Full download Test Bank for Web Development and Design Foundations with HTML5 10th Edition Terry Felke-Morris file pdf all chapter on 2024

You might also like

Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 27

Test Bank for Web Development and

Design Foundations with HTML5 10th


Edition Terry Felke-Morris
Go to download the full and correct content document:
http://testbankbell.com/product/test-bank-for-web-development-and-design-foundatio
ns-with-html5-10th-edition-terry-felke-morris/
More products digital (pdf, epub, mobi) instant
download maybe you interests ...

Solution Manual for Web Development and Design


Foundations with HTML5 10th Edition Terry Felke-Morris

https://testbankbell.com/product/solution-manual-for-web-
development-and-design-foundations-with-html5-10th-edition-terry-
felke-morris/

Test Bank for Basics of Web Design: HTML5 & CSS, 5th
Edition, Terry Felke-Morris Harper College

https://testbankbell.com/product/test-bank-for-basics-of-web-
design-html5-css-5th-edition-terry-felke-morris-harper-college/

Solution Manual for Basics of Web Design: HTML5 & CSS,


5th Edition Terry Felke-Morris Harper College

https://testbankbell.com/product/solution-manual-for-basics-of-
web-design-html5-css-5th-edition-terry-felke-morris-harper-
college/

Test Bank for Web Development and Design Foundations


with HTML5, 6/E 6th Edition : 0132783398

https://testbankbell.com/product/test-bank-for-web-development-
and-design-foundations-with-html5-6-e-6th-edition-0132783398/
Test Bank for Calculate with Confidence, 5th Edition:
Morris

https://testbankbell.com/product/test-bank-for-calculate-with-
confidence-5th-edition-morris/

Test Bank for Database Systems: Design, Implementation


& Management, 11th Edition by Carlos Coronel and Steven
Morris

https://testbankbell.com/product/test-bank-for-database-systems-
design-implementation-management-11th-edition-by-carlos-coronel-
and-steven-morris/

Test Bank for Understanding Psychology 10th Edition by


Morris

https://testbankbell.com/product/test-bank-for-understanding-
psychology-10th-edition-by-morris/

Test Bank for Calculate with Confidence 1st Canadian


Edition by Morris

https://testbankbell.com/product/test-bank-for-calculate-with-
confidence-1st-canadian-edition-by-morris/

Test Bank for Database Design Application Development


And Administration, 3 Edition : Mannino

https://testbankbell.com/product/test-bank-for-database-design-
application-development-and-administration-3-edition-mannino/
Test Bank for Web Development and Design
Foundations with HTML5 10th Edition Terry Felke-
Morris
Full chapter at: https://testbankbell.com/product/test-bank-for-web-
development-and-design-foundations-with-html5-10th-edition-terry-
felke-morris/
Web Development and Design Foundations with HTML5
provides a well-rounded introduction to web development and
design that emphasizes hands-on practice. Author Terry Felke-
Morris introduces topics such as text configuration, color
configuration, and page layout, with an enhanced focus on
design, accessibility, and Web standards. The text covers both
the necessary hard skills (such as HTML5, CSS, and JavaScript)
and soft skills (design, e-commerce, and promotion strategies)
considered fundamental to contemporary web development.

The 10th Edition offers up-to-date coverage of HTML5,


designing for mobile devices and more. Updated code samples,
case studies and web resources encourage further study.

Table of contents

1. Introduction to the Internet and World Wide Web


2. HTML Basics
3. Configuring Color and Text with CSS
4. Visual Elements and Graphics
5. Web Design
6. Responsive Page Layout
7. More on Links, Layout, and Mobile
8. Tables
9. Forms
10. Web Development
11. Web Multimedia and Interactivity
12. E-Commerce Overview
13. Web Promotion
14. A Brief Look at JavaScript and jQuery
Another random document with
no related content on Scribd:
[Inhoud]
DERDE HOOFDSTUK.

Zonnezang daverde over de gouden akkers!

Zomer- en werkroes in Wiereland en Duinkijk, steeg,


stéég.

Aardbeihaal werd op z’n hevigst. Alles in huis lag


vergeten, verwaarloosd, vertrapt.—Elke lèvende hand
moest graaien, elke rug moèst bukken, elk hoofd
verzengen in zon. Nergens was volk genoeg. Geld
van ontvangst kwam instroomen, verhitte de
tuindersbazen, beduizelde hen, als ademden ze in
tooverland. Kindertjes van twee, drie jaar, liepen
tusschen wat ouderen, verwaarloosd als morsige
honden, verstrooid in de laantjes rond; schooierden op
zon-doorzengde erfjes, die rookten van hitte.
Huishoudleven bleef in stàrende verwoesting, in de
stille smoorheete krotjes achter.—Vrouw en kinders,
die éven maar wat beseften, knielden en zwoegden in
zonnegang van ochtend tot nacht, gelijk òp met
volwassenen. Midden tusschen den aardbeibrand
zwollen de doppers, de suikerraspers, zoetig en teer
lichtgroen.

Tusschen den aardbeipluk kwam de erwtenhaal


indringen. ’t Joeg, ’t joeg. Als ze nòu niet gehaald
wierden, groeiden ze te dik, zwollen of verrotten ze in
verpestenden honingdauw, die neerviel op de erwten
en heele regels in gelig-kleverig vocht verschroeide.—
’t Brandde ze in de handen de werkdrift, en zoo kwam
nù, tusschen den zwoeg van den aardbeipluk, de
erwtenhaal.—

Zonnezang daverde rondom, elken dag heeter,


schroeiender, uitdrogend de akkers, waar ’t zand op
blakerde als heet paarsgruis, bij ander grondbrok
soms, gelijk wit vuur, blink-hevig in stillen damp
kokend. [62]

De eerste gouden zomerjubel van wei en boom was


weggelicht; gras en blad verstoofden al zachtelijk in
moordenden broeidag en overal langs zeeweg en
lanen, wolkte zand, verstikkend terugzuigend op
hagen en gebladerte, de nerven begravend onder
dorre grauwe asch.

Barnende hitte in grijsblauwen hemel, grijs van


warmte, wijd uitstralend in fellen zeng, trilde over de
werklijven, stom in hun arbeid, nu zomer ging rondom
branden en moorden.—

Hun koppen, vroeg al doorlanst van vuur, dat


neerlaaide uit verblindend fellen zonnekring, in witte
gloeiing,—vlekten en gromden verwoest van wrok en
zweet, sjouw en inspanning. Hun lijven, doorkleft van
zurig nat, voelden verlamd, verweekt onder den
brandheeten lichtval, die dreunde en bazuinde om hen
héén, in roostering van leven.—

In stil-sidderende Julihitte, stapte Kees om drie uur al


z’n erf op. Wimpie had er om gesmeekt buiten te
zitten, elken dag nu. In ’n krakend, gebarsten
wagentje, dat Ant van ’n Wierelandsch notabele
gekregen had, zat Wim lang buiten de dampige
kamerbenauwing. Heel voorzichtig, terwijl Ant wat
hompen brood sneed en de kinders, ontbloot en
vervuild, nog snurkten in de stikkend-broeiende
bedsteetjes, droeg Kees Wimpie naar ’t erfje, schoof
ie ’t kapotte kinderwagentje met z’n lammen kap,
tegen ’t goud-okerende muurtje van z’n huis. Groenig-
grauw dorde Wim’s doodskopje, tegen de goud-
paarse weerschijnen van wandkleurig vochtspel; lag
ook z’n lijfje pal in de zon, schuin onder ’t hooge raam,
waarvan de vuil-bruine postrand, den heelen dag
doorzoemd kookte van groote, dikke razende vliegen,
die kringden op ’t heete ruit, dat gloeide als smidse.
Fijn, boven z’n steen-bleeke ooren, rankte lichtgroen,
ciergebogen, de wilde wingerd.

Den heelen dag maar staarde ’t ventje voor zich uit,


op den zandigen zeeweg, in ’t verre prachtgroene
duister van diepe kastanjelaan, in tuin van Jonkheer
van Ouwenaar, of bijzij, naar sparreboschjes en ’n
paar angstig krom-gewrongen knotwilgen vòòr aan
den weg, groeiend hoog in de lucht, met [63]wortel-
klauwen bloot, in kramp-greep tusschen ’t duinzand
uitvingerend.

Nou lachte ie, ’t zachtzinnige vrome kereltje, met z’n


groote droomvrome, groenblauwe oogen, wijd open;
nog altijd in allerlei variatietjes bepeinzend, uitroep
van pastoor, dat ie gauw maar den geluksstaat moest
ingaan.—
En vredig in z’n eigen zieltjes-rust, zat ie in de zon te
blakeren, lekker en te kijken maar, roerloos, soms de
vracht van z’n uitgemagerd lijfje, onder z’n zweetende
handjes voelend als ie stil krampte van dijpijn.—Hij
lachte tegen Kees, zachte, vreemd-ontroerende
glimlach van smartmenschje, heel zacht en vroeg-wijs.
Vóór ’m had Kees ’n bak met melk gezet, op ’n krukje,
waar ie goed bij kon met z’n stok-magere armpjes.

Stiller iederen ochtend, ’n zoen drukkend op z’n kopje,


ging Kees weg, voelend diep, dat ’t gedaan was met
z’n Wimpie, z’n zoon, dat ie er èlken dag grauwer,
zwakker en beroerder ging uitzien. Wild kwam er weer
verzet tegen alles in ’m stormen, ’n woest blinde gift,
’n heete wrok zonder dat ie zich uitte. En Wimpie
glimlachte maar. Als ie niet te vermoeid was neuriede
z’n stemmetje uit ’t wagentje voor den zonnigen oker-
gouden muur; kringden boven z’n steenbleeke ooren
glansen en vochten op ’t prachtgeveltje, oud
roodgoud, in groen-paarsen weerschijn, gesmoorde
jubel van kleurtonen, er ingestreeld, door wond’re
ragge stift van teedersten penseeler.—

Tegen vijf uur elken ochtend, ging Ant weg ná Kees, ’n


uur den zeekant òp naar verre akkers, waar ’n tuinder
’r gehuurd had voor den erwtenpluk. Vóór ze vertrok,
knuffelde ze Wimpie nog wat, bad ze koortsig in haast,
vloekte en schold ze in driftige geprikkeldheid onder ’t
wakkerschudden en opstooten tegen de andere
kooters. Al de kleintjes, van één tot vijf, bleven
ongewasschen den heelen dag rondluieren,
schooierig en verklierd op ’t erf, of in de laantjes. Hun
gezichtjes, korsterig, pukkelden, klierden en ’n paar,
van drie en vier, met vuurrood haar, waren zóó
bestrooid met groote sproeten, onder oogen en neus,
dat ze bruin leken. Bedilzuchtig Grietje van zes jaar,
kinderlijk miniatuur-moedertje, en vrouw Rams,
[64]pasten op de kooters. Maar vuiler daardoor
dwaalden ze rond, met bloote lijfjes en voetjes, in
gescheurde vodderokjes, die hevig stonken naar vuil
zand, scharlucht en poonen.—

Van negen ’s morgens tot ’s middags drie was Dientje


aan ’t venten met visch. Dan dadelijk kwam ze
plukken bij ’n tuinder tot zeven uur ’s avonds. Op
marktavonden joeg grootmoeder ’r nà zeven weer
naar de Haven, wéér met ’r stinkende poontjes en nog
stinkender scharren. Dan had vrouw Rams de handen
vrijer, bleef zij alleen met de kinderen over. Schooierig
zwalkten die dan nog rond, kijvend, vechtend en
grienend. Soms ’n uurtje, paste Jans op de kleinste,
pàs van de flesch.—

Vermorst met zwart-modderig grientronietje zat ’t


notendopje in gebroken mestkar op ’t erf, naast
Wimpie, uren achtereen te krijschen, huilstootend in
stuipende zuigelingsdrift, als spoog ’t d’r longetjes uit,
—meestal niet gehoord, en verwaarloosd door half
blinde grootmoeder.

Ouë Rams bleef den ganschen dag roerloos, achter ’t


bij plekken fel-doorzonde cellige raam neergeblokt, in
den kamerhoek waar zomers de poonen en
scharrebosjes tegen den vuilen muur vastgehaakt,
hun schrikkelijk rotten stank uithijgden. Bedorven
vischlucht zoog door ’t lage groen-duistere vertrek.—
Rams rook niets, zag niets, vervlijmde hoest-
scheuren, slikte rochelslijm in, bleef na elke vlaag die
z’n bovenlijf overeindkromde, in sidder éven
vergrauwd-rood, nakrampen z’n armen en beenen.—
Uitgerocheld, zakte ie weer wat lager terug in z’n
stoel, schoven z’n oogen net onder raamrichel dat ie
niets meer van ’t tuin-buiten zien kon, de koperen
knoopen van z’n vuil rood jekkerkraagje alleen bleven
zon-fonkelen, als twee gloei-gouden oogen.

Zoo hitten, kleurden of regenstroomden de dagen vóór


’m wèg zonder dat ’r iets anders in ’m bewoog, dan de
zuigende pruim in z’n mond, met smakkende tongpunt
van één naar anderen hoek overgewerkt.—Stil
staarde ie, verloren in loomen leefgang van ’n koe,
half bewust, versuft z’n tanigen kop na elke hoestbui
dichter tegen venstermuurtje drukkend; muurtje [65]dat
ziedde in zonnegloei; zoo vermummiede z’n
neergeblokt krommig lijf in groenachtig kamerduister,
doorschept reflexlicht van boomen; walmde de rotvuile
vischstank van verterende scharren in de zomerhitte
rond ’m heen, als lag in de schuwe donkere balkkamer
’n lijk te ontbinden.

Zóó, elken dag bleef Wimpie moederziel alleen, huilde


hij soms als ie zonnetje zag wegduisteren en de
groene sparrenboschjes, onder zwaardreigende,
angstige onweerslucht, vóór ’m versomberden. Bij
iedere regenbui kwam, tastend en stootend, vrouw
Rams ’m wegrollen op z’n wagentje ’t achterend in, bij
’t pleehok, waar ie bleef tot de regen had uitgeruischt.
Door smeek en huil verteederd, reed ze’m dan weer
ruw en brommerig, onzeker en waggelend terug,
tegen ’t muurtje buiten. Maar niets, op zulke dagen,
zei hij ’s avonds van z’n leed tegen Ant of Kees. ’t
Kereltje giste wèl, begreep goed, maar hield ’t stil-in-
zichzelf, dat moeder weg moèst, om wat bij te
verdienen, misschien ’n paar centen over te leggen
voor de eerste wintermaanden, als vader niets om
handen had.

’s Avonds, tegen half negen kwam Ant thuis. Nog


morsiger dan in den ochtend, kringden de kinderen
om ’r heen, doken ze allemaal een voor een òp, van
allen kant, uit laantjes of erfje, alsof ze roken dat ’r wat
te bikken viel. Maar Ant, half vermoord en doodelijk
uitgeput van hette, ’t zwangere lijf als ’n zware vracht
voor d’r buik, zakte op ’n stoel neer naast Wimpie,
kleine hijgjes uitstootend uit dor vertrokken, heet-
murvenden mond, zonder ’n woord te kunnen
uitbrengen.—Ze keek niet om naar d’r kooters, had
alleen oog voor Wimpie, dien ze stil toeknikte soms.
Vrouw Rams, nijdig en duwerig in ’r kwaadaardige
halfblindheid, kippigde om ’r dochter heen, nu en dan
’n donker kindergestaltetje van Ant afstootend, als ze
’t zag schaduwen of honger-stemmetjes hoorde
drensen. Telkens stopte ze ’r éen ’n bonk brood in de
hand, tastend met d’r zoek-vingers langs gezichtje en
lijfje of ze soms al hadden gekregen. Voor d’r man, op
raamrand, zette ze ’n bord waterige pap neer, zonder
’n woord te zeggen.—Jans had ze gepakt en
toegeschreeuwd dat ze op de kleintjes moest loeren
met bidden. [66]Eindelijk in armkrommigen tast, pasjes-
schuifelend kamer in en uit, bracht ze ook d’r dochter
’n bord eten, warm groentekliekje van middagmaal.
Maar geen hap kon Ant doen van uitputting. Eerst ’n
uurtje rustig bleef ze zitten, kwam ze van zelf ’n
handje bij, keek ze vrindlijker naar Wimpie, streelde ze
’m ’n paar maal over z’n doodskopje, dat ie weer
neuriede uit z’n vereenzaming; vroeg ze’m, moe en
kort, of ie erge pijn had gevoeld vandaag, of alles
goed gegaan was. Soms, plots in woeste
driftprikkeling, gaf ze ’n woedenden snauw naar ’n
wurm dat ’r bezanikte, of barstte ze uit tegen
krijschend dreumesje.—Dan vroeg ze weer, stil in
onrustigen ademhaal, en zacht op-en-neer-beweeg
van ’r hangbuik, d’r ventje wat. Om negen uur, soms
tien, kwam Dientje thuis van de Haven, met ’r ventgeld
warm gekneusd in d’r zweethandje; bracht ze terug
overgebleven poonen en scharren. Walgelijke lucht,
als van vuile bokkingen en rottend, zoet bloedstankig
vleesch, wasemde van ’r lijfje de kamer in. Hevig
stonk ’t kind-karkasje, d’r vunze kleertjes, en wat ze
aanraakte luchtte mee. Maar niet éen van de Hassels
die ’t rook, alleen werd Kees er nu en dan misselijk
van. Soms als lekkernij, mocht Wimpie ’n poontje
zuigen, waar ie meestal geen trek in had. Maar àt ie ’r
één, dan hongerden de kleine zusjes, met sluwe
Jansie mee, in ’n stil rijtje voor z’n bedje; loerden alle
oogjes gretig naar z’n langzame eetbewegingen òp,
als vuile hondjes die te wachten zitten, geduldig-
roerloos op afval; tot ze plots ruw weggeranseld
werden door Ant of vrouw Rams. Dan langzaam, na
eersten schok, rijden ze weer áán, stonden ze met
kleine schuine hoofdgebaartjes loenschig en gulzig
voor ’t zieke broertje, stiller nog dan éérst;
smakkerend op de lipjes, vechtend en trappend in
worsteling op den steengrond, als Wimpie dan hier,
dan daar, speelsch ’n stukje visch of vel tusschen hen
ingooide. Zacht schaterde ’t ventje dan van pret, om
hun driftige grimassen, grijp-woedetjes, zoek-stooten
en wilde hebzucht.

Dientje alleen bleef zitten bij ’t raam, doodop, achter


ouë Rams, met ’r mand half open op den vloer, tot
moeder ’r roepen zou om af te rekenen. Maar versuft
bleef Ant zitten, als [67]lamgeranseld in ’r stoel, niet
opkùnnend met d’r zacht zwabberenden hangbuik.

Schemering duisterde de kamer in, waar duffe


benauwing van versmoorde zomerlucht in rondrookte,
tusschen vunzigen scharstank en poonenbroeisel.
Telkens sulde Dientje met ’r slaaphoofdje tegen muur,
zacht-ronkend in ’t zware kamerduister. Even voor
Kees’ komst stak moeder Rams, beverig en tastend, ’t
lampje op, begon Ant àf te tellen, stond klein-versmald
’t bleeke slaaptronietje van Dientje naast ’r moeder.
Angstig-ingekneld had ze de centjes nog in ’r hand
kleven; lei ze alles in treuzelige rijtjes op de tafel, dat
Ant maar te tellen had, dadelijk kon zien wat ’r
verkocht was. En al wist ze dat ’t uitkwam, al had ze ’t
honderdmaal zelf over gerekend, toch ieder keer weer
beefde kindeke van angst, dat ’r wat te min zou zijn.

Kindertjes rondom in de bedsteeën lagen al te


snorken, hun lijfjes tegen elkaar verbroeiend.

Doodop nog, knielde Dientje met ’r bleek uitgeputte


gezichtje naar den schoorsteen, òpstarend naar ’t
krucifix, klonk dofmummelend ’r gebed, teemige
gewoontewoordjes, half in slaapwegsullend van de
heete dorstige lipjes. In dommel slingerde ze ’r
handjes ’t wijwaterbakje in, boven Wimpie’s
ledekantje, stapte naar ’t bedsteetje, waar ze ’n
plaatsje opendrong tusschen drie naaktgewoelde,
stinkende kleintjes.

Ouë Rams en grootmoeder waren naar bed gestapt in


hun vuns gangetje. Daar broeide de hitte nog na,
verduft als dampte er ’n warme bron open. Tegen half
elf kwam Kees van de Haven. Z’n gezicht stond grauw
van vermoeienis en verdroogd zweet. Hij beet zich op
z’n dunne lippen, uit stillen wrevel. Geen woord dan
werd gesproken. Alleen Wimpie, uit z’n donker hokje
staarde levendig-angstig, van vader naar moeder, stil,
met schraperig neusgeluidje van z’n zwakke korte
ademhaaltjes. Op tafel lag ’n half tarfje met
roggebrood voor Kees. Loom greep ie ’r naar, en
loomer nog hapte ie ’r in, met breede sperring van
stille kaken, lijzig kauwend, te vermoeid om te malen.
Ingeslonken, z’n lijf gebroken van hitte en uitputting,
bleef ie zitten, zonder klacht, stom. [68]

Geen woord klonk tusschen man en vrouw òp. Z’n


brood-slikkingen en kauwgeluid alleen, ver-zuchtte in
’t krot.—Ant bleef hijgend-ademen, met ’r handen
aemechtig op ’r gezwollen buik gekruist, in zacht
duimgeschuif. Dientje lag in ’t bedje wakker, als was
met ’r instappen de slaap plots verdwenen. Ze voelde
zich naar in ’r hoofdje, maar durfde niets zeggen, blij
toch dat ze eindelijk lag.—Heete handjes van zusje, in
blind gewoel op haar neergezakt, brandden op d’r
lijfje. Maar stil liet ze de pootjes liggen, te òp en te
stikwarm om zich te bewegen. Stom rekte Kees zich
van z’n stoel overeind, in arm-rengelenden gaap
gooide ie z’n jekker en kiel in ’n hoek, dat z’n
schouders in kale zeemanstrui uitschonkten, drukte ie
z’n handrug nog even zacht op ’t klamme kopje van
Wim.—In één sprong òver ’t kleintje heen, dat
tusschen hen in sliep lag ie in z’n smoorheet
slaapholletje, te beroerd, te gekookt en gestriemd van
pijn, om z’n broek uit te trekken.—

Langzaam, met paffe gebaren, wrong Ant zich hijgend,


zuchtend van ’r stoel. Zacht, bij elken pas wiegde ’r
buik mee, holden ’r lendenen en telkens met ’r handen
veegde ze tranen van ’t goor-mager gezicht. Altijd in ’r
zwangerschap, voelde ze zich weeker en angstiger,
zag ze altijd vizioen van ’n ongeluk boven ’r hoofd
hangen. Zacht zoende ze Wimpie, nog eens, en nog
eens, lei ze ’t kleintje, dat tegen Kees’ stinkende
pilowbroek was afgezakt met z’n snuitje wat recht, en
stapte na knielgebed voor krucifix, en in verplechtiging
van wijwaterkruisje, geradbraakt van pijngevoel in ’r
doorstoofd slaapkrotje.

Ze had trui van Kees nog moeten uitspoelen, zijn en


haar hemd, en van Wimpie nog wat goed, maar ze
vòelde dat ’t niet ging, dat ze ’r achter bezwijmen zou.
Uitstellen maar, uitstellen en nou slapen, als ’t kind dat
doorbrand was van zuur, d’r tenminste niet de ooren
kwam volkrijschen van nacht.—

[Inhoud]

II.
Naast den aardbei- en erwtenpluk ging rond op de
akkers [69]woeste rooidrift van bollenkweekers. Van
alle kanten, in diepe voren ingekneld met hun knieën,
schoven ze voort, de rooiers, ’t gloeiend akkerzand in
klauwigen wroet opengravend, den heeten zandstuif
naar zich toewaaiend, de longen in. Hun verschroeide
bronzen koppen, strak en gebukt van ernst, dampten
en zweetten in gloeistof, hun heele lijf ingehurkt,
verteerde in drogen schroei van zand en lucht. De zon
in z’n vroege Juliglorie daverde hoog in ’t eindloos
blauw, ingeschroeid in kringen van roodviolet licht en
gouden kransen, woelend de lichtende hemelzee
rond.—En de lichtlansen harpoenden neer over de
gloeiende akkers, die in dorre, schorre hette
smachtten naar regen.—

Lèvende hitte trilde en golfde op de rooiershanden in


den grond, als groeven ze in lava, en ’t zengende licht
koortste en kookte zóó, dat de akkernevelen in ’t verre
blauw wit en fijngrijzig vervloeiden van warmtewaas.
De zandgrond, hoogpaars blinkend en heet, lag naakt
in woestijnige zonnemarteling, met den opengegraven
grond al heeter uitdampend onder hun knieën en
gezichten. Van alle kanten uit breede hurkrij van
rooiers, fonkelden schaalranden in ’t licht, rooibakken
éven opschitterend fèl als scherven zonbeketst glas of
schilferend metaal in brandgloed. Tusschen de
bollenbedden bochelden in gedrochtelijke standen
rooizakken, half of heel gevuld, als onthalsde kerels,
enkele buiken en rompen, zonder armen, potsierlijke
dans van wittig-bepoeierde karikaturen, die keken en
lachten uit hun komische plooien. Kerels, in
zweetzwoeg, sjouwden van en naar ’t pad, ladend de
zakken op karren. Rijen rooiers, in brons, pracht-warm
rood en blauw gekiel, ingehurkt verzakt in de
zandvoren, knielden naast elkaar, in woesten grabbel
rukkend met hun vingers ’t zand open, wroetend
dieper den grond in, tot ze de bollen met heel ’t
wortelennet, beklonterd fijn gevezel, er uitgegraven
hadden. Telkens één uit de knielende rooiersrij, gooide
de rooibakken en schalen, opgestapeld met bollen,
leeg in ’n groote zeef. Van vijf, zes hoeken tegelijk
soms, ging er schurend sis-scherp zeefgeluid over de
akkers, rond kerels in zonnevuur, met de groote zeven
[70]in de handen, waar bronzige stofwolken onderuit
stormden, òver gekromde ruggen en ingebukte
koppen van rooiers héenwarrelend in wilden stuif, dat
àl de werkers, momenten weggedampt vernevelden in
’t bronzige stofgoud, langzaam weer bijtrokken als
gestalten van ènkel licht.—

Het licht, in koortsige wellustgamma’s van kleurhitte,


sloeg, schroeide, bazuin-dreunde om hen heen, tegen
ze áán.—De laaiende zomerbrand regende z’n
zonnevuur neer, rond en op de werkers, die groefden,
groèfden en woèlden in den akkergrond; in de gloei-
heete aarde die hen teisterde en martelde. Als bij
rooversstoet in oostersche sprook, ging er ’n graafdrift
onder de stomme werkers, kampend tegen ’t
zonnevuur, om schatten te vinden, schatten op te
delven, in koorts en jacht van arbeid, bàng betrapt te
worden door anderen. Knieën stramden en pijnden als
in zweer, polsen en handen kreunden stil. Gezwollen
kronkelden klauw-pezen, in bange paarse benauwing,
en kreten van werkersgramschap stootten òp dat
zwollen kop-aderen en slapen. Hun longenhijg trilde
door de lucht als zachte zuchten van machienzuiger.
Maar alles toch van hùn ploeter smoorde tegen den
grond, die uitbraakte brand van zand. Dieper graaiden
hun pijnvingers, feller gloeiden hun polsen in de
blakerende aarde, de aarde die zelf kreunde en
kermde onder den zwarten zwoeg der mannen; onder
de orgieënde voluptueuse lichtrazernij, den heerlijken,
goddelijken almacht-brand van zon.

Doffer in den grond smakten hun klonterende bollen in


de bakken en fonkelschalen en stiller schoven hun
knieën vóórt door de heete voren, natrillend nog van
hun lijfsvracht.—

Zóó, elken dag rondom den pluk van aardbei en erwt,


lag het bollenland in den gloeienden zwijmel van
zomerbrand.

Elken nieuwen dag om hen heen, met z’n


uitzwijmelend bloemenvuur, gloeide in kleuren en
glansen, bloedde in rood, goudde in warm geel als
een reuzig goud-dampend kerkraam, vàn de aarde
geheven, hoog en oneindig, tot in ’t hel-lichtende
azuur. Elken dag in den brand van zijn eigen
kleurengloed, verrees als ’n reuzig kathedraal-venster,
met z’n scharlaken [71]bloeding van vitrails en rosetten,
in ’t laaiende licht. Zóó zaligde de hemel in godlijk
kobaltblauw, ’t azuur van middeleeuwsche vitrails, in
den azuren droom van heilige figuren. Zoo kleurde de
aarde in het zingende brons en extatische geel van z’n
gloeiende glas-verven, omdampt in den aureolenden
goudglans van altaarlicht.—
Zoò, in ’t bloedrood van ruitenbrand, als ontzàglijk
kerkraam met z’n bogen en gierlànden, vlamden de
bloemende zonnedagen in ’t azuur, gloeiend,
kleurdampend en jubelend in de oneindige glorie van
zomerleven.

En daaronder stom, de werkers, de geloovers van den


arbeid, de zwijgende devoten van den machtigen
zwoeg op ’t land.—Stommer en gekneusder elken dag
weer, schoven hun knieën door de voren, ’t
schitterheete zand. Dieper groeven hun klauwen den
hitte-adem van de aarde naar hun longen. En
geweldiger in de zonnelaai ging het schuurgeluid van
hun zeven over de akkers, de wolkenstuif van het
bronzen zand òver hun gekromde ruggen. Alsof de
aarde, de stille rooiers nòg eens wou overstroomen
met den trillenden zeng van haar zonne-lava.—

Verder op ’t land, naar den zeeweg, stonden de


werkers onder de eindlooze hemelblauwing, met
zware armhalen rottend loof van hyacinten en
krokussen weg te schoffelen, hun lichtgestalten
uitlijnend in de trillende hittelucht. Hoeken, in
prachtigen kleurenschimmel, teer pastel, toonfijn, als
tinten van doffe poeier, lagen tusschen gerooide
bronzen akkers; loof dat zingend stierf in laatste
kleurenkoorts. In donzig groen-dòf en goudlila,—als er
op oud hekwerk uitvocht,—pastelden de akkers met
rottend loof, verneuriënd ’n doodenzang van tinten
tusschen ’t fel-jubelende zomergroen van boomen,
hagen en pluimgras.—
Duffe lucht van rot geblaar, als vunze stank van
aardappelenkelder, verstoofde in de zonnehitte,
vervloeide tusschen de glansen van ’t oud goudleer-
rood en bronsgroen, dat zacht golfde en moireerde
soms in windwuif. Midden in den doodenzang van ’t
bolblad, stonden de rooiers, wegsliertend in [72]woeste
onverschilligheid de stervende bladeren, met
harkende, breede halen van hun blinkscherpe
schoffels, ’t loof als vuil ophoopend in de greppels.
Van allen kant over de akkers, wiekten ààn, in
droomerige zwiertjes, kleur-teere vlinders, in lichtcier
bemanteld, fluweelen scheepkens van glansen,
droomerig zeilend in luchteblauw, zonder richting
wiekvleugelend door het hittewaas, plots rustend op
zonnevonkend boomgroen van hagen, of verdwijnend
tusschen getemperden pastelgloed van ’t stervend
loof.—Van allen kant kwam aanfladdering van
pauwoogjes, stralend prachtkoloriet van atalanta en
goudvosjes, als toef sidderschoone kleurenveeren
uiteengewaaid over de akkers.—Gloeinaakt schroeide
’t land, in wit-violette hette naar horizon vernevelend,
waar vèr, vlinderwiekjes met hun kleurgloed loomer
verzwijmelden in zoet rooksel van geurenden,
zonnigen bloemendamp.—

Tegen half vier, op derde schoft, zakten de rooiers in


hagenluwte neer. Even rustten de gebroken polsen,
gekneusde handen, zeere toppen. Schuw van pijn,
gingen de zwartgroene vermartelde klauwen, in
gretigen hap, naar ’t brood. Groepjes rengelden
slaperig van uitputting, in mat-zoet ledengerek. ’n Paar
werkers wreven hard hun verstijfde knieën. Anderen
weer, nog stiller en strammer in hun kort schoft,
schooierden plat op den buik, in de half-schaduwende
koelte van singelhoek, handen onder de kin gehaakt,
kop éven op, als bezwijmden starend zonder te zien,
naar akkers die vóór hen verblakerden.

—Daa’s ook ’n klus, kaik sàin te goàpe legge noà


oàsem! schreeuwde er één, spottend wijzend op ’n
kerel, die ’t zòò martelend benauwd had, dat ie van z’n
rug telkens op z’n buik draaide, uit de schaduwreep
wegwoelde, en eindelijk pal onder gloeisteken van
zonnevuur, op den rug, met oogendicht gezicht naar
den hemel, voor dood bleef liggen. ’n Ouë vent naast
’m zat recht òp, met z’n schouers tegen ’n haag, lijzig
te happen uit stukkenzak.

Sarrende bromvliegen gonsden om hun


zweethoofden, loerend op warmtewasem van nat vel.
Drie kruiken gingen rond, en zwaar-gretig klokten
slokken verkookt water de heet-droge [73]kelen in.
Maar roerloos de kerel op z’n rug, ùit de luwte gerold,
met z’n kop naar den hemel, armen boven z’n hoofd
gerekt, lag daar dwars in moeë bezwijming. Hij kòn
niet drinken, niet één verkoelingsslok. Hij kòn niet
spreken, te machteloos zelfs om vliegendans op z’n
dichtgeschroeide oogen en bezweet gezicht af te
slaan. Stom liet hij zich maar bekletsen van
lolwerkers, omzoemen van insektenwarrel. Stom bleef
ie hijgen als half vermoord werkbeest, stom en
uitzinnig van hitte.—

Van verre tuinen, de gouden vlierboomen vlamden als


hooggele boeketten laaiend goud, hoog tegen
hemelblauw geheven. Magere popels, wilgen in lichte
zilvergrauwe ritseling naar duinkant, rankten star in de
strakke hitte. Rietbergen op bollenakkers grauwden
aschblondig. Naar den zeewegkant, achteruit op
Duinkijk, groenden zware boomen, dichtgegroeide
laantjes met eiken, beuken en wilgen, dooréén.—
Soms poortten verschietjes òpen, als violette nisjes,
ingediept onder ’t akkerbouwsel; lag er paarse nevel
tusschen de kruipende halve boomschaduw te
dommelen, loom van hitte.

Langzaam, wat laantjes achteruit, door dalenden


zonnegang in brand gezet, ópenden zich als zonne-
hofjes, dartelend en spartelend in schuinen
zonnedamp, die overal onder zwaarhooge struiken
dòòrvonkte. Langzaam week wazigviolette purpering
van schaduw achter muren van licht, in
sprookjesschemer.—Teergrijs en blauwpaars zengden
òp de akkers wat schuurdaken.—Hel-roode stolpjes
kleurschaterden fel in de gloeiakkers, vèr van elkaar.
Eén leien schuurdak stond in zòò fellen zonschitter,
zòò verblindend in uitstraling en fonkeling over de
naakt-lage bollenakkers, dat ’t was, of dààr ’n
aardebrok begon weg te gloeien, in ’t vonk-hevigste
zilvervuur van licht. In helstrak hemelblauw vlamde ’t
daar, straal-sterrelend; ’n uitbarsting, of de zon ’n stuk
lawa-leven van háár leven, zengender en trillender, in
helle fonkelsliert als woest goden-altaar van zilvervuur,
op de verbaasde aarde had neergestort. [74]

En telkens uit de zijlanen, die in reuzekring van groen


en schaduw om de akkers dromden, stroomde zoete
reuk áán van waggelende hooiwagens, en meidoorn
zwangerde z’n hartstochtaroom uit, als om Wiereland
te verzwelgen in geuren.

Soms, van de akkers àf te hooren, bonkerde in


loomen waggel, ’n hooiwagen langs de landhaag, nu
en dan bij open plek, achter boomstammen te zien, in
’t goudgestroom van z’n haren, zoetste hooirook in
den zonzwijmel van akkerbrand uitstortend.—Van
boschkant uit, ergens diep verborgen, verklonk
koekoekzang, eentonig, toch vreemd-verhalend van
minne-romantiek. Eentonig ontroerend zong koekoek
dóór, in de gloeiende middaghitte, vreemd-lokkend
geluid; optooverend visioen van koel-groen
boomendonker, waar, op dàtzelfde middaguur, nimfen
gevaarlijk-angstig stoeiden met van-zinnen-
geschroeide faunen.—Geluid dat òpriep, fantoom van
koelend bladerenlommer, waarònder de nimfjes en
satyrs speelsch plasten in waterzilver; met
schaterjubel kringdansten, doorholden onder
zilverende ruischfonteintjes, die kleurvonken
rondspoten, koel, in hun druppels-plengende
kristallenspartel; en waar al verder, al vèrder de
nimfjes verzwierven, tusschen het lokkende
schemergroen, verloren in jagenden zinne-zwijm.—

Hooger weer nà schaft, steeg werkroes, ging er


sneller schalenfonkel over akkers.—Zwaar stonden de
verbuilde karikatuur-zakken met bollenvracht, op den
paarsen grond, sterker rookten de voren van hitte,
sjouwden de kerels op en af de greppels naar de
karren op ’t pad, in stommen zwoeg met al geweldiger
lasten op rug en hoofd. Nergens meer ging één lang
uitgehaalde ademhaal.—

You might also like