Download Introduction to Mechanics 2nd Edition Kleppner Solutions Manual all chapters

You might also like

Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 24

Introduction to Mechanics 2nd Edition

Kleppner Solutions Manual


Go to download the full and correct content document:
https://testbankfan.com/product/introduction-to-mechanics-2nd-edition-kleppner-soluti
ons-manual/
More products digital (pdf, epub, mobi) instant
download maybe you interests ...

Introduction to Quantum Mechanics 3rd Edition Griffiths


Solutions Manual

https://testbankfan.com/product/introduction-to-quantum-
mechanics-3rd-edition-griffiths-solutions-manual/

Introduction to Robotics Mechanics and Control 4th


Edition Craig Solutions Manual

https://testbankfan.com/product/introduction-to-robotics-
mechanics-and-control-4th-edition-craig-solutions-manual/

Fox And Mcdonald's Introduction To Fluid Mechanics 8th


Edition Pritchard Solutions Manual

https://testbankfan.com/product/fox-and-mcdonalds-introduction-
to-fluid-mechanics-8th-edition-pritchard-solutions-manual-2/

Fox and McDonalds Introduction to Fluid Mechanics 9th


Edition Pritchard Solutions Manual

https://testbankfan.com/product/fox-and-mcdonalds-introduction-
to-fluid-mechanics-9th-edition-pritchard-solutions-manual/
Introduction To Algorithms 2nd Edition Cormen Solutions
Manual

https://testbankfan.com/product/introduction-to-algorithms-2nd-
edition-cormen-solutions-manual/

Fluid Mechanics 2nd Edition Hibbeler Solutions Manual

https://testbankfan.com/product/fluid-mechanics-2nd-edition-
hibbeler-solutions-manual/

Introduction to Graph Theory 2nd Edition West Solutions


Manual

https://testbankfan.com/product/introduction-to-graph-theory-2nd-
edition-west-solutions-manual/

Introduction to Data Mining 2nd Edition Tan Solutions


Manual

https://testbankfan.com/product/introduction-to-data-mining-2nd-
edition-tan-solutions-manual/

Introduction to Global Business 2nd Edition Gaspar


Solutions Manual

https://testbankfan.com/product/introduction-to-global-
business-2nd-edition-gaspar-solutions-manual/
Another random document with
no related content on Scribd:
Een half uur later had hij zijn woning in het Willemsparkkwartier bereikt.

„En dat, Charly,” sprak John C. Raffles en hij plaatste met een breed
gebaar den gouden doodshoofdbeker op tafel, „dàt voorwerp en deze
kopjes en die lepel zijn nu de kleinigheden, die samen een millioentje
vertegenwoordigen en waarvoor jij en ik dat loodgieterskarweitje op ons
hebben genomen.”

„Allemachtig!” viel Charly uit, „wat een griezelig ding is dat, Edward. Zul
je later mijn schedel ook in goud laten vatten?”

„Neen, koester geen illusies daaromtrent, beste jongen. Ik houd niet van
doodshoofden en bovenal niet als ze tot drinkbekers zijn vervormd. Zelfs
niet als ze bovendien nog in goud zijn gevat en bezaaid met
edelgesteenten.

„Maar de vader van onzen jongen vriend Willy Harringa schijnt er anders
over te denken, want buiten de geldelijke waarde hechtte de man zeer
veel aan dezen beker en zijn droefheid, toen hij het doodshoofd miste,
moet inderdaad heel groot zijn geweest.”

Toen vertelde Lord Lister zijn jongen vriend de geschiedenis van de


geheimzinnige diefstallen, van het verhaal, dat hem eerst door Willy
Harringa en later door diens vader in den breede was verhaald; van de
vermoedens, die door hem waren gerezen tegen den stillen, vreemden,
oudsten zoon uit het huis; van de bevestiging van die vermoedens, toen
hij de geheime gang had ontdekt, nadat hem bekend was geworden dat
Oswald Harringa er de eigenaardigheid op nahield om op het dak te
gaan „rooken”; van den tocht naar het grijze huis in de dwarsstraat en
van alles wat hij daar had gezien.

Charly vond dat allemaal even interessant en in gespannen aandacht


luisterde hij naar wat de Groote Onbekende hem meedeelde.
„En hoe zul je nu doen, Edward?” vroeg hij ten slotte. „Zul je den vader
nu gaan vertellen, dat zijn zoon een dief en een opiumschuiver is?”

„Dat is het eenige, waarover ik het nog niet met mij zelf eens ben,”
bekende Lord Lister. „Ik zal er eens een nacht over slapen. Ik wensch je
wel te rusten, boy! Droom maar niet te veel van gouden doodshoofden
en opiumschuivers.”

[Inhoud]
ZEVENDE HOOFDSTUK.
Het einde van den Opium-Schuiver.

Den volgenden morgen, toen Lord Lister en zijn vriend nog in de


ontbijtkamer zaten, waar zij beiden verdiept waren in het lezen der
ochtendbladen, kondigde oude James reeds het bezoek aan van
mijnheer Mollen.

Charly wierp een blik op de pendule en sprak:

„Het is waar ook! Ik had bijna vergeten, dat Pim me zou komen halen
om het nieuwe tennisveld van onze club te gaan bekijken. Maar zóó
vroeg had ik hem niet verwacht.

„Laat mijnheer Mollen maar hier binnen,” verzocht Charly den


huisknecht en toen deze, na beleefd gebogen te hebben, de deur weer
achter zich had gesloten, vervolgde Charly tot zijn ouderen vriend:

„Dikke Pim heeft immers een wit voetje bij jou?”

Raffles knikte glimlachend en Charly vervolgde:

„Je begrijpt, dat ik het anders niet gewaagd zou hebben, gestrenge
meester, om een mijner kennissen, wien dan ook, in jouw ongenaakbare
tegenwoordigheid te brengen.”

Raffles had geen gelegenheid om zijn jongen secretaris hierop te


antwoorden, want reeds opende James de kamerdeur om den vroegen
bezoeker binnen te laten. [26]

Reeds bij den eersten oogopslag zagen de beide vrienden, dat Pim iets
bijzonders had. Op zijn dik, rood, niet heel intelligent gelaat, dat echter
een goedige uitdrukking had, stond duidelijk te lezen, dat hem iets op
het hart lag en daar het Pim’s gewoonte niet was, om zijn
mededeelingen lang vóór zich te houden, begon hij al dadelijk, nadat hij
zijn beide kennissen had begroet:

„Eigenlijk heb ik niet veel lust om te gaan tennissen vanmorgen. Maar ik


had met je afgesproken, Brand, dus ik wou je niet laten wachten.”

„Wat is er gebeurd?” vroeg Charly. „Toch geen onaangename dingen,


hoop ik?”

„Jawel en al betreft het mij niet rechtstreeks, ik ben er toch heelemaal


kapot van. Toen ik, nu zoowat een half uur geleden, van huis kwam en
langs de woning van Harringa wandelde, waren daar alle gordijnen
neergelaten. Natuurlijk keek ik verbaasd en ik was nieuwsgierig, wat
daarvan de reden kon zijn. Och, een sterfgeval wekt altijd je
belangstelling, nietwaar? Vooral als je de lui goed kent. Nou, ik trof het,
want juist toen ik passeerde, kwam een van de meiden naar buiten en
die vertelde me, dat de oudste zoon, Oswald, heel vroeg vanmorgen
dood was thuis gebracht.”

„Da’s treurig!” riep Charly uit. „Wat naar voor die oude mijnheer en
mevrouw!” en even keek hij naar zijn vriend Edward.

Raffles echter zei niets.

Bij de laatste woorden van Richard Mollen hadden de oogen van den
Grooten Onbekende een gansch eigenaardige uitdrukking gekregen,
doch toen goedige Pim hem aankeek, om te zien, welke uitwerking zijn
nieuwsbericht op jonker Van Leeuwen maakte, was hiervan niets meer
te bespeuren.

„Weet je geen verdere bijzonderheden?” vroeg Charly.

„Ja,” klonk het van Pim’s dikke, roode lippen, terwijl hij zich heel
gewichtig voelde, nu hij zooveel nieuws wist mede te deelen: „Het
dienstmeisje vertelde mij, dat de jonge meneer op zijn club een soort
van beroerte had gehad, een hartaandoening, zei ze.”
„Van welke club was Oswald Harringa lid?” vroeg Raffles.

„Precies weet ik het niet,” antwoordde Richard Mollen, „maar ik geloof,


een kaartclub, een besloten gezelschap van een stuk of tien, twaalf
jongelui.”

„Het is zeker een heel droevig sterfgeval, voornamelijk voor de ouders?”


sprak nu Lord Lister weer. Toen wisselde hij een korten blik met Charly,
welken door dezen onmiddellijk werd begrepen en vervolgde tot dezen:

„Kan ik erop rekenen, dat je thuis komt lunchen?”

„Zeker!” sprak Charly.

De jonge secretaris stond op, vulde uit een geopend kistje zijn
sigarenkoker met Havanna’s en zei tot Pim, terwijl hij hem op den
schouder klopte:

„Kom, kerel, ga mee de lucht in. Tob nou niet over dat sterfgeval,
daaraan kan je toch niets veranderen!”

Met een handdruk nam Pim afscheid van jonker Van Leeuwen en de
beide jonge mannen wandelden samen naar de nieuwe tennisbaan, op
korten afstand van Lord Lister’s woning.

Peinzend bleef de Groote Onbekende in zijn gemakkelijken stoel


achterover leunen. Weer liet hij de gebeurtenissen der laatste dagen
aan zijn geest passeeren en toen hij terugdacht aan het geheimzinnige
clublokaal waar de twaalf opiumschuivers bijeenkwamen, om zich over
te geven aan de bedwelming, die de uitwerking was van dat verderfelijke
vergift, dat zooveel onheil en ellende teweegbrengt, sprak hij tot zich
zelf:

„Dat plotseling einde was misschien de beste oplossing! Een beroerte …


een hartaandoening … Hij was wél een vreemde en eigenaardige
verschijning, deze jonge man, die het slachtoffer is geworden van zijn
hartstocht en ik ben er van overtuigd, dat hij zijn vader niet heeft
bestolen om geld te maken voor de waardevolle voorwerpen; hij
handelde uit een buitengewone beweegreden. Het was geen gemeene
diefstal, dat begreep ik onmiddellijk, en gelukkig ben ik erin geslaagd,
een duidelijk bewijs voor mijn overtuiging te krijgen.

„De oudste zoon van Albert Harringa, de leider der opiumschuivers,


moet dezen diefstal zonder twijfel hebben gepleegd, omdat hij van
meening was, dat de doodshoofdenbeker en de andere zeldzame
kostbaarheden nutteloos waren in zijn vaders „schatkamer” en veel
zouden toebrengen tot de versiering der tafel in de „Droomersclub”,
waarvan hij voorzitter was …”

Toen richtte de Groote Onbekende zich met een energieke beweging op


uit zijn fauteuil, liep een paar maal met de handen in de zakken door de
kamer heen en weer en sprak toen op halfluiden toon, als legde hij
zichzelf in dit oogenblik een gelofte af:

„Dit geheim zal ik bewaren; nimmer zal de vader van den aan opium
verslaafden zoon vernemen, op welke wijze ik zijn gestolen
kostbaarheden terugvond!”

Nu begaf Lord Lister zich naar zijn studeerkamer, waar hij een donker-
eikenhouten kast, die in een der [27]hoeken van het vertrek stond, met
een fijnbewerkten sleutel opende.

Deze kast was van binnen geheel voorzien van stevige stalen platen en
bevatte verschillende binnenkastjes, van hetzelfde staal vervaardigd, elk
afzonderlijk afgesloten.

De grootste dezer veilige bergplaatsen opende lord Lister met een


sleuteltje, dat nauwelijks groot genoeg scheen om een horloge op te
winden, en uit de ruimte, die nu voor hem lag, haalde hij het gouden
doodshoofd, den Indischen lepel en de twaalf zilveren kopjes te
voorschijn.
De waardevolle voorwerpen pakte hij in een stevig handvalies van
donkerbruin leer, dat hij daarna sloot.

Het sleuteltje van het valies schoof hij in een kleinen, witten enveloppe
en hierop zette hij met duidelijke letters het adres van Albert Harringa.

Het middaguur had nauwelijks geslagen, toen Charly Brand de


studeerkamer van lord Edward Lister binnentrad.

Het was hem aan te zien, dat hij eenige uren in de buitenlucht beweging
had genomen, want zijn gelaat zag er blozend uit en een uitdrukking van
gezonde levenslust lag in de helderblauwe oogen van den jongeman.

„Voldoet de nieuwe tennisbaan aan de eischen?” vroeg lord Lister, terwijl


hij het laatste overblijfsel van zijn sigaret in een fijn, Japansch aschbakje
legde.

„De baan is onberispelijk en er werd uitstekend gespeeld vanmorgen.


Alleen Pim heeft geen goeden bal gemaakt, zoodat hij weer leelijk
geplaagd werd. De goeie jongen schijnt erg onder den indruk van het
sterfgeval te zijn.”

En toen Raffles hierop, tot Charly’s teleurstelling niets antwoordde,


vervolgde de jonge secretaris:

„Heb je al besloten, hoe je in deze zaak verder zult handelen, Edward?


Je gelooft zeker, evenmin als ik, aan een beroerte of hartverlamming
van Oswald Harringa?”

„Neen,” antwoordde Lord Lister, en zijn donkere oogen keken den


blonden secretaris met een ernstige uitdrukking aan. „Neen, Charly, ook
ik geloof daaraan niet. Maar ik wensch dit geheim te eerbiedigen, al was
het alleen ter wille van de ouders van den ongelukkigen jongen man.”

„En de kostbaarheden?”
„Daarover spreken we straks, na den lunch!”

De begrafenis van Oswald Harringa, de oudste zoon van den schatrijken


Indischen suikerlord, had veel belangstelling getrokken.

Twee landauers waren noodig geweest om den bloemenschat mee te


dragen naar het kerkhof, waar de overledene een laatste rustplaats zou
vinden.

Een kostbare krans van lila bloemen, waaraan breede, purperkleurige


linten hingen, en die ter rechterzijde van de lijkkoets was opgehangen,
trok vooral de aandacht der voorbijgangers, die nieuwsgierig bleven
staan, als de stoet passeerde.

„Aan onzen leider,” waren de woorden die in gouden letters op een der
linten prijkten, terwijl op het andere lint, eveneens in gouden letters,
maar veel kleiner, stond:

„d. i. l. d. w. o. i. s.”

Geen kaartje, geen boodschap zelfs was er bij geweest, toen deze
krans werd bezorgd en zonder te weten, wien zij te danken hadden voor
dezen laatsten groet, aan hun zoon gebracht, hadden de ouders den
grooten krans van bedwelmend geurende bloemen in paarsen tint in
ontvangst genomen.

Op verzoek van Oswalds vader werd aan het graf geen woord
gesproken en toen de oude heer, nadat de plechtigheid was afgeloopen,
in huis was teruggekeerd, nam hij zwijgend de kleine hand van zijn
vrouw in de zijne, terwijl hij haar een kus op het voorhoofd drukte.

Zij zeiden het elkaar niet in woorden, deze beide ouders, wat er op dat
oogenblik in hen omging, maar welsprekender dan iets was de blik,
waarmee zij elkaar aankeken en de tranen, die langs hun wangen
vloeiden.
Doch bij beiden was, sinds hun oudste zoon levenloos thuis was
gebracht, geen oogenblik de gedachte uit het hoofd geweest, hoe de
voorspelling van den Radjah van Mooltan was bewaarheid geworden:

„Indien de beker verloren gaat, of gestolen wordt, zal het ongeluk u


achtervolgen!”

Doch geen van beiden vermoedden zij het, deze bedroefde ouders, hoe
hij, die hun nu voor altijd was ontvallen, zelf den noodlottigen beker het
huis had uitgedragen.

Dien namiddag wachtte voor het bordes van de mooie villa in het
Willemsparkkwartier, bewoond door jonker Van Leeuwen en diens
vriend, een gewone taxi, een huurauto zooals men die dagelijks
honderden door Amsterdam ziet vliegen.

Een jonge man, gekleed in de keurige livrei der deftige families,


verscheen op den drempel.

Hij had een kortgeknipte, blonde baard en onder de [28]met goud


gegallonneerde pet kwam het dikke, blonde krulhaar te voorschijn. In de
rechterhand droeg hij een handtasch van bruin leer, die vrij zwaar
scheen te zijn en die hij, in de atax gezeten, zorgvuldig op zijn knieën
hield.

Tien minuten later hield het voertuig stil voor de woning van den heer
Albert Harringa.

De blonde livreibediende stapte uit en overhandigde met een paar korte


woorden het valiesje en de witte enveloppe aan Egbert.

Toen begaf hij zich weer terug naar de wachtende huurauto, die een
oogenblik later uit het gezicht verdwenen was.…..

……………………………………………
„Aan wien heb je het taschje afgegeven?” vroeg dien middag aan het
diner lord Lister zijn vriend en helper, Charly Brand.

„Aan den ouden huisknecht, Edward. Hij zou het zijn meester
onmiddellijk overhandigen.”

„All right, boy!” klonk het antwoord en toen werd er door de beide
vrienden geen woord verder over dat onderwerp gewisseld.

Den volgenden dag, toen lord Lister alleen in zijn studeerkamer zat,
bezig een brief van een zijner Engelsche vrienden te beantwoorden,
terwijl Charly een zeiltocht op de Zuiderzee maakte, met de leden van
zijn tennisclub, bracht oude James op een zilveren blad een visitekaartje
binnen.

„Willy Harringa”

las Raffles en, hij verzocht den huisknecht, den bezoeker binnen te
laten.

Eenige oogenblikken later had Willy tegenover lord Lister plaats


genomen.

Nadat het gesprek eenigen tijd had geloopen over het verlies, dat de
familie Harringa had getroffen, sprak Willy:

„De eigenlijke reden van mijn komst zal u misschien zeer verbazen,
jonker Van Leeuwen.”

En toen vervolgde hij, na eenige aarzeling, terwijl hij Raffles aankeek


met zijn eerlijke, oprechte oogen, die op dat oogenblik hun gewone
overmoedige uitdrukking echter misten:

„Misschien verbaast ze u ook in het geheel niet en weet u al van te


voren, wat ik u te vertellen heb.”
Kalm hield Raffles de donkere oogen op het gelaat van den bezoeker
gevestigd, toen hij sprak:

„Ja, mijnheer Harringa, ik weet het, uw vader ontving een leeren valies
met inhoud. Het verheugt me, dat deze duistere zaak tot zulk een goed
einde is gebracht.”

En toen hij zag, hoe Willy met een trek van blijde verrassing op het
gelaat beide handen uitstak, om zijn dankbaarheid te betuigen, maakte
de Groote Onbekende een afwerend gebaar en zei:

„Dat is in orde, mijnheer Harringa. De éénige dank, die ik van u vraag,


is, dat u niet meer op deze zaak terugkomt.”

De jonge Harringa liet de uitgestrekte handen weer zakken en een wolk


van teleurstelling trok over zijn gelaat.

„Ik eerbiedig uw wensen, jonker Van Leeuwen,” sprak hij.

„Maar dan is er nog iets,” vervolgde Willy, „wat bijna even geheimzinnig
is, als die diefstallen waren.”

Hij schoof zijn stoel een beetje dichter naar dien van Raffles en sprak op
schier fluisterenden toon, als vreesde hij, dat onbescheiden ooren
mochten meeluisteren:

„In de portefeuille, die mijn gestorven broer bij zich droeg, heb ik een
drietal briefjes gevonden van onverklaarbaren inhoud en nog
onverklaarbaarder onderteekening. Misschien zoudt u ook in dezen
opheldering kunnen geven.”

Al sprekende haalde hij uit zijn borstzak een zakportefeuille van wit
slangenleer te voorschijn en vervolgde:

„Deze portefeuille was het eigendom van mijn broer Oswald en dit zijn
de briefjes, die zich erin bevonden.”
Toen overhandigde hij den Grooten Onbekende drie gele velletjes
papier, beschreven met violetkleurige inkt.

En Raffles las de korte mededeelingen één voor één langzaam door:

„Broeder!

Hedenavond elf uur! Hindoe-vrouw heeft de sleutels!

Opiophaag.”

In den linker-benedenhoek van het papier stonden, in een kring gedrukt,


de volgende letters:

„d. i. l. d. w. o. i. s.”

Nu opende lord Lister het tweede briefje, dat op hetzelfde papier, met
dezelfde violette inkt geschreven was en onderaan dezelfde in het rond
gedrukte letters.

Hij las:

„Broeder!

Twee uur vóór middernacht. Purperen zaal zal geopend zijn.

Opiophaag.”

[29]

Ten derden male ontvouwde hij een der gele papieren, waarvan de
inhoud luidde:

„Broeder leider!

De broeders wenschen u te danken voor de aanwinst! Kom heden op


gewonen tijd tot ons.
Opiophaag.”

„En wat alles nog eigenaardiger en geheimzinniger maakte,” vervolgde


Willy, toen Raffles zwijgend de briefjes op tafel legde, „is, dat
gistermorgen, een uur vóór de begrafenis van Oswald, een krans werd
thuisbezorgd, op welker violetkleurige linten deze zelfde onverklaarbare
letters stonden gedrukt. De naam van de zenders, want het schijnen
leden van een club of vereeniging te zijn, werd er niet bij vermeld.”

„Begrijpt uw vader ook niet, wie de personen geweest kunnen zijn, met
wie uw broeder deze geheimzinnige correspondentie voerde?”

„Voor papa is alles even duister als voor mij. Trouwens, vader spreekt
weinig sinds Oswalds dood en houdt zich meestal in zijn eigen kamer
op. De reis naar Egypte is nu natuurlijk uitgesteld voor eenigen tijd.”

„Mijnheer Harringa,” sprak Raffles, terwijl hij den jongen man, die
tegenover hem zat, recht in de oogen keek, „veel is mij duidelijk, van wat
voor u en uw vader altijd een gesloten boek zal blijven. Vraag er niet
naar—het is beter, dat die geheimen mèt uw broeder in het graf zijn
gegaan.

„Slechts dit wil ik u en ook u alleen—in vertrouwen mededeelen: uw


broeder Oswald is het slachtoffer geworden van het opium, het opium,
dat reeds zooveel ellende om zich heen heeft verspreid en dat den prooi
welke het eenmaal in zijn scherpe klauwen heeft, niet meer loslaat. En
laat het u tot troost zijn, dat zijn onverwachte en plotselinge dood hem
heeft gespaard voor een lang, duldeloos lijden.”

Toen nam de Groote Onbekende de drie, op geel papier geschreven


briefjes van de tafel, gaf ze den jongen man terug en vervolgde:

„Ik geef u den raad, deze briefjes te vernietigen. En, spreek tegen
niemand, ook niet tegen uw vader, over ons onderhoud.”
Acht dagen na het bezoek, dat Willy had gebracht in de villa van jonker
Van Leeuwen, ontving de heer Albert Harringa een brief van den
volgenden inhoud:

„Uit betrouwbare bron heb ik vernomen, dat het gouden doodshoofd, dat voor
u van zoo groote waarde schijnt te zijn, de Indische lepel en de zilveren
kopjes, weer in uw bezit zijn teruggekomen. En dit verheugt mij om uwentwil.

Het was zeer juist van u gezien, om in deze duistere zaak niet de hulp in te
roepen van rechercheurs of politie. Immers—hoe dikwijls niet is het reeds
gebleken, dat deze personen minder geschikt zijn om dergelijke opsporingen
met succes ten uitvoer te brengen.

„Onoplosbare raadsels” kunnen beter worden opgelost door iemand die het
gewend is, zulke zaakjes op te knappen.

Ondergeteekende was zoo vrij, u, nu ruim een week geleden, uw


eigendommen weder te doen toekomen, nadat hij ze had teruggehaald van de
plaats, waar ze niet behoorden.

Hoe en waar hij ze heeft gevonden zal zijn geheim blijven!

Moge de gouden doodshoofdbeker voortaan alle onheil verre van u houden!

De Groote Onbekende,
John C. Raffles”.

[Inhoud]

De volgende aflevering (No. 120) bevat:

„Een onaangename ontmoeting in


Zandvoort”. [30]
[Inhoud]
Vijf-en-dertig minuten.

Het liep tegen het einde van Mei en ik zocht in de omstreken van Parijs,
op eenig frisch en vredig plaatsje, naar een klein huisje, om daar den
zomer door te brengen. Ik ging op goed geluk aan het zoeken, na reeds,
zonder iets naar mijn smaak gevonden te hebben, de oevers der Seine
te hebben afgeloopen, die door de kroegjes en de publieke danslocalen
onteerd worden; daarna had ik het heerlijke landschap doorkruist, dat
zich om Versailles uitstrekt, maar waarvan de wegen, het hout en de
heldere rivieren eenigszins de hinderlijke majestueusiteit van deze stad
hebben. Ook had ik de heerlijke vallei van Chevreuse bezocht, die door
de spoorlijn van Scaux van de hoofdstad is afgescheiden. Eindelijk werd
ik op een goeden dag verleid door het schilderachtig aanzien van een
station op de Westerlijn, tusschen Lagny en Meaux, waar men den
breeden loop der Marne overzag. Ik stapte daar uit den trein en vroeg
aan een stationsbeambte, of hij ook wist, welke woningen er in deze
streek te huur stonden.

„Niet veel bijzonders, mijnheer,” antwoordde hij.

Hij scheen na te denken.

„Ja, een is er, die u misschien wel zou lijken. Het is het huis van vader
Perrin te Chigny, dat verleden jaar aan Parijzenaars is verhuurd
geweest. Ik geloof, dat het dit jaar leeg staat.”

„Is dat dicht bij de rivier?”

„Het staat op de hoogte, maar als men naar beneden gaat, is men direct
aan de Marne.”

Ik dacht: „dat is misschien wat ik zoek.”

„En hoever is Chigny van het station af?”


„Het zal dertig à veertig, minuten gaans zijn … vijf en dertig minuten …
ja, het is bepaald niet verder dan vijf en dertig minuten.”

Ik bedankte hem.

„Het is heel gemakkelijk te vinden,” voegde hij er bij. „Ge hebt slechts
dezen weg, die voor u ligt, te volgen, daarna gaat ge door het boschje,
dat ge ginds ziet en u zult dan van zelf Chigny wel zien. De eerste de
beste zal u daar het huis van vader Perrin aanwijzen.”

Ik begaf mij op weg. Er is niets zoo bedriegelijk op het land, als een
boschje aan het eind van een weg en ik liep al een kwartier lang, toen
het boschje mij nog altijd voorkwam een goed einde verder te zijn. Ik
wierp een blik in het rond om te zien, of ik mij ook vergiste met een
ander boschje, dat dichterbij was. Maar het was het eenige; overigens
liep de weg er recht op af, en was er geen vergissing mogelijk. Ik bracht
mij de woorden van den spoorwegbeambte te binnen. Als ik het bosch
uitkwam, moest ik Chigny zien, dat er niet ver vandaan kon zijn, omdat
men van het station in vijf-en-dertig minuten aan het dorp kwam.

Ik bereikte de eerste boomen eenige minuten na deze redeneering te


hebben gehouden. Doch daar verschillende wegen in verschillende
richtingen door het bosch leidden, was ik eerst in de war. Gelukkig
bemerkte ik een kar, die stapvoets naderde. Op een teeken, dat ik
maakte, hield de karrevoerder zijn paard in. Ik vroeg hem welke weg
naar Chigny leidde.

„Daar kom ik net vandaan,” zeide hij. „U behoeft slechts denzelfden weg
te nemen als ik afgekomen ben, kijk, die daar, links.”

„Leidt die regelrecht naar het dorp?”

„U kunt je onmogelijk vergissen. Als de weg buiten het bosch is, zijt ge
te Chigny.”

„Op de hoogte, niet?”


Hij glimlachte even.

„Ja, op de hoogte. U kent dus de streek al?”

„Een beetje … ik heb inlichtingen ingewonnen.”

En mijn horloge raadplegende, vervolgde ik:

„Het is hier niet ver meer vandaan, wel, Chigny?”

„Chigny,” herhaalde hij, de schouders ophalende, [31]„het is zoo goed


alsof u er reeds waart.…. U hebt heelemaal een vijf-en-dertig minuten te
loopen, op zijn hoogst.…”

Ik bedankte hem; hij legde de zweep over zijn paard en vervolgde zijn
weg. Ik dacht, dat ik den spoorwegbeambte verkeerd verstaan had en
dat hij had willen zeggen, dat het vijf-en-dertig minuten loopen was tot
aan het boschje en dan nog eens vijf-en-dertig minuten naar Chigny. Dat
was zoo’n heel erge vergissing niet; overigens is het ook een feit, dat de
beambten der kleine spoorwegstations in den regel niet veel
topografische kennis hebben van het omliggende land. Ik had op mijn
uitstapjes al meermalen de gelegenheid gehad deze opmerking te
maken. Deze man kon mij dus heel goed den afstand zoo’n beetje op
goed geluk hebben genoemd. In allen gevalle was het pas drie uur in
den middag en had ik ruim den tijd om den trein van zeven uur te halen,
na het huis van vader Perrin bezocht te hebben. Ik ging het bosch in, en
wandelde langzaam voort om de frischheid op te snuiven van een
windje, dat ternauwernood de bladeren deed ritselen.

Het was een lang bosch; de laan, die ik volgde, liep uit op een groote
uitgestrektheid land, dat met koren en haver bezaaid was, groen en vlak
zoover het oog reikte. Geen enkele heuvel brak er de eentonigheid van
af; men ontdekte niet het geringste van een dorp. Alleen verhief zich op
enkele passen afstand van mij, aan het begin van deze vlakte, een
stulp, bestemd om gereedschappen in te bergen, die potdicht was.
Het was nu al minstens een uur, dat ik aan het loopen was. Ik rustte een
oogenblikje uit, mij voornemende daarna eenvoudig weer naar het
station terug te keeren, toen ik uit een boschje een boerin te voorschijn
zag treden, die gras in haar boezelaar droeg. Zij werd gevolgd door
twee kinderen, die lentebloemen in de hand droegen. Dit landelijk
tooneeltje ontnam mij het voornemen om te vertrekken en ik trad, met
de hoed in de hand, op de boerin toe.

„Waar ligt toch Chigny? Men had mij gezegd, dat ik, als ik uit het bosch
kwam, Chigny zou zien. Ben ik soms verdwaald?”

„Wel neen, mijnheer, Chigny is daar”… en zij wees naar den linkerkant
van het bosch. „U hebt u alleen vergist in den weg, denk ik. Bij den
kruisweg is u recht doorgeloopen, maar u had het voetpad moeten
nemen.”

„Maar hoe kan ik dan nu naar Chigny komen?”

„U volgt dit pad hier langs het bosch, slaat dan links af en steekt de rivier
over. Chigny ligt aan de overzijde.”

„Is er een brug over de rivier?” vroeg ik wantrouwend.

„Van drie bogen, mijnheer.”

„En in hoeveel tijd kan ik in Chigny zijn?”

Zij keek mij aan, als om de snelheid mijner beenen te berekenen, en


antwoordde:

„O, het is niet ver. Vijf-en-dertig minuten.”

Ik stond versteld. Dit cijfer begon mij al heel wonderlijk toe te schijnen,
en die drie afstanden, elk van vijf-en-dertig minuten, waren een
inderdaad zeer vreemd verschijnsel. Ik begon te vermoeden, dat ieder
een loopje met mij nam. Maar hoe kon de boerin weten, dat zoowel de
spoorwegbeambte als de karrevoerder mij eveneens hadden verzekerd,

You might also like