Download as doc, pdf, or txt
Download as doc, pdf, or txt
You are on page 1of 29

Newton vwo deel 1b Uitwerkingen Hoofdstuk 10 – Muziek 32

10 Muziek
10.1 Inleiding
2 Trillingen en geluid
a Geluid ontstaat door een trillend voorwerp.
Om het geluid te horen moeten de trillingen ons oor bereiken. Daarvoor moet er een tussenstof
aanwezig zijn tussen het voorwerp en ons oor. Lucht is de meest voorkomende tussenstof.
De trillingen van het voorwerp worden overgedragen op de moleculen van de tussenstof. Zij gaan
ook trillen. Ze geven hun trillingen door in alle richtingen. Sommige van die trillingen bereiken ons oor.
b Een trilling is een periodieke beweging om 15

een evenwichtsstand. In de figuur hiernaast is


10
de beweging van zo’n trilling weergegeven in uitwijking
een (uitwijking,tijd)-diagram. (cm) 5

De amplitude is de grootste afstand die het trillend 0


voorwerp heeft tot aan de evenwichtsstand. 0 1 2 3 4 5 6 7
tijd t (s)
8 9 10

In de figuur dus 12,5 cm. -5

De trillingstijd is de tijd die het voorwerp voor - 10

één complete trilling nodig heeft. Hier dus ca. 4,4 s. - 15


Daarna begint een nieuwe trilling.
De frequentie is het aantal trillingen dat per seconde wordt uitgevoerd.
Verband: De trillingstijd is het omgekeerde van de frequentie. De frequentie is dus ook het omgekeerde
1 1
van de trillingstijd. In het voorbeeld is de frequentie f = = = 0,23 Hz.
T 4,4
c Hoe groter de amplitude, des te groter is de geluidssterkte.
Hoe groter de frequentie, des te hoger is de toon.
d Een microfoon zet de geluidstrillingen om in elektrische trillingen.
Deze kunnen op een oscilloscoop zichtbaar worden gemaakt.

3 Muziekinstrumenten
a Snaarinstrumenten: het geluid komt van een trillende snaar.
Blaasinstrumenten: het geluid komt van een trillende luchtkolom.
Slaginstrumenten: het geluid komt van een trillend vlies of trillende plaat.
b Snaren kun je stemmen door de spankracht in de snaar aan te passen: hoe groter de spankracht,
des te hoger de toon.
Bij de meeste snaarinstrumenten worden verschillende snaren gebruikt voor de verschillende tonen.
Hoe korter (het trillende deel van) de snaar en hoe dunner de snaar en hoe strakker gespannen,
des te hoger de toon.
Tijdens het bespelen van een viool of gitaar kan de toonhoogte ook worden veranderd door de lengte
van het trillende deel van de snaar aan te passen. Daarbij wordt de snaar tegen de hals van de viool
of gitaar aangedrukt.
c Bij een blaasinstrument wordt de lengte van de trillende luchtkolom veranderd: hoe korter de luchtkolom,
des te hoger de toon.

4 Geluidshinder
Geluidsbronnen: laag overkomende vliegtuigen, drilboor, cirkelzaag.
Maatregelen: vliegtuiglawaai: dubbele beglazing; drilboor, cirkelzaag: oordoppen.

5 Geluid opnemen en weergeven


a Opnemen doe je met een microfoon.
In een microfoon wordt een vliesje in trilling gebracht door de geluidstrillingen.
Aan het vliesje zit bijvoorbeeld een spoeltje vast dat om een magneetje zit.
In het spoeltje ontstaat nu een wisselstroom, die gelijk op gaat met de trillingen van het geluid.
b Weergeven doe je met een luidspreker.
Dit werkt op dezelfde manier als bij a, alleen andersom. Je stuurt de wisselende elektrische stroompjes
door een spoeltje. Het spoeltje wordt hierdoor afwisselend aangetrokken en afgestoten door de magneet
die zich bij de spoel bevindt. Het spoeltje gaat bewegen (trillen). De luidsprekerconus die aan het spoeltje
vastzit, gaat meebewegen en brengt de trillingen over op de luchtmoleculen.
Newton vwo deel 1b Uitwerkingen Hoofdstuk 10 – Muziek 33

10.2 Trillingen
Verwerken
8 Ga er van uit dat de instellingen van de oscilloscoop steeds hetzelfde zijn.
a D heeft de grootste amplitude, want de maximale uitwijking ten opzichte van de evenwichtsstand
is 2,4 hokje.
b B heeft de grootste frequentie (kleinste trillingstijd). In dezelfde tijd worden bij B de meeste trillingen
uitgevoerd.

1 1 1
⇒T =
3
9 f = ⇒ 1,5 ⋅ 10 = = 6,67·10-4 s Afgerond: T = 6,7·10–4 s = 0,67 ms
T T 1,5 ⋅ 10 3

10 a Horizontale as: 0,50 ms/cm betekent dat één hokje naar links/rechts 0,50·10-3 s voorstelt.
In de figuur passen precies 10 trillingen in 10 hokjes.
10 trillingen
1 trilling duurt dus = 1,0 hokje T = 0,50·10-3 s
10 hokjes
Verticale as: 2,0 V/cm betekent dat één hokje naar boven/beneden 2,0 V voorstelt.
Tussen de ‘top’ en het ‘dal’ van de trilling zitten 4,0 hokjes. De amplitude is dus 2,0 hokjes
(de maximale uitwijking ten opzichte van het midden, de evenwichtsstand).
2,0 hokjes · 2,0 V per hokje = 4,0 V Amplitude A = 4,0 V
1 1
b f = = = 2000 Hz Afgerond: f = 2,0·103 Hz
T 5,0 ⋅ 10 −4

11 a Om de amplitude A van de trillingen te vergelijken, bepaal je eerst de verticale uitslag in volt:


• AA = 2,0 V • AC = 400 mV = 0,40 V
• AB = 4,0 V • AD = 24 mV = 0,024 V
Conclusie: B heeft de grootste amplitude.
b Om de frequenties te vergelijken, bepaal je eerst de frequentie van de vier verschillende trillingen:
8,0 1 1
A: 4,0 trillingen in 8,0 hokjes. 1 trilling is = 2,0 hokjes = 0,40 ms ⇒ f = = = 2,5·103 Hz.
4,0 T 0,40 ⋅ 10 −3
9,5 1 1
B: 10 trillingen in 9,5 hokjes. 1 trilling is = 0,95 hokje = 0,475 ms ⇒ f = = = 2,1·103 Hz.
10 T 0,475 ⋅ 10 −3
8,8 1 1
C: 2,0 trillingen in 8,8 hokjes. 1 trilling is = 4,4 hokjes = 88 µs ⇒ f = = = 11·103 Hz.
2,0 T 88 ⋅ 10 −6
1 1
D: 1 trillingen in 7,8 hokjes. 1 trilling duurt 7,8 · 5,0 = 39 µs ⇒ f = = = 26·103 Hz.
T 39 ⋅ 10 −6
Conclusie: de trilling van diagram D heeft de kleinste trillingstijd en dus de grootste frequentie.

12 a Hoe groter de amplitude, hoe groter de geluidssterkte. Bij vraag 5a bleek dat trilling B
de grootste amplitude heeft. Bij B is dus de geluidssterkte het grootst.
b Hoe kleiner de frequentie, hoe lager de toon klinkt. Bij vraag 5b bleek dat de frequentie
van trilling B het kleinst is. Bij B klinkt de toon dus het laagst.
Newton vwo deel 1b Uitwerkingen Hoofdstuk 10 – Muziek 34

13 a Alleen C: een harmonische trilling ziet er uit


als een sinusfunctie. Je noemt zo’n geluidstrilling
een zuivere toon (met een ‘ronde’ klank).
b Bij B en D kun je de amplitude en trillingstijd niet
aangeven: er is geen periode (= vaste trillingstijd).
c Bij B en D.
Bij diagram B is er geen sprake van een trilling:
er beweegt niets periodiek om een evenwichtsstand
(het is een zogenaamde ‘kritisch gedempte’ trilling).
Het is een korte puls die klinkt als een tik of een knal.
Bij diagram D hoor je ruis.

14 a De fase is het aantal trillingen dat is uitgevoerd.


De fase heeft geen eenheid.
Je kunt de fase op twee manieren bepalen:
1. Je kunt het aantal trillingen dat voorbij is tellen.
2. Je kunt ook bepalen hoeveel tijd verstreken is sinds het tijdstip t = 0 s (waarop de trilling door de
evenwichtsstand gaat en met een nieuwe trilling begint) en die tijdsduur t delen door de trillingstijd T:
t
ϕ=
T
De gereduceerde fase is de fase min het aantal hele trillingen (je kunt dus gewoon de hele getallen
weglaten). De gereduceerde fase zegt iets over in welk stadium de trilling zich bevindt.

tijdstip tijd (s) fase gereduceerde fase


t1 1,60 ϕ = 1,00 ϕr = 0,00
t2 2,20 t 2,20 ϕr = 0,38
ϕ= = = 1,38
T 1,60
t3 2,80 t 2,80 ϕr = 0,75
ϕ= = = 1,75
T 1,60
t4 3,60 t 3,60 ϕr = 0,25
ϕ= = = 2,25
T 1,60
t5 4,00 t 4,00 ϕr = 0,50
ϕ= = = 2,50
T 1,6
1
b u = A ⋅ sin( 2π ⋅ f ⋅ t ) waarbij f = BINAS tabel 35.3.
T
 t   t 
u = A ⋅ sin 2π ⋅  ⇒ u = 2,5 ⋅ sin 2π ⋅  Zet je rekenmachine op radialen: MODE Radian.
 T  1,60 
u ( t 1 ) = u (1,60 ) = 0,0 cm
 2,20 
u ( t 2 ) = u ( 2,20 ) = 2,5 ⋅ sin 2π ⋅  = 1,8 cm
 1,60 
 2,80 
u ( t 3 ) = u ( 2,80 ) = 2,5 ⋅ sin 2π ⋅  = –2,5 cm
 1,60 
 3,60 
u ( t 4 ) = u ( 3,60 ) = 2,5 ⋅ sin 2π ⋅  = 2,5 cm
 1,60 
 4,00 
u ( t 5 ) = u ( 4,00 ) = 2,5 ⋅ sin 2π ⋅  = 0,0 cm
 1,60 

Vervolg op de volgende bladzijde


Newton vwo deel 1b Uitwerkingen Hoofdstuk 10 – Muziek 35

c Je kunt dit aflezen uit de grafiek. Hieronder wordt uitgelegd hoe je dit kunt berekenen.
 t   t 
u = A ⋅ sin 2π ⋅  ⇒ u = 2,5 ⋅ sin 2π ⋅  waarbij u = 1,0 cm.
 T  1,60 
Druk op Y= en voer de vergelijkingen in uit onderstaande afbeelding (links):

Stel het scherm in onder WINDOW (zie de afbeelding) en druk op GRAPH. De grafiek van de trilling wordt
zichtbaar, evenals de lijn bij 1,0 cm. Bij de snijpunten heeft de trilling een uitwijking van 1,0 cm. Toets in 2nd
[CALC] 5:intersect ENTER ENTER, beweeg de cursor naar een punt in de buurt van het eerste snijpunt en
toets weer ENTER.
Je ziet het resultaat in het scherm (zie de afbeelding): op het tijdstip t = 0,10 s (=X) is de uitwijking 1,0 cm
(=Y). De overige punten kun je op dezelfde manier berekenen, als je de cursor op het scherm er in de
buurt zet. Dit levert op: t = 0,10 S; t = 0,70 S; t = 1,70 s; t = 2,30 s; t = 3,30 s en t = 3,90 s.

15 a Het gereduceerde faseverschil is inderdaad constant, want de trillingstijden van beide trillingen zijn gelijk.
Als de ene een trilling verder is, is de ander ook precies een trilling verder. Het verschil tussen de
gereduceerde fases van de twee trillingen blijft voortdurend even groot: de één blijft continu even ver voor
lopen op de ander.
b Omdat je niet weet hoeveel trillingen aan de grafiek vooraf zijn gegaan, weet je niet precies in welke fase
de trillingen zijn, maar wel in welke gereduceerde fase. Vandaar dat gesproken wordt van het
gereduceerde faseverschil.
Om het gereduceerde faseverschil te berekenen, kijk je op welk tijdstip beide trillingen zich in dezelfde
gereduceerde fase bevinden. Hieronder is gekozen voor het begin van een trilling (de gereduceerde fase
is daar nul).
∆t 1,00 − 0,00 4,0
∆ϕ = = = 0,625 (T = = 1,60 s)
T 1,60 2,5
Je kunt eventueel ook eerst de gereduceerde fase van de twee trillingen bepalen en daarna het verschil.


16 Voor een slinger geldt het verband: T = 2π (zie BINAS tabel 35.3). Als de klok achterloopt, dan is
g
de slingertijd dus te groot. De slingertijd moet kleiner worden. Hiervoor is het nodig dat de lengte ℓ
van de slinger kleiner wordt. Het gewicht moet omhoog verplaatst worden.


17 Voor een slinger geldt het verband: T = 2π (zie BINAS tabel 35.3).
g
2
   1,0   1,0 
T = 2π ⇒ 1,0 = 2π ⇒ = ⇒ =  ⇒
g 9,81 9,81 2π 9,81  2π 
2
 1,0 
=   ⋅ 9,81 = 0,1592 · 9,81 = 0,248 m Afgerond: ℓ = 0,25 m
 2π 
m
18 Voor een massa-veersysteem geldt het verband: T = 2π (zie BINAS tabel 35.3).
C
A Bij een stuggere veer moet je meer kracht uitoefenen om de veer evenveel uit te rekken.
Uit de formule Fv = C · u volgt dat de veerconstante C dan groter is. T is dus kleiner.
B Als de massa m groter wordt, wordt de trillingstijd T ook groter.
C De amplitude staat niet in bovenstaande formule. De amplitude heeft dus geen invloed op de trillingstijd.

Fv 4,9 ⋅ 10 −3
19 a Fv = C · u ⇒ C = = = 0,49 N/m Afgerond: Fv = 0,49 N/m
u 1,0 ⋅ 10 −2

m 50 ⋅ 10 −3 1 1
b T = 2π = 2π = 2,001 s ⇒ f = = = 0,498 Hz Afgerond: f = 0,50 Hz
C 0,49 T 2,001
Newton vwo deel 1b Uitwerkingen Hoofdstuk 10 – Muziek 36

Controleren
27 Snaartrilling
a Zie vergelijking Y1 op nevenstaande schermafbeelding.
Zet je rekenmachine op radialen: MODE Radian.
Druk op GRAPH om de grafiek zichtbaar te maken.
Let op de scherminstellingen (WINDOW).
N.B. 8π radialen = 4 ⋅ 2 π ⇒ 4 volledige 'trillingen'
( = 4 ⋅ 360° als je in graden zou werken).
b Zie vergelijking Y2 op nevenstaande schermafbeelding.
c Zie vergelijking Y3 op de schermafbeelding.
Om de variabele Y1 in te voeren druk je
op VARS, Y-VARS, 1:Function, 1:Y1.
Druk op Y=. Activeer alleen vergelijking Y3 en
druk op GRAPH om de grafiek zichtbaar te maken.
d Ja, als de frequenties van de trillingen verschillen is de som
van twee of meer sinusfuncties geen sinusvorm meer.

28 Gitaarsnaar stemmen
a De grondtoon (de a-toon) is de trilling met de grootste trillingstijd. Als je vanaf links begint te tellen,
6,7
zie je 4,5 trillingen ⇒ 4,5 trillingen in 6,7 hokjes ⇒ 1 trilling is = 1,49 hokje ⇒ T = 14,9 ms
4,5
1 1
f = = = 67,2 Hz Afgerond: f = 67 Hz
T 14,9 ⋅ 10 −3
b De frequentie is nu 110 Hz, dus er zullen meer trillingen
te zien zijn.
1 1
T = = = 0,009091 s = 9,091 ms.
f 110
Het scherm is 7 hokjes breed, dat komt overeen
met een tijdsduur van 70 ms.
70
In die 70 ms passen = 7,7 trillingen.
9,091
Verder zie figuur hiernaast.

29 Hartslagfrequentie
a Een trilling is een periodieke beweging om een evenwichtsstand. Het periodieke zit hem in het feit
dat het patroon zich regelmatig herhaalt. Het doet er niet toe dat het patroon zelf wat onregelmatig is.
b De trillingstijd is de tijd waarin zich één complete periodieke beweging voordoet (inclusief tussenliggende
‘pauze’). Na die tijd begint de beweging opnieuw. In het begin duurt een periode tamelijk lang. Aan het
eind van de grafiek zie je dat er een aantal trillingen snel achter elkaar komen. De oorzaak zou kunnen zijn
dat de persoon een inspanning is gaan verrichten waardoor het hart sneller is gaan pompen.
1 1
c In het begin is de trillingstijd ongeveer 1 s. De frequentie is dan f = = = 1 Hz (60 slagen per minuut).
T 1
1 1
Aan het eind is de trillingstijd ongeveer 0,5 s. f = = = 2 Hz (120 slagen per minuut).
T 0,5
Newton vwo deel 1b Uitwerkingen Hoofdstuk 10 – Muziek 37

30 Wisselspanning
a De spanning is niet de hele tijd gelijk, zoals bij een gelijkspanning van een batterij. De grootte van de
spanning wisselt voortdurend, waarbij de spanning afwisselend positief en negatief is.
Een wisselspanning veroorzaakt een wisselstroom die voortdurend van stroomsterkte en stroomrichting
wisselt.
8,0 1 1
b 4,0 trillingen in 8,0 hokjes. 1 trilling is = 2,0 hokjes ⇒ T = 20 ms ⇒ f = = = 50 Hz
4,0 T 20 ⋅ 10 −3
c De amplitude is 2,2 hokje hoog. De (verticale) gevoeligheid is 150 V/cm.
De maximale waarde Umax is dus: Umax = 2,2 · 150 = 330 V Afgerond: Umax = 3,3·102 V
d De genoemde 230 V is niet de amplitude, maar de effectieve waarde van de wisselspanning.
Dit wil zeggen dat de wisselspanning gemiddeld per seconde evenveel energie levert als
een gelijkspanning van 230 V. De spanning varieert van laag (0 V) tot hoog. Om hetzelfde effect te hebben
als 230 V gelijkspanning moet de hoogste waarde van de wisselspanning dus boven de 230 V liggen.

31 Trillende bladveer
a Als je met de hand een grafiek gaat tekenen, maak je eerst een extra tabelkolom met de waarden van T2.
Vervolgens zet je T2 uit tegen mr. Het resultaat staat in het onderstaande diagram.
0,60

0,50

0 ,4 0
T2
2
(s ) 0,30

0,20

0,10
0,020
0
- 40 - 20 0 20 40 60 80 100 120
- 16 mr (gram)
- 14
Op je grafische rekenmachine teken je de punten als volgt in een grafiek:
Toets in: STAT 1:Edit… Je krijgt dan het eerste afgebeelde schermpje te zien. Voer de getallen in.
• Je kunt de getallen voor lijst L3 (T2) zelf berekenen, maar je kunt L3 ook automatisch door je
rekenmachine laten invullen (zie het tweede afgebeelde schermpje).
Ga naar het basisscherm (2nd [QUIT]) en tik in: ALPHA " 2nd [L2] x2 ALPHA " STO→ 2nd [L3] ENTER.
• Toets in: 2nd [STAT PLOT] 1:Plot1… Maak de instellingen zoals in het derde afgebeelde schermpje.
Om achter Xlist de juiste lijstnaam in te vullen zet je de cursor achter Xlist en toets je in: 2nd [L1]. Voor
andere namen dan L1, …, L6 toets je in 2nd [LIST] en kies je de juiste lijstnaam.
• Toets in: ZOOM 9:ZoomStat om de scherminstellingen automatisch aan te passen. De punten van de
grafiek worden nu getekend. Om de onderkant beter in beeld te krijgen, toets je WINDOW zodat je de
scherminstellingen handmatig kunt aanpassen (zie het afgebeelde schermpje voor de juiste
instellingen).

Om een lijn door de punten te trekken, doe je het volgende:


• Toets in: STAT → (om het CALC-menu te kiezen) en kies 4:LinReg(ax+b) om de lijn van de beste
(lineaire) eerste graads vergelijking door de punten te laten berekenen.
• Toets achter LinReg(ax+b): 2nd [L1] , 2nd [L3] , VARS → 1:Function… 1:Y1. (Je geeft hiermee op dat
de tabellijsten L1 en L3 gebruikt moeten worden en dat de bij de kromme lijn berekende functie aan
de variabele Y1 toegekend moet worden.)
• Druk tenslotte op ENTER en op GRAPH.
b De grafiek gaat door nul bij –15,3 gram. Dit kun je berekenen met: 2nd [CALC] 1:zero (zie de vijfde
schermafbeelding hierboven). Blijkbaar is de bladveer samen met de schroefas 15,3 g. De trillingstijd
van 0,30 s (zonder ringen) hoort immers bij een massa van 15,3 g.
De massa van de bladveer kun je bepalen uit de waarde voor de trillingstijd zonder schroefas. Je moet dus
weten bij welke massa de trillingstijd 0,14 is. Je kunt dit aflezen uit de grafiek bij T2 = 0,142 = 0,0196 s2,
of je kunt het als volgt bepalen:
Druk op Y= en voer in Y2 = 0,142.
Toets in: 2nd [CALC] 5:intersect ENTER ENTER ENTER.
Newton vwo deel 1b Uitwerkingen Hoofdstuk 10 – Muziek 38

De massa van de bladveer is dus 15,3 – 11,8 = 3,5 g.


De massa van de schroefas is dus 11,8 g. Afgerond: mschroefas = 12 g
c De lijn in de grafiek is te beschrijven als T 2 = c1 ⋅ m + b
De constante c1 (de helling ofwel de richtingscoëfficiënt) geeft aan
hoe sterk T2 toeneemt als de massa toeneemt.
m 4π 2
Het theoretische verband tussen T en m luidt: T = 2π ⇒ T2 = ⋅m
C C
4π 2 4π 2
De constante c1 is dus gelijk aan c1 = ⇒ de veerconstante C = .
C c1
De constante c1 (de helling) kun je uiteraard uit de grafiek halen. Als je op drukt, zie je achter Y1
∆T 2
de formule voor de rechte lijn staan: c1 = = 0,00557 s2/g (dit is de toename van T2 per gram!).
∆m
Per kilogram is het 1000 ⋅ 0,00557 = 5,57 s2/kg.
4π 2 4π 2
C= = = 7,09 N/m Afgerond: C = 7,1 N/m
c1 5,57

10.3 Lopende golven


Verwerken
33 Een trilling is een periodieke beweging om een evenwichtsstand van één enkel punt, bijvoorbeeld
het uiteinde van een stemvork.
Er is sprake van een golf als de trilbeweging van een punt in de ruimte aan nabijgelegen punten wordt
doorgegeven. Deze punten gaan dan ook een trilling uitvoeren.

34 Overeenkomsten: Zowel bij transversale als longitudinale lopende golven wordt een trilling doorgegeven.
Er is bij beide sprake van een frequentie, een golflengte en een golfsnelheid.
Verschil: Bij transversale lopende golven trillen de deeltjes in een richting die loodrecht op
de voortplantingsrichting staat. Als de golf van links naar rechts beweegt, trillen de deeltjes dus
heen en weer van boven naar beneden of van voor naar achter.
Bij longitudinale lopende golven trillen de deeltjes heen en weer in de voortplantingsrichting van de golf.
Als de golf van links naar rechts beweegt, trillen de deeltjes dus ook heen en weer van links naar rechts
(en van rechts naar links).

35 De golf is longitudinaal. De golf wordt doorgegeven in verticale richting, van boven naar onder.
De bovenste moleculen bewegen door de klap eerst naar beneden. Door de veerkracht van de heipaal en de
ondergrond bewegen ze weer naar boven en gaan zo trillen. De moleculen trillen dus in verticale richting.
De voortplantingsrichting en de trillingsrichting zijn dus gelijk, dus is de golf longitudinaal.
In de praktijk ontstaat er ook meestal enige transversale golfbeweging in de heipaal. Dit kan bijvoorbeeld
gebeuren doordat het heiblok niet in perfect horizontale stand op de paal valt. Dan ontstaat er ook
een zijwaartse trilling van moleculen.

36 Luchtmoleculen kunnen wel tegen elkaar duwen (botsen), maar niet


aan elkaar trekken. De aantrekkende vanderwaalskrachten zijn immers
verwaarloosbaar klein.
De trilling kan dus alleen doorgegeven worden door te botsen, niet door
andere moleculen mee te trekken (zoals in een touw).
In nevenstaande figuur trilt het molecuul in het midden in horizontale
richting en botst daarbij tegen de buren links en rechts. Die gaan daardoor
ook trillen. De horizontale trilling wordt dus in horizontale richting
doorgegeven. Er ontstaat dus een longitudinale golf (de richting van de
trilling is gelijk aan de voortplantingsrichting).
De moleculen boven en onder het trillende molecuul merken niets van
de beweging van het middelste molecuul en gaan dus ook niet trillen.
De trilling wordt dus niet in verticale richting doorgegeven. Er ontstaat
dus geen transversale golf (waarbij de moleculen zouden trillen in een richting loodrecht op de
voortplantingsrichting).

37 Bij geluid wordt een trilling via de moleculen doorgegeven: de moleculen maken een golfbeweging.
In vacuüm zijn geen moleculen en kan dus geen geluid worden doorgegeven.
Newton vwo deel 1b Uitwerkingen Hoofdstuk 10 – Muziek 39

v
38 v = f ⋅ λ ⇒ λ =
f
Als de frequentie f toeneemt (bij gelijke golfsnelheid v), neemt de golflengte λ af.
Als de golfsnelheid v toeneemt (bij gelijke frequentie f ), neemt de golflengte λ ook toe.

39 s = vgeluid · t = 332 · 5,0 = 1660 m (vgeluid uit BINAS tabel 16A bij 0º C = 273 K) Afgerond: s = 1,7·103 m
N.B. In het algemeen geldt: hoe hoger in de atmosfeer, hoe lager de temperatuur. Voor een zomerdag is de
gekozen temperatuur van 0 °C wellicht toch wat aan de lage kant. Voor de berekende waarde van de
afstand maakt het echter weinig uit.

v 10
40 v = f ⋅ λ ⇒ f = = = 4,0 Hz Afgerond: f = 4,0 Hz
λ 2,5

41 a De ‘kop’ van de golf die van links naar rechts beweegt, bevindt zich bij x5 ϕ = 0,00 ϕr = 0,00
x5. Dit punt bevindt zich dus in het begin van een trilling. De fase (= het x4 ϕ = 0,25 ϕr = 0,25
aantal uitgevoerde trillingen) is bij x5 dus 0,00. x3 ϕ = 0,75 ϕr = 0,75
Het punt x4 bevindt zich op een kwart golflengte van x5. Dit punt heeft in x2 ϕ = 1,125 ϕr = 0,125
het ‘voorbijgaan’ van de golf dus een kwart trilling uitgevoerd (vanuit de
evenwichtsstand naar boven). De fase is bij x4 dus 0,25, etc. x1 ϕ = 1,50 ϕr = 0,50

b Δϕ = ϕ A − ϕ B = 2,00 − 0,25 =1,75

42 a In de tijdsduur ∆t = 12,5 – 12,0 = 0,50 s is de golf in de tekening 1,6 cm naar rechts bewogen.
Gezien de schaal van 1:10 is de verplaatsing in werkelijkheid ∆s = 16 cm.
Δs 16
De snelheid waarmee de golf voortbeweegt is dus: v golf = = = 32 cm/s
Δt 0,5
b Bepaal eerst waar de kop van de golf zich bevindt: het tijdstip t = 13 s is 0,5 s na het tijdstip t = 12,5 s.
De kop van de golf legt in 0,5 s 1,6 cm af 2
(in de tekening). Op het tijdstip t = 13 s bevindt
de kop van de golf zich dus 1,6 cm naar rechts u 1
ten opzichte van het tijdstip t = 12,5 s.
Aan de hand van de golflengte bepaal je waar 0
de golf door de evenwichtstand gaat (links van
de kop van de golf):
De golflengte λ = 21 cm (afgelezen uit -1
het u,x-diagram), dus 2,1 cm in de tekening.
-2
De golf gaat in de tekening elke 1,05 cm links
0 1 2 3 4 5 6 7 8
van de kop van de golf door de evenwichtsstand. x (cm)
Zie diagram hiernaast.

43 In de tekening kun je de golflengte en de amplitude van de golf zien op een bepaald punt boven
de zeebodem. Als deze golf dichter bij het strand komen veranderen zowel de golflengte als de amplitude.

Golflengte
v
Aan de hand van de formule λ = is te beredeneren hoe de golflengte verandert:
f
De golfsnelheid v is de snelheid waarmee de trilling aan naburige deeltjes wordt doorgegeven. Deze neemt
volgens de gegeven formule v = g ⋅ d af als de diepte afneemt.
De frequentie f blijft gelijk, want de trillingstijd
waarin de waterdeeltjes op en neer bewegen
verandert niet. strand
Conclusie: De golflengte λ wordt dus kleiner,
want v wordt kleiner.

Amplitude
De amplitude van de golf wordt hoger,
omdat dezelfde hoeveelheid trillingsenergie zeebodem
in een kortere golf moet zitten.
Is de diepte van de zee ongeveer gelijk
aan de hoogte van de golven, dan is de golfsnelheid
van een top beduidend groter dan die van een dal:
de golftop stort over het voorafgaande golfdal. Dit noem je de branding.
Newton vwo deel 1b Uitwerkingen Hoofdstuk 10 – Muziek 40

v
44 a f w = fb ⋅ vb is positief als de bron de waarnemer nadert.
f (Hz) waarnemer opg. b
v − vb 540
343
f w, voor = 500 ⋅ = 540 Hz
343 − 25 500

343 466
f w, na = 500 ⋅ = 466 Hz waarnemer opg. c
343 + 25
b Omdat de waarnemer vlak langs de weg staat, beweegt de motorfiets
recht naar de waarnemer toe en van de waarnemer af. Bij het rakelings
passeren neemt de frequentie plotseling af. Zie nevenstaande grafiek. t (s)
c Uit nevenstaande waarnemer opg. b
figuur blijkt het
volgende: Als de bron vmotorfiets
de waarnemer op
enige afstand vmotorfiets
passeert, neemt de t.o.v.
snelheid van de bron waarnemer opg. c

ten opzichte van de


waarnemer (= het
schuine pijltje) eerst
geleidelijk af en waarnemer opg. c
vervolgens geleidelijk
toe.
De frequentie neemt daardoor geleidelijk af. Dit levert de kromme lijn op in bovenstaande grafiek.

v
45 a f w = fb ⋅ Dit levert twee vergelijkingen met twee onbekenden (fb en vb):
v − vb
3 343
Situatie vóór passeren: 1,04 ⋅ 10 = fb ⋅ (vergelijking 1)
343 − v b
3 343
Situatie ná passeren: 0,64 ⋅ 10 = fb ⋅ (vergelijking 2)
343 + v b
Eerste oplosmethode (m.b.v. grafische rekenmachine):
Werk de vergelijkingen om, zodat je ze in je GR kunt invoeren (zie de afbeelding links). Bij beide
vergelijkingen moet dezelfde variabele in z’n eentje voor het isgelijkteken staan:
343 − v b
fb = 1,04 ⋅ 10 3 ⋅ (vergelijking 1*)
343
343 + v b
fb = 0,64 ⋅ 10 3 ⋅ (vergelijking 2*)
343
In het snijpunt van de grafieken zijn de waarden voor fb en vb van deze twee vergelijkingen gelijk.

Stel met ZOOM of WINDOW het scherm zo in dat je het snijpunt van de twee vergelijkingen in beeld hebt (zie
afbeelding). Je kunt het snijpunt berekenen met 2nd [CALC] 5:intersect ENTER ENTER ENTER.
Lees af: (X=) vb = 81,7 m/s = 294 km/h Afgerond: vb = 2,9·102 km/h

Vervolg (tweede oplosmethode) op de volgende bladzijde.


Newton vwo deel 1b Uitwerkingen Hoofdstuk 10 – Muziek 41

Vervolg van opgave 45a.

Tweede oplosmethode:
Substitueer vergelijking 1* in vergelijking 2. (Voordat je de ene vergelijking in de ander kunt invullen, moet
je één van beide eerst omwerken in een handige vorm. Hier is vergelijking 1 omgewerkt tot vergelijking
1*.)
343 − v b 343
0,64 ⋅ 10 3 = 1,04 ⋅ 10 3 ⋅ ⋅
343 343 + v b
343 − v b 343
0,64 ⋅ 10 3 = 1,04 ⋅ 10 3 ⋅ ⋅
343 + v b 343
0,64 ⋅ 10 3 ⋅ (343 + v b ) = 1,04 ⋅ 10 3 ⋅ (343 − v b )
0,64 ⋅ 10 3 ⋅ 343 + 0,64 ⋅ 10 3 ⋅ v b = 1,04 ⋅ 10 3 ⋅ 343 − 1,04 ⋅ 10 3 ⋅ v b
0,64 ⋅ 10 3 ⋅ v b + 1,04 ⋅ 10 3 ⋅ v b = 1,04 ⋅ 10 3 ⋅ 343 − 0,64 ⋅ 10 3 ⋅ 343
(0,64 + 1,04) ⋅ 10 3 ⋅ v b = 1,372 ⋅ 10 5
1,372 ⋅ 10 5
vb = = 81,7 m/s = 294 km/h Afgerond: vb = 2,9·102 km/h
1,68 ⋅ 10 3

b De coureur heeft dezelfde snelheid als de racewagen. De (relatieve) snelheid van de bron ten opzichte
van de coureur is nul. Hij neemt dus gewoon de toonhoogte waar van de bron.
Je kunt de frequentie van de bron fb (=Y) tegelijk met de oplossing van opgave a op het scherm van je
grafische rekenmachine aflezen. Het was immers een van de twee onbekenden bij opgave a:
(Y=) fb = 792 Hz Afgerond: fb = 0,79 kHz

Andere manier:
v v − vb 343 − 81,7
f w = fb ⋅ ⇒ fb = f w ⋅ = 1,04 ⋅ 10 3 ⋅ = 792 Hz Afgerond: fb = 0,79 kHz
v − vb v 343

Controleren
47 Golf in een snaar
a Piek P ontstaat door de trilling die van rechts naar links loopt (van A naar B). Bij B kaatst de golf terug.
Vervolgens ontstaat piek Q, als de golf van B naar A beweegt. Deze piek is negatief (naar beneden).
Bij het terugkaatsen op een vast uiteinde (B) gebeurt namelijk het volgende: Als de golf B bereikt,
trekt de snaar de klem naar boven (actiekracht). De klem kan niet meebewegen en trekt de snaar
op zijn beurt naar beneden (reactiekracht). Daardoor gaat er in de snaar een golf met de piek
naar beneden vanuit B naar A.
Kortom: bij een vast uiteinde kaatst een golf terug. Daarbij verandert een golfberg in een golfdal en
omgekeerd. We zeggen ook wel dat de fase met een ½ verandert.
De omgekeerde, negatieve piek kaatst bij A terug. Je krijgt dan weer een positieve piek. Die passeert
even later het element (de positieve piek rechts naast P).
b Bij de eerste positieve piek passeert de trilling het element E. Dat is op tijdstip t = 1,0 ms.
De vierde positieve piek passeert E op het tijdstip t = 14,5 ms = 14,5⋅10–3 s.
In die tijdsduur gaat de trilling dus driemaal heen en weer.
Daarbij legt de trilling zes keer 25 cm af: s = 6 ⋅ 0,25 = 1,5 m.
∆s 1,5
v= = = 111,1 m/s Afgerond: v = 1,1⋅102 m/s
∆t (14,5 − 1,0) ⋅ 10 −3
c Bij een grotere golfsnelheid komen de pieken
vaker langs het element. De pieken liggen dus
op onderling kortere afstanden van elkaar.
Als de golfsnelheid tweemaal zo groot wordt,
liggen de pieken allemaal twee keer zo dicht
op elkaar. Zie de figuur hiernaast.
Newton vwo deel 1b Uitwerkingen Hoofdstuk 10 – Muziek 42

48 Sonar
s
a s = v ⋅t ⇒ t =
v
Als de diepte (s) twee keer zo groot wordt, wordt de tijdsduur (t) ook twee keer zo groot.
b Tussen de puls (de linker piek) en de echo (de kleine piek) zit 7,2 cm.
Dit komt overeen met 7,2 ms ⇒ t = 7,2⋅10–3 m/s.
BINAS (tabel 16A): v = 1,51⋅103 m/s in zeewater.
s = v · t = 1,51⋅103 ⋅ 7,2⋅10–3 = 10,87 m
10,87
Dit is heen en terug, dus de afstand tot de zeebodem is = 5,44 m Afgerond: diepte = 5,4 m
2
c Hoe dieper, hoe langer de tijdsduur tussen puls en echo. De echo moet terug zijn voordat
de volgende puls wordt uitgezonden, anders weet je niet bij welke puls de echo hoort.
De pulsen worden om de 10 ms uitgezonden (10 hokjes op het computerscherm).
In die tijd legt het geluid een afstand af van s = v ⋅ t = 1,51⋅103 ⋅ 10⋅10–3 = 15,1 m.
15,1
De maximale diepte is dus kleiner dan = 7,55 m Afgerond: maximale diepte = 7,6 m
2
d De tijdsduur tussen de pulsen moet je groter maken. Het is dan ook nodig om het scherm in te stellen
op 10 ms per cm, anders valt de echo buiten beeld.

49 Vleermuizen
a De golflengte moet kleiner zijn dan 3 mm (= 3⋅10–3 m), anders ‘ziet’ de vleermuis het insect niet.
v
v = f ⋅ λ ⇒ f = . BINAS (tabel 16A): v = 343 m/s bij 20º C = 293 K.
λ
v 343
f = = = 1,14·105 Hz (= 114 kHz) Afgerond: f = 1·105 Hz
λ 3 ⋅ 10 −3
Als de frequentie kleiner is, is de golflengte groter dan 3 mm en ‘ziet’ de vleermuis het insect niet. (Het
geluid buigt dan om het insect heen in plaats van er tegen te weerkaatsen.)
De frequentie moet dus gelijk zijn aan of groter zijn dan 1·105 Hz.
b Ultrasoon geluid is geluid dat je niet kunt horen omdat de frequentie boven het hoorbare gebied ligt.
Mensen kunnen horen tot hoogstens 20 kHz = 2·104 Hz. De toon die de vleermuis uitzendt,
is beduidend hoger.
c Als de vleermuis continu geluid zou uitzenden, zou het uitgezonden geluid de echo overstemmen.
Omdat er continu een echo terugkomt, zou hij bovendien niet kunnen bepalen op welke afstand
het insect zich bevindt. Ook de richting waaruit de echo komt is dan niet goed te bepalen,
want die is (mede) te bepalen door het verschil in aankomsttijd van de echo bij beide oren.
d Hoe korter de tijd tussen een uitgezonden geluidspuls en de ontvangen echo, hoe kleiner de afstand is.

50 Aardbevingsgolven
a BINAS (tabel 31): Raarde = 6,378⋅106 m
∆s AS
v= = (t = omlooptijd) A
∆t t
P-golven
Uit het diagram is af te lezen dat bij α = 90° de looptijd gelijk is aan 0,70⋅103 s.
Pythagoras: AS 2 = AM 2 + MS 2
S
AS = AM 2 + MS 2 = (6,378 ⋅ 10 ) + (6,378 ⋅ 10 )
6 2 6 2 = 9,02⋅106 m
M

∆s 9,02 ⋅ 10 6
v= = = 1,29·104 m/s Afgerond: v = 1,3⋅104 m/s
∆t 0,70 ⋅ 10 3
S-golven
Uit het diagram is af te lezen dat bij α = 90° de looptijd gelijk is aan 1,35⋅103 s.
∆s 9,02 ⋅ 10 6
v= = = 6,68⋅103 m/s Afgerond: v = 6,7⋅103 m/s
∆t 1,35 ⋅ 10 3
b De transversale S-golven kunnen zich niet voortplanten in een vloeistof of gas, omdat de moleculen niet
voldoende trekkracht op elkaar kunnen uitoefenen om de trilling door te geven. De longitudinale golven
worden door botsingen van de moleculen doorgegeven. De kern kan dus geen vaste stof zijn.
De kern van de aarde bestaat uit vloeibaar ijzer. De aarde is nog van haar ontstaan erg heet.
Bovendien komt energie vrij bij het verval van instabiele atoomkernen (waarbij massa wordt omgezet in
energie).
Newton vwo deel 1b Uitwerkingen Hoofdstuk 10 – Muziek 43

c Bij een hoek van 103° passeren de S-golven rakelings de vloeibare kern A
(zie nevenstaande figuur).
De straal van de aardkern r deelt de hoek α doormidden.

Uit de figuur blijkt: cos 21 ⋅103° =(r


R
) r
1
/2 α
r = R ⋅ cos ( 1
2
) 6
⋅ 103° = 6,378 ⋅ 10 ⋅ 0,6225 = 3,970⋅10 m 6 kern
R S
Afgerond: r = 3,97⋅106 m
d De golfsnelheid is in de kern kleiner dan in de mantel. De golven zijn langer mantel
onderweg dan je zou mogen verwachten als het binnenste van de aarde
geheel uit hetzelfde materiaal zou bestaan als de mantel.
∆s s kern
e v kern = = Nieuwe onbekende: ∆tkern
∆t t kern
skern = 2 · r
t kern = t tot − t mantel Nieuwe onbekende: tmantel
smantel
t mantel = Nieuwe onbekende: smantel
v mantel
smantel = 2 · (R – r) De P-golf passeert twee keer de dikte van de mantel.
smantel = 2 · (6,378·106 – 3,970⋅106) = 4,816⋅106 m
smantel 4,816 ⋅ 10 6
t mantel = = = 373,3 s
v mantel 1,29 ⋅ 10 4
t kern = t tot − t mantel = 1,1·103 – 373,3 = 726,7 s
s kern 2⋅r 2 ⋅ 3,970 ⋅ 10 6
v kern = = = = 1,093⋅104 m/s Afgerond: vkern = 1,1⋅104 m/s
t kern t kern 726,7

51 Snelheidscontrole
a ∆f = f w − fb
v
De waargenomen frequentie is te berekenen met de formule van het dopplereffect: f w = fb ⋅
v − vb
De radarstraling wordt door de auto teruggekaatst. De auto fungeert dus als ‘spiegel’. Doordat deze
‘spiegel’ naar de bron toe beweegt (met snelheid va), lijkt het alsof het ‘spiegelbeeld’ van de radarbron
met een twee keer zo grote snelheid naar de detector beweegt (dus met een snelheid 2·va).
c
f w = fb ⋅
c − 2 ⋅va
 c   c 
∆f = f w − fb =  fb ⋅  − fb = f b ⋅ 


 c − 2 ⋅ v − 1
 c − 2 ⋅ v a   a 
 c c − 2 ⋅ v 
∆f = fb ⋅  − a 
 (gelijknamig maken)
 c − 2 ⋅va c − 2 ⋅va 
 c − (c − 2 ⋅ v a )   + 2 ⋅va  2 ⋅va
∆f = fb ⋅   = fb ⋅ 
  c − 2⋅v
 = fb ⋅
 (2·va kun je verwaarlozen ten opzichte van c)
 c − 2 ⋅ v a   a  c
∆ f
v a = 21 ⋅ c ⋅
fb

∆f 1 1,20 ⋅ 10 3
b va = 1
2
= 2 ⋅ 3,00 ⋅ 10 8 ⋅
⋅c ⋅ = 20,0 m/s = 72,0 km/h
fb 9,00 ⋅ 10 9
Conclusie: Er is geen sprake van een overschrijding van de maximumsnelheid.
Newton vwo deel 1b Uitwerkingen Hoofdstuk 10 – Muziek 44

10.4 Staande golven


Verwerken
53 Overeenkomsten: Alle punten voeren een (harmonische) trilling uit; alle punten trillen
met dezelfde frequentie; er is sprake van een bepaalde golflengte.

Verschillen:
lopende golven staande golven
alle punten trillen met gelijke amplitude de punten trillen met verschillende amplitude
alle punten trillen met verschillende fase het faseverschil tussen de punten is 0 of ½
punten gaan na elkaar door de evenwichtsstand punten gaan gelijktijdig door de evenwichtsstand

54 Overeenkomsten:
Beide zijn staande golfbewegingen, dat betekent dat deeltjes op een vaste plaats heen en weer bewegen.
Het golfpatroon (knopen en buiken) verandert daarbij niet van plaats omdat er meerdere lopende golven
door elkaar heen bewegen.
Verschillen:
Bij de transversale trilling bewegen de deeltjes in een vlak dat loodrecht staat op de voortplantingsrichting
(de richting waarin die trillingen aan buurdeeltjes worden doorgegeven).
Bij de longitudinale trilling bewegen de deeltjes in dezelfde richting als de voortplantingsrichting.

55 Bij elke lengte ontstaat een staande golf als de snaar uit zijn evenwichtspositie wordt gebracht of de
luchtkolom wordt ‘aangestoten’ door een turbulente luchtstroom. Als de lengte verandert, verandert echter
ook de toonhoogte (frequentie). Bij een bepaalde frequentie (met bijbehorende golflengte) hoort dus een
bepaalde lengte van een snaar of luchtkolom:
Bij een snaar ontstaan aan de (vaste) uiteinden knopen. Aangezien de afstand van knoop tot knoop
een halve golflengte bedraagt, moet de lengte van de snaar dus steeds een geheel aantal halve golflengten
bedragen. Daarom is lengte ℓ = n ⋅ ½ λn met n = 1, 2, 3 enzovoorts.
Bij een luchtkolom met twee open of twee gesloten uiteinden geldt dezelfde formule omdat bij een open
uiteinde een buik ontstaat en bij een gesloten uiteinde een knoop. Daarom zal de lengte van de luchtkolom
ook steeds een geheel aantal halve golflengten moeten bevatten. Dus ook daar is de lengte ℓ = n ⋅ ½ λn.
Bij een snaar met een los en een vast uiteinde of een luchtkolom met een open en een gesloten uiteinde
ontstaan aan de uiteinden een buik en een knoop. Aangezien de afstand van knoop naar buik ¼ λ bedraagt,
geldt in dat geval dat de lengte ℓ gelijk moet zijn aan 1 ⋅¼ λ 1, 3 ⋅¼ λ2, 5 ⋅¼ λ3, 7 ⋅¼ λ4 enzovoorts.
Algemeen kun je dit schrijven als ℓ = (2n - 1) ⋅ ¼ λn met n = 1, 2, 3 enzovoorts.

56 Bij twee vaste uiteinden (snaar) of twee dichte of twee open uiteinden (luchtkolom):
v
• grondfrequentie: f1 =
2
• hogere eigenfrequenties: fn = n ⋅ f1 (n = 1, 2, 3, …)

Bij een vast en een los uiteinde (snaar) of bij een dicht en een open uiteinde (luchtkolom):
v
• grondfrequentie: f1 =
4
• hogere eigenfrequenties: fn = ( 2n - 1) ⋅ f1 (n = 1, 2, 3, …)
(2n – 1) levert de reeks 1, 3, 5, 7, … etc.

57 Bij een snaar:


• de lengte: een grotere lengte geeft een lagere toon.
• de spankracht: een grotere spankracht geeft een hogere toon.
• de massa per meter: een grotere massa per meter geeft een lagere toon.
Bij een luchtkolom:
• de lengte: een grotere lengte geeft een lagere toon.
• de geluidssnelheid: een grotere geluidssnelheid (temperatuur of luchtdruk hoger) geeft een hogere toon.

58 De overeenstemming is dat de grondtoon voor beide gelijk is namelijk de g.


Het verschil zit in het aantal boventonen en in de amplitude van de boventonen.
Bij de piano heeft de eerste boventoon een grotere amplitude dan de grondtoon, bij de viool is dat niet zo.
Ook de andere boventonen hebben amplitudes die van elkaar verschillen.
De viool heeft veel meer boventonen met een redelijk grote amplitudo dan de piano.
Newton vwo deel 1b Uitwerkingen Hoofdstuk 10 – Muziek 45

v 220
59 a λ = = = 2,00 m.
f 110
Bij de grondtoon is de lengte van de snaar gelijk aan de helft van de golflengte: ℓ = ½ λ = 1,00 m
b fn = n ⋅ f1 (n = 1, 2, 3, …)
f2 = 2 · 110 = 220 Hz Dit is de eerste boventoon (ook wel de tweede harmonische genoemd)
f3 = 3 · 110 = 330 Hz; f4 = 4 · 110 = 440 Hz; f5 = 5 · 110 = 550 Hz.

60 a Je kunt dit op je grafische


rekenmachine doen (zie nevenstaande
schermafbeeldingen).
De grondtoon (Y1) en de derde
boventoon oftewel vierde harmonische
(Y2) bij elkaar opgeteld, leveren
de derde grafiek (Y3). Hier is gekozen voor een amplitude van de derde boventoon die de helft is
van de amplitude van de grondtoon (dit is afhankelijk van het muziekinstrument).
N.B. De Xmax is ingesteld op π radialen (= 180° ) d.w.z. een halve golf.

figuur a
Je kunt het ook zelf tekenen:
In figuur a zie je een snaar getekend die alleen
in de grondtoon trilt.
In figuur b is een snaar getekend die alleen figuur b
in de derde boventoon trilt. Boventonen van
muziekinstrumenten hebben vaak een kleinere
amplitude dan de grondtoon.
figuur c
Figuur c laat een momentopname zien als de snaar
de beide tonen tegelijkertijd ten gehore brengt. De vorm
van de snaar varieert van moment tot moment.
Je krijgt deze figuur als je de amplitudo’s van hetzelfde
punt van de snaar in figuur a en figuur b bij elkaar optelt.
b fn = n ⋅ f1 (n = 1, 2, 3, …)
Voor de derde boventoon geldt: n = 4.
f 500
fn = n ⋅ f1 ⇒ f1 = n = = 125 Hz
n 4
f2 = 2 ⋅ 125 = 250 Hz Dit is de eerste boventoon (ook wel de tweede harmonische genoemd)
f3 = 3 ⋅ 125 = 375 Hz
f4 = 4 ⋅ 125 = 500 Hz Dit is de derde boventoon!
f5 = 5 ⋅ 125 = 625 Hz
c v = λ ⋅f
De lengte van de snaar is gelijk aan de helft van de golflengte van de grondtoon.
De golflengte van de grondtoon is dus 2 · ℓ = 2 ⋅ 1,2 = 2,4 m.
v = λ ⋅ f = 2,4 ⋅ 125 = 300 m/s Afgerond: v = 3,0⋅102 m/s

61 a Kolom A, want die is aan beide uiteinden open. Kolom B is aan één kant gesloten en heet daarom
gesloten. Met een gesloten luchtkolom wordt dus een aan één uiteinde gesloten luchtkolom bedoeld.
N.B. Dit wordt ook wel een half gesloten luchtkolom genoemd.
b Open kolom:
Opmerking: In de figuren is de staande golf weergegeven alsof het een transversale golf is (zoals in
een snaar). Met behulp van de gestippelde hulplijnen is goed te zien welk deel van een hele golf zich
in de kolom bevindt.
λ 2
Bij een open kolom geldt:  = n ⋅ n ⇒ λn = K
2 n B B
• e
Grondtoon (= 1 harmonische, n = 1):
De lengte van de pijp is een halve golflengte,
want aan de uiteinden moet een buik zitten. De eenvoudigste vorm die daar in past, is in bovenstaande
figuur als een getrokken lijn weergegeven.
λ v 340
 = 1 ⇒ λ1 = 2 = 3,0 m ⇒ f1 = = = 113 Hz Afgerond: f1 = 1,1⋅102 Hz
2 λ 1 3,0
Vervolg op de volgende bladzijde.
Newton vwo deel 1b Uitwerkingen Hoofdstuk 10 – Muziek 46

Vervolg van opgave 61.

• Eerste boventoon (= 2e harmonische, n = 2): K K


λ 2 B B B
 = 2 ⋅ 2 ⇒ λ2 = =  = 1,5 m
2 2
v 340
f2 = = = 226 Hz Afgerond: f2 = 2,3⋅102 Hz
λ2 1,5

• Tweede boventoon (= 3e harmonische, n = 3): K K K


λ 2 B B B B
 = 3 ⋅ 3 ⇒ λ3 = = 1,0 m
2 3
v 340
f3 = = = 340 Hz Afgerond: f3 = 3,4⋅102 Hz
λ3 1,0

(Half) gesloten kolom:


λn 4
Bij een (half) gesloten kolom geldt:  = ( 2n − 1) ⋅ ⇒ λn =
4 ( 2n − 1)
• Grondtoon (= 1e harmonische):
De lengte van de pijp is een kwart golflengte, want aan het ene uiteinde moet een buik zitten en
aan het andere uiteinde een knoop. De grondtoon is de eenvoudigste vorm die daar in past
(zie nevenstaande tekening).
λ B K
 = 1 ⇒ λ1 = 4 = 6,0 m
4
v 340
f1 = = = 56,7 Hz Afgerond: f1 = 57 Hz
λ1 6,0

• Eerste boventoon (= 2e harmonische):


λ
 = 3 ⋅ 2 ⇒ λ2 =
4 K B
K
= 2,0 m B
4 3
v 340
f2 = = = 170 Hz
λ2 2,0
Afgerond: f2 = 1,7⋅102 Hz

• Tweede boventoon (= 3e harmonische):


λ
 = 5 ⋅ 3 ⇒ λ3 =
4 K K K
4 5
= 1,2 m B B B
v 340
f3 = = = 283 Hz
λ3 1,2
Afgerond: f3 = 2,8⋅102 Hz

62 a BINAS (tabel 16A): v = 343 m/s. B B B


b In de figuur is de ligging van de buiken en K
de knopen aangegeven zowel van de grondtoon, K
de eerste boventoon als de tweede boventoon. B
De laatste is in de rechterfiguur getekend.
K B K
λ
c Bij een open kolom geldt:  = n ⋅ n . B
2 K
λ3 K
Voor de tweede boventoon (n = 3) geldt:  = 3 ⋅ .
2 B B B
v 343
λ3 = = = 0,572 m.
f3 600
λ3 0,572 1e 2e
= 3⋅ = 3⋅ = 0,858 m Afgerond: ℓ = 0,86 m grondtoon
2 2 boventoon boventoon
Newton vwo deel 1b Uitwerkingen Hoofdstuk 10 – Muziek 47

63 a De grondtoon is 0,15 kHz. De eerste twee boventonen zijn oneven veelvouden daarvan,
namelijk: 3 · 0,15 = 0,45 kHz
5 · 0,15 = 0,75 kHz
Dit komt overeen met de reeks voor een (half) gesloten buis: fn = ( 2n - 1) ⋅ f1 (n = 1, 2, 3, …)
N.B. De boventoon van 0,90 kHz volgt niet uit dit model. Misschien klopt dit gegeven niet en had
dat 7 · 0,15 = 1,05 kHz moeten zijn. Mogelijk zijn er bij een instrument als de saxofoon
andere factoren in het spel.
b Het ene uiteinde van een saxofoon is open: dat is het uiteinde dat naar het publiek is gericht.
Aan het andere uiteinde, bij de blaasopening, bevindt zich het trillende riet. Dat is blijkbaar
een gesloten uiteinde, aangezien de frequentiekarakteristiek duidt op een half gesloten luchtkolom.
In het uiteinde bij het riet bevindt zich dus een knoop.

64 Door de toename van de temperatuur, neemt ook de frequentie toe.


v v v 3 ⋅v
Voor een blaasinstrument geldt: f1 = = (open) of f1 = = (half gesloten).
λ1 2 ⋅  λ1 4 ⋅ 
Dus de frequentie van de grondtoon f1 is recht evenredig met de geluidssnelheid v.
De geluidssnelheid v neemt ongeveer 6 m/s toe per graad temperatuurstijging. Hierdoor stijgt de frequentie.
N.B. De lengtetoename van het blaasinstrument tengevolge van de temperatuurstijging heeft
een lagere frequentie tot gevolg. Dit effect is echter verwaarloosbaar klein ten opzichte van
de verandering van de geluidssnelheid.

Controleren
73 Gemeenschappelijke boventonen
a Gevraagd: toon aan dat f1 = 101 Hz bij a-snaar.
Gegeven: v = 141 m/s; ℓ = 64,1⋅10–2 m.
v
f1 = . Nieuwe onbekende: λ1.
λ1
1
Grondtoon:  = ⋅ λ1 ⇒ λ1 = 2 ⋅ 
2
v v 141
f1 = = = = 109,98 Hz Afgerond: f1 = 110 Hz
λ1 2 ⋅  2 ⋅ 0,641

b fn = n ⋅ f1 waarbij n = 1, 2, 3, … . De boventonen zijn dus veelvouden van de grondtoon.


Als je de twee onderstaande reeksen vergelijkt, zie je dat er nogal wat boventonen gelijk zijn.

a-snaar e-snaar
(harmonische) f (Hz) (harmonische) f (Hz)
1 110
1 165
2 220
De eerste boventoon (= tweede harmonische) van
3 330 2 330
de e-snaar valt samen met de tweede boventoon
4 440
(= derde harmonische) van
3 495
de a-snaar enz.
5 550
6 660 4 660
7 770
5 825
8 880
9 990 6 990
10 1100
7 1155
11 1210
12 1320 8 1320
enz. enz.
Newton vwo deel 1b Uitwerkingen Hoofdstuk 10 – Muziek 48

74 Gitaarsnaren
a Gevraagd: frequentie f1
Gegeven: Anylon = 1,00⋅10–6 m2; Aijzer = 0,20⋅10–6 m2; ℓ = 0,80 m; Fs = 35,3 N.
v
f1 = . Nieuwe onbekenden: v en λ1.
λ1
Fs
v= . BINAS (tabel 10): ρnylon =1,14⋅103 kg/m3 .
A⋅ ρ
Fs 35,5
v= = = 175,97 m/s.
A⋅ ρ 1,00 ⋅ 10 −6 ⋅ 1,14 ⋅ 10 3
λ1 = 2 ⋅  = 2 · 0,80 = 1,6 m.
v 175,97
f1 = = = 109,98 Hz Afgerond: f1 = 110 Hz
λ1 1,6

v
b Voor dezelfde grondtoon f1 zal de golfsnelheid v en de golflengte λ1 hetzelfde moeten zijn, want f1 = .
λ1
De lengte van de snaar is hetzelfde als bij de nylon snaar en dus ook de golflengte van de grondtoon.
Fs,ijzer Fs,nylon
Als de golfsnelheid in de snaren hetzelfde is, geldt dus: v = = of
Aijzer ⋅ ρ ijzer Anylon ⋅ ρ nylon
Fs,ijzer Fs,nylon Fs,ijzer Aijzer ⋅ ρ ijzer 0,20 ⋅ 10 −6 ⋅ 7,87 ⋅ 10 3
= ⇒ = = ⇒
Aijzer ⋅ ρ ijzer Anylon ⋅ ρ nylon Fs,nyon Anylon ⋅ ρ nylon 1,00 ⋅ 10 − 6 ⋅ 1,14 ⋅ 10 3

Fs,ijzer 1 6,90
= ⋅ = 1,38 ⇒ de spankracht in ijzer moet dus 1,38 keer zo groot zijn.
Fs,nylon 5 1
Conclusie: De ijzeren snaar moet dus strakker gespannen worden.
c Fs = 1,38 ⋅ 35,3 = 48,6 N Afgerond: Fs = 49 N

75 Resonantie in constructies
a Het rechter uiteinde zit in de muur vast, dát uiteinde is een knoop.
Het linker uiteinde zit niet vast en kan op en neer bewegen.
Bij een dergelijk los uiteinde vormt zich een buik. grondfrequentie
b Zie de figuren hiernaast.
In de tekeningen is de amplitude overdreven weergegeven.
Als een stevige balk gaat trillen is de amplitude klein.
In de tekeningen hebben de hogere eigenfrequenties (bijna) eerste hogere
eigenfrequentie
dezelfde amplitude als de grondfrequentie.
In werkelijkheid geldt in het algemeen dat de eerste
hogere eigenfrequentie een kleinere amplitude heeft dan tweede hogere
eigenfrequentie
de grondfrequentie. De tweede hogere eigenfrequentie heeft
weer een kleinere amplitude dan de eerste hogere eigenfrequentie, enzovoorts.
c De situatie is te vergelijken met een (half) gesloten luchtkolom (zie opgave 61).
Grondfrequentie (= 1e harmonische):
De lengte van de balk is een kwart golflengte, want aan het ene uiteinde moet een buik zitten en aan het
andere uiteinde een knoop. De grondfrequentie is de eenvoudigste vorm die daar in past.
Grondfrequentie: Eerste hogere eigenfrequentie: Tweede hogere eigenfrequentie:
λ λ 4 λ 4
 = 1 ⇒ λ1 = 4  = 3 ⋅ 2 ⇒ λ2 = = 2,0 m  = 5 ⋅ 3 ⇒ λ3 =
4 4 3 4 5
v v v 3v v 5v
f1 = = f2 = = = 3 · f1 f3 = = = 5 · f1
λ1 4 λ 2 4 λ 3 4
v v 4,3
d f1 = = = = 0,512 Hz (zie vraag c) Afgerond: f1 = 0,51 Hz
λ1 4 4 ⋅ 2,1
f2 = 3 ⋅ f1 = 3 ⋅ 0,512 = 1,54 Hz Afgerond: f2 = 1,5 Hz
f3 = 5 ⋅ f1 = 5 ⋅ 0,512 = 2,56 Hz Afgerond: f3 = 2,6 Hz
Vervolg op de volgende bladzijde.
Newton vwo deel 1b Uitwerkingen Hoofdstuk 10 – Muziek 49

e Een balk raakt met een eigenfrequentie in trilling als er van buitenaf trillingen worden toegevoerd
met (ongeveer) de frequentie van die eigentrilling.
De balk gaat dan resonantie vertonen: de amplitude van de trillingen in de balk wordt steeds groter.
De trilling van buitenaf voert steeds nieuwe energie aan de balk toe.
De balk kan die energie alleen maar kwijtraken door de interne wrijving (binnen in de balk) en
door de (geringe) wrijving aan de lucht.
De steeds grotere amplitude zorgt in de balk voor toenemende spanningen. Als de krachten in de balk
te groot worden, kan de balk zelfs breken.

76 Orgelpijpen
a Bij een open orgelpijp vormt zich zowel bij de blaasopening als bovenin een buik.
λ
Bij een open kolom geldt:  = n ⋅ n .
2
λ
Dus bij de grondtoon (= 1e harmonische, n = 1) geldt:  = 1 . Nieuwe onbekende: λ1.
2
v v
f1 = ⇒ λ1 = . BINAS (tabel 16A): v = 343 m/s bij 20º C (= 293K).
λ1 f1
v 343
λ1 = = = 0,7795 m.
f1 440
λ1 0,7795
= = = 0,3898 m Afgerond: ℓ = 0,390 m
2 2
b Bij een (half) gesloten orgelpijp vormt zich bij de blaasopening een buik en bovenin een knoop.
λ
Bij een (half) gesloten kolom geldt:  = ( 2n − 1) ⋅ n .
4
λ
Dus bij de grondtoon (= 1 harmonische, n = 1) geldt:  = 1 .
e
4
v v 343
f1 = ⇒ λ1 = = = 0,7795 m.
λ1 f1 440
λ1 0,7795
= = = 0,1949 m Afgerond: ℓ = 0,195 m
4 4
c Open orgelpijp:
Voor de boventonen geldt: fn = n ⋅ f1 , waarbij n = 2, 3, 4, …
Eerste boventoon: f2 = 2 ⋅ f1 = 2 ⋅ 440 = 880 Hz Afgerond: f2 = 880 Hz
Tweede boventoon: f3 = 3 ⋅ f1 = 3 ⋅ 440 = 1320 Hz Afgerond: f3 = 1,32⋅103 Hz
Gesloten orgelpijp:
Voor de boventonen geldt: fn = ( 2n − 1) ⋅ f1 , waarbij n = 2, 3, 4, …
Eerste boventoon: f2 = 3 ⋅ f1 = 3 · 440 = 1320 Hz Afgerond: f2 = 1,32⋅103 Hz
Tweede boventoon: f3 = 5 ⋅ f1 = 5 · 440 = 2200 Hz Afgerond: f3 = 2,20⋅103 Hz
d De open orgelpijp heeft meer boventonen. De klank is dus anders dan bij een gesloten orgelpijp.
En in de muziek gaat het nu juist om de klank.

77 Blokfluit stemmen
d = 2,2 cm
Gegeven: zie hiernaast
λn 2 B2
a Bij een open kolom geldt:  = n ⋅ ⇒ λn = . 32,5 cm
2 n B1 0,30 . d
Grondtoon (= 1e harmonische, n = 1):
v
f1 = . BINAS (tabel 16A): v = 343 m/s bij 20º C (= 293 K). Nieuwe onbekende: λ1.
λ1
λ1 = 2 = 2 ⋅ ( 32,5 + 0,30 ⋅ 2,2) = 2 · 33,16 = 66,32 cm = 0,6632 m.
v 343
f1 = = = 517 Hz Afgerond: f1 = 5,2·102 Hz
λ1 0,6632
Voor de boventonen geldt: fn = n ⋅ f1 , waarbij n = 2, 3, 4, …
Eerste boventoon: f2 = 2 · f1 = 2 · 517 = 1034 Hz Afgerond: f2 = 1,0·103 Hz
Tweede boventoon: f3 = 3 · f1 = 3 · 517 = 1551 Hz Afgerond: f3 = 1,6·103 Hz
Newton vwo deel 1b Uitwerkingen Hoofdstuk 10 – Muziek 50

Vervolg op de volgende bladzijde.


v v
b Voor de frequentie van de grondtoon van de fluit geldt: f1 =
= .
λ1 2
Naarmate de temperatuur hoger wordt, neemt de geluidssnelheid v toe (zie BINAS tabel 16A). De frequentie
wordt daardoor hoger. De fluit moet daarom langer gemaakt worden om dezelfde toonhoogte weer te
geven als bij een lagere temperatuur.
Een ander effect is het uitzetten van het hout van de fluit bij temperatuurstijging. Dit effect is echter
verwaarloosbaar (per meter lengte zet hout 5⋅10–6 m uit per graad temperatuurstijging).
c• Gevraagd: v bij 37 °C.
v =c⋅ T waarbij T = 37 + 273 = 310 K. Nieuwe onbekende: c.
c is te berekenen bij een andere temperatuur, waarbij v bekend is:
v 343 ms
v =c⋅ T ⇒ c = = –1 –0,5
T ( 20 + 273 ) = 20,0 m·s ·K . (N.B. de eenheid volgt uit:
K
.)

v = c ⋅ T = 20,0 ⋅ 310 = 352 m/s.

Je kunt aantonen dat de formule klopt door een temperatuur in te vullen waarvoor de geluidssnelheid
bekend is, bijvoorbeeld bij T = 40 °C = 313 K : v = c ⋅ T = 20,0 ⋅ 313 = 354 m/s.
Dit komt overeen met de waarde uit BINAS tabel 16A.

• ∆ℓ = ℓ37 ºC – ℓ20 ºC.


ℓ37 ºC is de lengte van de fluit als die een grondtoon produceert van 517 Hz bij een geluidssnelheid
van 352 m/s (bij 37 °C).
v v v 352
f1 = = ⇒ = = = 0,3404 m.
λ1 2 2 ⋅ f1 2 ⋅ 517
∆ℓ = ℓnieuw – ℓoud = 34,04 – 33,16 = 0,88 cm
Conclusie: de afstand B1B2 moet dus 0,88 cm toenemen (en dus ook de lengte van de fluit).

78 Resonantie in de gehoorgang
a De gehoorgang omsluit een luchtkolom. Die luchtkolom is aan de ene kant open (bij de gehoorschelp) en
aan de andere kant gesloten (bij het trommelvlies). Net als bij een half gesloten luchtkolom, treden er
staande golven op in de gehoorgang. Er treedt dus resonantie op.

B K

v
b f1 = . Nieuwe onbekende: λ1.
λ1
De temperatuur is niet gegeven. We gaan uit van de geluidssnelheid bij 20 ºC (= 293 K) ⇒ v = 343 m/s.
λ
 = 1 (zie bovenstaande figuur).
4
λ1 = 4 = 4 ⋅ 25·10–3 = 0,10 m.
v 343
f1 = = = 3430 Hz Afgerond: f1 = 3,4⋅103 Hz
λ1 0,10
c De theorie geldt voor een cilindervormige luchtkolom, met een harde wand eromheen.
De gehoorgang wijkt daarvan af:
• De gehoorgang is niet overal even lang (de buis is als het ware schuin afgezaagd bij de ingang en bij
het trommelvlies).
• De gehoorgang is niet overal even dik.
• De wand van de gehoorgang is niet hard, in het bijzonder bij het trommelvlies.
d Door de resonantie (het meetrillen van de luchtkolom) in de gehoorgang wordt het geluidssignaal
versterkt, net als bij de klankkast van een gitaar. Dit treedt vooral op in het voor spraak belangrijke
frequentiegebied. Dit maakt het gehoor in dit frequentiegebied dus extra gevoelig.
Newton vwo deel 1b Uitwerkingen Hoofdstuk 10 – Muziek 51

79 Resonantie in een ventilatiekanaal


a De beide uiteinden van het kanaal zijn open. Trillende lucht zal hier proberen een buik te vormen.
Er treedt resonantie op als zich in het geruis van de ventilator frequenties bevinden die even groot zijn
als de grondfrequentie of één van de hogere eigenfrequenties van de betreffende luchtkolom.
λn 2 K
b Bij een open kolom geldt:  = n ⋅ ⇒ λn = . B B
2 n
e
Grondfrequentie (= 1 harmonische, n = 1):
v
f1 = . BINAS (tabel 16A): v = 343 m/s bij 20º C (= 293 K). Nieuwe onbekende: λ1.
λ1
λ1 = 2 = 2 · 12 = 24 m.
v 343
f1 = = = 14,3 Hz Afgerond: f1 = 14 Hz
λ1 24
Voor de boventonen geldt: fn = n ⋅ f1 , waarbij n = 2, 3, 4, …
Eerste boventoon: f2 = 2 · f1 = 2 · 14,3 = 28,6 Hz Afgerond: f2 = 29 Hz
Tweede boventoon: f3 = 3 · f1 = 3 · 14,3 = 42,9 Hz Afgerond: f3 = 43 Hz
c Door de resonantie in het ventilatiekanaal ontstaan hinderlijke lage tonen. Dit klinkt als een constant
daverend gedreun. Het is te vergelijken met de dreunende tonen die de wind in de schoorsteen kan
opwekken.
Verder krijgt ook de ventilator extra krachten te verwerken. De constructie van de ventilator moet dus
stevig genoeg zijn.

10.5 Geluid
Verwerken
81 Als het geluid p keer zo hard wordt (geluidsintensiteit I), komt er (10 · log p) dB bij (geluidsniveau Lp).

Bijvoorbeeld:
• Als het geluid bijvoorbeeld 35 keer zo hard wordt, komt er dus 10 · log 35 = 15,4 dB bij.
Onthoud de volgende twee vuistregels:
• Als het geluid 2 keer zo hard wordt, komt er 10 · log 2 = 10 · 0,30 = 3,0 dB bij.
• Als het geluid 10 keer zo hard wordt, komt er 10 · log 10 = 10 dB bij.

Omgekeerd geldt:
Als er q dB bijkomt, wordt het geluid 10q/10 keer zo hard.

Bijvoorbeeld:
• Als er 1,0 dB bijkomt, wordt het geluid 100,10 = 1,26 keer zo hard.
• Als er 2,0 dB bijkomt, wordt het geluid 100,20 = 1,58 keer zo hard.
• Als er 3,0 dB bijkomt, wordt het geluid 100,30 = 2,00 keer zo hard.
• Als er 6,0 dB bijkomt, wordt het geluid 100,60 = 3,98 keer zo hard.
• Als er 10 dB bijkomt, wordt het geluid 101,0 = 10 keer zo hard.
• Als er 20 dB bijkomt, wordt het geluid 102,0 = 100 keer zo hard.
• Als er 23 dB bijkomt, wordt het geluid 102,3 = 200 keer zo hard.

82 De geluidsintensiteit is de hoeveelheid geluidsenergie (trillingsenergie) die per seconde een oppervlak (m2)
treft (of passeert).
De trillingsenergie die een (puntvormige) geluidsbron uitzendt, verspreidt zich als een golf in de ruimte. Het
front van deze golf vormt als het ware een steeds grotere bolschil. De energie van de oorspronkelijke trilling
wordt verdeeld over het hele oppervlak van deze denkbeeldige bol. Even later is het golffront nog verder
verwijderd van de bron en wordt dezelfde trillingsenergie dus verspreid over een nog groter boloppervlak.
Per vierkante meter is dus steeds minder trillingsenergie beschikbaar.
Conclusie: Hoe verder van de geluidsbron, hoe kleiner de geluidsintensiteit.

83 De geluidsintensiteit wordt twee keer zo groot, want er wordt nu twee keer zoveel geluidsenergie
geproduceerd.
Het geluidsniveau wordt gemeten in dB. Als het geluid 2 keer zo hard wordt, neemt het geluidsniveau toe
met 10 · log 2,0 = 3,0 dB
Newton vwo deel 1b Uitwerkingen Hoofdstuk 10 – Muziek 52

P P
84 I = = ⇒ P = I ⋅ 4 ⋅ π ⋅ r 2 = 3,0 ⋅ 10 −4 ⋅ 4 ⋅ π ⋅ 10 2 = 0,377 W Afgerond: P = 0,38 W
A 4⋅π⋅r 2

P 1
85 Het oppervlak van een halve bol is 2 ⋅ π ⋅ r 2 . Er geldt dus: I = ⇒ I~ 2 .
2⋅π⋅r 2 r

P
86 I = Nieuwe onbekende: P
4⋅π⋅r 2
E 0,020
E = P ⋅t ⇒ P = = = 0,667 W
t 30 ⋅ 10 −3
P 0,667
I= = = 0,108 W/m2 Afgerond: I = 0,11 W/m2
4⋅π⋅r 2 4 ⋅ π ⋅ 0,70 2

 I 
 = 10 ⋅ log
0,108 
Lp = 10 ⋅ log  
−12 = 110 dB Afgerond: Lp = 1,1·102 dB
 I0   10 

87 Gevraagd: r waarbij de persoon net iets waarneemt (dus bij de laagst mogelijke I)
P Pbron
I = bron2 ⇒ r = onbekend: Pbron
4πr 4π ⋅ I
Pbron = I ⋅ 4πr 2 = 3,5·10–7 · 4 · π · 252 = 0,002749 W
Pbron 0,002749
r = = = 3,307 m Afgerond: r = 3,3 m
4π ⋅ I 4 ⋅ π ⋅ 2,0 ⋅ 10 −5

2,0 ⋅ 10 −5
Snelle manier: het geluid moet = 57,1 keer zo hard zijn.
3,5 ⋅ 10 −7
25
Dan moet de afstand 57,1 keer zo klein worden: r = = 3,3 m
57,1

88 Met het geluidsniveau Lp (in dB) wordt aangeven hoeveel keer harder het geluid is dan het zachtste nog net
waarneembare geluid. Een geluidsniveau van 90 dB wil zeggen dat de geluidsintensiteit 109,0 keer zo groot
is als de zachtste waarneembare geluidsintensiteit (= I0 = 10–12 W/m2).

De oplossing van de opgave:

Manier 1:
5,0
De afstand wordt = 10 keer zo groot, dus wordt de geluidsintensiteit 102 = 100 keer zo klein.
0,50
(De geluidsintensiteit is immers omgekeerd evenredig met het kwadraat van de afstand.)
Een factor 100 komt overeen met 10 ⋅ ( 10 log100) = 10 · 2,0 = 20 dB. Er gaat dus 20 dB af (bij de
logaritmische decibelschaal moet je niet vermenigvuldigen en delen, maar optellen en aftrekken).
90 dB – 20 dB = 70 dB
10 9,0
Je kunt ook zeggen dat de geluidsintensiteit = 107 keer zo groot is geworden als het zachtste hoorbare
10 2
geluid. Een factor 107 komt overeen met 10 ⋅ ( 10 log10 7 ) = 70 dB.

Vervolg op de volgende bladzijde.


Newton vwo deel 1b Uitwerkingen Hoofdstuk 10 – Muziek 53

Manier 2:
 I 5,0 
Lp = 10 ⋅ log 
 Met deze formule bereken je het geluidsniveau op 5,0 m afstand. Onbekend: I5,0
 I0 
P
I 5,0 = bron2 Nieuwe onbekende: Pbron
4πr
Pbron = I 0,50 ⋅ 4πr 2 Pbron is te berekenen met de geluidsintensiteit op 0,50 m afstand
 I  Lp
Lp = 10 ⋅ log  ⇒ I ⋅ I 0 de geluidsintensiteit is te berekenen uit het geluidsniveau
0,50 = 10
10
I
 0
Het geluidsniveau op 5,0 m afstand bereken je dus als volgt (de hierboven beschreven stappen in
omgekeerde volgorde):
Lp 90
I 0,50 = 10 10 ⋅ I 0 = 10 10 ⋅ 10 −12 = 10
9,0
· 10–12 = 1,0·10–3 W/m2

Pbron = I 0,50 ⋅ 4πr 2 = 1,0·10–3 · 4 · π · 0,502 = 0,003142 W


Pbron 0,003142
I 5,0 = 2
= = 1,0·10–5 W/m2
4πr 4 π ⋅ 5,0 2
 I   1,0 ⋅ 10 −5 
Lp = 10 ⋅ log  = 10 ⋅ log  = 70 dB
  1,0 ⋅ 10 −12 
 I0   

89 Bij een zware muur wordt het grootste muur muur


deel van de geluidsenergie
weerkaatst. Vooral dáárdoor laat de
dikke muur minder geluid door dan de 100% 100%
absorptie absorptie
dunne muur. De mate van absorptie
verschilt niet veel.

90 a Het gordijn laat 100% – 15% = 85%


door. reflectie reflectie

b 85% wordt geabsorbeerd,


vervolgens wordt daarvan 100% transmissie
transmissie
gereflecteerd en tenslotte wordt
daarvan weer 85% geabsorbeerd
bij het opnieuw passeren van het gordijn. Dit levert:
0,85 · 1,00 · 0,85 = 0,723 = 72,3% wordt uiteindelijk gereflecteerd. Afgerond: 72%

91 a Zie de bovenste grafiek (schermafbeelding) hieronder. Het nadeel van een ‘normale’, lineaire grafiek is dat
deze niet goed laat zien dat het gehoor even goed onderscheid kan maken tussen 10 en 100 Hz als
tussen 100 en 1000 Hz. Daardoor liggen de meetpunten links in de grafiek erg dicht bij elkaar en rechts
erg ver uit elkaar.
Hoe zit dat precies?
Het gehoor heeft een groot frequentiebereik. Het opmerkelijke is dat een frequentietoename van
bijvoorbeeld 100 Hz naar 200 Hz niet te vergelijken is met een toename van 1000 Hz naar 1100 Hz, maar
met een toename van 1000 Hz naar 2000 Hz. Dezelfde frequentietoename heeft bij een lage frequentie
dus veel meer effect dan bij een hoge frequentie. Het hangt van de frequentie (toonhoogte) af hoe groot
het effect van een toename (met bijvoorbeeld 100 Hz) is.
Je kunt ook zeggen dat het gehoor bij lage frequenties een veel groter onderscheidend vermogen heeft
dan bij hogere frequenties. De verandering van de frequentie moet exponentieel toenemen om
gehoormatig hetzelfde effect te sorteren. (Om bij elke verandering telkens hetzelfde effect te krijgen
moet je van 100 naar 200 naar 400 naar 800 Hz enzovoorts en niet van 100 naar 200 naar 300 naar 400
enzovoorts.) Dit is dus beter weer te geven in een grafiek met een logaritmische schaalverdeling
dan met een lineaire schaalverdeling.
Een muziekinstrument, bijvoorbeeld een piano, is in feite ook ‘logaritmisch’ ingedeeld: als je een bepaalde
a-toets indrukt, hoor je een toon met een frequentie van 220 Hz. Twaalf toetsen naar rechts zit weer een a,
maar dan met een frequentie van 440 Hz. Nog een octaaf (twaalf toetsen) hoger zit een a van 880 Hz,
enzovoorts. Het aantal hertz dat er bij moet komen wordt dus telkens twee keer zo groot.
Overigens geldt ook voor de geluidsintensiteit dat deze exponentieel moet toenemen om gehoormatig
hetzelfde effect te sorteren. Vandaar dat hiervoor de logaritmische eenheid dB (decibel) wordt gebruikt. De
verticale schaalverdeling van de grafiek is dus in feite óók logaritmisch.
Vervolg op de volgende bladzijde.
Newton vwo deel 1b Uitwerkingen Hoofdstuk 10 – Muziek 54

De grafiek teken je als volgt op je grafische rekenmachine:


• Toets in: STAT 1:Edit… Voer de getallen in onder L1 en L2.
• Toets in: 2nd [STAT PLOT] 1:Plot1… Maak de instellingen zoals in het hieronder als eerste
afgebeelde schermpje. Om achter Xlist (en Ylist) de juiste lijstnamen in te vullen zet je de cursor
achter Xlist en toets je in: 2nd [L1]. (Voor andere namen dan L1, …, L6 toets je in 2nd [LIST] en kies je
de juiste lijstnaam.)
• Toets in: ZOOM 9:ZoomStat om de windowvariabelen automatisch aan te passen. Je kunt deze ook
handmatig aanpassen als je op WINDOW drukt (zie de tweede schermafbeelding voor de juiste
instellingen). De punten van de grafiek worden nu getekend, verbonden met (rechte) lijnstukken.

b Zie de laatste schermafbeelding hierboven (de grafiek rechtsonder). Een nadeel is dat de frequentie niet
meer zo goed is af te lezen. Verder is de logaritmische grafiek bij de hoge tonen veel minder nauwkeurig
dan bij de lineaire grafiek. Dat lijkt een nadeel, maar is wel overeenkomstig de werking van het gehoor.
Het is dan ook gebruikelijk om de grafiek op deze manier weer te geven.
Je kunt de grafiek tekenen op je grafische rekenmachine (zie de drie onderste schermpjes die hierboven
staan afgebeeld). Om de horizontale as een logaritmische indeling te geven doe je het volgende:
• Toets in: STAT 1:Edit… Ga met de cursor naar de cel met “L3“, in de kop van de tabel (zie de vierde
schermafbeelding hierboven). Druk op ENTER en toets in: LOG 2nd [L1] ENTER.
• Toets in: 2nd [STAT PLOT] 1:Plot1… Toets in achter Xlist: 2nd [L3].

92 a Uit het diagram blijkt dat het gehoor het gevoeligst is in het frequentiegebied tussen 2 en 6 kHz (zie ook
BINAS grafiek 85 B). In dat frequentiegebied resoneert de luchtkolom in de gehoorgang (zie opgave 78 van
de vorige paragraaf). Dit frequentiegebied is van groot belang voor de verstaanbaarheid van spraak.
b BINAS grafiek 85 B is nauwkeuriger dan de figuur in het informatieboek. Lees af bij de onderste lijn in de
grafiek (waar “gehoordrempel” bij staat). Een toon met een frequentie van ongeveer 45 Hz is bij een
geluidsniveau van 40 dB net te horen. Bij de hogere frequenties is deze waarde niet af te lezen in BINAS.
Bij de hoge frequenties hangt het heel sterk van de leeftijd af waar de drempel ligt (zie ook de grafieken
85 C van BINAS).
c De gehoordrempel ligt ongeveer bij 10 dB voor een toon van 200 Hz. Het geluidsniveau moet dus 5 dB
toenemen. Dat betekent een toename met een factor 105/10 = 3,2. Afgerond: 3×
d Bij 30 Hz ligt de gehoordrempel ongeveer bij 55 dB. De 30 Hz toon klinkt dus 80 – 55 = 25 dB harder dan
de zachtste net hoorbare toon van 30 Hz.
Bij 1,0 kHz ligt de gehoordrempel ongeveer bij 0 dB. De 30 Hz toon klinkt dus 80 dB harder dan de
zachtste net hoorbare toon van 1,0 kHz.
De toon van 1,0 kHz zal daarom beduidend harder (“doordringender”) klinken dan de toon van 30 Hz.

Controleren
93 Openluchtconcert
Het geluid moet 135 – 95 = 40 dB zachter worden.
De geluidsintensiteit moet dus 1040/10 = 104 keer zo zacht worden.
Pbron
De geluidsintensiteit neemt evenredig af met het kwadraat van de afstand, want I = .
4πr 2
Je moet de afstand tot de luidsprekers dus 10 4 = 100 keer zo groot maken.
Je moet dus op een afstand gaan staan van 100 · 1,5 = 150 m Afgerond: minimale afstand = 1,5·102 m
Newton vwo deel 1b Uitwerkingen Hoofdstuk 10 – Muziek 55

94 Geluidsisolatie
a Het geluidsniveau is lager achter muur B. Deze isoleert dus beter dan muur A. Muur B reflecteert en/of
absorbeert het geluid blijkbaar beter dan muur A. Muur B is wellicht zwaarder of bestaat misschien uit
meerdere lagen (waarbij het geluid vaker de overgang van lucht naar vaste stof moet passeren).
b De muren isoleren beter bij hoge frequenties dan bij lage frequenties. Om lage tonen goed te reflecteren
moet de muur zwaarder zijn dan nodig is bij hoge tonen. Verder worden lage tonen niet effectief
geabsorbeerd in de kleine holtes van een poreus wandoppervlak.
c De lage bastonen worden veel minder gedempt door de muren dan de hogere tonen.

95 Geluidslek
a Het geluidsniveau neemt met 60 dB af. Dit betekent dat de geluidsintensiteit een factor 1060/10 = 106,0 keer
1,0 ⋅ 10 −2
kleiner wordt. De geluidsintensiteit wordt dus = 1,0·10–8 W/m2.
10 6
b De geluidsenergie die op het oppervlak van het gat valt, wordt ongehinderd doorgelaten.
Het oppervlak van het gat is een honderdduizendste deel van het totale wandoppervlak:
Agat 1,0 ⋅ 10 −4
= = 1,0·10-5 = één honderdduizendste
A wand 10

Pgat
c I= Het geluidsvermogen dat door het gat gaat is: Pgat = I · A = 1,0·10–2 · 1,0·10–4 = 1,0·10-6 W
2πr 2
Het geluid verspreidt zich over een half boloppervlak (2π·r2).
Pgat 1,0 ⋅ 10 −6
I= 2
= = 1,59·10-7 W/m2 Afgerond: I = 1,6·10-7 W/m2
2πr 2π ⋅ 1,0 2
d Itot = Iwand + Igat = 1,0·10–8 + 1,59·10-7 = 1,69·10-7 W/m2
1,69 ⋅ 10 −7
I is dus = 16,9 keer zo groot geworden tengevolge van het geluidslek.
1,0 ⋅ 10 −8
Dit betekent een toename van het geluidsniveau met 10 · log 16,9 = 12,3 dB Afgerond: 12 dB
e Een kleine opening laat relatief veel geluid door. Het negatieve effect van een slechte afdichting kan net zo
sterk zijn als het positieve effect van zware isolerende materialen.

96 Middenoor
a 30 dB komt overeen met een factor 103,0. Slechts een duizendste van het geluidsvermogen wordt nog
opgenomen. 99,9% gaat dus verloren.
b De vloeistof in het slakkenhuis wordt door de geluidstrillingen die het ovale venster opvangt heen en weer
bewogen. Als het ovale venster door de geluidstrilling naar binnen wordt geduwd, ‘stulpt’ het ronde venster
dus naar buiten en andersom (de vloeistof kan niet worden samengedrukt). Als het ronde venster
(nagenoeg) tegelijkertijd dezelfde geluidstrillingen opvangt, wordt het echter tegelijk met het ovale venster
naar binnen toe geduwd. De beweging van het ronde venster werkt dus de beweging van het ovale
venster tegen. De vloeistof in het slakkenhuis beweegt daardoor nauwelijks meer heen en weer.
c Het gehoorverlies is na het aanbrengen van het tympanoplastiek minder ernstig, omdat het
tympanoplastiek voorkomt dat de trillingen direct het ronde venster bereiken. De beweging van de vloeistof
in het slakkenhuis wordt niet meer tegengewerkt. Hierdoor neemt het gehoorverlies af van 50 dB tot
30 dB.
Het middenoor met de gehoorbeentjes heeft als voornaamste functie het versterken van het geluid dat het
oor binnenkomt. Deze functie kan niet gecompenseerd worden door het tympanoplastiek, want dat dekt
alleen het ronde venster af. Er is dus na het aanbrengen van het tympanoplastiek nog altijd sprake van
minstens 30 dB gehoorverlies.

97 Verkeerslawaai
a Een afname van (ongeveer) 3 dB komt overeen met een verzwakking van het geluid met een factor 2.
Bij een lijnvormige geluidsbron, zoals een weg, is de geluidsintensiteit dus omgekeerd evenredig met de
afstand (en niet met het kwadraat van de afstand).
15
Het geluidsniveau moet 65 – 50 = 15 dB lager zijn dan op een afstand van 25 m. Er moet dus =5
3
keer 3 dB af. De afstand moet dus vijf keer verdubbelen: 25 · (2 · 2 · 2 · 2 · 2) = 25 · 25 = 8,0·102 m
Nauwkeuriger: Het geluid moet 101,5 = 31,6 keer zachter worden.
De weg moet dus op een afstand komen te liggen van 31,6 · 25 = 7,9·102 m
Vervolg op de volgende bladzijde
Newton vwo deel 1b Uitwerkingen Hoofdstuk 10 – Muziek 56

b Met geluidswal hoeft de afstand nog maar voor een afname van het geluidsniveau te zorgen van 5 dB.
5
Dit komt overeen met = 1,7 keer verdubbelen: 25 · 21,67 = 25 · 3,17 = 79 m
3
Nauwkeuriger: Het geluid moet 100,5 = 3,16 keer zachter worden.
De weg moet dus op een afstand komen te liggen van 3,16 · 25 = 79 m

10.7 Afsluiting
Controleren
101 Gitaar stemmen
Oriëntatie:
Gevraagd: Welke snaar kun je stemmen met de flageoletmethode toegepast op de a-snaar?
Gegeven: op eenderde van de a-snaar (met f1 = 110 Hz) zit een knoop;
de grondfrequenties van gitaarsnaren in de tabel (zie verwerkingsboek).
Planning:
Door met de vinger de snaar op ⅓ afstand aan te raken,
ontstaat op die plek een knoop. Daardoor zal de boventoon
die op die plek een knoop heeft sterker klinken.
Dat is het geval bij de tweede boventoon (derde harmonische) van de snaar (zie figuur).
Voor de boventonen geldt: fn = n ⋅ f1 , waarbij n = 2, 3, 4, …
Uitvoering:
Voor de tweede boventoon geldt dus: f3 = 3 · f1 = 3 · 110 = 330 Hz.
In de tabel is te zien dat de e’-snaar een grondtoon heeft van 330 Hz.
Controle: Dus de e'-snaar is te stemmen met behulp van de flageoletmethode.

102 Geluidssnelheid
Oriëntatie:
f = 2,0.103 Hz f = 2,0.103 Hz .
Gevraagd: geluidssnelheid v
Gegeven: zie figuur hiernaast 0 mm 0 mm 0 mm
Planning: 33 33 33

v=f·λ Nieuwe onbekende: ½λ


118 ½λ 118 118
λ
De afstanden tussen de ½λ
203 203 203
opeenvolgende resonantiestanden
is steeds een ½ λ omdat bij het
288 288 288
wateroppervlak steeds een knoop
moet ontstaan (zie het laatste deel 373 373 373
van opgave 10 over de half
gesloten kolom). λ is steeds even 458 458 458
groot, want v en f veranderen niet.
Tussen de zeven opeenvolgende 543 543 543
gemeten standen zit zes keer een
½λ, samen dus 3λ.
Uitvoering:
3λ = 543 - 33 = 510 mm.
λ = 170 mm = 0,17 m
v = f · λ = 2,0·103 · 0,17 = 340m/s Afgerond: v = 3,4·102 m/s
Controle: Dit klopt met de waarde die BINAS in tabel 16A vermeldt.

N.B. De bovenste buik bevindt zich blijkbaar 10 mm boven de opening. De buik bevindt zich In de eerste
situatie immers een kwart golflengte, dus 43 mm, boven het wateroppervlak.
Newton vwo deel 1b Uitwerkingen Hoofdstuk 10 – Muziek 57

103 Basilair membraan


Oriëntatie: breed
dun
Gevraagd: Hoe verandert de eigenfrequentie van het slap
smal
basilair membraan bij toenemende afstand dik
lengte = 35 mm
tot het ovale venster? stug
Gegeven: zie nevenstaande figuur
Planning en uitvoering:
‘ovale’
m venster toenemende afstand
Voor een massa-veersysteem geldt: T = 2π ⋅ .
C
• De trillingstijd wordt dus bepaald door de massa en veerconstante. Door een grotere massa en
een kleinere veerconstante wordt de trillingstijd groter (en de frequentie dus lager).
• Bij het ovale venster is het membraan smal én dik, terwijl dit verderop breder én dunner wordt.
Je zou daaruit kunnen concluderen dat de massa per mm lengte hetzelfde blijft.
• Dicht bij het ovale venster is het membraan dik en stug: hier is de veerconstante groot.
Verderop is het membraan dun en slap: hier wordt de veerconstante dus kleiner.
• Als de massa gelijk blijft en de veerconstante kleiner wordt, wordt de trillingstijd groter
(zie bovenstaande formule).
Controle:
Conclusie: Dichtbij het ovale venster heeft het basilair membraan een grote eigenfrequentie.
Bij toenemende afstand tot het ovale venster neemt de eigenfrequentie van het basilair membraan af.

104 Aardbeving
Oriëntatie:
Gevraagd: Zijn de staande longitudinale golven de oorzaak van het instorten van gebouwen? Met andere
woorden: hebben die golven dezelfde frequentie als de eigenfrequentie van de gebouwen?
Gegeven: • ‘Kom’: aan de rand zullen knopen ontstaan, dit zijn punten die 'vast' zitten.
• In de tekening zijn er van boven naar
K B K B K B K B K B K B K
beneden geteld 6 buiken. Dat zijn 3
golflengtes (zie nevenstaande figuur). In een λ λ λ
12
lengte van 12 km passen dus ongeveer drie golflengtes: λ = = 4 km.
3
• De zachte bodem bevat veel water (90 volumeprocent). De longitudinale golfsnelheid
(geluidssnelheid) in water is 1,5 km/s (BINAS tabel 16A).
• Met de eigenfrequentie van twee seconden (ongeveer halverwege het artikel genoemd)
wordt de trillingstijd van de eigenfrequentie bedoeld: T = 2 s.
1 1
f = = = 0,5 Hz
T 2
Planning en uitvoering:
v 1,5 ⋅ 10 3
f = = = 0,375 Hz Afgerond: f = 0,4 Hz
λ 4 ⋅ 10 3
Controle:
Conclusie: De berekende frequentie van de golven is wat lager dan de eigenfrequentie van de gebouwen die
op basis van het artikel met T = 2 s te berekenen is. Maar dat is waarschijnlijk ook maar een globale
schatting.
Het ontstaan van staande longitudinale golven in de 'kom' kan dus een goede verklaring zijn voor het
instorten van deze hoge gebouwen.
Newton vwo deel 1b Uitwerkingen Hoofdstuk 10 – Muziek 58

105 Dopplerprobe
Oriëntatie:
Gevraagd: vbloed
Gegeven: • fb = 5,0000 MHz
• fw = 5,0015 MHz
• De geluidssnelheid in bloed is ongeveer gelijk aan de
geluidssnelheid in water: vg = 1,5·103 m/s vbloed→ probe
(BINAS tabel 16A).
• Zie nevenstaande tekening.
α
Planning: vbloed
Eerst bereken je de snelheid ten opzichte van de dopplerprobe met de
dopplerformule.
De bron beweegt niet zelf. De uitgezonden ultrasone geluidsgolven worden door de bloedcellen weerkaatst.
De bloedcellen fungeren dus als een ‘spiegel’. Het spiegelbeeld van de echte geluidsbron lijkt naar de
ontvanger in de probe toe te bewegen. Het spiegelbeeld van een lampje lijkt immers ook naar het lampje toe
te bewegen, als je de spiegel naar het lampje toe beweegt (en wel met een twee keer zo grote snelheid als
waarmee je de spiegel beweegt).

Vervolgens kun je de werkelijke snelheid van het bloed berekenen:


Het spiegelbeeld van de geluidsbron beweegt niet in een rechte lijn richting de ontvanger, maar onder een
hoek (zie de figuur rechtsboven). Hieruit volgt dat de werkelijke snelheid van het bloed (vbloed) groter is dan
de gemeten snelheid (vbloed→probe). Je kunt de werkelijke snelheid van het bloed berekenen als je weet hoe
groot de hoek (α) is.

Uitvoering:
Manier 1:
v geluid
f w = fb ⋅
v geluid − v bron
1,5 ⋅ 10 3
5,0015 ⋅ 10 6 = 5,0000 ⋅ 10 6 ⋅
1,5 ⋅ 10 3 − v bron
5,0000 ⋅ 10 6
1,5 ⋅ 10 3 − v bron = ⋅ 1,5 ⋅ 10 3
5,0015 ⋅ 10 6
5,0000 ⋅ 10 6
− v bron = ⋅ 1,5 ⋅ 10 3 − 1,5 ⋅ 10 3 = – 0,45 m/s
5,0015 ⋅ 10 6
vbron = 0,45 m/s

Dit is de snelheid waarmee de ‘bron’ naar de ontvanger in de probe toe lijkt te bewegen. In werkelijkheid
bewegen de bloedcellen naar de probe toe. De ultrasone geluidsgolven worden door de bloedcellen
teruggekaatst. Doordat de weerkaatsende bloedcel (‘spiegel’) in de richting van de echte bron beweegt (met
snelheid vbloed→probe), lijkt het alsof het ‘spiegelbeeld’ van de ultrasone geluidsbron met een twee keer zo grote
snelheid naar de detector beweegt (dus met een snelheid 2· vbloed→probe). De snelheid van het bloed in de
richting van de probe is dus de helft van de berekende snelheid van (het spiegelbeeld van) de bron.
v 0,45
v bloed→probe = bron = = 0,225 m/s
2 2
Manier 2:
Je kunt ook de formule gebruiken die in opgave 51 van paragraaf 3 is gegeven. De dopplerprobe werkt
namelijk volgens hetzelfde principe als de radarmeetapparatuur (alleen dan met hoogfrequente
geluidsgolven in plaats van radargolven). De golfsnelheid in het medium is nu niet de lichtsnelheid, maar de
geluidssnelheid in water.
∆f
v bloed→probe = 21 ⋅ v geluid ⋅
fb
0,0015 ⋅ 10 6
v bloed→probe = 1
2
⋅ 1,5 ⋅ 10 3 ⋅ = 0,225 m/s
5,0000 ⋅ 10 6

v bloed→probe v bloed→probe 0,225


Uit bovenstaande figuur volgt: cos α = ⇒ v bloed = = = 0,2598 m/s
v bloed cos α cos 30°
Afgerond: vbloed = 0,26 m/s
Controle:
Conclusie: Dit lijkt een aannemelijke snelheid voor stromend bloed.
Newton vwo deel 1b Uitwerkingen Hoofdstuk 10 – Muziek 59

2
106 Verkeerslawaai A = 4π ·r A = 2π ·r · h
Een lijnvormige geluidsbron bestaat uit een lange,
aaneengesloten reeks puntvormige geluidsbronnen.
Een puntbron zendt de geluidsenergie in alle richtingen,
waardoor de energie verspreid wordt over een bolvormig r
oppervlak (zie de linker figuur).
De geluidsenergie die de lange rij puntbronnen van een lijnbron
uitzendt, wordt verspreid over een cilindervormig oppervlak.
In de rechter figuur zijn slechts vier puntbronnen weergegeven.
Ten behoeve van de inzichtelijkheid van de tekening is de cilinder (met in het
midden de lijnvormige geluidsbron) in nevenstaande tekening rechtop gezet.
Een verkeersweg vormt uiteraard een horizontale lijnbron. h
Weliswaar zenden de puntbronnen waaruit de lijnbron bestaat de geluidsenergie
niet alleen in de richting loodrecht naar het manteloppervlak van de cilinder, maar
alle geluidsenergie moet wel dat manteloppervlak passeren. Als de lengte (h) van
een lijnvormige geluidsbron groot is ten opzichte van de afstand (r) tot de
geluidsbron, kun je het effect van de uiteinden verwaarlozen.
Pbron
I=
A
De geluidsintensiteit is het geluidsvermogen dat per vierkante meter door het
cilinderoppervlak gaat.
Als de lijn (verkeersweg) 2 keer zo lang is (dus als h 2 keer zo groot is), moet de
energie over een 2 keer zo groot oppervlak verspreid worden. Dit effect wordt echter volledig
gecompenseerd doordat het vermogen dat een 2 keer zo lange lijnbron uitzendt ook 2 keer zo groot is.
Het manteloppervlak van een cilinder is gelijk aan A = 2 π · r · h.
Je kunt dus de volgende formule opstellen voor de geluidsintensiteit bij een lijnbron:
Pbron,totaal Pbron per meter ⋅ h Pbron per meter
I= = =
Acilinder 2π ⋅ r ⋅ h 2π ⋅ r
Als de afstand r tot de geluidsbron 2 keer zo groot wordt, wordt de geluidsintensiteit I twee keer zo klein. Bij
een lijnbron is de geluidsintensiteit is dus omgekeerd evenredig met de afstand tot de lijnbron.
N.B. Eigenlijk wordt het geluid over het halve cilinderoppervlak verspreid, omdat het geluid nauwelijks in
neerwaartse richting verspreid wordt. Voor het verband maakt dat niet uit, in de formule van de
geluidsintensiteit valt alleen de factor 2 onder de deelstreep weg.
Als de afstand r tot de geluidsbron 2 keer zo groot wordt, wordt de geluidsintensiteit I twee keer zo klein.
Een factor 2 komt overeen met 10 · log 2 = 3 dB.
Het geluidsniveau (in dB) neemt dus 3 dB af, als de afstand tot een lijnbron 2 keer zo groot wordt.
Newton vwo deel 1b Uitwerkingen Hoofdstuk 10 – Muziek 60

107 Resonantie
Oriëntatie:
Gevraagd: Hoe groot was de golflengte λ van de golven in het terrein?
Gegeven: bovenstel m = 6,0⋅103 kg; inzakken van veren 2,0 cm (= 0,020 m) met ∆m = 1,0⋅103 kg;
snelheid; v = 200 km/h = 55,56 m/s.
Planning:
Als de auto één golflengte in het terrein passeert, voert de auto één trilling uit. De trilling die door het terrein
‘werd opgelegd’ aan de auto, was immers ongeveer gelijk aan de eigenfrequentie.
v
v = f ⋅λ ⇒ λ = Nieuwe onbekende: f (alle formules komen uit BINAS tabel 35.3)
f
1
f = Nieuwe onbekende: T
T
m
T = 2π ⋅ (massa-veersysteem) Nieuwe onbekende: C
C
Fveer
Fveer = C · u ⇒ C = Nieuwe onbekende: F
u
Fveer = ∆m ⋅ g
Uitvoering:
Fveer = ∆m ⋅ g = 1,0 ⋅ 10 3 ⋅ 9,81 = 9810 N
Fveer 9810
C= = = 4,905 ⋅ 10 5 N/m
u 0,020
m 6,0 ⋅ 10 3
T = 2π ⋅ = 2π ⋅ = 0,6949 s
C 4,905 ⋅ 10 5
1 1
f = = = 1,439 Hz
T 0,6949
v 55,56
λ = = = 38,61 m
f 1,439
Controle: de golflengte moet dus ongeveer 39 m zijn geweest. Dit lijkt een aannemelijke afstand.

You might also like