Professional Documents
Culture Documents
Download Machines And Mechanisms Applied Kinematic Analysis 4th Edition Myszka Solutions Manual all chapters
Download Machines And Mechanisms Applied Kinematic Analysis 4th Edition Myszka Solutions Manual all chapters
https://testbankfan.com/product/mechanisms-and-machines-
kinematics-dynamics-and-synthesis-1st-edition-stanisic-solutions-
manual/
https://testbankfan.com/product/mechanisms-and-machines-
kinematics-dynamics-and-synthesis-si-edition-1st-edition-
stanisic-solutions-manual/
https://testbankfan.com/product/electrical-transformers-and-
rotating-machines-4th-edition-herman-solutions-manual/
https://testbankfan.com/product/applied-circuit-analysis-1st-
edition-sadiku-solutions-manual/
Applied Multivariate Statistical Analysis 6th Edition
Johnson Solutions Manual
https://testbankfan.com/product/applied-multivariate-statistical-
analysis-6th-edition-johnson-solutions-manual/
https://testbankfan.com/product/electrical-transformers-and-
rotating-machines-4th-edition-herman-test-bank/
https://testbankfan.com/product/data-analysis-with-spss-a-first-
course-in-applied-statistics-4th-edition-sweet-solutions-manual/
https://testbankfan.com/product/kinematics-and-dynamics-of-
machines-3rd-edition-sadler-solutions-manual/
https://testbankfan.com/product/organic-chemistry-principles-and-
mechanisms-2nd-edition-karty-solutions-manual/
Another random document with
no related content on Scribd:
Welcker met veel zorg uitgewerkt. ↑
4 Ecker en Welcker, ibid., blz. 352, 355; Vogt, „Lectures on Man”, Eng. vertaling,
blz. 81. ↑
5 Schaaffhausen, „Anthropolog. Review”, ibid., blz. 429. ↑
6 Pruner-Bey, omtrent negerkinderen, aangehaald door Vogt, „Lectures on Man”,
Eng. vert., 1864, blz. 189; voor verdere feiten omtrent negerkinderen,
aangehaald, van Winterbottom en Camper, zie Lawrence, „Lectures on Physiology”
enz., 1862, blz. 451. Omtrent de kinderen der Guarani’s, zie Rengger,
„Säugethiere” enz., blz. 3. Omtrent de Australiërs, Waitz, „Introduct. to
Anthropology”, Eng. vert., 1863, blz. 99 ↑
7 Rengger, „Säugethiere” enz., 1830, blz. 49. ↑
8 Zooals bij Macacus cynomolgus (Desmarest, „Mammalogie”, blz. 65) en bij
Hylobates agilis (Geoffroy St. Hilaire en F. Cuvier, „Hist. Nat. des Mamm.”, 1824,
tome I, blz. 2). ↑
9 „Anthropological Review”, Oct. 1868, blz. 253. ↑
10 De heer Blyth meldt mij, dat hij nooit meer dan één voorbeeld heeft gezien, dat
de baard, bakkebaarden enz. bij een aap in den ouderdom grijs werden, zooals
bij ons zoo algemeen het geval is. Dit gebeurde echter bij een ouden en gevangen
gehouden Macacus cynomolgus wiens knevels „opmerkelijk lang en menschelijk”
waren. Over het geheel geleek deze aap op lachwekkende wijze op een van de
regeerende vorsten van Europa, naar wien hij algemeen werd genoemd. Bij
sommige menschenrassen wordt het hoofdhaar nauwelijks ooit grijs; zoo heeft de
heer D. Forbes, naar hij mij meldt, daarvan nooit een voorbeeld gezien bij de
Aymara’s en Quichua’s van Zuid-Amerika. ↑
11 Dit is het geval met de wijfjes van onderscheidene soorten van Gibbons
(Hylobates), zie Geoffroy St. Hilaire en F. Cuvier, „Hist Nat. des Mamm.”, tome I.
Zie ook omtrent H. Lar, „Penny Encyclopedia”, vol. II, blz. 149, 150. ↑
12 De resultaten werden door Dr. Weisbach afgeleid uit de door Dr. Scherzer en Dr.
Schwarz gedane metingen, zie „Reise der Novara: Anthropolog. Theil”, 1867,
blz. 216, 231, 234, 236, 239, 269. ↑
13 „Voyage to St. Kilda” (3rd. edit, 1753), blz. 27. ↑
14 Sir J. E. Tennent, „Ceylon”, vol. II, 1859, blz. 107. ↑
15 Quatrefages, „Revue des Cours Scientifiques”, 29 Aug. 1868, blz. 630; Vogt,
„Lectures on Man”, Eng. vert., blz. 127. ↑
16 Over de baarden van de negers, Vogt, „Lectures” enz., ibid., blz. 127; Waitz,
„Introduct. to Anthropology”, Eng. vert., 1863, vol. I, blz. 96. Het is opmerkelijk,
dat in de Vereenigde Staten („Investigations in Military and [317]Anthropological
Statistics of American Soldiers”, 1869, blz. 569), de zuivere negers en hun gekruist
kroost bijna even harige lichamen schijnen te hebben als die van Europeanen. ↑
17 Wallace, „The Malay Arch.”, vol. II, 1869, blz. 178. ↑
18 Dr. J. Barnard Davis over Oceanische rassen, in „Anthropolog. Review”, April,
1870, blz. 185, 191. ↑
19Catlin, „North American Indians”, 3rd. edit., 1842, vol. II, blz. 227. Over de
Guarani’s, zie Azara, „Voyages dans l’Amérique Mérid.”, tome II, 1809, blz. 58;
ook Rengger, „Säugethiere von Paraguay”, blz. 3. ↑
20Prof. en Mevrouw Agassiz („Journey in Brazil”, blz. 530) merken op, dat de
seksen van de Amerikaansche Indianen minder verschillen dan die van de
negers en van de hoogere rassen. Zie ook Rengger, ibid., blz. 3, over de
Guarani’s. ↑
21 Rütimeyer, „Die Grenzen der Thierwelt; eine Betrachtung zu Darwin’s Lehre”,
1868, blz. 54. ↑
22 „A Journey from Prince of Wales Fort”, 8vo. ed., Dublin, 1796, blz. 104. Sir J.
Lubbock („Origin of Civilisation”, 1870, blz. 69) deelt andere soortgelijke gevallen
in Noord-Amerika mede. Omtrent de Guana’s van Zuid-Amerika, zie Azara,
„Voyages”, enz. tome II, blz. 94. ↑
23 Over het vechten der mannelijke gorilla’s, zie Dr. Savage in „Boston Journal of
Nat. Hist.”, vol. V, 1847, blz. 423. Omtrent Presbytis entellus, zie het „Indian
Field”, 1859, blz. 146. ↑
24J. Stuart Mill merkt op („The Subjection of Women”, 1869, blz. 122): „De dingen
waarin de man de vrouw het meest overtreft, zijn die welke het meeste
hoofdbreken en lang hameren op enkele gedachten vereischen.” Wat is dit anders
dan geestkracht en volharding? ↑
25 Een opmerking van Vogt heeft op dit onderwerp betrekking; hij zegt: „het is een
opmerkelijk feit, dat het verschil tusschen de seksen, met betrekking tot de
schedelholte, toeneemt met de ontwikkeling van het ras, zoodat de mannelijke
Europeeër de vrouwelijke daarin veel meer overtreft dan de negerin. Welcker heeft
deze stelling van Huschke door zijn metingen van [324]negerschedels en Duitsche
schedels bevestigd.” Vogt geeft echter toe („Lectures on Man”, Eng. vert., 1864, blz.
81), dat er meer waarnemingen omtrent dit punt worden vereischt. ↑
26 Owen, „Anatomy of Vertebrates”, vol. III, blz. 603. ↑
27 „Journal of the Anthropolog. Soc.”, 1869, blz. LVII, LXVI. ↑
28 Dr. Scudder, „Notes on Stridulation”, in „Proc. Boston Soc. of Nat. Hist.”, vol. XI,
April 1868. ↑
29 Medegedeeld in W. C. L. Martin’s „General Introduc. to Nat. Hist. of Mamm.
Animals”, 1841, blz. 432; Owen, „Anatomy of Vertebrates”, vol. III, blz. 600. ↑
30 Helmholtz, „Théorie Phys. de la Musique”, 1868, blz. 187. ↑
31 De heer R. Brown, in „Proc. Zool. Soc”, 1868, blz. 410. ↑ a b
32„Journal of Anthropolog. Soc.” Oct. 1870, blz. CLV. Zie ook de verschillende
latere hoofdstukken in Sir Lubbock’s „Prehistoric Times”, die een uitnemende
beschrijving van de gewoonten van wilden bevatten. ↑
33 Sedert dit hoofdstuk is afgedrukt, heb ik een hoogst belangrijk artikel gelezen
van den heer Chauncey Wright („North Amer. Review”, Oct. 1870, blz. 293), die
bij de bespreking van bovenstaand onderwerp opmerkt: „Er zijn vele gevolgen der
laatste wetten of overeenstemmingen der natuur, door welke de verkrijging van een
nuttig vermogen vele daaruit voortvloeiende voordeelen en ook beperkende
nadeelen, zoowel feitelijk als mogelijk, met zich zal brengen, welke het
nuttigheidsbeginsel niet in den kring zijner werking kan hebben begrepen.” Dit
beginsel heeft een belangrijke strekking, gelijk ik in het tweede hoofdstuk van dit
werk, over de verkrijging door den mensch van sommige zijner geestelijke
kenmerken, heb trachten aan te toonen. ↑
34 Zie de zeer belangwekkende bespreking van den Oorsprong en de de Werking
der Muziek, door den heer Herbert Spencer in zijn verzameling van „Essays”,
1858, blz. 359. De heer Spencer komt tot een juist tegenovergesteld besluit als
waartoe ik ben gekomen. Hij besluit, dat de maten die in een aandoenlijke rede
(„emotional speech”) worden gebruikt, den grondslag uitmaken, waaruit zich de
muziek heeft ontwikkeld; terwijl ik besluit, dat muzikale tonen en rhythmus het eerst
door de mannelijke of vrouwelijke voorouders van den mensch werden verkregen
om daardoor de tegenovergestelde sekse te bekoren. Zoo werden muzikale tonen
vast verbonden met eenige van de sterkste hartstochten welke een dier in staat is
te gevoelen en worden bij gevolg instinktmatig of door verbinding van denkbeelden
(„association”) gebruikt, wanneer sterke gemoedsaandoeningen in woorden worden
uitgedrukt. De heer Spencer geeft volstrekt geen voldoende verklaring, en ook ik
kan dit niet, waarom hooge of diepe tonen, zoowel bij den mensch als bij de lagere
dieren, worden gebruikt om zekere gemoedsaandoeningen uit te drukken. De heer
Spencer geeft ook een belangwekkende beschouwing over de betrekkingen
tusschen dichtkunst, voordracht en zang. ↑
35 Rengger, „Säugethiere von Paraguay”, blz. 49. ↑
36 Ik vind in Lord Monboddo’s „Origin of Language”, vol. I (1774), blz. 469, dat Dr.
Blacklock eveneens dacht: „dat de eerste taal onder de menschen muziek was,
en dat, vóór onze denkbeelden werden uitgedrukt door gearticuleerde klanken, zij
werden medegedeeld door tonen, verschillende al naar de onderscheidene graden
van hoogte en laagte.” ↑
37 Zie een belangrijke beschouwing over dit onderwerp in Häckel, „Generelle
Morph.”, Bd. II, 1856, blz. 246. ↑
38 Een uitvoerige en uitnemende beschrijving van de wijze waarop wilden uit alle
deelen der wereld zich versieren, heeft de Italiaansche reiziger Prof.
Mantegazza gegeven in „Rio de la Plata, Viaggi e Studi”, 1867, blz. 525–555; al de
volgende opgaven zijn, wanneer geen andere werken worden aangehaald, aan dit
geschrift ontleend. Zie ook Waitz, „Introduct. to Anthropolog.”, Eng. vert., vol. I,
1863, blz. 275 et passim. Lawrence geeft ook zeer uitvoerige bijzonderheden in zijn
„Lectures on Physiology”, 1822. Sinds dit hoofdstuk was geschreven, heeft Sir J.
Lubbock zijn „Origin of Civilisation”, 1870, uitgegeven, waarin een belangwekkend
hoofdstuk over dit onderwerp voorkomt, en waaraan ik (blz. 42, 48) eenige feiten
heb ontleend omtrent het verven van tanden en haren en het doorboren der tanden
bij wilden. ↑
39 Humboldt, „Personal Narrative”, Eng. vertaling, vol. IV, blz. 515; over de
verbeeldingskracht die uit het beschilderen van het lichaam blijkt, blz. 522; over
het wijzigen van den vorm van de kuit van het been, blz. 466. ↑
40 „The Nile Tributaries”, 1867; „The Albert Nyanza”, 1866, vol. I, blz. 218. ↑
41 Medegedeeld door Prichard, „Phys. Hist. of Mankind”, 4th. edit., vol. I, 1851, blz.
351. ↑
42 Omtrent de Papoea’s, Wallace, „The Malay Archipelago”, vol. II, blz. 445. Over
het kapsel der Afrikanen, Sir S. Baker, „The Albert Nyanza”, vol. I, blz. 210. ↑
43 „Travels”, blz. 533. ↑
44 „The Albert Nyanza”, 1866, vol. I, blz. 217. ↑
45 Livingstone, „British Association”, 1860; verslag gegeven in het „Athenaeum”, 7
Juli 1860, blz. 29. ↑
46 Sir S. Baker (ibid., vol. I, blz. 210) zegt, van de inboorlingen van Centraal-Afrika
sprekende: „elke stam heeft een verschillende en onveranderlijke wijze om zich
het haar op te maken.” Zie Agassiz („Journey in Brazil”, 1868, blz. 318) over de
onveranderlijkheid van de tatoeëering bij de Indianen van het Amazonengebied. ↑
47 De weleerw. heer R. Taylor, „New Zealand and its Inhabitants” 1855, blz. 152. ↑
48 Mantegazza, „Viaggi e Studi”, blz. 542. ↑
49 „Travels in South Africa”, 1824, vol. I, blz. 414. ↑
50 Zie omtrent de aanhalingen Gerland, „Ueber das Aussterben der Naturvölker”,
1868, blz. 51, 53, 55; ook Azara, „Voyages” enz., tome II, blz. 116. ↑
51 Over de voortbrengselen van het plantenrijk, die door de Noordwestelijke
Amerikaansche Indianen worden gebruikt, „Pharmaceutical Journal”, vol. X. ↑
52 „A Journey from Prince of Wales Fort”, 8vo edit. 1796, blz. 89. ↑
53Aangehaald door Prichard, „Phys. Hist. of Mankind”, 3rd. edit., vol. IV, 1844, blz.
519; Vogt, „Lectures on Man”, Eng. vert., blz. 129. Omtrent het oordeel der
Chineezen over de Singaleezen, E. Tennent, „Ceylon”, vol. II, 1859, blz. 107. ↑
54 Prichard volgens de opgaven van Crawfurd en Finlayson, „Phys. Hist. of
Mankind”, vol. IV, blz. 534, 535. ↑
55„Idem illustrissimus viator dixit mihi praecinctorium vel tabula foeminae, quod
nobis teterrimum est, quondam permagno aestimari ab hominibus in hac gente.
Nunc res mutata est, et censent talem conformationem minime optandam esse.” ↑
56 „The Anthropological Review”, Nov. 1864, blz. 237. Voor verdere aanhalingen,
zie Waitz, „Introduction to Anthropology”, Eng. vert., 1863, vol. I, blz. 105. ↑
57„Mungo Park’s Travels in Africa”, 4to, 1816, blz. 53, 131. Burton’s mededeeling
wordt door Schaaffhausen aangehaald, „Archiv für Anthropologie”, 1866, blz.
163. Omtrent de Banyai, Livingstone, „Travels”, blz. 64. Omtrent de Kaffers, de
weleerw. heer J. Shooter, „The Kafirs of Natal and the Zulu Country”, 1857, blz. 1. ↑
58Omtrent de Javanen en Cochin-Chineezen, zie Waitz, „Introduct. to
Anthropology”, Eng. vert., vol. I, blz. 305. Omtrent de Yura-Cara’s A. d’Orbigny,
aangehaald bij Prichard, „Phys. Hist. of Mankind”, vol. V, 3rd. edit., blz. 476. ↑
59„North American Indians”, door G. Catlin, 3rd. edit., 1842, vol. I, blz. 49; vol. II,
blz. 227. Omtrent de inboorlingen van Vancouver’s Eiland, zie Sproat, „Scenes
and Studies of Savage Life”, 1868, blz. 25. Omtrent de Indianen van Paraguay,
Azara, „Voyages”, tome II, blz. 105. ↑
60 Omtrent de Siameezen, Prichard, ibid., vol. IV, blz. 533. Omtrent de
Japanneezen, Veitch in „Gardener’s Chronicle”, 1860, blz. 1104. Omtrent de
Nieuw-Zeelanders, Mantegazza, „Viaggi e Studi”, 1867, blz. 526. Omtrent de
overige vermelde volken, zie aanhalingen in Lawrence. „Lectures on Physiology”
enz., 1822, blz. 272. ↑
61 Lubbock, „Origin of Civilisation”, 1870, blz. 321. ↑
Dr. Barnard Davis haalt Dr. Prichard en anderen wegens deze op de Polynesiërs
62 betrekking hebbende feiten aan in „Anthropological Review”, April 1870, blz.
185, 191. ↑
63 Ch. Comte maakt opmerkingen in dezen zin in zijn „Traité de Législation”, 3rd.
edit., 1837, blz. 136. ↑
64 De Vuurlanders beschouwen, gelijk mij een zendeling heeft medegedeeld, die
lang onder hen heeft geleefd, Europeesche vrouwen als uiterst schoon: maar op
grond van hetgeen wij hebben gezien omtrent het oordeel van de andere
inboorlingen van Amerika, kan ik niet anders denken dan dat dit een vergissing
moet zijn, tenzij evenwel deze getuigenis betrekking heeft op de weinige
Vuurlanders die eenigen tijd onder Europeanen hebben geleefd en ons als hoogere
wezens moeten beschouwen. Ik wil hierbij voegen, dat een hoogst ervaren
waarnemer, Kapitein Burton, gelooft, dat een vrouw die wij als schoon beschouwen,
door de geheele wereld heên wordt bewonderd, „Anthropological Review”, Maart
1864, blz. 245. ↑
65 „Personal Narrative”, Eng. vert., vol. IV, blz. 518, en elders. Mantegazza wijst in
zijn „Viaggi e Studi”, 1867, met aandrang op dit zelfde beginsel. ↑
66 Omtrent de schedels der Amerikaansche stammen, zie Nott en Gliddon, „Types
of Mankind”, 1854, blz. 440; Prichard, „Phys. Hist. of Mankind”, vol. I, 3rd. edit.,
blz. 321; omtrent de inboorlingen van Arakhan, ibid., vol. IV, blz. 537. Wilson,
„Physical Ethnology”, Smithsonian Institution, 1863, blz. 288; omtrent de Fidsji-
eilanders, blz. 290. Sir J. Lubbock, („Prehistoric Times”, 2nd. edit, 1869, blz. 506)
geeft een uitvoerig resumé over dit onderwerp. ↑
67 Omtrent de Hunnen, Godron, „De l’Espèce”, tome II, 1859, blz. 300. Omtrent de
bewoners van Otaheite, Waitz, „Anthropolog.”, Eng. vert., vol. I, blz. 305.
Marsden, aangehaald door Prichard, „Phys. Hist. of Mankind”, 3rd. edit., vol. V, blz.
67. Lawrence, „Lectures on Physiology”, blz. 337. ↑
68 Dit feit werd op de reis der Novara bewezen: „Reise der Novara; Anthropolog.
Theil”, Dr. Weisbach, 1867, blz. 265. ↑
69 „Smithsonian Institution”, 1863, blz. 289. Over de modes der Arabische vrouwen,
Sir S. Baker, „The Nile Tributaries”, 1867, blz. 121. ↑
70 „Het Varieeren der Huisdieren en Cultuurplanten”, Ned. vert., deel I, blz. 236;
deel II, blz. 210. ↑
71 Schaaffhausen, „Archiv für Anthropologie”, 1866, blz. 164. ↑
72 De heer Bain („Mental and Moral Science”, 1868, blz. 304–314) heeft omtrent
een dozijn min of meer verschillende theorieën van het denkbeeld van
schoonheid gegeven; maar geen daarvan stemt volkomen met de hier gegevene
overeen. ↑
73 Hypochondria (regiones hypochondriacae) zijn de streken van den buik, een
rechts en een links, die uitwendig met dat deel van het geraamte overeenkomen,
dat door de voorste gedeelten der 6 valsche ribben en hun [346]kraakbeenderen
wordt gevormd. Tusschen de beide hypochondria ligt het zoogenaamde
epigastrium dat zich van het onderste gedeelte van het zwaardvormig uitsteeksel
van het borstbeen tot op twee vingerbreedten van den navel uitstrekt. ↑
74 Ofschoon de hier opgegeven verschillen niet allen tot de secundaire seksueele
kenmerken kunnen worden gebracht, scheen het mij niet onbelangrijk ze mede
te deelen. Mocht de beschrijving voor sommige lezers minder duidelijk zijn, zoo kan
toch de bijvoeging niet schaden en zal wellicht de belangstelling van vele andere
lezers opwekken. ↑
75 Ta-Mah beteekent Noordland; de bewoners van Ta-Mah zijn afgebeeld met
blauwe oogen, blond haar en vleeschkleurig gelaat. ↑
[Inhoud]
TWINTIGSTE HOOFDSTUK.
SECUNDAIRE SEKSUEELE KENMERKEN BIJ DEN
MENSCH.—SLOT.
Wij hebben in het vorige hoofdstuk gezien, dat bij alle onbeschaafde
rassen versierselen, kleeding en uiterlijk aanzien op hoogen prijs
worden gesteld, en dat de mannen de schoonheid hunner vrouwen
volgens een zeer verschillenden maatstaf beoordeelen. Wij moeten
nu onderzoeken, of deze voorkeur en de daarvan het gevolg zijnde
teeltkeus gedurende vele geslachten van die vrouwen welke aan de
mannen van elk ras de meest aantrekkelijke schijnen, de kenmerken
van de vrouwen, alleen of van beide seksen had veranderd. Bij
zoogdieren schijnt de algemeene regel te zijn, dat kenmerken van alle
soorten gelijkelijk door de mannetjes en door de wijfjes worden
overgeërfd; wij zouden daarom mogen verwachten, dat bij den
mensch elk door seksueele teeltkeus door de vrouwen verkregen
kenmerk gewoonlijk op de nakomelingschap van beiderlei sekse zou
zijn overgeplant. Indien eenige verandering op die wijze is
voortgebracht, is het bijna zeker, dat de verschillende rassen op
verschillende wijze zullen zijn gewijzigd, daar elk zijn eigen maatstaf
van schoonheid heeft.
Bij den mensch, vooral bij wilden, storen vele oorzaken de werking
der seksueele teeltkeus, voorzoover het lichamelijk maaksel aangaat.
Beschaafde menschen worden in hooge mate aangetrokken door de
[350]geestelijke bekoorlijkheden der vrouwen, door haar rijkdom, en
voornamelijk door haar maatschappelijken rang; want mannen huwen
zelden ver beneden hun stand. Die mannen welke het best slagen in
het verkrijgen der schoonere vrouwen, zullen geen beter kans hebben
om een lange lijn van nakomelingen na te laten dan andere mannen
met leelijker vrouwen, met uitzondering van de weinige die hun
vermogen volgens de wet der eerstgeboorte vermaken. Wat den
tegenovergestelden vorm van teeltkeus, namelijk van de meer
aantrekkelijke mannen door de vrouwen aangaat, zoo heeft op de
keus der vrouwen, hoewel zij bij beschaafde natiën een vrije of bijna
vrije keus hebben, hetgeen bij barbaarsche rassen niet het geval is,
de maatschappelijke rang en rijkdom der mannen een grooten
invloed; en de voorspoed van deze laatsten in het leven hangt in
groote mate af van hun verstandelijke vermogens en geestkracht
(energie), of van de vruchten van die zelfde vermogens bij hun
voorvaders. Wij behoeven geen vergiffenis te vragen, dat wij dit
onderwerp eenigszins uitvoerig behandelen; want, gelijk de Duitsche
wijsgeer Schopenhauer opmerkt: „is het einddoel van alle liefde-
intriges, hetzij zij komisch of tragisch zijn, in werkelijkheid belangrijker
dan alle andere zaken in het menschelijk leven. Want het komt geheel
en al neêr op niets minder dan de samenstelling van het volgende
geslacht (generatie). Niet het geluk of ongeluk van eenig bijzonder
individu, maar dat van het geheele toekomstige menschdom staat hier
op het spel.” 1
Het is duidelijk, dat, zoolang de paring van den mensch, of van eenig
ander dier, aan het toeval wordt overgelaten, zonder dat een der
beide seksen een keus uitoefent, er ook geen seksueele teeltkeus kan
zijn, en er geen invloed op de nakomelingschap kan worden
uitgeoefend, doordat zekere individu’s bij hun vrijage een voordeel
over andere hebben. Nu beweert men, dat er nog op den huidigen
dag stammen bestaan, die uitoefenen, hetgeen Sir J. Lubbock uit
hoffelijkheid communale huwelijken noemt, dat is, dat alle mannen en
vrouwen van den stam elkanders echtgenooten zijn. De losbandigheid
van vele wilden is ongetwijfeld verbazend groot; maar het schijnt mij
toe, dat er meer bewijzen noodig zijn, voordat wij volkomen kunnen
aannemen, dat hun bestaande vermenging werkelijk volstrekt
algemeen is. Desniettemin gelooven allen die het onderwerp zeer
grondig hebben bestudeerd 5, en wier oordeel veel meer waard is dan
het mijne, dat het communale huwelijk de oorspronkelijke en
algemeene vorm over de geheele wereld [353]was, met insluiting van
het huwelijk tusschen broeders en zusters. Wijlen Sir A. Smith die
groote reizen in Zuid-Afrika had gedaan, en veel wist van de zeden
der wilden daar en elders, verzekerde mij ten sterkste, dat er naar zijn
meening geen stam bestaat, waarin de vrouw als het eigendom van al
de leden daarvan wordt beschouwd. Ik geloof dat dit oordeel in groote
mate werd bepaald door den zin dien hij aan het woord huwelijk
hechtte. In de hier volgende bespreking zal ik dit woord gebruiken in
den zelfden zin als dierkundigen, wanneer zij van éénwijvige
(monogame) dieren spreken, waarmede zij bedoelen, dat het
mannetje wordt aangenomen door een enkel wijfje, of een enkel wijfje
uitkiest en daarmede leeft, hetzij gedurende den paartijd of gedurende
het geheele jaar, haar in bezit houdende door het recht van den
sterkste; of als zij spreken van een veelwijvige (polygame) soort,
bedoelende, dat het mannetje met meer dan één wijfje leeft. Deze
soort van huwelijk is het eenige waarmede wij hier hebben te maken,
daar zij voldoende is voor de werking der seksueele teeltkeus. Doch ik
weet, dat verscheidene der boven aangehaalde schrijvers onder het
woord huwelijk een erkend recht, beschermd door den stam,
verstaan. De indirecte bewijzen ten gunste dezer meening zijn uiterst
sterk en berusten voornamelijk op de namen der graden van
bloedverwantschap, die tusschen de leden van den zelfden stam
worden gebruikt, en alleen een verwantschap met den stam en niet
met een der beide ouders te kennen geven. Het onderwerp is echter
te uitgebreid en te ingewikkeld om hier te worden behandeld, en ik zal
mij tot eenige weinige opmerkingen bepalen. Het is duidelijk, dat bij
communale huwelijken, of daar waar de band des huwelijks zeer los
is, de verwantschap tusschen het kind en zijn vader niet bekend kan
zijn. Het schijnt echter bijna ongeloofelijk, dat de verwantschap
tusschen het kind en zijn moeder ooit volkomen onbekend zou zijn
geweest, vooral daar bij de meeste wilde stammen de moeders haar
kinderen gedurende langen tijd zoogen. Overeenkomstig hiermede
wordt in vele gevallen de afstamming alleen in de moederlijke lijn
nagegaan, met uitsluiting van de vaderlijke. In vele andere gevallen
echter drukken de gebruikt wordende namen alleen een
verwantschap met den stam uit, met uitsluiting zelfs van de moeder.
Het schijnt mogelijk, dat de band tusschen de verwante leden van den
zelfden barbaarschen stam, aan allerlei soorten van gevaar
blootgesteld, zooveel belangrijker zou kunnen zijn, ten gevolge van de
behoefte aan wederzijdsche bescherming en hulp, dan die tusschen
[354]een moeder en haar kind, dat dit aanleiding gaf om alleen de
woorden te gebruiken, die de eerste soort van verwantschappen
uitdrukten; doch de heer Morgan is overtuigd, dat deze wijze om de
zaak te beschouwen, in geenen deele voldoende is.
Daarom is het, indien wij ver genoeg terugblikken in den stroom des
tijds, uiterst onwaarschijnlijk, dat de oorspronkelijke mannen en
vrouwen in vrije vermenging met elkander leefden. Te oordeelen naar
de sociale gewoonten van den mensch, gelijk hij nu bestaat, en naar
het feit, dat de meeste wilden in veelwijverij (polygamie) leven, is de
waarschijnlijkste meening, dat de oorspronkelijke man in den beginne
in kleine gezelschappen leefde, elk met zooveel vrouwen, als hij kon
onderhouden en verkrijgen, die hij ijverzuchtig tegen alle andere
mannen zal hebben verdedigd. Hij kan ook met onderscheidene
vrouwen op zich zelf hebben geleefd, gelijk de Gorilla; want alle
inboorlingen „zijn het hierover eens, dat in elken troep slechts één
volwassen mannetje wordt gezien; wanneer het jonge mannetje
opgroeit, heeft een strijd om de opperheerschappij plaats, en de
sterkste vestigt zich, door de andere te dooden of te verjagen, als het
hoofd der gemeenschap.” 10 De jonge mannetjes die daardoor zijn
verdreven en nu ronddwalen, zullen, als zij er eindelijk in slagen een
gezellin te vinden, een te nauwe vermenging („interbreeding”) binnen
de grenzen van de zelfde familie verhoeden. [357]