Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 30

Network+ Guide to Networks 8th

Edition West Solutions Manual


Go to download the full and correct content document:
https://testbankfan.com/product/network-guide-to-networks-8th-edition-west-solutions
-manual/
More products digital (pdf, epub, mobi) instant
download maybe you interests ...

Network+ Guide to Networks 8th Edition West Test Bank

https://testbankfan.com/product/network-guide-to-networks-8th-
edition-west-test-bank/

Network+ Guide to Networks 7th Edition West Solutions


Manual

https://testbankfan.com/product/network-guide-to-networks-7th-
edition-west-solutions-manual/

Network+ Guide to Networks 7th Edition West Test Bank

https://testbankfan.com/product/network-guide-to-networks-7th-
edition-west-test-bank/

Network+ Guide to Networks 6th Edition Tamara Dean


Solutions Manual

https://testbankfan.com/product/network-guide-to-networks-6th-
edition-tamara-dean-solutions-manual/
Network+ Guide to Networks 5th Edition Dean Test Bank

https://testbankfan.com/product/network-guide-to-networks-5th-
edition-dean-test-bank/

Network+ Guide to Networks 6th Edition Tamara Dean Test


Bank

https://testbankfan.com/product/network-guide-to-networks-6th-
edition-tamara-dean-test-bank/

Guide to Network Security Fundamentals 6th Edition


Ciampa Test Bank

https://testbankfan.com/product/guide-to-network-security-
fundamentals-6th-edition-ciampa-test-bank/

Guide to Network Defense and Countermeasures 3rd


Edition Weaver Test Bank

https://testbankfan.com/product/guide-to-network-defense-and-
countermeasures-3rd-edition-weaver-test-bank/

Introduction to Graph Theory 2nd Edition West Solutions


Manual

https://testbankfan.com/product/introduction-to-graph-theory-2nd-
edition-west-solutions-manual/
Chapter 6

Wireless Networking

Review Questions

1. What is the lowest layer of the OSI model at which wired and wireless

transmissions share the same protocols?

a. Layer 4

b. Layer 3

c. Layer 2

d. Layer 1

Answer: b. Layer 3

2. What technology does Bluetooth use to take advantage of the 79 channels allocated

to the Bluetooth band?

a. ZigBee

b. DSSS

c. RTS/CTS

d. FHSS

Answer: d. FHSS

1
3. Which one of the following wireless transmission types requires a clear LOS to

function?

a. Bluetooth

b. NFC

c. Infrared

d. Wi-Fi

Answer: c. Infrared

4. Which Bluetooth class has the highest power output?

a. Class 1

b. Class 2

c. Class 3

d. They all have equal power output

Answer: a. Class 1

5. A hacker takes advantage of an open Bluetooth connection to send a virus to a

user’s smartphone. What kind of security breach has occurred?

a. Data breach

b. Bluejacking

c. War driving

d. Bluesnarfing

Answer: d. Bluesnarfing

2
6. A user swipes her smartphone across a tag on a poster to obtain showtimes for a

movie she wants to see later that evening. What wireless technology transmitted the

data?

a. NFC

b. Bluetooth

c. Z-Wave

d. ANT+

Answer: a. NFC

7. Which 802.11 standard functions in both the 2.4-GHz and 5-GHz bands?

a. 802.11g

b. 802.11ac

c. 802.11b

d. 802.11n

Answer: d. 802.11n

8. Which Carrier Sense technology is used on wireless networks to reduce collisions?

a. CSMA/CD

b. 802.11

c. CSMA/CA

d. SSID

Answer: c. CSMA/CA

3
9. You’ve just completed a survey of the wireless signals traversing the airspace in

your employer’s vicinity, and you’ve found an unauthorized AP with a very strong

signal near the middle of the 100-acre campus. What kind of threat do you need to

report to your boss?

a. Rogue AP

b. War driving

c. Bluesnarfing

d. Hidden node

Answer: a. Rogue AP

10. You just settled in for some study time at the local coffee shop, and you pause long

enough to connect your smartphone to the Wi-Fi so you can listen to some music

while you study. As you’re about to sign in, you realize that you clicked on an SSID

called “Free Coffee and Internet.” What kind of security trap did you almost fall

for?

a. Guest network

b. Bluejacking

c. Evil twin

d. Brute force attack

Answer: c. Evil twin

11. To exchange information, two antennas must be tuned to the same __________.

Answer: Frequency or channel

4
12. Which kind of antenna is used in a point-to-point link, especially over long

distances?

Answer: Unidirectional or directional

13. When a wireless signal encounters a large obstacle, what happens to the signal?

Answer: The signal reflects, or bounces back, toward its source.

14. Signals traveling through areas in which many wireless communications systems

are in use will exhibit a lower _______________ due to the higher proportion of

noise.

Answer: Signal-to-noise ratio

15. Which Wi-Fi frequency band offers 24 unlicensed communications channels in the

United States?

Answer: 5 GHz band

16. Why do wireless networks experience a greater reduction in throughput compared

with wired networks?

Answer: Wireless networks experience a high number of collisions and require greater

overhead on each transmission, resulting in a significant reduction in throughput compared

to wired networks.

17. Which IoT wireless standard is used to sync data from a smartwatch, bike

computer, and smart phone to a single user account?

Answer: ANT+

5
18. 802.11ac provides an advantage over 802.11n by incorporating increased channel

bonding capabilities. What size channels does 802.11ac support?

Answer: 20, 40, 80, and (optional) 160 MHz channels

19. What feature of a site survey maps the Wi-Fi signals and other noise in your

location?

Answer: Heat map

20. You’re setting up a home network for your neighbor, who is a music teacher. She

has students visiting her home regularly for lessons and wants to provide Internet

access for their parents while they’re waiting on the children. However, she’s

concerned about keeping her own data private. What wireless feature can you

configure on her AP to meet her requests?

Answer: A guest network

6
Another random document with
no related content on Scribd:
haat, Deut. 32:4, Ps. 5:5-7, Job 34:10, 1 Joh. 1:5 enz.; en zijne
regeering legt door het verbod der zonde in wet en conscientie, door
haar oordeelen en gerichten daarvan een onwedersprekelijk
getuigenis af. Maar desniettemin leert de gansche Schrift tevens, dat
de zonde van het begin tot het einde onder zijn Goddelijk regiment
staat, cf. Clemen, Die christl. Lehre von der Sünde, Göttingen 1897 I
123-151. Bij haar aanvang treedt God soms verhinderend op; Hij
belet iemand te zondigen, Gen. 20:6, 31:7, vernietigt den raad der
goddeloozen, Ps. 33:10, schenkt kracht om in de verzoeking
staande te blijven, 1 Cor. 10:13, en houdt in zoover altijd de zonde
tegen, als Hij ze verbiedt en den zondaar door eenige angst en
vreeze in de conscientie intoomt. Maar deze impeditio is lang niet de
eenige vorm, waarin God de zonde regeert. Menigmaal laat Hij ze
toe en verhindert ze niet. Hij heeft Israel overgegeven in ’t
goeddunken zijns harten, Ps. 81:13, liet de Heidenen wandelen in
hunne eigene wegen, Hd. 14:16, 17:30 en gaf ze over in een
verkeerden zin, Rom. 1:24, 28; en zoo kan gezegd worden, dat God
toeliet den val van Adam, den moord van Abel, de ongerechtigheid
der menschen vóór den zondvloed, Gen. 6:3, den verkoop van
Jozef, Gen. 37, de veroordeeling van Jezus enz. Maar deze
permissio is zoo weinig negatief, dat de zonde ook in haar
allereersten aanvang onder Gods besturende macht en
souvereiniteit staat. Hij schept en ordent de gelegenheden en
aanleidingen tot zondigen, om den mensch te beproeven en
daardoor òf te sterken en te bevestigen òf ook te straffen en te
verharden, Gen. 2:7, 2 Chr. 32:31, Job 1, Mt. 4:1, 6:13, 1 Cor. 10:13.
Ofschoon de zonde eerst niets anders scheen dan eene willekeurige
daad van menschen, blijkt het toch later, dat God er zijn hand in had
en dat ze geschiedde naar zijn raad, Gen. 46:8, 2 Chron. 11:4, Luk.
24:26, Hd. 2:23, 3:17, 18, 4:28. Zelfs wordt zij in haar aanvang wel
niet formaliter en subjective maar toch materialiter Gode
toegeschreven. God is de pottebakker en de mensch is het leem,
Jer. 18:5, Klaagl. 3:38, Jes. 45:7, 9, 64:7, Am. 3:6; Hij verstokt,
verhardt, verblindt, Ex. 4:21, 7:3, 9:12, 10 vs. 20, 27, 11:10, 14:4,
Deut. 2:30, Jos. 11:20, Jes. 6:10, 63:17, Mt. 13:13, Mk. 4:12, Luk.
8:10, Joh. 12:40, Hd. 28:26, Rom. 9:18, 11:8; Hij wendt het hart zoo,
dat het haat en ongehoorzaam is, 1 Sam. 2:25, 1 Kon. 12:25, 2
Chron. 25:20. Ps. 105:24, Ezech. 14:9. Hij zendt een boozen geest,
een leugengeest, Richt. 9:23, 1 Sam. 16:14, 1 Kon. 22:23, 2 Chron.
18:22, port door Satan David aan, 2 Sam. 24:1, 1 Chr. 21:1, doet
Simei vloeken, 2 Sam. 16:10, geeft de menschen over aan hunne
zonden, laat de maat hunner ongerechtigheid vol worden, Gen.
15:16, Rom. 1:24, zendt eene kracht der dwaling, 2 Thess. 2:11, stelt
Christus tot een val en opstanding, tot eene reuke des doods en des
levens, Luk. 2 vs. 34, Joh. 3:19, 9:39, 2 Cor. 2:16, 1 Petr. 2:8 enz.,
cf. deel II 315v., 369v. En niet alleen bij den aanvang maar ook bij
den voortgang houdt God de zonde onder zijn almachtig bestuur;
menigmaal bindt Hij ze in, beperkt ze, stuit ze in haar vaart en maakt
er door oordeelen en gerichten een einde aan, Gen. 7:11, Ex. 15
enz., Mt. 24:22, 2 Petr. 2:9, maar ook waar Hij ze laat voortgaan,
bestuurt Hij ze, Spr. 16:9, 21:1, en maakt Hij ze in haar einde, hetzij
Hij haar vergeeft of haar straft, tegen haar wil en bedoeling,
dienstbaar aan de uitvoering van zijn raad, aan de verheerlijking van
zijn naam, Gen. 45:7, 8, 50:20, Ps. 51:6, Jes. 10:5-7, Job 1:20, 22,
Spr. 16:4, Hd. 3:13, Rom. 8:28, 11:36. Evenals de zonde, het malum
culpae, staat ook het lijden, het malum poenae, onder de
heerschappij Gods. Hij is de Schepper van het licht en de duisternis,
van het goede en het kwade, Am. 3:6, Jes. 45:7, Job 2:10. De dood
is zijne straf en ingetreden op zijn bevel, Gen. 2:17, en alle rampen
en tegenheden, alle smart en lijden, alle bezoekingen en oordeelen
komen den menschen toe van Gods almachtige hand, Gen. 3:14v.,
Deut. 28:15v. enz. Reeds onder Israel echter werd de disharmonie
opgemerkt, die in dit leven tusschen zonde en straf, heiligheid en
zaligheid bestaat, Ps. 73, Job, Pred. Het geloof worstelde met dit
ontzettend probleem, maar het hief daaruit toch weer zegevierend
het hoofd op, niet omdat het het probleem opgelost zag, maar omdat
het zich vastklemmen bleef aan de koninklijke macht en de
vaderlijke liefde des Heeren. De voorspoed der goddeloozen is
slechts schijn en in elk geval slechts tijdelijk, en de rechtvaardigen
zijn ook in het zwaarste lijden nog Gods liefde en gunst deelachtig,
Ps. 73, Job. Het lijden der vromen heeft menigmaal niet in hun
persoonlijke zonde maar in de zonde der menschheid zijn grond en
in het heil der menschheid en in de eere Gods zijn doel. Het lijden
dient niet alleen ter vergelding, Rom. 1:18, 27, 2:5, 6, 2 Thess. 1:9,
maar het dient ook ter beproeving en kastijding, Deut. 8:5, Job 1:12,
Ps. 118:8, Spr. 3:12, Jer. 10:24, 30:11, Hebr. 12:6v., Op. 3:19; ter
versterking en bevestiging, Ps. 119:67, 71, Rom. 5:3-5, Hebr. 12:10,
Jak. 1:2-4; tot getuigenis voor de waarheid, Ps. 44:23, Hd. 5:41. Phil.
1:29, 2 Tim. 4:6; ter verheerlijking Gods, Joh. 9:2. In Christus is recht
en genade met elkander verzoend; het lijden is de weg tot de
heerlijkheid, het kruis wijst heen naar de kroon, lignum crucis arbor
vitae. Het einde, waartoe alle dingen door de voorzienigheid Gods
worden heengeleid, is de stichting van zijn rijk, de openbaring zijner
deugden, de eere van zijn naam, Rom. 11:32-36, 1 Cor. 15:18, Op.
11:15, 12:13 enz. Op deze vertroostende wijze handelt de Schrift
over de voorzienigheid Gods. Raadselen blijven er genoeg over,
zoowel in het individueele leven als in de geschiedenis van wereld
en menschheid; de dogmatiek houdt zich van nu voortaan met niets
anders bezig dan met de mysteriën, welke de voorzienigheid Gods
in zonde, vrijheid, verantwoordelijkheid, straf, lijden, dood, genade,
verzoening, gebed enz. voor ons aan de orde heeft gesteld en
behoeft hier dus op al die onderwerpen niet in te gaan. Maar over al
die raadselen en mysteriën laat God schijnen het licht van zijn
Woord, niet om ze op te lossen, maar opdat wij door lijdzaamheid en
vertroosting der Schriften hope hebben zouden, Rom. 15:4. De leer
der voorzienigheid is geen wijsgeerig systeem maar eene belijdenis
des geloofs, eene belijdenis, dat, in weerwil dat de schijn der dingen
er dikwerf tegen spreke, toch geen Satan en geen mensch en geen
enkel creatuur maar God en Hij alleen door zijne almachtige en
alomtegenwoordige kracht alle dingen onderhoudt en regeert. Zulk
eene belijdenis is in staat, om ons te bewaren zoowel voor een
oppervlakkig optimisme, dat de raadselen des levens miskent, als
voor een hoogmoedig pessimisme, dat vertwijfelt aan wereld en lot.
Want de voorzienigheid Gods gaat over alle dingen, over het goede
niet alleen, maar ook over de zonde en het lijden, de smart en den
dood; want indien deze aan Gods leiding waren onttrokken, wat
bleef er dan nog in deze wereld voor zijne regeering over? Zij
openbaart zich niet alleen en niet voornamelijk in de buitengewone
gebeurtenissen en in de wonderen, maar evenzeer in de vaste orde
der natuur en in de gewone voorvallen van het dagelijksch leven;
want welk arm geloof zou het zijn, dat Gods hand en raad wel van
verre zag in enkele gewichtige gebeurtenissen, maar niet bespeurde
in eigen leven en lot? En zij leidt alle deze dingen, niet tegen maar
overeenkomstig hun natuur, niet buiten de middelen om maar door
deze heen; want welke kracht zou er schuilen in een geloof, dat
stoicijnsche onverschilligheid of fatalistische berusting als de ware
Godsvrucht prees? Zoo echter, als de almachtige en
alomtegenwoordige kracht Gods, maakt zij ons in voorspoed
dankbaar en in tegenspoed geduldig; doet zij ons met kinderlijke
onderwerping in de leiding des Heeren berusten en wekt zij toch
tegelijk uit onze traagheid tot de hoogste activiteit ons op; en schenkt
zij ons onder alles een goed toevoorzicht op onzen getrouwen God
en Vader, dat Hij ons met alle nooddruft des lichaams en der ziel
verzorgen, en dat Hij al het kwaad, dat Hij ons in dit jammerdal
toeschikt, ons ten beste keeren zal, wijl Hij zulks doen kan als een
almachtig God en ook doen wil als een getrouw Vader.

§ 36. De oorsprong der zonde.

1. De voorzienigheid Gods gaat als regeering der zonde het verst


al ons denken en begrijpen te boven en viert tegelijk als zoodanig
haar hoogsten triumf. Nauwelijks had God de wereld goed en
volmaakt geschapen, of de zonde drong in haar in. Het mysterie van
het zijn wordt nog onbegrijpelijker door het mysterie van het kwaad.
Bijna op hetzelfde oogenblik, als de schepselen rein en heerlijk
voortkomen uit de hand van hun Maker, worden zij van al hun glans
beroofd en staan zij bedorven en onrein voor zijn heilig aangezicht.
De zonde heeft de gansche schepping verwoest, haar gerechtigheid
in schuld, haar heiligheid in onreinheid, haar heerlijkheid in schande,
haar zaligheid in ellende, haar harmonie in wanorde, haar leven in
dood, haar licht in duisternis verkeerd. Vanwaar dan dat kwaad, en
wat is de oorsprong der zonde? De Schrift rechtvaardigt God, en
geeft eene doorloopende theodicee, als zij uitspreekt en handhaaft,
dat in geen geval God de oorzaak der zonde is. Immers, Hij is
rechtvaardig en heilig en verre van goddeloosheid, Deut. 32:4, Job
34:10, Ps. 92:16, Jes. 6:3, Hab. 1:13, een licht zonder duisternis, 1
Joh. 1:5, niemand verzoekende, Jak. 1:13, overvloedige fontein van
alwat goed en rein en zuiver is, Ps. 36:10, Jak. 1:17; Hij verbiedt de
zonde in zijn wet, Ex. 20, en in het geweten van iederen mensch,
Rom. 2:14, 15, heeft geen lust aan goddeloosheid, Ps. 5:5, maar
haat ze en toornt er tegen, Ps. 45:8, Rom. 1:18; Hij oordeelt en
verzoent ze in Christus, Rom. 3 vs. 24-26, reinigt er zijn volk van
door vergeving en heiligmaking, 1 Cor. 1:30, en wil ze beide tijdelijk
en eeuwiglijk straffen, Rom. 1:18, 2:8. Voor den oorsprong der zonde
wijst de Schrift ons altijd naar het schepsel heen. Maar daarom is
Gods bestuur van de zonde, ook in haar oorsprong, niet uitgesloten.
Het is God zelf, die de mogelijkheid der zonde schiep. Niet alleen
formeerde Hij den mensch zoo, dat hij vallen kon. Maar Hij plantte
ook den boom der kennis des goeds en des kwaads, stelde den
mensch door het proefgebod voor de keuze tusschen goed en
kwaad, en liet de verleiding door de slang toe. Het was zijn wil, om
met den mensch den gevaarlijken weg der vrijheid te bewandelen,
liever dan hem in eens boven de mogelijkheid der zonde te
verheffen. De boom der kennis des goeds en des kwaads heet
ongetwijfeld zoo, wijl de mensch, daarvan etende, eene kennis van
goed en kwaad zou verkrijgen, die hij tot dusver niet bezat, die hem
verboden was en die hij niet krijgen mocht. De vraag is, wat onder
die kennis van goed en kwaad te verstaan zij. De gewone verklaring
is, dat de mensch door het eten van den boom eene
proefondervindelijke kennis van het goede en kwade zou krijgen;
maar terecht is daartegen het bezwaar ingebracht, dat deze kennis
van goed en kwaad den mensch Gode gelijk zou maken, Gen. 3:5
en God toch geen empirische kennis van het kwade heeft of hebben
kan; voorts, dat de mensch door het eten van den boom juist de
proefondervindelijke kennis van het goede verloren heeft; en
eindelijk, dat Gen. 3:22a dan als ironie moet worden opgevat, wat op
zichzelf reeds onaannemelijk en met vs. 22b bepaald in strijd is.
Anderen hebben daarom gemeend, dat Gen. 3 de ontwikkeling des
menschen verhaalde uit den dierlijken toestand tot zelfbewustzijn en
rede, en hebben daarom in den val het eerste waagstuk der rede,
den aanvang van het zedelijke leven, den oorsprong der cultuur, de
gelukkigste gebeurtenis in de geschiedenis der menschheid gezien;
zoo reeds in vroeger tijd sommige Ophieten, die de slang hielden
voor eene incarnatie van den Logos, en later Kant, Mutmassl.
Anfang der Menschengesch. 1786. Schiller, Ueber die erste
Menschengesellschaft 1790. Hegel, Werke VII 1 S. 14 f. IX 390 f. XI
194. Strauss, Gl. II 29, cf. Bretschneider, Syst. Entw. § 89. Deze
opvatting is echter met de bedoeling van het verhaal zoozeer in
strijd, dat ze tegenwoordig schier algemeen wordt prijs gegeven.
Immers zou ze onderstellen, dat God den mensch in een toestand
van kinderlijke, zelfs dierlijke onnoozelheid schiep en hem daarin
steeds had willen houden; maar de kennis, ook de zedelijke, was
den mensch reeds bij zijne schepping geschonken, gelijk de
schepping naar Gods beeld, de naamgeving aan de dieren, het
ontvangen en verstaan van het proefgebod bewijst; en die kennis,
welke de mensch door zijn val verwierf, was eene gansch andere,
die door God verboden was en hem allerlei straf waardig maakte.
Gen. 3 verhaalt geen Riesenfortschritt maar een val van den
mensch, Wellhausen, Gesch. Israels 1878 S. 344 f. Rütschi, Gesch.
u. Krit. der k. Leben v. d. urspr. Vollkommenheit, Leiden 1881 S. 8.
Smend, Altt. Relig. 120. Marti, Gesch. d. israel. Relig. 1897 S. 179.
Clemen, Die chr. Lehre v. d. Sünde I 151 f. Dezen staan dan ook het
gevoelen voor, dat onder de kennis van goed en kwaad niet de
allereerste verstandelijke of zedelijke kennis is te verstaan, maar
wel, met beroep op 2 Sam. 19:35, 36 die intellectuelle
Welterkenntniss, die metaphysische Erkenntniss der Dinge in ihrem
Zusammenhange, ihrem Werth oder Unwerth, ihrem Nutzen oder
Schaden für den Menschen, m. a. w. de wijsheid, de kunst der
wereldbeheersching, die feitelijk den mensch zelfstandig en Gode
gelijk maken en dezen de heerschappij ontnemen zou. Dit gevoelen
wordt echter door dezelfde bezwaren als het vorige gedrukt; alleen
bevat de wijze, waarop Marti het ontwikkelt, eene vingerwijzing naar
de juiste uitlegging. Het komt n.l. in Gen. 3 niet allereerst op den
inhoud der kennis aan, welke de mensch door ongehoorzaamheid
verwerven zou, maar op de wijze, waarop hij haar verkrijgen zou, cf.
Kuyper, Heraut 950, 951. Duidelijk wordt de aard van de kennis van
goed en kwaad, hier bedoeld, daardoor omschreven, dat de mensch
erdoor gelijk zou worden aan God, Gen. 3:5, 22. Door te eten van
den boom, zou hij zich van God losmaken, zelf oordeelen en
bepalen, wat goed en wat kwaad was, zijn inzicht en zijne wijsheid
stellen tegenover de wijsheid Gods, en zoo zichzelven Gode gelijk
maken. In plaats van in afhankelijkheid van God, in onderwerping
aan zijne wet te leven en te handelen, zou de mensch, etende van
den boom en het gebod overtredende, op eigen voeten gaan staan,
zelf den weg kiezen, dien hij gaan wilde, en zelf zijn eigen geluk
zoeken. Toen de mensch viel, kreeg hij dan ook wat hij wenschte, hij
maakte zich Gode gelijk, zelfstandig, door eigen inzicht en oordeel
kennende het goed en het kwaad; Gen. 3:22 is ontzettende ernst.
Maar deze emancipatie van God leidde niet en kan niet leiden tot het
ware geluk. Daarom verbiedt God in het proefgebod dezen
vrijheidsdrang, deze zucht naar onafhankelijkheid. Maar de mensch
bezweek voor de proef en sloeg vrijwillig en moedwillig zijn eigen
weg in.
Nog maar korten tijd had hij waarschijnlijk in den staat der
onschuld verkeerd, toen hij van buitenaf door eene slang, die
schranderder (‎‫‏ָע רּום‏‬‎, LXX φρονιμος, prudens, cf. Mt. 10:16, 2 Cor.
11:3) was dan al het gedierte des velds, verzocht en ten val gebracht
werd. De slang richt zich niet tot den man maar tot de vrouw, die het
verbod van het eten van den boom niet zelve rechtstreeks van God
maar door middel van haar man had ontvangen en daarom
ontvankelijker was voor redeneering en twijfel. Allereerst beproeft de
slang dan ook in het hart der vrouw twijfel te wekken aan het gebod
Gods, en stelt dit daartoe ook voor, als door God uit hardheid en
zelfzucht gegeven. De vrouw toont in de wijze, waarop zij het gebod
teruggeeft en uitbreidt, duidelijk, dat haar dat gebod Gods als eene
scherpe grens en als eene beperkende bepaling tot het bewustzijn
gekomen is. Nadat de twijfel gewekt en de lastigheid van het gebod
tot het bewustzijn gebracht is, gaat de slang voort, om beide
ongeloof en hoogmoed te zaaien in het toebereide gemoed van de
vrouw; zij ontkent nu beslist, dat de overtreding van dat gebod den
dood ten gevolge zal hebben en ze geeft te verstaan, dat God dat
gebod slechts uit zelfzucht heeft gegeven; als de mensch eet van
den boom zal hij, in plaats van te sterven, Gode gelijk worden en
eene volmaakte, Goddelijke kennis ontvangen. De verzekering van
de slang en de hooge verwachting, die zij opwekte, deden de vrouw
zien naar den boom; en naarmate zij langer zag, werd ze bekoord
door zijne vrucht. Begeerlijkheid der oogen, begeerlijkheid des
vleesches, grootschheid des levens maakten de verzoeking
onweerstaanbaar; ten slotte nam zij van de vrucht en zij at, en zij gaf
ook haren man met haar en hij at. Het spreken der slang heeft velen
op de gedachte gebracht, dat dit verhaal eene allegorie was, of dat
althans de slang geen werkelijk dier was, maar een naam en beeld
voor de begeerlijkheid, Philo, Clemens Alex., Strom. III 14, 17; of
voor den geslachtslust, Schopenhauer, Die Welt als W. u. V.6 II 654,
666; of voor de dwalende rede, Bunsen in zijn Bibelwerk; of ook voor
Satan, Cajetanus, Eugubinus, Junius, Rivetus, Amyraldus, Vitringa
vader en zoon, Venema e. a., cf. Marck, Hist. Parad. III 5, 5. M.
Vitringa, II 256, en ook J. P. Val d’Eremas, The serpent of Eden, a
philol. and crit. essay on the text of Gen. 3 and its various
interpretations, London 1888. Maar deze verklaring is niet
aannemelijk; de slang wordt in Gen. 3:1 onder de dieren gerekend;
de straf vs. 14, 15 onderstelt eene werkelijke slang, en in 2 Cor. 3:11
is Paulus van dezelfde meening. Ook de mythische opvatting, die
later opkwam en bij velen ingang vond, is met de bedoeling van het
verhaal, met heel de omgeving, waarin het voorkomt, en met de
doorloopende leer der Schrift in strijd; bovendien loopen de
mythische verklaringen onderling ook zeer uiteen, Hengstenberg,
Christol. I2 5. Köhler, Bibl. Gesch. I 6. Delitzsch op Gen. 3:1. Het
spreken der slang is daarom op eene andere wijze te verklaren;
echter niet met Josephus, Ant. I 1, 4, uit de meening van den
verhaler, dat de dieren vóór den val de gave der taal hadden, want
hij heeft pas verhaald dat de mensch wezenlijk van de dieren
onderscheiden is, hun namen gaf en onder hen geen hulpe vond;
maar ongetwijfeld uit de inwerking eener geestelijke, bovenaardsche
macht. Van welken aard die macht is geweest, wordt in het verhaal
zelf met geen woord gezegd; Gen. 3 houdt zich aan de zichtbare
feiten, beschrijft maar verklaart niet. Velen zijn nu wel van meening
geweest, dat Gen. 3 niets anders verhaalt dan het ontstaan der
vijandschap tusschen mensch en dier. Maar behalve dat deze
verklaring om hare platheid niet bevredigt, is ze in strijd met wat in
Gen. 2 over de verhouding van mensch en dier is verhaald, en zegt
zij ons niet, hoe en waarom de slang als eene verleidende macht
tegenover den mensch optrad. Vandaar dat velen thans weer, tot de
oude exegese teruggaan, al is het alleen, omdat deze in de
aprocriefe litteratuur des O. T. gehuldigd wordt, Clemen, Chr. Lehre
v. d. Sünde I 158 f. Voorts is het begrijpelijk, dat Gen. 3 van den
geestelijken achtergrond der gebeurtenissen geen gewag maakt.
Eerst langzamerhand wordt bij het voortschrijdend licht der
openbaring de diepte der duisternis onthuld. Schijnbaar onschuldig
begonnen, wordt de zonde in haar wezen en macht eerst in den loop
der geschiedenis bekend. De afwijking van den rechten weg is bij
den aanvang gering en nauwelijks merkbaar, maar voert, voortgezet,
in eene geheel verkeerde richting en leidt tot eene gansch
tegenovergestelde uitkomst. Daaruit is ook te verklaren, dat de
Schrift, beide in Oud en Nieuw Testament, betrekkelijk zoo zelden
naar het verhaal van den val terugziet; de voornaamste plaatsen, die
hiervoor in aanmerking komen, zijn Job 31:33, Spr. 3:18, Jes. 43:27,
Hos. 6:7, Ezech. 28 vs. 13-15, Rom. 5:12v., 8:20, 1 Cor. 15:21v.,
42v., 2 Cor. 11:3, 1 Tim. 2:14, Op. 2:7, 22:2, cf. Krabbe, Die Lehre v.
d. Sünde und vom Tode, Hamburg 1836 S. 83-100. Hofmann,
Schriftbeweis, I 364 f. Kurtz, Gesch. d. A. Bundes I2 1853 S. 69 en
voor de aanhalingen in de aprocriefe litteratuur, Clemen t. a. p. 169 f.
173. Eerst Paulus stelt tegenover den persoon van Christus de
beteekenis van Adam in het licht. Zoo wordt ook eerst allengs in de
geschiedenis der openbaring de geestelijke macht bekend, die
achter de verschijning en verleiding der slang zich verbergt. Dan
wordt langzamerhand onthuld, dat in de worsteling van het kwaad
hier op aarde ook een strijd der geesten gemengd is, en dat de
menschheid en de wereld de buit is, om welke tusschen God en
Satan, tusschen hemel en hel wordt gekampt.
Heel de macht der zonde hier op aarde staat in verband met een
rijk der duisternis in de wereld der geesten. Ook daar heeft een val
plaats gehad. Jezus zegt zelf in Joh. 8:44, dat de duivel een
menschenmoorder is ἀπ’ ἀρχης, d. i. van den aanvang van het
bestaan der menschheid af, dat hij in de waarheid οὐχ ἑστηκεν, zich
niet gesteld heeft en dus niet staat, omdat er geen waarheid in hem
is, en hij, leugen sprekende, ἐκ των ἰδιων spreekt. Evenzoo leert 1
Joh. 3:8, dat hij zondigt van den beginne; in 1 Tim. 3:6 waarschuwt
Paulus den neophyt tegen opgeblazenheid, opdat hij niet valle εἰς
κριμα του διαβολου, in eenzelfde oordeel, als den duivel getroffen
heeft; en Judas spreekt in vs. 6 van ἀγγελους τους μη τηρησαντας
την ἑαυτων ἀρχην ἀλλα ἀπολιποντας το ἰδιον οἰκητηριον, d. i. van
engelen, die hun beginsel, oorsprong, of ook heerschappij niet
bewaard en de hun toegewezen woonplaats verlaten hebben. Er ligt
hier duidelijk in opgesloten, dat vele engelen niet tevreden waren
met den staat, waarin zij door God waren geplaatst. Hoogmoed heeft
zich van hen meester gemaakt, om te streven naar een anderen,
hoogeren stand. De zonde is het eerst uitgebroken in de wereld der
geesten; zij is opgekomen in het hart van wezens, van wie wij
slechts geringe kennis bezitten; onder verhoudingen, die ons zoo
goed als geheel onbekend zijn. Maar dit is op grond der H. Schrift
zeker, dat de zonde niet eerst op aarde maar in den hemel is
aangevangen, aan den voet van Gods troon, in zijne onmiddellijke
tegenwoordigheid, en dat de val der engelen heeft plaats gehad vóór
dien van den mensch. De Schrift zwijgt er over, of er verband
bestaat tusschen dien val der engelen en de schepping van den
mensch; zij zegt ook niet, wat de gevallen engelen dreef, om den
mensch te verleiden. Maar om wat reden dan ook, Satan is ὁ
σατανας, ὁ πειραζων, ὁ διαβολος van het menschelijk geslacht,
ἀνθρωποκτονος, Mt. 4:3, Joh. 8:44, Ef. 6:11, 1 Thess. 3:5, 2 Tim.
2:26, ὁ δρακων ὁ μεγας, ὁ ὀφις ὁ ἀρχαιος, Op. 12:9, 14, 15, 20:2.
Zoo kwam hij tot Christus, den tweeden Adam; en zoo kwam hij ook
tot den eersten mensch. Dat hij niet zelf rechtstreeks en persoonlijk
tot hem kwam, maar zich bediende van eene slang, is wel daaruit te
verklaren, dat hij beter hoopte te slagen, wanneer de verleiding
geschiedde door een wezen, dat aan den mensch als goed bekend
was. Zonder twijfel moet het spreken der slang aan de vrouw
vreemd zijn voorgekomen, maar juist dit vreemde sterkte de
verleiding; zelfs een dier, Gods bevel verwerpende, kwam tot
hoogere volmaaktheid. Overigens leert ons de Schrift, dat ook de
onreine geesten bovenmenschelijke dingen kunnen doen en van
lichamen en spraakorganen zich tijdelijk kunnen meester maken, Mt.
8:28v., Mk. 5:7v., Luk. 8:28v., Hd. 19:15. De verleiding door Satan
had bij den mensch den val ten gevolge. De Schrift zoekt den
oorsprong der zonde alleen in den wil van het redelijk schepsel.
2. De traditie van zulk een val komt ook nog bij andere volken
voor. Het Avesta verhaalt, dat de eerste booze daad van Ahriman
bestaan heeft in het voortbrengen van eene groote slang, Dahaka,
met drie hoofden, drie monden, zes oogen en duizend krachten, om
door haar de wereld te verderven. Ahriman, die ook wel zelf de
slang, de leugenaar, de bedrieger der stervelingen heet, heeft door
haar den vrede gestoord, het paradijs verwoest, twijfel en ongeloof in
de harten der menschen gezaaid, ziekte en lijden op de aarde
gebracht, want Jima, de edele heerscher in het gouden tijdperk is
aan God ongehoorzaam geweest; hij viel door hoogmoed en
zelfverheffing in zonde, Ahuramazda verliet hem en hij werd gedood.
Ook de Babylonisch-Assyrische overlevering staat met het bijbelsch
verhaal in onmiskenbaar verband; de slang heet daar Tiamat, brengt
door haar verleiding den mensch ten val, maar wordt daarvoor ook
door Merodach vervloekt en bestreden, cf. Fischer, Heidenthum u.
Offenbarung 1878 S. 137 f. 208 f. Delitzsch op Gen. 3:1. Overigens
is, gelijk het wezen, zoo ook de oorsprong der zonde aan de
Heidenen onbekend. Zelfs de Joden, die den val en de verleiding
door Satan, Wijsh. 2:24, erkenden en hem daarom dikwerf de oude
slang noemden, leerden soms, dat Satan op den zesden dag tegelijk
met Eva was geschapen, dat hij door zinnelijken lust geprikkeld, den
mensch trachtte te verleiden, en dat de mensch ook reeds vóór den
val naast den ‎‫‏יצר הטוב‏‬‎ een ‎‫‏יצר הרע‏‬‎, eene neiging ten kwade ontving,
om deze te overwinnen en alzoo zijne werken recht verdienstelijk te
maken, Weber, System 210 f. 242 f. En zoo werd elders in de
Heidenwereld de oorsprong der zonde niet in den wil van de
redelijke schepselen maar in het wezen der dingen gezocht. De val
is onbekend. Het Confucianisme is een ondiep rationalisme en
moralisme, dat den mensch voor van nature goed hield en in een
deugdzaam leven, in overeenstemming met de wereldorde, den weg
der zaligheid zocht, Saussaye, Religionsgesch. I 249. Volgens het
Buddhisme is het Atman of Brahman, de goddelijke substantie, het
eenig reëele; de wereld der verschijnselen is maar een droom, heeft
de illusie, Maya, tot principe, en is in voortdurende wording en
verandering. Daarom is het lijden en de smart algemeen, want alles
is aan de vergankelijkheid, aan geboorte, ouderdom, dood
onderworpen; en de oorzaak van dat lijden is te zoeken in de
begeerten, in de begeerte naar het zijn, in het willen zijn; verlossing
bestaat dus in uitdooving van het bewustzijn of ook in vernietiging
van het zijn, nirvana, ib. 411 f. Het Parzisme leidde het kwaad terug
tot een oorspronkelijk boozen geest, Ahriman, die tegenover den
hoogsten God, Ahuramazda staat, een eigen rijk der duisternis heeft,
de schepping Gods verderft, maar aan Ahuramazda ondergeschikt is
en eens voor hem zal onderdoen, ib. II 34 f. De Grieken en
Romeinen hebben wel in de sagen van eene aurea aetas, van
Prometheus en Pandora iets, dat aan de bijbelsche verhalen
herinneren kan; maar zij kenden oorspronkelijk geen booze geesten,
die tegenover de goede stonden, en schreven aan de goden allerlei
booze begeerten en euveldaden toe. Het menschelijk geslacht was
ook niet in eens gevallen maar langzamerhand ontaard, en nog
bezat des menschen wil de kracht om deugdzaam te leven, binnen
de perken zich te houden, en alzoo de zonde, die wezenlijk ὑβρις
was, te overwinnen, ib. 191, cf. G. Baur, Stud. u. Krit. 1848. S. 320.
De philosophie nam gewoonlijk hetzelfde standpunt in. Volgens
Socrates ligt de oorzaak en het wezen der zonde alleen in onkunde;
niemand is vrijwillig boos, d. i. ongelukkig; wie dus goed weet, is
goed en handelt goed; er is niets anders dan ontwikkeling van
noode, om den mensch, die van nature goed is, te brengen tot
beoefening der deugd, Xen. Mem. III 9, 4 sq. IV 6, 6. Plato en
Aristoteles zagen het ongenoegzame dezer beschouwing wel in; de
rede was toch lang niet altijd bij machte, om de hartstochten te
beheerschen; de zonde wortelde dieper in de menschelijke natuur,
dan dat ze alleen door kennis kon worden overwonnen; Plato kwam
zelfs tot eene geheel andere leer over den oorsprong van de zonde
en zocht dezen in een val der praeëxistente zielen. Maar beiden
handhaafden toch den vrijen wil en bleven van oordeel, dat de
deugd in onze macht staat; het uitwendig lot moge bepaald zijn, de
deugd is ἀδεσποτος en hangt alleen aan den wil des menschen, ἐφ’
ἡμιν δε και ἡ ἀρετη, ὁμοιως δε και ἡ κακια, Zeller, Philos. d. Gr. II4
852 III3 588. De Stoa kon op haar pantheistisch en deterministisch
standpunt de oorzaak der zonde niet zoeken in den wil van den
mensch en trachtte daarom het physische en moreele kwaad in te
voegen in de orde en schoonheid van het geheel. Het was zelfs der
Godheid niet mogelijk, om de menschelijke natuur vrij van alle
gebrek te houden; de zonde is even noodzakelijk als ziekten en
rampen, en is in zooverre iets goeds, als zij het goede dient en dit tot
openbaring brengt, Zeiler, ib. IV3 175 f. Toch wist ook de Stoa geen
anderen weg, om de zonde te overwinnen en de deugd te oefenen,
dan des menschen wil, ib. 167 f. En ten slotte keerde bij Cicero,
Seneca, Plotinus enz. altijd weer de gedachte terug, dat de zonde
eene daad was van den wil en ook door den wil weer kon te niet
gedaan worden, ib. 667. 717. 722. V3 585. Buiten het gebied der
bijzondere openbaring werd de zonde daarom altijd of deistisch uit ’s
menschen wil verklaard en als eene zuivere wilsdaad opgevat, of
ook pantheistisch uit het wezen der dingen afgeleid en als iets
noodzakelijks in de orde van het geheel begrepen.

3. Beide deze opvattingen keerden telkens in de christelijke


eeuwen terug. De eerste werd vernieuwd door Pelagius, cf.
Augustinus, c. duas ep. Pel. en c. Jul. Pelag., en vond dan in den
verzwakten vorm van het semipelagianisme hoe langer hoe meer
ingang. Na de Hervorming werd zij weder opgenomen door het
Socinianisme, Fock, Der Socin. 484 f. 653 f., won door het
Remonstrantisme, Episcopius, Inst. Theol. IV 3 c. 6. 7 IV 5 c. 1. 2.
Limborch, Theol. Christ. II 24 III 2 sq., belangrijk aan invloed en werd
dan in het deisme van Locke, Tindal, Rousseau enz. en in het
rationalisme van Wegscheider, Inst. § 99. 112, Bretschneider, Dogm.
II 17 f. de heerschende beschouwing van dien tijd. Thans heeft ze
weer beteekenis erlangd in de theologie van Ritschl en zijne school,
Ritschl, Rechtf. u. Vers. 2 II 241-246 III 304-357. Kaftan, Wesen der
christl. Relig. 1881 S. 246 f. Dogmatik 1897 § 34. 40. Nitzsch, Ev.
Dogm. 319 f. Siebeck, Lehrb. der Religionsphilos. 436 f. Hoezeer in
allerlei wijzigingen voorgedragen, is de grondgedachte toch altijd
deze, dat de zonde niet wortelt in eene natuur, geen hebbelijkheid en
geen toestand is maar altijd eene daad van den wil. Het beeld Gods
heeft bij den mensch dan voornamelijk of uitsluitend bestaan in de
heerschappij; voorzoover een status integritatis wordt aangenomen,
bestond deze vooral in kinderlijke onschuld, in de vrijheid der
indifferentie, in de mogelijkheid om het goede of het kwade te
kiezen. De val zelf, indien nog als een historisch feit erkend, verliest
zijne ontzettende beteekenis en wordt eene gebeurtenis, vrij gelijk
aan die, welke ieder oogenblik in het menschelijk leven plaats grijpt,
als het kwade in plaats van het goede gekozen wordt. En de
gevolgen van den val zijn daarom ook gering. De kinderen worden
geboren in een zelfden toestand als die, waarin Adam leefde vóór
zijne ongehoorzaamheid; de vrijheid van wil, d. i. het beeld Gods is
gebleven; hoogstens wordt er van mensch op mensch eene zekere
neiging tot de zonde overgeplant, maar zulk eene neiging is eigenlijk
niet het gevolg van de eerste zonde van Adam maar van al de
zonden van al onze voorouders; zij is ook geen zonde op zichzelve
maar wordt dit eerst, als de vrije wil aan die neiging gehoor geeft; er
is dus onderscheid tusschen zonde (smet, zondige neiging) en
schuld (booze daad, opzettelijke, vrijwillige overtreding); alleen de
laatste heeft verzoening en vergeving van noode, de eerste, de
neiging tot zonde, en de onbewuste, onvrijwillige inwilliging is
eigenlijk geen zonde, ze is meer onwetendheid, die geen schuld
meebrengt. En evenzoo als zonde en schuld, moeten ook zonde en
lijden onderscheiden worden; er is velerlei lijden, dat onafhankelijk
van de zonde bestaat en ook bestaan zou, al ware er geen zonde;
de dood is wezenlijk geen gevolg van de zonde maar van nature aan
den mensch eigen; de geestelijke en eeuwige dood is in ’t geheel
geen straf op de eerste zonde geweest; hoogstens bestaat die straf
in de moriendi necessitas, welke bij Adam, indien hij ware staande
gebleven, door een wonder zou voorkomen zijn, of in de wijze van
sterven, die zonder zonde minder smartelijk en minder vroegtijdig
zou geweest zijn.
Het is te begrijpen, dat deze opvatting van de zonde op den duur
verstand noch hart bevredigen kan. Zij lokt te vele en te ernstige
bedenkingen uit. Zij rekent niet met den ernst en de macht der
zonde, gelijk elk die in zijne dagelijksche ervaring kennen leert; zij
gaat uit van eene atomistische beschouwing van het menschelijk
geslacht en verklaart niet, hoe allen zonder onderscheid der zonde
onderworpen zijn; zij miskent het priesterlijk en koninklijk ambt van
Christus en heeft aan den leeraar en profeet van Nazareth genoeg;
zij beperkt de werking der zonde en dies de heerschappij der
verlossing tot het religieus-ethische terrein en stelt de gansche
cultuur los naast het Christendom. Bij de voorstanders zelven
ontwaakt telkens aan eene andere, diepere opvatting behoefte; zoo
bij het semipelagianisme tegenover Pelagius, bij Volkelius, de vera
religione II c. 6 tegenover het Socinianisme, bij Wegscheider § 116
tegenover het rationalisme, en bij Kaftan, Nitzsch, Schultz e. a.
tegenover Ritschl, cf. James Orr, The Ritschlian Theology and the
evang. faith London 1897 p. 213. G. Ecke, Die Theol. Schule Albr.
Ritschl’s und die evang. Kirche der Gegenwart, Berlin 1897 I. Hoe
dieper de zonde wordt ingedacht, des te minder wordt ze iets
toevalligs en willekeurigs, des te meer neemt ze in macht en
beteekenis toe, niet alleen voor het religieuse en ethische, maar ook
voor het intellectueele en aesthetische, voor het physische en heel
het kosmische leven. Indien echter bij dit inzicht naar den oorsprong
der zonde wordt gevraagd, doen zich wederom verschillende
antwoorden voor. Niet allen gaan even ver. Sommigen verklaren
haar uit de menschelijke natuur, anderen uit den kosmos, nog
anderen uit God.

4. Tot de eersten behooren zij, die den oorsprong der zonde


zoeken in de overheersching des menschen door de materie. De
Grieksche philosophie was over het algemeen de meening
toegedaan, dat de rede tot taak had, om de zinnelijke driften en
hartstochten te beteugelen. De Joden namen in den mensch van
nature een ‎‫‏יצר הרע‏‬‎ aan, die bij de lichamelijke ontwikkeling steeds in
kracht won, in den geslachtslust zijn hoogtepunt bereikte en aan alle
ongehoorzaamheid aan Gods geboden ten grondslag lag, Weber §
49. 50. In de ascetische richtingen keert deze gedachte telkens
weer; de Roomsche theologie erkende zelfs haar betrekkelijk recht,
als zij bij den mensch zonder den teugel van het donum
superadditum van een natuurlijken strijd tusschen vleesch en geest,
van een morbus en languor naturae humanae sprak, Bellarminus, de
gratia primi hom. c. 5. In de nieuwere philosophie en theologie wordt
de zonde telkens op dezelfde wijze afgeleid uit eene oorspronkelijke
tegenstelling tusschen natuur en rede, zinnelijkheid en verstand,
lager en hooger ik, vleesch en geest, egoistische en sociale
neigingen. De zinlijkheid wordt op dit standpunt nog wel niet zelve
voor zonde gehouden, maar toch aangezien als de aanleiding en de
prikkel tot het zondigen. Alle zonde bestaat dus wezenlijk daarin, dat
de geest de zinnelijkheid dient en over zich heerschen laat; en alle
deugd is daarin gelegen, dat de mensch door zijne rede heersche
over de natuur en alzoo tot vrije, zelfstandige persoonlijkheid worde.
Zelfs beroept deze opvatting zich gaarne op de Paulinische leer van
de σαρξ, en verblijdt zich over dezen Schriftuurlijken steun. Cf.
Cartesius, Wolff, Fichte, Hegel, Werke XI 190 f. XII 209 f. bij Jodl,
Gesch. der Ethik in der neuern Philos. I 1882 II 1889 en v.
Hartmann, Das sittliche Bewustsein2 1836 S. 265 f., en voorts
Schleiermacher, Chr. Gl. § 66. Rothe, Theol. Ethik § 459 f.
Biedermann, Chr. Dogm. § 763 f. Pfleiderer, Grundriss § 100 f.
Lipsius, Dogm. § 468 f. 477 f. Schultz, Grundriss d. ev. Dogm.2 1892
S. 61. Scholten, De vrije wil 177. L H K. II 422v. 574v. enz.
Maar deze verklaring der zonde lijdt aan halfslachtigheid. Eén
van beide toch: de zinnelijke natuur van den mensch is op zichzelve
geen zonde, maar zonde ontstaat eerst, als de rede en de wil des
menschen haar eischen inwilligt, dan valt deze theorie in die van het
pelagianisme terug; of de zinnelijke natuur is op zichzelve zondig en
dan is zonde eigen aan de materie als zoodanig en moet de
anthropologische verklaring voortschrijden tot de kosmische. Dit is
dan ook door velen geschied. Plato nam eene eeuwige ὑλη aan
naast en tegenover God. De wereld was wel een werk der rede,
maar van den beginne af werkte in haar ook eene andere, blinde
macht, die door den δημιουργος niet geheel kon beheerscht worden.
God kon de wereld daarom niet zoo goed maken, als Hij wilde; Hij
was aan de eindigheid, aan de ὑλη gebonden. De oorzaak van
zonde, lijden en dood ligt dus in het σωματοειδες; de ὑλη houdt de
in- en doorwerking der idee tegen; het lichaam is een kerker voor de
ziel, bron van vreeze en onrust, van begeerte en hartstocht, Zeiler,
Philos. d. Gr. II 765 f. 855 f. Gelijke beteekenis heeft de ὑλη in het
neoplatonisme en gnosticisme en in velerlei ascetische en
theosophische richtingen, cf. Zeller, ib. V 125. 171. 236. 297. 386.
547. En aan deze leer van Plato zijn verwant alle theorieën, die de
zonde afleiden uit eene wel door God geschapene maar toch
tegenover Hem staande materie, Weisse, Philos. Dogm. § 541 f. 561
f. Rothe, Theol. Ethik § 55, of uit de eindigheid en beperktheid,
l’imperfection originale des créatures, Leibniz, Theodicée § 156, of in
het algemeen uit de realiseering der wereldidee.
Deze verklaring van de zonde uit den aard van het creatuurlijke
zijn kan echter niet aan de consequentie ontkomen, om op de eene
of andere wijze tot God terug te gaan en in zijn natuur of werk den
oorsprong der zonde te zoeken. Bij Plato had de ὑλη zelve een
eeuwig en zelfstandig bestaan naast God. In het Parzisme en
Manicheisme stonden twee persoonlijke Goddelijke wezens als
scheppers van het licht en de duisternis eeuwig tegenover elkander
en gaven aan de bestaande wereld haar tweezijdig karakter,
Schwane, D. G. II 503 f. Neoplatonisme en gnosticisme maakten
schepping, val, verlossing enz. tot momenten in eene emanatie, die
van God als de βυθος ἀγνωστος, het absolute pleroma, in steeds
dalende formatiën uitgaat, ten slotte aan de materieele wereld met
haar onwetendheid, duisternis, zonde, lijden, dood het aanzijn geeft,
maar dan die uitgestroomde en van God afgevallen wereld weer in
het verlossingsproces tot God terugvoert, Stöckl, Die spekulative
Lehre v. Menschen II 52 f. Met deze ideeën heeft zich de theosophie
bij Böhme en Schelling gevoed, als zij persoonlijkheid Gods,
drieëenheid, schepping, val, verlossing uit het wezen Gods trachtte
te verklaren, cf. deel II 304, 393. De drie Potenzen, die in God
worden aangenomen, opdat Hij persoon, geest worde, zijn ook
tegelijk de principia van een ander zijn, n.l. de wereld. Als persoon
heeft God de vrijheid en de macht, om de Potenzen, die in Hem zijn
maar die Hij eeuwiglijk beheerscht, ook buiten zich in spanning te
zetten, Schelling, Werke II 3 S. 272 f. 310. 338 f. In die spanning ligt
de mogelijkheid der zonde. In de oorspronkelijke schepping, hetzij
alleen ideëel of ook reëel de eerste, waren deze Potenzen in rust.
Zonde, ellende, duisternis, dood enz. waren er wel maar alleen
potentieel; ze sluimerden in den Urgrund der schepping. Maar de
mensch, in wie die Potenzen ook aanwezig waren, verbrak die
eenheid en ontketende de booze machten, die in de schepping
potentieel aanwezig waren. Eene wereld als de tegenwoordige met
zooveel woestheid en ellende, is alleen uit een val te verklaren; deze
is de Urthatsache der Geschichte, cf. Joh. Claassen, Jakob Böhme II
185 f. Schelling, Werke I 7 S. 336-416. I 8 S. 331 f. II 3 S. 344 f. 358
f. Nog sterker beschouwde Hegel het als een afval, dat de idee van
het absolute zich in de wereld als haar anders-zijn verwerkelijkte.
Hoezeer de natuur bij Hegel een product der rede was, kon hij toch
niet loochenen, dat ze onmachtig was, om de idee ten volle te
realiseeren en verklaarde hij daarom dat de idee, aan zulk een
wereld het bestaan gevende, aan zichzelve ontrouw geworden en
van zichzelve afgevallen was, Werke VI 413. VII 1 S. 23 f. VII 2 S. 15
f. Zoo werd de weg voor het pessimisme gebaand, dat op de wijze
van het Buddhisme het zijn zelf voor de grootste zonde houdt,
bedreven door den blinden, alogischen wil, die de Urschuldige is,
Schopenhauer, Die Welt als W. u Vorst.6 I 193 f. II 398 f. v.
Hartmann, Philos. d. Unbew. II9 198 f. 273 f. 295 f.

5. De oorsprong van het kwaad is na dien van het zijn het


grootste raadsel des levens en het zwaarste kruis des verstands. De
vraag: ποθεν το κακον, heeft alle eeuwen de gedachten der
menschen bezig gehouden en wacht nog steeds te vergeefs op een
antwoord, dat beter bevredigt dan dat der H. Schrift. Voorzoover de
philosophie in dezen iets van beteekenis leerde, is zij in haar geheel
genomen een krachtig bewijs voor de waarheid der H. Schrift, dat
deze wereld zonder een val niet is te verklaren. Alle groote denkers
hebben, al kenden zij Gen. 3 niet of al verwerpen zij het als eene
mythe, huns ondanks aan dit eenvoudig verhaal stilzwijgend of
uitdrukkelijk hulde gebracht. En voorzoover de wijsbegeerte op eene
andere wijze naar oplossing zocht van het probleem, is zij het spoor
bijster en jammerlijk aan het dwalen geraakt. Dat geldt allereerst van
de pelagiaansche verklaring der zonde, tegen welke de vele
bezwaren boven bl. 44 reeds met een enkel woord werden genoemd
en later bij het wezen en de verbreiding der zonde nog breeder ter
sprake komen. Maar het geldt voorts ook van al die stelsels, die het
kwade herleiden, niet tot eene wilsdaad van het schepsel maar tot
het zijn of de natuur van mensch, wereld of God.
In de eerste plaats is de zonde niet af te leiden uit de zinnelijke
natuur van den mensch. Dan toch zou de zonde altijd en overal een
zinnelijk, vleeschelijk karakter dragen; dit is echter lang niet altijd het
geval; er zijn ook geestelijke zonden, zonden met een daemonisch
karakter, zooals hoogmoed, nijd, haat, vijandschap tegen God, die
meer verborgen maar volstrekt niet minder in graad zijn dan de
vleeschelijke zonden; en deze worden door de zinlijkheid niet
verklaard, evenmin als op dit standpunt het bestaan van gevallen
engelen mogelijk is. Indien de zonden voortkwamen uit ’s menschen
zinnelijke natuur, zou men ook verwachten, dat zij in de eerste
levensjaren het sterkst en het veelvuldigst zouden zijn; dat de geest,
naarmate hij zich meer ontwikkelt, ook te krachtiger over haar
heerschen en eindelijk haar geheel overwinnen zou. Maar de
ervaring leert gansch anders. Naarmate de mensch opwast, wordt
de zonde, ook de zinnelijke, machtiger over hem; niet het kind nog
maar de jongeling en de man is dikwerf slaaf van zijne lusten en
hartstochten; en de ontwikkeling van den geest is menigmaal zoo
weinig in staat, om de zonde te beteugelen, dat ze veeleer de
middelen aan de hand doet, om in nog sterker mate en op meer
verfijnde wijze bevrediging der begeerten te zoeken. En zelfs,
wanneer de zinnelijke zonden in later leeftijd haar heerschappij
hebben verloren, blijven ze nog heimelijk in het hart als begeerten
bestaan of maken voor andere plaats, die, ofschoon meer geestelijk
van aard, toch niet minder schrikkelijk zijn. Indien deze verklaring der
zonde uit de zinnelijkheid dan ook in ernst is bedoeld, moet zij ertoe
leiden, om in onderdrukking van het vleesch de verlossing te
zoeken; maar juist de geschiedenis der ascese is het best in staat,
om voorgoed van de dwaling te genezen, dat de zonde op die wijze
overwonnen kan worden. Ook in het klooster gaat het hart der
menschen mede, en uit dat hart komen allerlei zonden en
ongerechtigheden voort. Ten onrechte eindelijk tracht deze theorie
zich staande te houden met een beroep op de notie ‎‫‏ָּב ׂשר‏‬‎ en σαρξ in
de H. Schrift, bepaaldelijk bij Paulus. Dit woord duidt allereerst de
stof, de substantie van het menschelijk lichaam aan, 1 Cor. 15:39,
dan het uit die stof georganiseerde lichaam zelf in tegenstelling met
πνευμα, νους, καρδια, Rom. 2:25, 2 Cor. 7:5, Col. 2:5, voorts meer in
Oudtest. zin den mensch als aardsch, zwak, broos, vergankelijk
wezen, Gen. 6:3, 18:27, Job 4:17-19, 15:14, 15, 25:4-6, Ps. 78:39,
103:14, Jes. 40:6, Jer. 17:5, Rom. 3:20, 1 Cor. 1:29, Gal. 2:16, en
eindelijk dan bij Paulus de zondige levensrichting van den mensch.
Zoo spreekt hij van σαρκικος, ἐν σαρκι, κατα σαρκα εἰναι, ζην,
περιπατειν, van σαρξ ἁμαρτιας, φρονημα της σαρκος, Rom. 3:7,
7:14, 8:3v., 1 Cor. 3:3, 2 Cor. 10:2, 3 enz. In dezen zin vormt σαρξ
eene tegenstelling met πνευμα, doch niet met het menschelijk
πνευμα, dat immers ook zondig is en heiliging behoeft, Rom. 12:1, 2,
1 Cor. 7:34, 2 Cor. 7:1, Ef. 4:23, 1 Thess. 5:23, maar met het πνευμα
ἁγιον of θεου, Rom. 8:2, 9, 11, hetwelk het menschelijk πνευμα
vernieuwt, Rom. 7:6, 8:14, Gal. 5:18, ook het lichaam heiligt en in
den dienst der gerechtigheid stelt, Rom. 6:13, 19, 12:1, 1 Cor. 6:13,
15, 19, 20, en alzoo in den mensch een καινος ἀνθρωπος plaatst
tegenover de oude, zondige levensrichting, de σαρξ, van den
παλαιος ἀνθρωπος, Rom. 7:5v., 8:1v., Gal. 5:13-25, Ef. 2:3, 11, Col.
2:4. Sommigen hebben nu gemeend, dat het vleesch naar deze
beschouwing niet alleen zetel en orgaan maar ook bron en
oorsprong der zonde is, Baur, Holsten, Lüdemann, Zeller, Pfleiderer,
Der Paulinismus2 1890 S. 60 f. Holtzmann, Neut. Theol. 1897 II 13 f.,
Clemen, Die chr. Lehre v. d. Sünde I 188 f., Matthes, Theol. Tijdsch.
1890 blz. 225-239. Maar dit is niet te handhaven tegenover noch te
rijmen met deze onloochenbare gegevens, dat Paulus duidelijk de
zonde afleidt uit de verleiding der slang en de overtreding van Adam,
Rom. 5:12, 2 Cor. 11:3; dat hij spreekt van eene besmetting des
vleesches en des geestes en ten opzichte van beide reiniging
verlangt, 2 Cor. 7:1; dat hij onder de vruchten des vleesches ook
allerlei geestelijke zonden noemt, zooals afgoderij, twist, toorn en
zelfs ketterij, Gal. 5:19v.; dat hij de vijandschap tegen God aanduidt
als φρονημα της σαρκος, Rom. 3:7; dat hij het bestaan van booze
geesten aanneemt, die toch in het geheel geen σαρξ hebben, Ef.
6:12; dat hij Christus, schoon γενομενος ἐκ γυναικος, Gal. 4:4 en uit
Israel το κατα σαρκα, Rom. 9:5, toch als zonder eenige zonde
erkent, 2 Cor. 5:21; dat hij het lichaam een tempel Gods noemt en
alle leden opeischt voor den dienst der gerechtigheid, Rom. 6:13, 19,
12:1, 1 Cor. 6:13-20; dat hij eene opstanding der gestorvene
lichamen leert, 1 Cor. 15, en de ascese in beginsel bestrijdt, Col.
2:16, 1 Thess. 4:4. De voorstanders van het gevoelen, dat Paulus
het vleesch voor het principe der zonde houdt, keeren dan ook
dikwerf halverwege terug en zeggen, dat het vleesch niet zelf zonde
is en niet vanzelf zonde meebrengt, maar wel tot zonde prikkelt en
verzoekt, Clemen 204. Holtzmann II 38. Anderen hebben daarom
geoordeeld, dat Paulus, als hij het woord σαρξ in ethischen zin
bezigt, de oorspronkelijke beteekenis ervan geheel uit het oog
verliest, Neander, Gesch. der Pflanzung u. Leitung der christl.
Kirche5 1862 S. 508 f. Tholuck, Stud. u. Krit. 1855 S. 477 f. Weiss,

You might also like