Professional Documents
Culture Documents
Download Introduction to Mechanics 2nd Edition Kleppner Solutions Manual all chapters
Download Introduction to Mechanics 2nd Edition Kleppner Solutions Manual all chapters
Download Introduction to Mechanics 2nd Edition Kleppner Solutions Manual all chapters
https://testbankfan.com/product/introduction-to-quantum-
mechanics-3rd-edition-griffiths-solutions-manual/
https://testbankfan.com/product/introduction-to-robotics-
mechanics-and-control-4th-edition-craig-solutions-manual/
https://testbankfan.com/product/fox-and-mcdonalds-introduction-
to-fluid-mechanics-8th-edition-pritchard-solutions-manual-2/
https://testbankfan.com/product/fox-and-mcdonalds-introduction-
to-fluid-mechanics-9th-edition-pritchard-solutions-manual/
Introduction To Algorithms 2nd Edition Cormen Solutions
Manual
https://testbankfan.com/product/introduction-to-algorithms-2nd-
edition-cormen-solutions-manual/
https://testbankfan.com/product/fluid-mechanics-2nd-edition-
hibbeler-solutions-manual/
https://testbankfan.com/product/introduction-to-graph-theory-2nd-
edition-west-solutions-manual/
https://testbankfan.com/product/introduction-to-data-mining-2nd-
edition-tan-solutions-manual/
https://testbankfan.com/product/introduction-to-global-
business-2nd-edition-gaspar-solutions-manual/
Another random document with
no related content on Scribd:
Een half uur later had hij zijn woning in het Willemsparkkwartier bereikt.
„En dat, Charly,” sprak John C. Raffles en hij plaatste met een breed
gebaar den gouden doodshoofdbeker op tafel, „dàt voorwerp en deze
kopjes en die lepel zijn nu de kleinigheden, die samen een millioentje
vertegenwoordigen en waarvoor jij en ik dat loodgieterskarweitje op ons
hebben genomen.”
„Allemachtig!” viel Charly uit, „wat een griezelig ding is dat, Edward. Zul
je later mijn schedel ook in goud laten vatten?”
„Neen, koester geen illusies daaromtrent, beste jongen. Ik houd niet van
doodshoofden en bovenal niet als ze tot drinkbekers zijn vervormd. Zelfs
niet als ze bovendien nog in goud zijn gevat en bezaaid met
edelgesteenten.
„Maar de vader van onzen jongen vriend Willy Harringa schijnt er anders
over te denken, want buiten de geldelijke waarde hechtte de man zeer
veel aan dezen beker en zijn droefheid, toen hij het doodshoofd miste,
moet inderdaad heel groot zijn geweest.”
„Dat is het eenige, waarover ik het nog niet met mij zelf eens ben,”
bekende Lord Lister. „Ik zal er eens een nacht over slapen. Ik wensch je
wel te rusten, boy! Droom maar niet te veel van gouden doodshoofden
en opiumschuivers.”
[Inhoud]
ZEVENDE HOOFDSTUK.
Het einde van den Opium-Schuiver.
„Het is waar ook! Ik had bijna vergeten, dat Pim me zou komen halen
om het nieuwe tennisveld van onze club te gaan bekijken. Maar zóó
vroeg had ik hem niet verwacht.
„Je begrijpt, dat ik het anders niet gewaagd zou hebben, gestrenge
meester, om een mijner kennissen, wien dan ook, in jouw ongenaakbare
tegenwoordigheid te brengen.”
Reeds bij den eersten oogopslag zagen de beide vrienden, dat Pim iets
bijzonders had. Op zijn dik, rood, niet heel intelligent gelaat, dat echter
een goedige uitdrukking had, stond duidelijk te lezen, dat hem iets op
het hart lag en daar het Pim’s gewoonte niet was, om zijn
mededeelingen lang vóór zich te houden, begon hij al dadelijk, nadat hij
zijn beide kennissen had begroet:
„Da’s treurig!” riep Charly uit. „Wat naar voor die oude mijnheer en
mevrouw!” en even keek hij naar zijn vriend Edward.
Bij de laatste woorden van Richard Mollen hadden de oogen van den
Grooten Onbekende een gansch eigenaardige uitdrukking gekregen,
doch toen goedige Pim hem aankeek, om te zien, welke uitwerking zijn
nieuwsbericht op jonker Van Leeuwen maakte, was hiervan niets meer
te bespeuren.
„Ja,” klonk het van Pim’s dikke, roode lippen, terwijl hij zich heel
gewichtig voelde, nu hij zooveel nieuws wist mede te deelen: „Het
dienstmeisje vertelde mij, dat de jonge meneer op zijn club een soort
van beroerte had gehad, een hartaandoening, zei ze.”
„Van welke club was Oswald Harringa lid?” vroeg Raffles.
De jonge secretaris stond op, vulde uit een geopend kistje zijn
sigarenkoker met Havanna’s en zei tot Pim, terwijl hij hem op den
schouder klopte:
„Kom, kerel, ga mee de lucht in. Tob nou niet over dat sterfgeval,
daaraan kan je toch niets veranderen!”
Met een handdruk nam Pim afscheid van jonker Van Leeuwen en de
beide jonge mannen wandelden samen naar de nieuwe tennisbaan, op
korten afstand van Lord Lister’s woning.
„Dit geheim zal ik bewaren; nimmer zal de vader van den aan opium
verslaafden zoon vernemen, op welke wijze ik zijn gestolen
kostbaarheden terugvond!”
Nu begaf Lord Lister zich naar zijn studeerkamer, waar hij een donker-
eikenhouten kast, die in een der [27]hoeken van het vertrek stond, met
een fijnbewerkten sleutel opende.
Deze kast was van binnen geheel voorzien van stevige stalen platen en
bevatte verschillende binnenkastjes, van hetzelfde staal vervaardigd, elk
afzonderlijk afgesloten.
Het sleuteltje van het valies schoof hij in een kleinen, witten enveloppe
en hierop zette hij met duidelijke letters het adres van Albert Harringa.
Het was hem aan te zien, dat hij eenige uren in de buitenlucht beweging
had genomen, want zijn gelaat zag er blozend uit en een uitdrukking van
gezonde levenslust lag in de helderblauwe oogen van den jongeman.
„En de kostbaarheden?”
„Daarover spreken we straks, na den lunch!”
„Aan onzen leider,” waren de woorden die in gouden letters op een der
linten prijkten, terwijl op het andere lint, eveneens in gouden letters,
maar veel kleiner, stond:
„d. i. l. d. w. o. i. s.”
Geen kaartje, geen boodschap zelfs was er bij geweest, toen deze
krans werd bezorgd en zonder te weten, wien zij te danken hadden voor
dezen laatsten groet, aan hun zoon gebracht, hadden de ouders den
grooten krans van bedwelmend geurende bloemen in paarsen tint in
ontvangst genomen.
Op verzoek van Oswalds vader werd aan het graf geen woord
gesproken en toen de oude heer, nadat de plechtigheid was afgeloopen,
in huis was teruggekeerd, nam hij zwijgend de kleine hand van zijn
vrouw in de zijne, terwijl hij haar een kus op het voorhoofd drukte.
Zij zeiden het elkaar niet in woorden, deze beide ouders, wat er op dat
oogenblik in hen omging, maar welsprekender dan iets was de blik,
waarmee zij elkaar aankeken en de tranen, die langs hun wangen
vloeiden.
Doch bij beiden was, sinds hun oudste zoon levenloos thuis was
gebracht, geen oogenblik de gedachte uit het hoofd geweest, hoe de
voorspelling van den Radjah van Mooltan was bewaarheid geworden:
Doch geen van beiden vermoedden zij het, deze bedroefde ouders, hoe
hij, die hun nu voor altijd was ontvallen, zelf den noodlottigen beker het
huis had uitgedragen.
Dien namiddag wachtte voor het bordes van de mooie villa in het
Willemsparkkwartier, bewoond door jonker Van Leeuwen en diens
vriend, een gewone taxi, een huurauto zooals men die dagelijks
honderden door Amsterdam ziet vliegen.
Tien minuten later hield het voertuig stil voor de woning van den heer
Albert Harringa.
Toen begaf hij zich weer terug naar de wachtende huurauto, die een
oogenblik later uit het gezicht verdwenen was.…..
……………………………………………
„Aan wien heb je het taschje afgegeven?” vroeg dien middag aan het
diner lord Lister zijn vriend en helper, Charly Brand.
„Aan den ouden huisknecht, Edward. Hij zou het zijn meester
onmiddellijk overhandigen.”
„All right, boy!” klonk het antwoord en toen werd er door de beide
vrienden geen woord verder over dat onderwerp gewisseld.
Den volgenden dag, toen lord Lister alleen in zijn studeerkamer zat,
bezig een brief van een zijner Engelsche vrienden te beantwoorden,
terwijl Charly een zeiltocht op de Zuiderzee maakte, met de leden van
zijn tennisclub, bracht oude James op een zilveren blad een visitekaartje
binnen.
„Willy Harringa”
las Raffles en, hij verzocht den huisknecht, den bezoeker binnen te
laten.
Nadat het gesprek eenigen tijd had geloopen over het verlies, dat de
familie Harringa had getroffen, sprak Willy:
„De eigenlijke reden van mijn komst zal u misschien zeer verbazen,
jonker Van Leeuwen.”
„Ja, mijnheer Harringa, ik weet het, uw vader ontving een leeren valies
met inhoud. Het verheugt me, dat deze duistere zaak tot zulk een goed
einde is gebracht.”
En toen hij zag, hoe Willy met een trek van blijde verrassing op het
gelaat beide handen uitstak, om zijn dankbaarheid te betuigen, maakte
de Groote Onbekende een afwerend gebaar en zei:
„Maar dan is er nog iets,” vervolgde Willy, „wat bijna even geheimzinnig
is, als die diefstallen waren.”
Hij schoof zijn stoel een beetje dichter naar dien van Raffles en sprak op
schier fluisterenden toon, als vreesde hij, dat onbescheiden ooren
mochten meeluisteren:
„In de portefeuille, die mijn gestorven broer bij zich droeg, heb ik een
drietal briefjes gevonden van onverklaarbaren inhoud en nog
onverklaarbaarder onderteekening. Misschien zoudt u ook in dezen
opheldering kunnen geven.”
Al sprekende haalde hij uit zijn borstzak een zakportefeuille van wit
slangenleer te voorschijn en vervolgde:
„Deze portefeuille was het eigendom van mijn broer Oswald en dit zijn
de briefjes, die zich erin bevonden.”
Toen overhandigde hij den Grooten Onbekende drie gele velletjes
papier, beschreven met violetkleurige inkt.
„Broeder!
Opiophaag.”
„d. i. l. d. w. o. i. s.”
Nu opende lord Lister het tweede briefje, dat op hetzelfde papier, met
dezelfde violette inkt geschreven was en onderaan dezelfde in het rond
gedrukte letters.
Hij las:
„Broeder!
Opiophaag.”
[29]
Ten derden male ontvouwde hij een der gele papieren, waarvan de
inhoud luidde:
„Broeder leider!
„Begrijpt uw vader ook niet, wie de personen geweest kunnen zijn, met
wie uw broeder deze geheimzinnige correspondentie voerde?”
„Voor papa is alles even duister als voor mij. Trouwens, vader spreekt
weinig sinds Oswalds dood en houdt zich meestal in zijn eigen kamer
op. De reis naar Egypte is nu natuurlijk uitgesteld voor eenigen tijd.”
„Mijnheer Harringa,” sprak Raffles, terwijl hij den jongen man, die
tegenover hem zat, recht in de oogen keek, „veel is mij duidelijk, van wat
voor u en uw vader altijd een gesloten boek zal blijven. Vraag er niet
naar—het is beter, dat die geheimen mèt uw broeder in het graf zijn
gegaan.
„Ik geef u den raad, deze briefjes te vernietigen. En, spreek tegen
niemand, ook niet tegen uw vader, over ons onderhoud.”
Acht dagen na het bezoek, dat Willy had gebracht in de villa van jonker
Van Leeuwen, ontving de heer Albert Harringa een brief van den
volgenden inhoud:
„Uit betrouwbare bron heb ik vernomen, dat het gouden doodshoofd, dat voor
u van zoo groote waarde schijnt te zijn, de Indische lepel en de zilveren
kopjes, weer in uw bezit zijn teruggekomen. En dit verheugt mij om uwentwil.
Het was zeer juist van u gezien, om in deze duistere zaak niet de hulp in te
roepen van rechercheurs of politie. Immers—hoe dikwijls niet is het reeds
gebleken, dat deze personen minder geschikt zijn om dergelijke opsporingen
met succes ten uitvoer te brengen.
„Onoplosbare raadsels” kunnen beter worden opgelost door iemand die het
gewend is, zulke zaakjes op te knappen.
De Groote Onbekende,
John C. Raffles”.
[Inhoud]
Het liep tegen het einde van Mei en ik zocht in de omstreken van Parijs,
op eenig frisch en vredig plaatsje, naar een klein huisje, om daar den
zomer door te brengen. Ik ging op goed geluk aan het zoeken, na reeds,
zonder iets naar mijn smaak gevonden te hebben, de oevers der Seine
te hebben afgeloopen, die door de kroegjes en de publieke danslocalen
onteerd worden; daarna had ik het heerlijke landschap doorkruist, dat
zich om Versailles uitstrekt, maar waarvan de wegen, het hout en de
heldere rivieren eenigszins de hinderlijke majestueusiteit van deze stad
hebben. Ook had ik de heerlijke vallei van Chevreuse bezocht, die door
de spoorlijn van Scaux van de hoofdstad is afgescheiden. Eindelijk werd
ik op een goeden dag verleid door het schilderachtig aanzien van een
station op de Westerlijn, tusschen Lagny en Meaux, waar men den
breeden loop der Marne overzag. Ik stapte daar uit den trein en vroeg
aan een stationsbeambte, of hij ook wist, welke woningen er in deze
streek te huur stonden.
„Ja, een is er, die u misschien wel zou lijken. Het is het huis van vader
Perrin te Chigny, dat verleden jaar aan Parijzenaars is verhuurd
geweest. Ik geloof, dat het dit jaar leeg staat.”
„Het staat op de hoogte, maar als men naar beneden gaat, is men direct
aan de Marne.”
Ik bedankte hem.
„Het is heel gemakkelijk te vinden,” voegde hij er bij. „Ge hebt slechts
dezen weg, die voor u ligt, te volgen, daarna gaat ge door het boschje,
dat ge ginds ziet en u zult dan van zelf Chigny wel zien. De eerste de
beste zal u daar het huis van vader Perrin aanwijzen.”
Ik begaf mij op weg. Er is niets zoo bedriegelijk op het land, als een
boschje aan het eind van een weg en ik liep al een kwartier lang, toen
het boschje mij nog altijd voorkwam een goed einde verder te zijn. Ik
wierp een blik in het rond om te zien, of ik mij ook vergiste met een
ander boschje, dat dichterbij was. Maar het was het eenige; overigens
liep de weg er recht op af, en was er geen vergissing mogelijk. Ik bracht
mij de woorden van den spoorwegbeambte te binnen. Als ik het bosch
uitkwam, moest ik Chigny zien, dat er niet ver vandaan kon zijn, omdat
men van het station in vijf-en-dertig minuten aan het dorp kwam.
„Daar kom ik net vandaan,” zeide hij. „U behoeft slechts denzelfden weg
te nemen als ik afgekomen ben, kijk, die daar, links.”
„U kunt je onmogelijk vergissen. Als de weg buiten het bosch is, zijt ge
te Chigny.”
Ik bedankte hem; hij legde de zweep over zijn paard en vervolgde zijn
weg. Ik dacht, dat ik den spoorwegbeambte verkeerd verstaan had en
dat hij had willen zeggen, dat het vijf-en-dertig minuten loopen was tot
aan het boschje en dan nog eens vijf-en-dertig minuten naar Chigny. Dat
was zoo’n heel erge vergissing niet; overigens is het ook een feit, dat de
beambten der kleine spoorwegstations in den regel niet veel
topografische kennis hebben van het omliggende land. Ik had op mijn
uitstapjes al meermalen de gelegenheid gehad deze opmerking te
maken. Deze man kon mij dus heel goed den afstand zoo’n beetje op
goed geluk hebben genoemd. In allen gevalle was het pas drie uur in
den middag en had ik ruim den tijd om den trein van zeven uur te halen,
na het huis van vader Perrin bezocht te hebben. Ik ging het bosch in, en
wandelde langzaam voort om de frischheid op te snuiven van een
windje, dat ternauwernood de bladeren deed ritselen.
Het was een lang bosch; de laan, die ik volgde, liep uit op een groote
uitgestrektheid land, dat met koren en haver bezaaid was, groen en vlak
zoover het oog reikte. Geen enkele heuvel brak er de eentonigheid van
af; men ontdekte niet het geringste van een dorp. Alleen verhief zich op
enkele passen afstand van mij, aan het begin van deze vlakte, een
stulp, bestemd om gereedschappen in te bergen, die potdicht was.
Het was nu al minstens een uur, dat ik aan het loopen was. Ik rustte een
oogenblikje uit, mij voornemende daarna eenvoudig weer naar het
station terug te keeren, toen ik uit een boschje een boerin te voorschijn
zag treden, die gras in haar boezelaar droeg. Zij werd gevolgd door
twee kinderen, die lentebloemen in de hand droegen. Dit landelijk
tooneeltje ontnam mij het voornemen om te vertrekken en ik trad, met
de hoed in de hand, op de boerin toe.
„Waar ligt toch Chigny? Men had mij gezegd, dat ik, als ik uit het bosch
kwam, Chigny zou zien. Ben ik soms verdwaald?”
„Wel neen, mijnheer, Chigny is daar”… en zij wees naar den linkerkant
van het bosch. „U hebt u alleen vergist in den weg, denk ik. Bij den
kruisweg is u recht doorgeloopen, maar u had het voetpad moeten
nemen.”
„U volgt dit pad hier langs het bosch, slaat dan links af en steekt de rivier
over. Chigny ligt aan de overzijde.”
Ik stond versteld. Dit cijfer begon mij al heel wonderlijk toe te schijnen,
en die drie afstanden, elk van vijf-en-dertig minuten, waren een
inderdaad zeer vreemd verschijnsel. Ik begon te vermoeden, dat ieder
een loopje met mij nam. Maar hoe kon de boerin weten, dat zoowel de
spoorwegbeambte als de karrevoerder mij eveneens hadden verzekerd,