij de Antilopen is het dikwijls moeilijk om zich voor te stellen hoe zij bij
mogelijkheid haar merkwaardig gevormde horens kunnen gebruiken; zoo
heeft de Springbok (7) (Ant. euchore) vrij korte rechtopstaande [237]horens
waarvan de scherpe punten bijna rechthoekig naar binnen zijn gebogen,
zoodat zij tegenover elkander staan; de heer Bartlett weet niet, hoe zij
worden gebruikt, maar merkt op, dat zij een vreeselijke wonde onder aan
elke zijde van het gelaat van een tegenstander zouden maken. De zacht
gebogen horens van de Oryx leucoryx (Fig. 60) zijn naar achteren gericht
en zoo lang, dat hun punten tot over het midden van den rug reiken, over
welken zij in daaraan bijna evenwijdige lijn staan. Zij schijnen dus al zeer
slecht geschikt om mede te vechten; maar de heer Bartlett deelt mij mede,
dat wanneer twee dezer dieren zich tot den strijd gereed maken, zij
nederknielen, met hun koppen tusschen hun voorpooten, en in deze
houding staan de horens omtrent evenwijdig aan en dicht bij den grond met
de punten naar voren en een weinig naar boven gericht. De strijders
naderen elkander dan allengs en trachten de naar boven gekeerde punten
onder elkanders lichamen te brengen; indien een hunner hierin slaagt,
springt hij plotseling op, tegelijkertijd zijn kop omhoog werpende, en kan
aldus zijn tegenstander wonden of misschien zelfs doorboren. Beide dieren
knielen altijd zoodanig neder, dat zij zich zooveel mogelijk tegen deze
beweging beschutten. Er is een voorbeeld opgeteekend, dat een dezer
dieren zijn horens met goed gevolg zelfs tegen een leeuw heeft gebruikt;
maar toch moet hij, omdat hij genoodzaakt is zijn kop tusschen zijn
voorpooten te nemen om de punten van zijn horens naar voren te brengen,
over [238]het algemeen zeer in het nadeel zijn, als hij door eenig ander dier
wordt aangevallen. Het is daarom niet waarschijnlijk, dat de horens tot hun
tegenwoordige groote lengte en bijzondere stelling zijn gewijzigd, als een
bescherming tegen roofdieren. Wij kunnen echter begrijpen, dat, zoodra
een of ander voormalig mannelijk voorouder van den Oryx matig lange
horens verkreeg, die een weinig naar achteren waren gericht, hij in zijn
gevechten met medeminnaars zou gedwongen zijn geweest om zijn kop
iets naar binnen of naar beneden te buigen, gelijk het thans sommige
herten doen, en het is niet onwaarschijnlijk, dat hij de gewoonte eerst om nu
en dan, en later om geregeld neder te knielen, zou hebben verkregen. In dit
geval is het bijna zeker, dat de mannetjes die de langste horens bezaten,
een groot voordeel zouden hebben gehad boven andere met korter horens;
en dan zouden de horens allengs hoe langer hoe langer zijn gemaakt door
seksueele teeltkeus, totdat zij hun tegenwoordige buitengewone lengte en
stelling verkregen.
Bij vele soorten van Herten levert de vertaktheid der horens een
opmerkelijke moeilijkheid op; want ongetwijfeld zou een enkele rechte punt
een veel ernstiger wond veroorzaken dan verscheidene divergeerende
punten. In Sir Philip Egerton’s museum is er een horen van het edelhert
(Cervus elaphus) van 75 centimeter lang, met „niet minder dan vijftien
einden of takken”; en te Moritzburg wordt er nog een gewei van een
edelhert bewaard, in 1699 door Frederik I geschoten, waarvan elke horen
het verbazende aantal van drie-en-dertig takken draagt. Richardson beeldt
een paar horens van het wilde rendier met negen-en-twintig punten af. 23 Uit
de wijze waarop de horens zijn vertakt, en meer in het bijzonder uit het
bekende feit, dat herten nu en dan vechten door elkander met hun
voorpooten te trappen 24, trok de heer Bailly werkelijk het besluit, dat hun
horens veel meer nadeelig dan nuttig voor hen waren! Deze schrijver ziet
echter de geregelde gevechten tusschen mededingende mannetjes over
het hoofd. Daar ik zeer in verlegenheid was over het gebruik of voordeel
van de takken, wendde [239]ik mij tot den heer McNeill van Colinsay, die lang
en zorgvuldig zijn aandacht aan de levenswijze van het edelhert heeft
gewijd, en deze meldt mij, dat hij nooit heeft gezien, dat een der takken een
werkzame rol in het gevecht speelde, doch dat de oogtakken, daar zij naar
beneden hellen, een groote bescherming aan het voorhoofd verleenen, en
dat hun punten ook bij den aanval worden gebruikt. Sir Philip Egerton deelt
mij ook zoowel ten opzichte van het edelhert als van het damhert mede, dat
zij, wanneer zij vechten, plotseling tegen elkander stooten, en hun geweien
tegen elkanders lichaam drukkende, een vertwijfelden kamp beginnen. Als
het eene ten laatste is gedwongen te wijken en zich om te keeren, tracht de
overwinnaar zijn oogtakken in het lichaam van zijn verslagen vijand te
steken. Het schijnt dus, dat de bovenste takken hoofdzakelijk of uitsluitend
worden gebruikt om voorwaarts te dringen en af te weren. Bij sommige
soorten worden desniettemin de bovenste takken als aanvals- (offensieve)
wapenen gebruikt; toen in het park van Judge Caton te Ottawa een man
door een Wapiti-hert (Cervus Canadensis) werd aangevallen, en
verscheidene mannen hem trachtten te helpen, „lichtte het hert zijn kop niet
van den grond op; hij hield inderdaad zijn kop omtrent plat op den grond,
met zijn neus bijna tusschen zijn voorpooten, behalve wanneer hij zijn kop
naar de eene zijde draaide om een nieuwe waarneming als voorbereiding
voor een uitval te doen.” In deze houding waren de eindpunten van de
horens op zijn tegenstanders gericht. „Bij het draaien van zijn kop was hij
genoodzaakt hem iets op te lichten, omdat zijn gewei zoo lang was, dat hij
zijn kop niet om kon draaien zonder het aan de eene zijde op te lichten,
terwijl het aan de andere zijde den bodem aanraakte.” Het hert dreef op die
wijze de te hulp geschoten mannen langzamerhand terug tot op een
afstand van 45 tot 60 meter; en de aangevallen man werd gedood. 25
Hoewel de horens van herten werkzame wapenen zijn, kan het, geloof ik,
niet worden betwijfeld, dat één enkele punt veel gevaarlijker zou zijn
geweest dan een vertakt gewei, en Judge Caton die een groote
ondervinding omtrent herten heeft, is het hierin geheel met mij eens. Ook
schijnen de vertakte horens, hoewel hoogst belangrijk als
verdedigingsmiddel tegen mededingende herten, voor dit doel niet
volkomen geschikt te zijn, daar zij vatbaar zijn om in elkander verward te
geraken. [240]Het vermoeden is mij daarom in de gedachte gekomen, dat zij
wellicht gedeeltelijk tot versiering dienden. Dat de vertakte horens van
herten zoowel als de schoone liervormige horens van sommige antilopen,
met hun bevallige dubbele bocht (Fig. 61) in onze oogen tot sieraad
strekken, zal niemand betwisten. Indien dus de horens, gelijk de prachtige
uitrusting der ridders van weleer, bijdragen tot het edel uiterlijk van herten
en antilopen, kunnen zij gedeeltelijk voor dit doel, hoewel voornamelijk voor
werkelijken dienst in den strijd, zijn gewijzigd; maar ik heb geen bewijzen
voor deze meening.
Slagtanden en horens zijn blijkbaar van hoog belang voor hun bezitters;
want bij hun ontwikkeling wordt veel georganiseerde stof verbruikt. Een
enkele slagtand van den Aziatischen olifant,—één van de uitgestorven
woldragende soort (8),—en van den Afrikaanschen olifant wogen, gelijk
men heeft waargenomen, respectievelijk 66, 70 en 80 kilogram, en zelfs
nog zwaardere zijn door sommige schrijvers vermeld. 32 Bij herten bij welke
de horens periodiek worden vernieuwd, moet de invloed op het gestel nog
grooter zijn; de horens van den Amerikaanschen eland wegen bij voorbeeld
van 22 tot 27 kilogram, en die van den uitgestorven Ierschen reuzeneland
(9) van 27 tot 32 kilogram,—terwijl de schedel van dit laatste dier gemiddeld
slechts 2⅓ kilogram weegt. Bij schapen sleept de ontwikkeling der horens,
ofschoon zij niet periodiek worden vernieuwd, volgens de meening van vele
landbouwkundigen, gevoelig verlies voor den fokker met zich. Herten zijn
daarenboven bij het ontsnappen aan roofdieren met een den wedren
verzwarend extra-gewicht belast, en worden bij het doorloopen van
boschachtige [244]streken daardoor zeer vertraagd. De Amerikaansche
eland, bij voorbeeld, met horens die van punt tot punt 1,65 M. meten, kan,
hoewel hij ze zoo goed weet te besturen, dat hij geen dood takje zal
aanraken of breken, wanneer hij rustig rondwandelt, niet zoo behendig
handelen, als hij voor een troep wolven vlucht. „Gedurende zijn loop houdt
hij zijn neus omhoog, zoodat zijn horens horizontaal naar achteren liggen,
en kan in deze houding den grond niet duidelijk zien.” 33 De punten van de
horens van den Ierschen reuzeneland stonden werkelijk 2,44 M. uiteen!
Zoolang de horens met een fluweelachtige huid zijn bedekt, hetgeen bij het
edelhert omtrent twaalf weken duurt, zijn zij uiterst gevoelig voor een stoot,
zoodat in Duitschland de herten in dien tijd hun levenswijze tot op zekere
hoogte veranderen, en dichte bosschen vermijden, doch jong kreupelhout
en laag struikgewas opzoeken. 34 Deze feiten herinneren er ons aan, dat
mannelijke vogels siervederen hebben verkregen ten koste van hun
vliegvermogen, en andere versierselen met eenig krachtverlies in hun
gevechten met hun medeminnaars.
Als bij viervoetige dieren, gelijk dikwijls het geval is, de seksen in grootte
verschillen, zijn de mannetjes, geloof ik, altijd grooter en sterker. Dit geldt op
sterk uitgedrukte wijze, naar de heer Gould mij meldt, bij de Buideldieren
(Marsupialia) van Australië, waarvan de mannetjes tot op een ongewoon
laten leeftijd schijnen door te gaan met groeien. Het meest buitengewone
geval is echter dat van een der robben, den zeebeer (Callorhinus ursinus)
(10), waarbij een volgroeid wijfje minder dan een zesde van een volgroeid
mannetje weegt. 35 Dr. Gill merkt op, dat bij de in veelwijverij levende robben
van welke de mannetjes, gelijk bekend is, woedend met elkander vechten,
de seksen zeer in grootte verschillen; terwijl zij bij de eenwijvige soorten
daarin slechts weinig verschillen. Ook de walvisschen leveren bewijzen van
het verband tusschen de strijdlustigheid van de mannetjes en de grootte
van hun lichaam, in vergelijking van die van het wijfje; de mannetjes van
den Groenlandschen walvisch vechten niet met elkander, en zij zijn niet
[245]grooter, maar eer kleiner dan hun wijfjes; daarentegen vechten
mannelijke cachelotten veel met elkander, en op hun lichaam vindt men
„dikwijls litteekens met de indruksels van de tanden hunner mededingers”,
en zij zijn dubbel zoo groot als de wijfjes. De grootere kracht van het
mannetje wordt, gelijk Hunter reeds lang geleden opmerkte 36, zonder
uitzondering in die deelen van het lichaam ontwikkeld, die bij den kampstrijd
met medeminnaars in werking worden gebracht, bij voorbeeld in den
zwaren nek van den stier. Mannelijke viervoetige dieren zijn ook moediger
en strijdlustiger dan de wijfjes. Er kan weinig twijfel bestaan, dat deze
kenmerken zijn verkregen, gedeeltelijk door seksueele teeltkeus, ten
gevolge van een lange reeks overwinningen door de sterkste en moedigste
mannetjes over de zwakkere behaald, en gedeeltelijk door de overgeërfde
gevolgen van het gebruik. Het is waarschijnlijk, dat de opeenvolgende
afwijkingen in kracht, grootte en moed, hetzij die werden veroorzaakt door
zoogenaamde spontane variabiliteit of door de gevolgen van het gebruik,
door de opeenhooping waarvan de mannelijke viervoetige dieren de hen
kenmerkende hoedanigheden hebben verkregen, zich vrij laat in het leven
voordeden, en derhalve in haar overplanting in hooge mate tot de zelfde
sekse beperkt bleven.
Bij het volwassen mannetje van het hertzwijn (11) van Celebes (Fig. 63) zijn
de onderste slagtanden gevaarlijke wapenen, evenals die van het mannetje
van het Europeesche wilde zwijn in de kracht van het leven, terwijl de
bovenste slagtanden zoo lang zijn en zoozeer naar binnen omgekrulde
punten hebben, dat zij somtijds zelfs het voorhoofd aanraken en volkomen
onbruikbaar zijn als aanvals- (offensieve) wapenen. Zij gelijken meer op
horens dan op tanden en zijn zoo klaarblijkelijk nutteloos als tanden, dat
men vroeger veronderstelde, dat het dier zijn kop deed uitrusten, door ze
aan een tak vast te haken. Hun bolle zijden zouden echter, als het hoofd
een weinig op zijde werd gehouden, uitnemend tot verdediging kunnen
dienen; en daardoor komt het wellicht, dat zij bij oude dieren „gewoonlijk
zijn afgebroken, alsof [249]het ten gevolge van een gevecht was.” 39 Wij
hebben hier dus het merkwaardige geval, dat de bovenste slagtanden van
het hertzwijn, in den bloeitijd van het leven, geregeld een vorm aannemen,
die hen blijkbaar alleen voor de verdediging geschikt maakt, terwijl bij het
Europeesche mannelijke wilde zwijn de onderste en tegenovergestelde
slagtanden in een mindere mate en alleen gedurende den ouderdom
omtrent den zelfden vorm aannemen, en dan op de zelfde wijze alleen voor
de verdediging dienen.
Fig. 64.
Hoewel de mannetjes van zoovele leden van de familie der zwijnen van
wapenen, en, gelijk wij zooeven hebben gezien, van verdedigingsmiddelen
zijn voorzien, schijnen die wapenen in een vrij laat geologisch tijdvak te zijn
verkregen. Dr. Forsyth Major beschrijft 40 verschillende miocene soorten bij
geen waarvan de slagtanden bij de mannetjes sterk ontwikkeld schijnen te
zijn geweest; en Prof. Rütimeyer werd vroeger door dit zelfde feit getroffen.
De manen van den leeuw vormen een goed verdedigingsmiddel tegen het
eenige gevaar waaraan hij bloot staat, namelijk de aanvallen van andere
leeuwen die zijn medeminnaars zijn; want de mannetjes leveren elkander,
gelijk mij de heer A. Smith mededeelt, woedende gevechten, en een jonge
leeuw durft een ouden niet naderen. In het jaar [251]1857 brak een tijger te
Bromwich in het hok van een leeuw, en een vreeselijk tooneel volgde
hierop; „de manen van den leeuw beschutten zijn hals en kop voor erge
verwondingen; maar de tijger slaagde er ten laatste in hem den buik open
te rijten, en binnen weinige minuten was hij dood.” 41 De breede kraag
rondom den hals en de kin van den Canadaschen lynx (Felix Canadensis)
is veel langer bij het mannetje dan bij het wijfje; maar of hij als een
verdedigingsmiddel wordt gebruikt, weet ik niet. Het is bekend, dat
mannelijke robben wanhopig met elkander vechten, en de mannetjes van
sommige soorten (de zeeleeuw, Otaria jubata) 42 hebben groote manen,
terwijl de wijfjes kleine of in het geheel geen manen hebben. Het mannetje
van den choakkama van de Kaap de Goede Hoop (Cynocephalus
porcarius) heeft veel langer manen en grooter hoektanden dan het wijfje, en
de manen dienen waarschijnlijk tot bescherming; want toen ik aan de
oppassers van den Londenschen dierentuin, zonder hun eenigen leiddraad
tot mijn doel te geven, vroeg, of een van de apen andere van zijn soort
bijzonder bij den nek aanviel, kreeg ik ten antwoord, dat dit niet het geval
was, behalve bij de bovengenoemde soort van baviaan. Bij den
Hamadryas-baviaan vergelijkt Ehrenberg de manen van het volwassen
mannetje bij die van den jongen leeuw, terwijl bij de jongen van beiderlei
sekse en bij het wijfje de manen bijna geheel ontbreken.
Het scheen mij waarschijnlijk, dat de verbazend groote wollige manen van
het mannetje van den Amerikaanschen bison, die bijna tot den grond toe
reiken en veel meer zijn ontwikkeld bij de mannetjes dan bij de wijfjes, hun
tot bescherming dienden bij hun vreeselijke gevechten; maar een
ondervindingrijk jager verhaalde Judge Caton, dat hij nooit eenig feit had
waargenomen, dat ten gunste dezer meening sprak. De hengst heeft dikker
en voller manen dan de merrie, en ik heb bijzondere nasporingen gedaan
bij twee groote africhters en fokkers, aan wier zorgen vele hengsten waren
toevertrouwd, en zij verzekerden mij, dat de hengsten, „zonder
uitzondering, elkander bij den hals trachten te pakken.” Uit de voorgaande
opgaven volgt echter geenszins, dat, wanneer het haar aan den hals tot
verdedigingsmiddel dient, het [252]zich oorspronkelijk tot dit doel
ontwikkelde, hoewel dit in sommige gevallen, gelijk in dat van den leeuw,
waarschijnlijk is. De heer McNeill heeft mij medegedeeld, dat de lange
haren aan de keel van het edelhert (Cervus elaphus) het zeer tot
bescherming dienen, als het wordt gejaagd; want de honden trachten het
over het algemeen bij de keel te grijpen; doch het is niet waarschijnlijk, dat
deze haren zich bijzonder tot dat doel hebben ontwikkeld; want in dat geval
kunnen wij ons verzekerd houden, dat ook de jongen en het wijfje op de
zelfde wijze zouden zijn beschermd.
Over de Voorliefde of Keus bij het Paren, waarvan beide seksen van de
Viervoetige Dieren blijken geven.—Voor ik in het volgende hoofdstuk de
verschillen tusschen de seksen in de stem, den geur dien zij verspreiden,
en de versiering beschrijf, zal het gepast zijn hier te overwegen of de
seksen bij haar vereeniging eenige keus uitoefenen. Geeft het wijfje de
voorkeur aan eenig bijzonder mannetje, hetzij voor- of nadat de mannetjes
met elkander om de heerschappij hebben gestreden; of kiest het mannetje,
als hij niet veelwijvig (polygaam) is, eenig bijzonder wijfje voor de voortteling
uit? De algemeene indruk onder fokkers schijnt te zijn, dat het mannetje elk
wijfje aanneemt; en dit is, ten gevolge van zijn vurigheid, in de meeste
gevallen waarschijnlijk de waarheid. Of het wijfje in den regel elk mannetje
zonder verschil te maken, aanneemt, is veel twijfelachtiger. In het
veertiende hoofdstuk over Vogels, werd een aanmerkelijke hoeveelheid
directe en indirecte bewijzen bijgebracht, om aan te toonen, dat het wijfje
haar gezel uitkiest; en het zou een vreemde anomalie zijn, als vrouwelijke
viervoetige dieren die hooger staan op de ladder der georganiseerde
wezens en hooger ontwikkelde geestvermogens hebben, niet over het
algemeen, of ten minste dikwijls, eenige keus uitoefenden. Het wijfje zou in
de meeste gevallen kunnen ontsnappen, als haar het hof werd gemaakt
door een mannetje dat haar niet behaagde of opwekte; en als zij, gelijk zoo
onophoudelijk gebeurt, door verscheidene mannetjes werd vervolgd, zou zij
dikwijls de gelegenheid hebben, om, terwijl deze samen vochten, te
ontsnappen of ten minste tijdelijk te paren met eenig ander bepaald
mannetje. Dit laatste is dikwijls waargenomen in Schotland bij wijfjes van
het edelhert, naar Sir Philip Egerton mij heeft medegedeeld. 43 [253]
Het is nauwelijks mogelijk, dat er veel van bekend zou zijn, of vrouwelijke
viervoetige dieren in den natuurstaat eenige keus bij hun
huwelijksvereenigingen uitoefenen. De volgende zeer opmerkelijke
bijzonderheden over de vrijage van een der geoorde robben, den zeebeer
(Callorhinus ursinus), worden medegedeeld 44 op autoriteit van Kapitein
Bryant die ruimschoots gelegenheid tot waarneming had. Hij zegt: „vele van
de wijfjes schijnen bij hun aankomst op het eiland waar zij paren, begeerig
te zijn om naar het eene of andere bijzondere mannetje terug te keeren, en
beklimmen dikwijls de in zee gelegen rotsen om het geheele gezelschap te
overzien, roepen luid en schijnen te luisteren, of zij niet een bekende stem
hooren. Dan begeven zij zich naar een andere plaats, en doen nogmaals
het zelfde … Zoodra een wijfje het strand bereikt, gaat het dichtst bijzijnde
mannetje naar beneden naar haar toe en maakt intusschen een geluid, op
het klokken van een hen tot haar kuikens gelijkende. Hij buigt voor haar en
liefkoost haar, totdat hij tusschen haar en het water geraakt, zoodat zij hem
niet kan ontsnappen. Dan veranderen zijn manieren, en met een norsch
gebrom drijft hij haar naar een plaats in zijn harem. Dit gaat zoo voort, totdat
de onderste rij van den harem bijna vol is. Dan kiezen de zich hooger op
bevindende mannetjes den tijd uit, waarop hun meer gelukkige buurlieden
zich van hun wachtpost verwijderen, om hun vrouwen te stelen. Dit doen zij,
door haar in hun bekken te nemen en over de koppen van de andere wijfjes
heen te tillen en met zorgvuldigheid in hun eigen harem te plaatsen, haar
dragende, evenals de kat het haar jongen doet. De mannetjes die zich nog
hooger op bevinden, gaan op de zelfde wijze voort, totdat de geheele
ruimte is ingenomen. Dikwijls volgt er een gevecht tusschen twee
mannetjes om het bezit van het zelfde wijfje, en beide, haar tegelijkertijd
grijpende, trekken haar op eens in tweeën of kwetsen haar vreeselijk met
hun tanden. Als de ruimte geheel vol is, wandelt het oude mannetje
zelfbehagelijk rond, overziet zijn familie, beknort hen die de anderen
dringen of storen, en jaagt grimmig alle indringers weg. Dit toezicht houdt
hem voortdurend ijverig bezig.” [254]
Daar zoo weinig bekend is omtrent de vrijage van dieren in den natuurstaat,
heb ik trachten te ontdekken, in hoever onze tamme viervoetige dieren bij
hun paringen eenige keus doen blijken. Honden geven de beste
gelegenheid tot waarneming, als men zorgvuldig op hen let en hen goed
begrijpt. Vele fokkers hebben hun meening over dit punt in zeer sterke
woorden uitgedrukt. Zoo merkt de heer Mayhew op: „De teven zijn in staat
haar genegenheid te kennen te geven; en teedere herinneringen hebben
evenveel macht over haar, als, gelijk bekend is, in andere gevallen, waar
het hoogere dieren geldt. Teven zijn niet altijd verstandig in haar liefde, en in
staat om zich weg te gooien aan straathonden van zeer laag gehalte. Indien
zij met een metgezel van gemeen uiterlijk worden opgekweekt, ontstaat er
dikwijls tusschen het paar een trouw die geen verloop van tijd later kan
doen ophouden. De hartstocht, want dat is het werkelijk, verkrijgt een meer
dan romantische duurzaamheid.” De heer Mayhew, die zijn
opmerkzaamheid hoofdzakelijk aan de kleinere rassen toewijdde, is
overtuigd, dat de teven sterk worden aangetrokken door reuen van
aanzienlijke grootte. 45 De welbekende veearts Blaine getuigt 46, dat zijn
eigen vrouwelijke mops („pug”) zoo gehecht werd aan een Engelsch hondje
(„spaniel”), en een vrouwelijke langharige jachthond („setter”) aan een
kettinghond („cur”), dat zij in geen van beide gevallen met een hond van
haar eigen ras wilden paren, voor verscheidene weken waren
voorbijgegaan. Twee soortgelijke en betrouwbare berichten zijn mij omtrent
een vrouwelijken water-jachthond („retriever”) en een Engelsch hondje
(„spaniel”) gegeven, die beide op „terrier” honden verliefd werden.
De heer Cupples meldt mij, dat hij persoonlijk kan instaan voor de
nauwkeurigheid van het volgende, nog merkwaardiger geval waarin een
kostbare en verwonderlijk verstandige vrouwelijke „terrier” een water-
jachthond („retriever”) die aan een buurman toebehoorde, zoozeer
beminde, dat zij dikwijls van hem moest worden weggesleept. Nadat zij voor
goed waren gescheiden, wilde zij, ofschoon zich herhaaldelijk melk in haar
tepels vertoonde, nooit meer iets weten van de vrijage van andere honden,
en bracht tot spijt van haar eigenaar nooit jongen ter [255]wereld. De heer
Cupples getuigt ook, dat een vrouwelijke hertenhond die zich op dit
oogenblik (1868) in zijn bezit bevindt, driemaal jongen ter wereld heeft
gebracht, en bij elke gelegenheid een merkbare voorkeur aan den dag
legde voor een van de grootste en schoonste, maar niet den vurigsten, van
vier mannelijke hertenhonden, allen in de kracht van het leven, die met haar
leefden. De heer Cupples heeft opgemerkt, dat een teef over het algemeen
een reu begunstigt, waarmede zij in gezelschap is geweest en dien zij kent;
haar schuwheid en beschroomdheid nemen haar eerst tegen een vreemden
reu in. De reu daarentegen schijnt eerder genegenheid te gevoelen voor
vreemde teven. Het schijnt zelden te gebeuren, dat de reu eene of andere
bijzondere teef afwijst; doch de heer Wright van Yeldersley House, een
groot hondenfokker, meldt mij, dat eenige voorbeelden daarvan te zijner
kennis zijn gekomen; hij haalt het geval aan van een van zijn eigen
hertenhonden, die volstrekt geen acht wilde geven op een bepaalden
vrouwelijken dog („mastiff”), zoodat een andere hertenhond moest worden
gebruikt. Het zou overtollig zijn nog meer voorbeelden te geven, en ik wil
alleen hierbij voegen, dat de heer Barr die met zorg vele bloedhonden heeft
aangefokt, getuigt, dat zij bijna altijd een bijzondere voorkeur geven aan
bepaalde individu’s van de andere sekse. Eindelijk schreef mij onlangs de
heer Cupples, na nogmaals een jaar lang zijn opmerkzaamheid aan de
zaak te hebben gewijd: „Ik heb mijn vorig bericht volkomen bevestigd
gezien, dat honden bij de paring een besliste voorkeur voor elkander
toonen, en daarbij dikwijls de grootte, de levendige kleur en het individueele
karakter en ook de mate van hun vroegere vertrouwelijkheid invloed op hen
hebben.”