Download as doc, pdf, or txt
Download as doc, pdf, or txt
You are on page 1of 26

Schrijver Titel

Nooteboom, Cees [Rituelen] : roman

Jaar van uitgave 1980 Bron Tubantia

Publicatiedatum 20-03-1981 Recensent Recensietitel Willem Bulter Nooteboom's [Rituelen]

En van de beste Nederlandse romans van de laatste jaren is "[Rituelen]" van Cees Nooteboom. Het is een boek van waarlijk klassieke allure: strak van opbouw, helder van onderwerp en briljant van stijl. Je leert er een aantal oorspronkelijke mensen in kennen, die je niet gemakkelijk zult vergeten. Cees Nooteboom debuteerde in 1955 als romanschrijver met het gevoelige "Philip en de anderen", maar na zijn experimentele roman "De ridder is gestorven" van 1963 leek hij het geloof in het genre verloren te hebben. Dat hij na zeventien jaar nu met zo'n meesterlijke roman voor de dag komt, is natuurlijk een aangename verrassing. Een glanzender come-back kun je je nauwelijks voorstellen. In "[Rituelen]" staan drie figuren centraal: Inni Wintrop, Arnold Taads en Philip Taads. Inni Wintrop is een vijfenveertigjarige man die op zoek gaat naar de verloren tijd (Proust) met zijn slechte geheugen de belangrijkste gebeurtenissen daaruit tracht te reconstrueren. Mijlpalen daarin waren zijn ontmoetingen met de beide Taadsen, vader en zoon, die hij onafhankelijk van elkaar leerde kennen in ver uiteenliggende tijden. Arnold, de vader, ontmoette hij in 1953 toen hij zelf twintig jaar oud was. Deze Taads is een voormalige skikampioen van Nederland, die zich heeft teruggetrokken in een villa in de bossen en zijn eenzaamheid met een ijzeren discipline bestrijdt. Zijn enige gezel is zijn hond Athos, met wie hij eens per jaar naar een dal in de bergen reist waar je alleen per ski kunt komen. Arnold Taads is nog existentialistischer dan Sartre en hij wordt een aantal jaren later (dan ook) doodgevroren aangetroffen op enkele meters van zijn berghut. Inni ontmoet Philip Taads, de zoon, in 1973 in Amsterdam, terwijl deze voor de etalage van een kunsthandel naar een Japanse theekom staat te kijken. Philip is zo mogelijk nog eenzamer dan zijn vader en zijn klooster bevindt zich op een bovenverdieping in de desolate Pijp. Hij gaat met niemand om en het enige dat hem boeit schijnt de oud Japanse cultuur te zijn. Van zijn spaarcenten koopt hij uiteindelijk een zeer kostbare raku-theekom en hij nodigt Inni en de kunsthandelaar uit voor een rituele theeceremonie. Niet lang daarna verbrijzelt hij dezelfde kom en verdrinkt zich in zee. Wat is de reden dat Inni met deze sombere Taadsen omgaat? Zowel vader als zoon bekennen dat ze een hekel aan zichzelf hebben en dat herkent Inni in zichzelf. Ook in zijn leven is er een moment geweest, dat hij zelfmoord wilde plegen, namelijk toen Zita, zijn "Namibische prinses", hem verliet voor een ander. Maar sedert die poging mislukte, heeft hij een levenswijze weten te vinden die het hem mogelijk maakt als eenling overeind te blijven. Hij heeft de banden met zijn medemensen niet radikaal doorgesneden en zich bovendien weten te wapenen met een relativeringsvermogen dat de beide Taadsen ten enen male

ontbreekt. Je kunt dus zeggen dat de relatie van Inni met de beide Taadsen er n is van aantrekken en afstoten. Zo deelt Inni met vader en zoon bijvoorbeeld ook een grote ontvankelijkheid voor [rituelen], maar hij gaat daarin minder ver dan zij. Hij weigert van zijn leven een strak georganiseerde reeks [rituelen] te maken zo als Arnold Taads die er een kloosterachtige dagindeling op na houdt of als Philip Taads de zin van het leven in n ritueel te zien, de Japanse theeceremonie. Uit het bovenstaande krijgt u wellicht de indruk dat "[Rituelen]" een zeer saai boek is waarvan je gezichtsspieren alleen maar grimmiger kunnen worden, maar dat is niet zo. Het relativeringsvermogen van Inni staat er borg voor dat niet alleen hijzelf, maar ook de lezer tussen alle grimmigheid door voldoende lucht krijgt. In de tekening van veel figuren zit een weldadige ironie, de scne van Inni's besnijdenis is zelfs uitgesproken kluchtig (compleet met een professor Priwytzkofski-achtige chirurg), en de meest humoristische zin van het boek komt zowaar uit de mond van Arnold Taads, als deze een discussie over het geloof met Monseigneur Terruwe afkapt met de woorden: "Ik ga mijn ongedoopte hond uitlaten". Wat mij ook weldadig aandeed was dat er in dit land blijkbaar nog schrijvers zijn die gn gereformeerde jeugd gehad hebben (ja waarachtig), maar bijvoorbeeld een katholieke. De beschrijving van Inni's vooraanstaande katholieke Tilburgse familie is voor Nederlandse begrippen uniek. Je moet tot ver voor de oorlog teruggaan om een soortgelijk milieu in een Nederlandse roman beschreven te zien. En van de manieren om te ontdekken hoe knap deze roman in elkaar zit, is eens te letten op het gedoseerde, maar zeer trefzekere en soms ondeugende gebruik van katholieke symbolen.

Schrijver Titel

Nooteboom, Cees [Rituelen] : roman

Jaar van uitgave 1980 Bron De Tijd

Publicatiedatum 06-02-1981 Recensent Recensietitel Wam de Moor [Rituelen] van Cees Nooteboom : alleen in de tijd, op weg naar de dood

Het is een merkwaardig feit dat in de literaire ontwikkeling van de thans 47-jarige Cees Nooteboom zijn romans, verhalen en gedichten wel tot de literatuur plegen te worden gerekend, maar zijn reisverhalen niet. Voor zijn romans Philip en de anderen (1955) en De ridder is gestorven (1963) en voor zijn gedichtenbundels Gemaakte gedichten (1971) en Open als een schelp -- dicht als een steen (1978) werd hij met typische literaire prijzen gewaardeerd -- zij het soms pas jaren later, alsof men het werk eerst had laten liggen, er met tegenzin aan begonnen was en ten slotte door de kwaliteit ervan overtuigd. Ik begrijp die aarzeling wel. Nooteboom schrijft hermetische, moeilijk verstaanbare gedichten, niet weinig maniristisch, zoals Wiel Kusters bij de bekroning van de laatste bundel met de Jan Campertprijs opmerkte, en uit De ridder is gestorven (1963) en de nieuwe roman [Rituelen] blijkt dat hij ook voor dit

proza het maken belangrijker heeft gevonden dan het spontane vertellen. Tijdgebonden ergernis Dat laatste lijkt meer aan de orde in de reportages die Nooteboom vooral sedert 1968 voor het tijdschrift Avenue heeft gemaakt van de vele reizen die hij mocht ondernemen. Hij ontving voor n van die reportages, zijn grootse verslag van de mei-revolutie 1968 in Parijs, de prijs voor de dagbladjournalistiek; ik leid daaruit af dat de delen van dit verslag nog net in de Volkskrant zijn verschenen. Ik herinner mij van die columns uit de Volkskrant, tussen 1960 en 1968 geschreven en gebundeld in boeken als Een middag in Bruay en Een nacht in Tunesi, dat ik ze vaak neerlegde met een gevoel van ergernis en jaloezie: wij democratiseren hier tot we mallotig worden en Nooteboom maar consumeren op exotische stranden! Maar wanneer men, geestdriftig geworden door de grote reportages die Nooteboom nadien heeft geschreven, gaat terugbladeren in die oudere bundelingen, blijkt gelukkig de eigen ergernis meer tijdgebonden dan het werk van de afstandnemende toeschouwer die Nooteboom altijd geweest is. Bitter Bolivia -- Maanland Mali (1971) en vooral het veelkleurige Een avond in Isfahan (1978) overtuigen mij ervan dat wij niet n auteur bezitten aan wie een reisbeurs uit het Fonds der Letteren zo goed besteed zou zijn als aan Nooteboom. Ik beperk mij hier tot zijn laatste werk; een dichtbundel, de reisverhalen, de nieuwe roman, en ik wil laten zien hoezeer zij het werk zijn van n man, een schrijver die belangrijker is dan hij voor velen lijkt te zijn. Nootebooms reisverhalen zijn heel open van verteltrant; zijn gedichten zeer gesloten; de roman ligt daartussenin: open in deelverhalen, tamelijk gesloten in reflecties, gekunsteld in de structuur. Niet rancuneus Laat ik met de roman beginnen. Nooteboom is opgegroeid in kloosterscholen van de franciscanen in Venray en de augustijnen in Eindhoven. Hij is daar niet rancuneus over, al moet hij soortgelijke ervaringen hebben doorgemaakt als een vriend van mij, die onmiddellijk van de franciscaner school werd verwijderd toen men merkte dat hij Aafjes' Een voetreis naar Rome trachtte te lezen. Nooteboom niet rancuneus dus, zijn roman [Rituelen] geen afrekening, al zouden katholieken dat twintig jaar geleden wel zo gevonden hebben. Tolerant maar sceptisch, je kunt het ook omdraaien en zeggen: sceptisch maar tolerant; zo staan de auteur van dit boek en zijn hoofdfiguur Inni Winthrop tegenover de wereld. Aldus beweren de motto's die Nooteboom kwistig tussen de drie delen waaruit [Rituelen] bestaat, heeft gestrooid. Het eerste deel is maar kort, er staat het jaartal 1963 boven. Het profileert vooral Inni. Als een die terzijde van het politieke gebeuren wil staan. Die niet leeft maar zich ,laat afleiden. En we herkennen een motief uit het dichterlijk werk van Nooteboom in deze passage: "Inni, die met het idioom van de moderne pozie vertrouwd was, beschreef zich in die dagen graag als 'een gat', een afwezige, iemand die niet bestond." Volmaakte lustmachines Deze Inni wordt door zijn auteur zeer kritisch beschreven; hij en zijn vriendin Zita zijn niet meer dan "twee volmaakte lustmachines, aangenaam om te zien, sieraden voor de stad, droomverschijningen op de partijen van Haffy Keizer en Dick Holthaus". Mooi is de gedragen toon van de alwetende verteller die weet welke woelige tijden Amsterdam tegemoet gaat. "Amsterdam begon zachtjes te smeulen." En plotseling is daar het grote thema van de roman n uit heel het werk van Nooteboom: dat van de verlopende tijd. Inni beseft opeens dat hij acht jaar lang samen met Zita tijd heeft opgevreten zonder dat zij zich aan elkaar hebben

overgegeven. Later blijkt wat Nooteboom daarmee bedoelt. In het derde deel komt Inni, nu als toeschouwer die wat hij meemaakt, ervaart als een les voor zijn eigen bestaan en daarmee heel wat sympathieker dan de erop los levende Inni van vroeger, in aanraking met de zoon van de man die in deel 2 centraal staat. Deze zoon weigert zich aan te passen aan onze samenleving. Hij zegt dat hij niet belangrijk genoeg is om via een psychiater zijn individu terug te vinden, en hij levert zich geheel uit aan een zelfgekozen vorm van oosters mediteren in eenzaamheid op een Amsterdams bovenhuis. Hij meent dat hij niet te redden is, want "mij ontbreekt de liefde". Dat is, dunkt mij, de sleutelzin van dit boek, die men moet zien in relatie tot het thema van de tijd. Bellen en wierook Het eerste ritueel waarmee de roman ons confronteert is dat van het liefdesspel tussen Zita en Inni. Deel 2 van het boek geeft al in het motto met een deel van de consecratiewoorden uit de mis (Simili modo postquam coe???????? Schrijver Titel Nooteboom, Cees [Boeddha] achter de schutting, De : aan de oever van de Chaophraya : een verhaal

Jaar van uitgave 1986 Bron Vrij Nederland

Publicatiedatum 02-08-1986 Recensent Recensietitel Joost Zwagerman Verzoen de beelden : Cees Nooteboom in het zoetschijnende Bangkok

Wat staat een schrijvende reiziger te doen als hij wenst te vertellen over een stad, Bangkok, die is doortrokken van een levensbeschouwing die voor de meeste lezers enkel bestaat als geabstraheerde, geschematiseerde grootheid? In De [Boeddha] achter de schutting heet de hoofdpersoon simpelweg 'de reiziger', en deze tobbende observator wordt telkens genterrumpeerd door een onzichtbare en corrigerend optredende reisgenoot genaamd 'de stem', een engelbewaarderachtige lastpost. Over de wijze waarop een vreemdeling het boeddhisme -- dat over Bangkok ligt als een warme, niet los te woelen deken -- in kaart moet brengen, zijn de reiziger en de stem het niet altijd eens. De reiziger prefereert het bladeren in naslagwerken en reisgidsen en noteert nu en dan iets in het opschrijfboekje. Terwijl de stem van mening is dat 'een spoedcursus [Boeddha]' en vervolgens het in eigen woorden navertellen ervan niet de methode is voor het 'opschrijven van een stad'. Overal in Bangkok zijn boeddhabeelden en -beeldjes te vinden, legt de stem uit, 'in de hal van het net niet zo glorieuze hotel, in de stinkende bus boven de achteruitkijkspiegel, bij de winkel van zoetigheid in de vitrine (...).' En inderdaad, de reiziger komt erachter dat [boeddha] benut wordt voor de meest buitenissige vormen van handel en commercie, een ongerijmdheid zoals hij er wel meer tegenkomt in Bangkok, zoals blijkt uit dit boekje. 'Verzoen de beelden' is derhalve het steeds terugkerende, wat plechtstatige zinnetje in De [Boeddha] achter de schutting. Armoede, oorlog en prostitutie verzoenen met het achtvoudige pad, met grote wiel, kleine wiel of met, bijvoorbeeld, de aanblik van drie danseressen die dansen als 'levende wajangpoppen'; die zichzelf 'boetseren tot steeds andere beelden' -- dit alles en nog veel meer te verzoenen is nogal een opgave, en het is dan ook niet verwonderlijk dat de reiziger er niet

uitkomt. Maar zo gauw hij zich vervolgens dreigt te verliezen in naar escapisme neigende bespiegelingen, is er weer 'de stem' die hem tot de orde roept. Geen geklets, geen titels van essays oplepelen, kijken, kijken moet je in Bangkok! -- waarna de reiziger, schoorvoetend, mokkend ook een beetje, uiteindelijk gehoorzaamt en kijkt. Eerder dit jaar gaf ik in deze kolommen te kennen dat ik op weldadige wijze was aangedaan door het lezen van De zucht naar het westen, Nootebooms bundeling van reisverhalen over Amerika. De [Boeddha] achter de schutting vertoont zo'n beetje Nootebooms aloude kwaliteiten en het verhaal wordt wederom op innemende wijze verteld -- maar daar blijft het dit keer ook bij. Aan het begin van het boekje wordt -- toevalligerwijs? -- 'de verscheurende ziel van New York' vergeleken met 'de zoetschijnende ziel van de Thais'. Nu is Cees Nooteboom een schrijver die nogal wat pozie in zijn reisverhalen stopt, zijn observaties zijn soms als dichtregels zo treffend. Toch gedijt die potische meerwaarde het beste in een prozasche context; liever zie ik de tot romantiseren geneigde Nooteboom in een stad van 'verscheurende zielen'. New York is hard, snel en niet in het bezit van een geheugen; Cees Nooteboom schrijft licht en weemoedig soms. Zo'n tegenstelling geeft een weliswaar 'onverzoenbaar', maar afgemeten, aimabel resultaat. In Bangkok echter laat Nooteboom zich wat al te vaak leiden door de vermeende 'zoetschijnende ziel' van Thailand en zijn hoofdstad. Zo zoetschijnend is die ziel niet als het gaat om de enormiteit van de seksindustrie waar het land het patent op schijnt te hebben. 'De stem' wijst hierop, 'de reiziger' herinnert zich vervolgens een 'leegte' in de blik van een jong, mager nachtclubdanseresje, en dat is dan dat. Al met al vindt men in dit boekje tamelijk veel [boeddha]'s achter schuttingen, maar weinig zelfkant-adders onder het gras. Soms presteert Nooteboom het om de illusie van volledigheid op te wekken, hier echter is een zekere willekeur niet weg te cijferen, en dat maakt van De [Boeddha] achter de schutting niet een kleinood maar veeleer een hebbedingetje. Een behartenswaardig hebbedingetje, dat natuurlijk wel. Schrijver Titel Nooteboom, Cees [Boeddha] achter de schutting, De : aan de oever van de Chaophraya : een verhaal

Jaar van uitgave 1986 Bron Utrechts Nieuwsblad

Publicatiedatum 18-07-1986 Recensent Recensietitel Henk Figee Cees Nooteboom kombineert verslag en fictie

CEES NOOTEBOOM verenigt uiteenlopende schrijverstalenten in n persoon. Dat heeft hij al meermalen bewezen met zijn afwisselende produktie gedichten, reisverhalen, romans en novellen. Ooit verklaarde hij, de verschillende genres strikt gescheiden te willen houden. Zo was een reisverhaal wezenlijk anders dan een fictief verhaal. Het perspectief van de schrijver die al

reizend het landschap beschrijft ligt anders dan in een roman waarin een denkbeeldig landschap gecreerd wordt. Met De [Boeddha] achter de schutting, een verhaal, lijkt Nooteboom de strikte scheiding tussen de genres te verlaten. Het verhaal is een combinatie van reisimpressies in Bangkok en fictie. Het laatste element lijkt mij vooral te schuilen in het perspectief en de opbouw van het korte verhaal. Een reiziger, in het verhaal ook consequent aangeduid als 'de reiziger', verblijft in de miljoenenstad Bangkok en probeert de uiteenlopende en vaak tegenstrijdige indrukken van de metropool vast te leggen. Op zijn speurtocht in de stad wordt hij begeleid door een stem die hem vraagt 'de beelden te verzoenen': de tegenstelling tussen arm en rijk, oost en west maar vooral misschien het contrast tussen de nogal intellectualistische manier van kijken die de reiziger keer op keer heeft en de onbevangen waarneming van de verschijnselen in de stad zoals die zich aan hem voordoen. Het kijken begint dan ook bij een goudgespoten blikken Boeddhabeeldje in een boom. Een 'Hema-[Boeddha], twintigste eeuw, Bangkok, 1985', aldus het bijna cynische commentaar van de stem. Aan de reiziger de opdracht om nu eens niet onmiddellijk zijn opschrijfboek te vullen met diepzinnige observaties maar de tegenstellingen met elkaar te verzoenen. Hij reist langs de vele beelden en tempels die de stad bezit. En iedere keer opnieuw probeert hij te begrijpen wat de Boeddhabeelden in vele verschillende afmetingen en vormen werkelijk betekenen. Beelden die imponeren door hun tijdloosheid, maar misschien nog meer door het contrast met het dagelijkse vervuilde leven wat aan hun voeten in hoog tempo voorbijtrekt. Het verhaal van Nooteboom is een geslaagde combinatie van verslag en fictie, omdat de schrijver in feite een reis van de ziel vormgegeven heeft. De ziel, die zoals de schrijver treffend citeert, net als bagage doorgelabeld wordt van de ene luchthaven naar de andere, van het ene leven naar het andere. Bangkok, een tijdelijke verblijfplaats is zo'n doorgangsstation waar de schrijver even mag blijven met zijn verhalen. Het levert geen groot verhaal op, maar waardevol genoeg om even bij stil te staan. Schrijver Nooteboom, Cees Titel [Boeddha] achter de schutting, De : aan de oever van de Chaophangenaam debuut Spanjer : nieuw reisverhaal Nooteboom

Het debuut van Maarten Spanjer is niet onopgemerkt gebleven. Hij was te gast bij Jan Lenferink en Ischa Meijer en zijn uitgever liet H.Hofland een tekst voor op de achterkant schrijven. Die tekst luidt: "Maarten Spanjer lezen is een opluchting: eindelijk weer iemand die niet geprobeerd beeft, literatuur uit zijn duim te zuigen maar die gewoon goed kan schrijven, en daar gaat het om!" Dit is in vele opzichten een ietwat merkwaardige mededeling, die wellicht in een caf tegen sluitingstijd nog enigszins levensvatbaar zou kunnen zijn, maar die niet op de achterkant van een boek kan. Begrijp me goed, uitgever en auteur mogen uiteraard alles op de achterkant van een boek zetten, maar het moet wel iets betekenen. En wat Hofland over Spanjer te berde brengt, betekent niets, helemaal niets. Duidelijk is in ieder geval wel dat hij opgetogen is over dit debuut. "Eigen schuld" getiteld. Het is ook een bijzonder onderhoudend, vaardig - misschien is "handig" een beter woord - geschreven boek, maar ook beslist niet meer dan dat.

Maarten Spanjer is geen verrassende auteur. Wel een verteller die informatie weet te doseren, gevoel heeft voor effecten en regelmatig humoristisch uit de hoek komt zonder dat hij daar al te veel hoeft bij te slepen. Waarschijnlijk is dat wat Hofland met gewoon goed kunnen schrijven voor ogen heeft. Inderdaad gewoon goed, niet bijzonder goed. Iedereen die het debuut van Spanjer leest, zal ongeveer drie kwartier aangenaam beziggehouden worden.Het doet geen beroep op iemands uithoudingsvermogen. Daarna zijn de verhalen voorgoed vervlogen. Spanjer heeft wat zijn thematiek betreft zijn nek allerminst uitgestoken De verhalen hebben een autobiografisch karakter en gaan over de jonge Maarten die eind jaren vijftig, begin jaren zestig opgroeit in een katholiek, nogal burgerlijk gezin in Amsterdam. Voetbal, conflicten binnen het gezin, stoerdoenerij, de jeugdleider die zijn handen niet uit de broek van zijn pupillen kan houden, de melkboer die slecht bij kas zittende dames in natura laat betalen, jongensdromen ("De panty's hingen aan de lamp"), enzovoort. Ieder lied is al gezongen, ieder verhaal is al talloze malen verteld en Maarten Spanjer doet het op een sympathieke manier dat moet worden gezegd nog eens over. Hij schrijft helder en rechtstreeks en houdt de typische vertellerstoon consequent vol. Stilistische hoogstandjes hoeft men in dit boek niet te verwachten, het zijn louter en alleen de anekdotes die het moeten doen. Het mooiste verhaal uit de bundel is "Rood-wit Ajax", over oom Wim, Ajaxsupporter in hart en nieren, die ieder verlies van zijn club ontkent. Hij neemt Maarten voor het eerst mee naar het Ajaxstadion en Maarten hem voor het laatst, de afscheidswedstrijd van Johan Cruijff, toen Ajax met 8-0 van het Duitse elftal verloor: "T Schrijver Titel Nooteboom, Cees Following Story, The (vert. van: Het [volgende] verhaal, 1991)

Jaar van uitgave 1993 Bron The Sunday Times

Publicatiedatum 06-02-1994 Recensent Recensietitel Michael Ignatieff Time for a change

A man wakes up in a hotel room and isn't sure whether he's alive or dead, at home in Amsterdam, or in Lisbon, in the very bed he had shared 20 years before with another man's wife. If he is in Lisbon, is he stil Hermann Mussert, aka Socrates, myopic middle-aged classics teacher? He sticks his "pale, old man's leg" out of the covers and is reassured that it seems to be his leg. When he goes to the mirror, the "sagging lips under the blunt nose with flared nostrils" announce his former self. But he can't be sure whether he is in the present or in the haunted past of his one love affair. Only at the end of The following Story do we learn, or seem to learn, that the story's morosely comic narator may be dying and that this surreal mingling of states of being and layers of time may be life's final grim joke. I say "seem to learn" because nothing is what it seems in this deceptively light and enchantingly amusing novella.

Normally, I am allergic to clever European novels, but this one is made a sustained pleasure by the voice of its narrator, the cantankerous misanthrope, Hermann Mussert, aka Socrates, aka Dr Strabo, author of ghastly tourist guides to European cities. He writes them, but he knows they are ghastly, just as he knows that he is a short-sighted old pedant who, "in the intimate proximity of a female body", is "the most defenceless of creatures". Alarming proximity occurs when the biology teacher in the next classroom sweeps into his life, tears off his glasses and makes love to him. All this myopic professor can see of the delectable, flamehaired Marie Zeinstra, in his moment of astonished bliss, is "a more or less pink mass with what appeared to be a random protuberance here and there or a dark smudge". All that he can feel is that his "innocent hands" are suddenly running all over her body "like a bunch of child molesters on the run from institution". If a novel can actually be said to be about anything at all, other than its own telling of the story, this one is about metamorphosis - and the way the imagination subverts all our fixed distincions between self and others, time past and time present. Since Mussert himself is translating Ovid's Metamorphosis, he is sardonically aware of the difference between the sublime metamorphoses of the gods and his own ridiculous mutations, at the hands of love. As he says ruefully, unlike the gods, "we are descendants, we do not have mythical lives, but psychological ones. And we know everything, we are always our own chorus." The tone of the book would be one of rueful disillusion, were it not for a touching faith, shared, it seems, both by narrator and author, in the transformative power of language itself. When Mussert lectures on Socrates's death to his class, he manages to metamorphosise himself into Socrates so convincingly that it reduces his best student, the enigmatic Lisa D'India, to tears. A sort of Persephone figure in the novel, Lisa so fully inhabits the mystic world of classical literature that when she translates Herodotus she "would sometimes add details entirely of her own invention, a Persian custom, a Lydian princess, an Egyptian god". This strange and beautiful student serves to remind the other characters of their miserable declension from their godlike originals. Not all the characters have such affection for the metamorphoses of literature. The metamorphoses that Marie Zeinstra believes in are the earthy ones: sex and death. In one grimly comic scene, she treats Mussert and her biology class to a film in which two beetles devour the corpse of a rat, mate and produce offspring from out of the very entrails of death. When Marie Zeinstra, something of an avid beetle herself, tears into Mussert's life, he makes his own metamorphosis from disgruntled bachelor into "a member of the same weak, glutinous fraternity of one-track-minded automatons which I had always claimed tot despise". She takes him off to Lisbon and, in the culminating scene of his infatuation, he watches her being transmuted by the infinitely receding reflections of mirrors in a Lisbon restaurant: "She kept tilting her head, adjusting her angle of vision, appraising her body the way only women can, seeing as others saw it. All those red-haired women would sleep with me that night, even those furthest away, the splashes of red in the black field of bobbing waiters." When his mind returns, 20 years later, to the same mirrored restaurant, all he can call back is a "fan of impotent words straining to denote the colour of her hair once more, vermilion, vying wiht auburn, crimson, blood-red, brass, rust, chestnut, and not one of those colours was hers, her red eluded me as soon as I was parted from her..." In the humiliating denouement of their affair, Socrates is chased around the school yard and pummelled with blows by Maria Zeinstra's enraged husband, while the whole school, Lisa D'India included, looks on. And this tale of infatuation, humiliation, and infinite regret is the substance of The Following Story which, we slowly discover, the narrator is telling to an enigmatic band of fellow voyagers on a murky cruise up the Amazon river. Actually, he may not be on the cruise at all, but merely dreaming he is, in the fateful hotel room in Lisbon. Then again, the story may be floating through his head, along with his imagined interlocutors and the Lisbon hotel room, as he lies dying in his apartment in Amsterdam. Not knowing where you are usually puts me off a novel. In The Following Story, the prose has such clarity, charm and lightness that you take to disorientation with pleasure. All the vertigo is

achieved by a subtle sliding of tenses between present and past and of perspectives from third person to first. But all this cleverness, all this playing about in the hall of mirrors, is accomplished with such subtle indulgence of the incorrigible promiscuity of the imagination itself, that one puts the novel down, only to start again, immediately, at page one. Schrijver Titel Nooteboom, Cees Following Story, The (vert. van: Het [volgende] verhaal, 1991)

Jaar van uitgave 1993 Bron The Times Literary Supplement

Publicatiedatum 21-01-1994 Recensent Recensietitel D.J. Enright Shades of Humbert Humbert

The narrator of The Following Story is a certain, or uncertain, Herman Mussert, who goes to bed in Amsterdam and inexplicably wakes up the next morning in Lisbon. Mussert has also been known as Dr Strabo, the writer of well-informed travel guides, and earlier as "Socrates", a classical scholar and teacher at a Dutch school. The latter career was brought to an end by an unseemly and uncharacteristic brawl in the playground, itself consequent on his falling in love - on the one and only occasion when "so-called life" intruded on him - with Maria Zeinstra, biology teacher. Maria's husband, Arend Herfst, was concurrently engaged in an affair with the school's prize pupil, a beautiful, gifted, and athletic girl, improbably named Lisa d'lndia. Lisa is "the joy of my old age", says Socrates, then in his thirties, though he is the only person in the school, male or female, from the headmaster down to the caretaker, who isn't in love with her. Shades, none the less, of Humbert Humbert. The Following Story belongs to the category of books one cannot categorize. Its originality doesn't lie in being unique, like nothing else, but in bringing to mind, in this or that respect, other authors who are otherwise quite different. In this case, the somewhat less austere Gilbert Adair and the distinctly more austere Michele Spina, whose novella, West of the Sun, has just come out in English translation. It also recalls, in tone, Vladimir Nabokov. The language is, by turns, delicately allusive and rich, even ripely comic: Herfst is the team coach as well as a teacher, or misteacher, of Dutch, and prone every few years to "spawn yet another anaemic assembly of messages from the lukewarm provinces of his soul"; Socrates, an expert in lofty contempt, labels him "the basketball poet" and "the myoma with its built-in poetic grin". Maria fondly likens Socrates to "a schizoid garden gnome from the antique shop", while he, with the "hidden kingdom of memory" in mind, rejects her account of the brain as "a piggy-bank made of a grey, beige or cream-coloured, lobed and altogether rather slimy substance". The substance (crude notion!) of the novel resides in teasing intimations and inveigling hints: of death, Ovidian metamorphosis, the bifurcated or bifocal nature of love (without his spectacles, Socrates can't tell what his hands are up to: it's as if his fingers were "a bunch of child molesters on the run from an institution"), the measurement of time, the underworld and its rivers, the illimitable sea, the eternal silence of the stars and our fabulizing chatter about them, the banal idiocy of modern life and manners compared with the purity and precision of Latin verse; and, above all, Horace's lament, "Damnosa quid non imminuit dies?": "Time corrupts all. What has it not made worse?" in the version by James Michie which Lisa

possesses. The hotel room in Lisbon where Socrates awakes is the one in which, twenty years earlier, he had spent a night with Maria Zeinstra. After he has retraced old shared steps, some lines of Nabokov's concerning "it", the mysterious process of passing from one state of being to another, serve as a bridge passage, and we find Socrates on a ship sailing in tacitly mythological fashion from Belm (Lisbon) to Belm (Amazonian Brazil). His fellow passengers briefly recount their stories, the end of their stories: one was knifed in a bar in Guyana, another died in a plane crash, a third was a casualty of the Cultural Revolution, and so forth. Then it is Socrates' turn, to tell the story he has just told us .... Which naturally one goes back to and reads again. Perhaps the second time round it is a little less compelling. The sharp, elegant prose (skilfully rendered by Ina Rilke) still impresses, and the set-pieces shine as brightly: Socrates' classroom enactments of the death of his Athenian namesake and of Phaethon's fall through space, and his sensations while watching the Voyager film, kitschy music and all, at the Smithsonian Institution. But now one pauses to wonder what exactly the portraits portray, what all the allusiveness alludes to. But then, how many novels are there that re-reading doesn't make worse? Schrijver Titel Brouwers, Jeroen [Bezonken] rood

Jaar van uitgave 1981 Bron De Morgen

Publicatiedatum 06-05-2009 Recensent Recensietitel Dirk Leyman Parels uit de Nederlandstalige literatuur

'[Bezonken] rood' van Jeroen Brouwers"Ik moet geloof ik iets over de dood van mijn moeder schrijven, daarin verwerkend een zeer smartelijk verhaal (een herinnering) uit het Jappenkamp", zo bericht Jeroen Brouwers op 7 februari 1981 in een brief aan Tom van Deel. Een week eerder was zijn moeder gecremeerd. Hoewel hij nog amper contact met haar had, zorgt haar overlijden ervoor dat Brouwers bruusk wordt teruggeslingerd naar zijn vroegste herinneringen. Die vormen de kern van [Bezonken] rood (1981), een boek dat Brouwers allerwegen lof, twaalf vertalingen en zelfs de Franse Prix Fmina Etranger opleverde, maar ook felle controverse teweegbracht. Als 3-jarige belandt Brouwers in 1943 samen met zijn zusje, moeder en grootmoeder in het vrouwenkamp Tjideng, in het toenmalig bezette Nederlands-Indi. De gruwelijke gebeurtenissen waarvan hij getuige is, laten bij Brouwers onherstelbare kerven na. Niet alleen raakt zijn relatie met zijn moeder beschadigd (zeker als ze hem 'verraadt' door hem nadien in een kostschool te plaatsen), ook bij alle latere liefdesrelaties lijkt hij 'verkeerd verbonden'. "Oidipoes schreit. Jawel. Ik zocht naar mijn moeder, naar de mooie vrouw uit de eerste jaren van mijn leven. Die moeder werd gemarteld, kaalgeschoren, gehavend, kapot gemaakt - en

toen hield ik op van haar te houden", zo vertelde Brouwers in een interview met Jan Brokken. [Bezonken] rood is een navrante rouwzang, vol zelfhaat en schuldbesef ("Ik sta aan de verkeerde kant, mijn liefde gaat verloren"). Tegelijk gaat dit zo symboolrijke en hecht gecomponeerde boek over een getourmenteerde man die de geboorte van zijn dochtertje niet wil meemaken en geen blijf weet met een intussen opspelende verliefdheid. [Bezonken] rood zal samen met Het verzonkene (1980) en De zondvloed (1988) deel uitmaken van Brouwers' klassieke Indiromans. Het boek kwam Brouwers op hevige reprimandes te staan van onder meer Rudy Kousbroek, die vond dat Brouwers de gruwel in de Jappenkampen aandikte. Maar Brouwers, die Kousbroek polemisch decimeerde als "een geobsedeerde raaskallende gelijkhebber", stelde: "Ik heb niet gelogen, ik heb een roman geschreven." En een roman roept een nieuwe 'werkelijkheid' in het leven, waar of niet waar, doet er weinig toe. Dat is wat Brouwers in [Bezonken] rood is gelukt: schrijven over het vergankelijke op een onvergankelijke manier Carel Peeters in Vrij Nederland Een prachtig, verschrikkelijk en aangrijpend boek Rob Schouten in Trouw Schrijver Titel Brouwers, Jeroen [Bezonken] rood

Jaar van uitgave 1981 Bron De Standaard

Publicatiedatum 23-03-2007 Recensent Recensietitel Jos Borr Jeroen Brouwers [Bezonken] rood 1981

Blufboek 040Honderd hoogtepunten uit de moderne literatuur. Voor in uw boekenkast, op recepties en bij vrienden. Eerst baande hij zich eind jaren zeventig vuurspuwend een weg door de wildgroei in de Nederlandse literatuur en zette hij een resem populaire Vlaamse schrijvers voor schut door uit te bazuinen dat hij hun werk ingrijpend had herschreven. Toen trok hij zich terug om eindelijk het boek te schrijven dat hij in zich droeg. Samengevat: ,,Ik ben ziek van levenshaat, mensenhaat, vrouwenhaat. Ik ben ziek van angst.'' Bijdragen aan dat ene grote boek droegen steevast 'zon' in hun titel: Zonsopgangen boven zee, Het verzonkene, [Bezonken] rood, De zondvloed. Die 'zon' bleek te verwijzen naar een Japans interneringskamp in Batavia, waar de jonge Brouwers met zijn moeder de oorlogsjaren doorbracht. Als straf zetten de Japanse soldaten vrouwen urenlang naakt in de blakende zon. De rode bol op de Japanse vlag stond ook symbool voor het bloed dat vloeide bij de

gruwelijke mishandelingen. Toen eind januari 1981 Jeroen Brouwers' moeder stierf, had hij haar jarenlang niet meer gezien of gesproken. Hij was boos wegens haar 'verraad', toen ze hem kort na hun aankomst in Nederland in een internaat stopte. Nu wilde hij bij haar dood ,,een verhaal van een bladzij of vijftien'' schrijven. Het werd [Bezonken] rood, een roman van 130 pagina's, een van de meest prominente in Brouwers' oeuvre. Een roman die diep in de emotie snijdt, over een man met een ,,asociale en paranode'' karakterstructuur, die van niemand meer kan of wil houden, nadat hij in het kamp als kind zag hoe zijn moeder tot bloedens toe werd geslagen en tussen de benen geschopt. ,,Vanaf dat moment ben ik verdwaald. Mijn afkeer van het leven en mijn verlangen om er niet meer te zijn.'' Beschaamd was hij, achteraf, omdat hij tot dan toe het leven in het kamp te luchtig had opgevat. Boos was hij, om de 'mildheid' waarmee kampbewoners achteraf hun ervaringen relativeerden. De recente beklijvende bewerking van [Bezonken] rood voor het theater - een monoloog van Dirk Roofthooft - door het Toneelhuis en het Ro Theater, zette nog eens in het licht hoe sterk de tekst is als het lamento van een man wiens persoonlijkheid door het kamp onherstelbaar ontwricht is. Een prachtig gecomponeerde klaagzang is het, met terugkerende motieven, waarin alles met alles te maken krijgt, een perfecte illustratie van Brouwers' credo dat ,,niets bestaat dat niet iets anders aanraakt''. Toch kreeg Brouwers fors tegenwind van de schrijver Rudy Kousbroek. Op basis van grondig onderzoek beweerde die dat de in [Bezonken] rood geciteerde feiten nooit hadden plaatsgevonden. Ook Brouwers' beschrijving van het kamp week sterk af van de werkelijkheid. ,,Dat in [Bezonken] rood niet de objectieve werkelijkheid wordt beschreven, doet er niet toe; maar het is ook niet een privwaarheid. Het is een leugen. [...] Het is allemaal mooischrijverij, gesnoef, vleierij, grote woorden en vals pathos.'' (uit: Het Oostindisch kampsyndroom, 1992) Brouwers noemde Kousbroek een ,,geobsedeerde raaskallende gelijkhebber; tendentieuze leugenaar, oorlogsmisdadigersvriend, syndroomlijder'' en nog veel meer. Schrijver Titel Brouwers, Jeroen [Bezonken] rood

Jaar van uitgave 1981 Bron Nederlands Dagblad

Publicatiedatum 16-06-2000 Recensent Recensietitel Ronald Westerbeek 'Jij gaat niet dood, h mama?'

Klassieken zijn boeken waarvan je niet mag toegeven dat je ze niet gelezen hebt. Dichter Hilbrand Rozema en schrijver Ronald Westerbeek doen dat wel. Ze lezen de boeken die ze gelezen hadden moeten hebben. In deze rubriek doen ze verslag van hun inhaalslag. Het land ligt al weken in mist gehuld, als op een ochtend de telefoon gaat. Het gerinkel scheurt hem weg uit een droom, naakt wankelt hij naar de woonkamer en neemt op. Zijn moeder is in het verzorgingstehuis overleden. Hij begint over zijn hele lichaam te beven. Niet van ontroering of verdriet. Wat hem overvalt, is: angst. Hij grijpt naar zijn kalmeringspillen, maar door het beven van zijn handen stort de inhoud van het pillenkokertje zich over hem uit. Hij slikt n pil en als

de onverschilligheid in hem daalt, ziet hij hoe hij uit zichzelf wordt weggeleid: aan de andere kant van het weerspiegelende raam ziet hij zijn door angst bevangen 'ik' staan - een naakte vent in de mist en in zijn schaamhaar zijn een par witte pillen blijven hangen. Hij voelt geen verdriet. Hij voelt niets. Hij heeft zijn moeder in geen jaren gezien of gesproken. Heel soms belde zijn moeder hem op, maar zei dan, zodra hij zijn naam had genoemd: "Neemt u mij niet kwalijk, ik ben verkeerd verbonden", en hing op. Hij herkende haar Indische accent uit duizenden. Zijn naam ontbreekt op de doodsbrief, bij de crematie laat hij verstek gaan. 'Naar de hel met haar', zegt hij. In de dagen tussen overlijden en crematie zoekt hij in zijn boekenkasten vergeefs naar een kinderboek. Daantje gaat op reis. Hij had, op het moment van de crematie tweehonderd kilometer verderop, zijn moeder willen gedenken in het beste dat ze hem had meegegeven, door hardop eruit voor te lezen. Zoals zij hem eruit voorlas, in Indi, in het Jappenkamp. Jappenkamp Dat kamp was het vrouwenkamp Tjideng, een met rietmuren, wachttorens en prikkeldraad afgezette wijk van Jakarta, waarin ook jongetjes van beneden de tien jaar werden ondergebracht. Met tien anderen bewonen zij een keuken: moeder slaapt op het aanrecht, grootmoeder op de plank in het aanrecht, hij en zijn zusje liggen daaronder. De honger, de ziekten, het lijden, de dood. Tot de psygologische foltermethoden van de Jappen behoorden de onverwachte razzia's, waarbij alle jongetjes uit het kamp werden gesleurd en soms dagenlang elders ondergebracht, terwijl in het kamp geruchten werden verspreid als zouden de jongetjes zijn doodgeschoten of afgevoerd. Hij herinnert zich hoe hij zo van zijn moeder werd losgescheurd, vier, vijf jaar oud. Hij herinnert zich ook hoe vrouwen voor zijn ogen werden afgeranseld met stokken. Hoe een vrouw met een touw om haar nek door de straten moest kruipen, met haar gezicht in de stront werd geduwd. Hoe een vrouw werd opgesloten in een plaatijzeren hok in de brandende zon, een stoofoven met gloeiendhete wanden en vergeven van de insekten. Hoe de moeder van zijn vriendinnetje werd verkracht. Hoe dat vriendinnetje op een dag dood was, zoals er dagelijks vrouwen en kinderen doodgingen. Hoe zijn grootmoeder bezwijkt tijdens het appl en hij zijn moeder helpt om het lijk op een strijkplank af te voeren. Hij klampt zich in het kamp aan zijn moeder vast. Als zijn moeder een nacht lang naakt en kaalgeschoren in de moessonregens op het plein moet staan -vanaf de wachttorens onder schot gehouden - verstopt hij zich vlakbij en blijft bij haar. "Wij zullen elkaar nooit in de steek laten, h? H? H mama?" Als begin augustus 1945 de atoombommen op Hiroshima en Nagasaki zijn gegooid, worden de uitgemergelde gevangenen in Tjideng ervoor afgestraft. Twaalf, dertien uur moeten ze op het plein in de houding blijven staan, terwijl de Japanners schietend en sabelhouwend rondgaan. Vrouwen worden gedwongen een gat te graven, als een massagraf, en iedereen vreest het klaarblijkelijke. Een andere groep vrouwen onder wie zijn moeder, wordt het kamp uitgevoerd en in hem begint de angst te dreunen dat hij haar nooit zal terugzien. Maar ze komen terug. Met houten karren van het Rode Kruis, zwaar beladen met rijst, brood en vruchten en drinkwater. Maar alle hoop wordt de grond in geslagen: het voedsel wordt in de kuil gesmeten en met vlammenwerpers vernietigd. Als zijn moeder in de chaos op hem toeloopt, is er opeens de kampcommandant, die zijn stok op haar hoofd mept. Andere soldaten snellen toe en beginnen haar af te ranselen, kapot te schoppen, rukken haar de kleren van het lijf en uit haar bustehouder en onderbroek valt de rijst die ze er had verstopt. In haar schaamhaar zijn een paar witte rijstkorrels blijven hangen. De Jappen lachen als ze proberen die korrels van haar af te trappen. 'Op dat moment hield ik op van haar te houden,' schrijft hij. 'Vanaf dat moment weet ik dat ik verder, voortaan, altijd het liefst alleen zou wensen te zijn, zonder mij aan iemand of iets te hoeven binden (...).' Als ze halfdood blijft liggen, wil hij het bloed van haar afwassen, maar er is geen water. "Jij gaat niet dood, h mama?" smeekt hij. "Welnee jongetje..." En dan leest hij haar voor, uit Daantje gaat op reis. Verraad Na de bevrijding uit het kamp had alles moeten worden zoals vroeger. Maar er duikt een mijnheer op van wie zijn moeder zegt dat het zijn vader is. Zijn moeder en die mijnheer, die ook in een kamp zat, willen de oorlog zo snel mogelijk vergeten. Het gezin wordt gerepatrieerd naar Nederland en zijn moeder brengt hem onder in een door kloosterlingen geleid pensionaat. Als zijn moeder hem aflevert bij het pensionaat, draagt zij een hoed met een voile, die voor haar gezicht valt als zij zich naar hem overbuigt om hem een afscheidszoen te geven: ze kussen elkaar door 'een traliewerk van spinneweb'. Hij begrijpt het principile verschil niet tussen het kamp en het pensionaat, tussen de kloosterlingen en de Japanse bewakers. Ook nu loopt hij gedwongen in een rij jongens bij zijn moeder weg. Wel begrijpt hij het verschil tussen deze moeder en de moeder in het kamp: deze moeder verraadt hem. 'Al dat afscheid nemen is er de oorzaak van geworden dat mijn moeder en ik ten slotte voorgoed verkeerd verbonden raakten, en ik heb leren leven met het traliewerk tussen mij en haar, en tussen mij en de anderen.' Hij is niet in

staat nog iets te voelen, laat staan lief te hebben. Om zijn angstaanvallen te dempen, slikt hij antipsychotica. Niet dat die pillen echt helpen: ze sluiten je af, daarna komt alles verhevigd terug. Het is voor hem als de gebeden die hij wanhopig fluisterde, de weesgegroeten die hij opzegde, als het te gruwelijk was wat hij als kleuter zag in het Jappenkamp en hij zijn angst moest bezweren. Hij bad panisch toen zijn moeder voor zijn ogen kapot werd geschopt. Maar God greep niet in. 'Dat bidden tot niets dient en tot niets leidt,' schrijft hij, 'behoort tot mijn 'levensbesef' dankzij mijn kleuterjaren in het Tjideng-kamp.' Kritiek 'Hij' is Jeroen Brouwers, waarbij het onderscheid tussen schrijver en ik-figuur schimmig is, en het boek is [Bezonken] rood (1981). Nadat de roman aanvankelijk positief was ontvangen door de literaire critici, kwam het later aan felle kritiek bloot te staan. Brouwers zou zich hebben bezondigd aan geschiedvervalsing, hij zou de historische feiten geweld hebben aangedaan ter wille van literaire effecten. Het is verwarrend dat Brouwers zich enerzijds verschuilt achter het argument dat hij fictie schreef, maar anderzijds heeft gezegd dat [Bezonken] rood te lezen is als 'geschiedschrijving' en alles nadrukkelijk presenteert als een nauwgezette autobiografische registratie. Het draait tegenwoordig veel te vaak om de persoon van de schrijver, om het 'echtgebeurd'-gehalte van romans in plaats van om de literaire kwaliteiten van het werk. Van de weeromstuit zou je haast zeggen dat het er helemaal niet toe doet dat Brouwers op zijn minst onhandig is geweest. Als literair werk - over de gevolgen van kinderjaren in een concentratiekamp, over een moeder-zoonrelatie, het onvermogen tot liefde - overtuigt [Bezonken] rood. Schrijver Titel Springer, F. [Quissama] : een relaas

Jaar van uitgave 1985 Bron Diepzee

Publicatiedatum 04-04-1986 Recensent Recensietitel Een vlotte babbel

Een boek van een schrijver van wie ik nog nooit iets gelezen heb, die ik niet zo gauw. Er moet toch minstens n kennis zijn die me herhaaldelijk garandeert dat een bepaalde schrijver, of een van zijn boeken, echt de moeite waard van het lezen is. [Quissama] van F. Springer was voor mij zo'n boek. Misschien schandelijk, maar ik had nog nooit iets van Springer gelezen, terwijl hij toch al ettelijke werken op zijn naam heeft staan. Wie is deze schrijver? Springer is in 1932 in Batavia geboren. In het dagelijks leven is hij diplomaat in het buitenland, wat in zijn boeken terug te vinden is. Zo spelen zijn verhalen zich vaak af in Nieuw Guinea in het voormalig Nederlands Indi. Met deze voorkennis gekoppeld aan de informatie die de kaft biedt, een foto van een paar olifanten, begon ik toch nog enigszins sceptisch aan [Quissama]. Mijn twijfel was echter snel verdwenen, want na een paar bladzijden was ik al met het lot van Charles Enders, de verteller, begaan. Charles Enders is een wat oudere zakenman en zo'n hoofdpersoon maakt het boek al meteen interessant. Je krijgt immers niet zo vaak de kans om in de keuken van het zakenleven te kijken. Op luchtige toon begint hij zijn relaas. Hij moet voor het bedrijf waar hij werkt een

nieuwe afzetmarkt gaan veroveren in Angola. Gelaten en met tegenzin, hij wordt al moe bij het idee, neemt hij de opdracht aan. De aankomst in Luanda stelt hem al meteen voor de nodige verrassingen: geen hotel, geen taxi, maar wel twee argwanende soldaten die hem voor een spion aanzien. Hij wordt uit de nood geholpen door een man die hem even tevoren al opgevallen was: Een man, mijn leeftijd, stond te oreren in hun midden. Zo te zien het bekende type van de tropenblanke dat in alle afgelegen negorijen voorkomt. Deze King Verderman, ook een Nederlands zakenman in den vreemde, biedt Enders onderdak aan. Verderman is opgeruimd en heeft een vlotte babbel, doorspekt met Engelse stopwoorden. Ze hebben een aantal dingen gemeen: allebei reizen ze over de hele wereld om de produkten van hun Nederlandse firma's aan de man te brengen. Het schept al snel een band tussen deze al wat ouder wordende 'marskramers'. 'Verrek, we hebben dezelfde short aan, rep ik. 'You're right, old boy,' zei hij, grijzend zijn glas naar mij opheffend, 'we zouden een tweeling kunnen zijn.' In Angola, dat pas sinds 1975 bevrijd is van het Portugese juk, bekijkt men de Europeanen nog steeds met enige argwaan. Maar als je op goede voet staat met de machthebbers, is het er prima zaken doen. Zo is n telefoontje van King (hij doet zijn naam eer aan) voldoende om Enders bij de juiste functionaris binnen te loodsen. Enders' missie lijkt een zakelijk succes worden. Op jolige toon doet hij hier verslag van. 'Camarada Dalenoord! Hier komt verslag nummer 2, hoewel, verslag is een grot woord voor het geouwehoer dat volgt.' Je hebt van die mensen die een gebeurtenis zo kunnen vertellen dat het veel spectaculairder lijkt dan het in werkelijkheid was. Velderman is zo'n type. Op de avonden die Velderman en Enders samen doorbrengen, doet Velderman, onder het genot van de nodige whisky, op smeuge wijze zijn levensverhaal uit de doeken. Iedere avond een deel, als in een feulleton. Tot in de kleinste details beschrijft hij zijn jaren in India als verkoper van blikmelk en zijn leven op Angola. Wie van boeken over liefde houdt, zit goed, want Veldermans ontboezemingen gaan voor een groot deel over zijn liefde voor Pauline. Alles komt aan bod: de eerste ontmoeting, Pauline's schoonheid, de verliefdheid, het huwelijk. Tot in de finesses beschrijft King, beetje bij beetje, deze romance. Soms is hij zo geroerd door zijn eigen woorden, dat het lijkt alsof hij het ter plekke weer beleeft. Over Enders, zelf eigenlijk een beetje een saaie man, komen we niet zoveel te weten. Maar over Velderman des te meer. Enders raakt zo geboeid door Veldermans openhartigheden, dat hij ze met uiterste nauwkeurigheid begint te schrijven. De zakelijke belangen raken op de achtergrond. Maar het is niet alleen verleden wat de klok slaat. Enders beschrijft ook de dagelijkse beslommeringen. Hij en Velderman zijn vriendjes geworden en als bewijs van deze vriendschap nodigt Velderman Enders uit voor een safari-tocht door [Quissama]. [Quissama], een wildpark dat sinds de machtsovername half leefgeroofd is. Velderman gaat hier regelmatig heen om, zoals hij zelf zegt, 'met de olifanten te praten' ieder ogenblik de kans op een ontmoeting met groot wild, oog in oog met de gevaarlijke natuur, dan werd hij van een bijna religieus gevoel vervuld! Dan dacht hij na over god en de duivel, over de zinloosheid van onze 'ratrace' op de aarde en over woorden die leeg zijn en onze nietige gedachten. Krijgt tijdens Veldermans verhalen al het idee dat hij dingen overdrijft, zo niet verzint, dan wordt dit vermoeden sterker als beide heren naar het park gaan. Velderman bereidt de tocht overdreven nauwkeurig voor en ook de heenreis maakt hij een stuk avontuurlijker dan deze in de werkelijkheid is. Hij speelt een spel, een spel waar hij zelf in gelooft. Vanaf het moment dat de mannen in het park zijn, wordt het boek spannend. Een onbehagelijk gevoel dringt zich op en er is nu nog maar een ding belangrijk: het boek uitlezen. Enders hoort in het park het laatste deel van Veldermans romance, ruw verstoord door een

viriele Belg die het twee vriendinnen naar de zin maakt. Deze hele club gaat de volgende daag op pad om olifanten te zien. Velderman toont hun de olifanten, maar de verdere gebeurtenissen in het park lijken niet gepland. Het is een schrikbare climax, met een nogal aangrijpende ontknoping als slot. Een ding is duidelijk: Springer hoeft mij niet meer aanbevolen te worden, zijn boeken lees ik voortaan wel uit mezelf. Schrijver Titel Springer, F. [Quissama] : een relaas

Jaar van uitgave 1985 Bron Intermagazine

Publicatiedatum 03-1986 Recensent Recensietitel Erik van Muiswinkel Vierkant boerenproza : Marijke Hweler op exercitie in de buitengewesten van het algemeen beschaafd

Naast de grimmige 'hoge letteren' - het leven is zinloos, de wereld wreed, de mens onberekenbaar en nietig - gaat altijd maar de produktie verder van kasteel-, oorlogs- en streekromans waarin alles dik in orde komt. De bibliotheken zijn er nog overal voor driekwart mee gevuld. Voor de lezers die deze geneeskrachtige eposjes nog elke dag tot zich nemen, is de kwalificatie op de achterflap van Marijke Hwelers laatste boek, Tobias, erg misleidend: 'Tobias is een moderne versie van de streekroman'. Dat is het helemaal niet. Een tweede opmerking, 'een schrijnende novelle uit de donkere oorlogstijd', is er maar half naast, want de novelle speelt zich voor het grootste deel voor de oorlog af. Hwelers onderwerpkeus heeft voor veel verwarring en rare typeringen gezorgd. Intussen heeft ze gewoon een hele eenvoudige en spannende novelle geschreven. Het verhaal speelt in een niet nader genoemd 'durp' ergens tussen de grote rivieren. Grote literaire thema's als liefde, dood, geweld en angst vinden er een vruchtbare, kleiige bodem en de oorlog brengt eerst dreiging, ten slotte ontknoping. Het bijzondere aan Tobias (naam van de stevige hoofdrolfiguur) is de taal waarmee Hweler haar verhaal doet. Het is een speciaal voor deze gelegenheid ontwikkelde kortaffe plattelandstaal: geen woord te veel, of het moest zo zijn dat het 't dialect zijn eigenschap is. Het is beslist geen nauwkeurig nagebauwd bestaand dialect, maar een stijl van spreken en beschrijven die alles stug, hard en gedecideerd maakt. Aanvankelijk kost het moeite aan deze buitengewesten van het Nederlands te wennen, maar precies op het goede moment moest ik mij gewonnen geven: op het punt namelijk, waar de spanning plotseling toeneemt door het besef wlke oorlog er dreigt, en dat Tobias' voormalige joodse vriendin, inmiddels studente, gevaar loopt. Hweler neemt een paar sprongen in de tijd, en ziet kans om de nieuwe situatie telkens in twee, drie forse halen neer te zetten, met behulp van hetzelfde vierkante boerenproza. Hoe de grote spanning in die afgelegen plek (waar het bijgeloof in z'n onuitroeibaarheid gewoon generaties overslaat en weer opschiet) zich ontlaadt, zeg ik niet, maar het loopt niet goed af. F. Springer is nooit een schrijver voor het grote publiek geweest. Zijn bij ingewijden befaamde Bougainville is nooit met schuine rode 'REEDS 200 000 EXEMPLAREN'-bandjes beplakt

geweest. Ook zijn nieuwste boek, [Quissama], lijkt ondanks enthousiaste kritieken niet in des burgers huiskamer tussen De Aanslag en De Winkler Prins terecht te gaan komen. Toch heeft het boek weer een helderheid en een vaart die erg veel mensen zou moeten aanspreken. Een zekere Charles Enders, zakenman, doet het relaas ('een relaas' luidt de ondertitel) van zijn handelsmissie in de revolutionaire 'Volksrepubliek Angola', in 1975 razendsnel en rokend door de Portugezen in de steek gelaten. Hij loopt er tegen de all round handelaar en avonturier King Velderman op, die, na letterlijk overal in alles gehandeld te hebben, zijn rust vindt in Loeanda, de hoofdstad. Enders vergeet zijn ernstige economische opdrachten als hij, log van Velderman, diens levensverhaal in fascinerende brokstukken verteld krijgt. Koortsachtig krabbelt Enders alles wat hij hoort neer op zijn internationale collectie hotelbriefpapier. Een oude literaire truc, die de gedetailleerde weergave 'aannemelijk' maakt. Springer heeft zelf een tijd in Angola doorgebracht, maar in de beschrijvingen die hij van dat rafelige, onduidelijke land geeft is geen spoortje te vinden van pathos, betweterij en 'kijk-mijde-verre-reiziger'-taal. Springer tilt zijn lezers ver boven het gewoel van het dagelijks krantennieuws uit, zonder het op een quasi-diepzinnige manier te bagatelliseren. Ik heb de indruk dat hij een betrouwbaar beeld schetst van een arm, vers gedekoloniseerd Afrikaans land, dat omzichtig tussen burgeroorlog, communisten en kapitalisten door moet laveren. En die indruk wekt hij niet op een - uit bereisde supplementen bekende journalistieke manier, maar in een literair heel vernuftig verhaal. Enders dagelijkse wedervaardigheden worden professioneel met Veldermans geschiedenis gemengd, en het geheel - dat ondanks de exotische setting soms wat kabbelend voortgaat - krijgt aan het slot plotseling grote vaart en diepte. De droge geestigheid waarmee Springer het gezelschap internationale zakelijke en politieke drenkelingen neerplant in de woestenij van ZuidwestAfrika, maakt [Quissama] tot een uitgesproken 'lekker' boek. Maar het loopt niet goed af. Thomas Rosenboom schept vreemde knaapjes. In de drie verhalen van De mensen thuis, zijn eerste boek, speelde de elfjarige Timon een wel erg vroegwijze hoofdrol. In Vriend van verdienste, zijn eerste grote roman, lopen vier jongens tussen de zestien en de twintig jaar rond, die op z'n zachtst gezegd ook geen evenwichtige jonge mensen zijn. De jongste, tevens hoofdpersoon, is de zestienjarige Theo. Een excentrieke jongen in een sociaal moeilijke situatie, die in zijn broeierige wereldje een grote plaats inruimt voor Rokko, de grote zwarte kraai die hij eigenhandig ving en temde. Om voor mij onnaspeurlijke reden wil Theo dolgraag in het gevlei komen bij Otto, de oudste van de gebroeders Van Hal - de jongste heet Peter en lijkt sterk op Theo, een gegeven dat belangrijk is in de ontknoping. Theo verschaft zich via zijn ook niet helemaal koshere boezemvriend Freddie toegang tot de Van Hals, die zonder veel ouderlijke belangstelling een losbandig leven leiden in een reusachtige villa. De omgang tussen de vier wordt dramatisch als Theo, na brommerdiefstal op de vlucht voor de politie, 'onderduikt' in de torenkamer van de villa. Het onschuldige voorval ontaardt volkomen als de vier elkaar gaan bedreigen, chanteren en duchtig mishandelen, en de psychologische betrekkingen worden gecompliceerd. Het loopt erg slecht af. Rosenbooms boek telt 259 bladzijden, en ik moet zeggen dat ik er niets van begrijp. Ten eerste begrijp ik de gedachtenwereld van Theo, zijn drijfveren en obsessies niet, evenmin als die van de aanbeden reus Otto. Bovendien begrijp ik Rosenbooms stijl niet. De critici hebben zich bijna in hun tong verslikt om zijn 'Vestdijkiaanse lust tot verhalen, beschouwen en fabuleren' te prijzen, ja zelfs 'virtuoos' en 'perfect' te noemen. Een enkeling was gestruikeld over het woord 'heumig', dat een t particulier neblogisme zou zijn. Daar scoorde Rosenboom een makkelijk punt, want 'heumig' staat gewoon in de Van Dale ('muf'). Maar daarmee is de kous niet af. Rosenboom zei onlangs 'de volle breedte van de Nederlandse taal' te willen gebruiken. Dat klinkt goed, maar het betekent dat hij te pas en te onpas allerlei tamelijk tot zeer ongebruikelijke woorden opdelft, en vooral ook dat hij consequent bepaalde 'plechtige' woorden gebruikt, zonder dat zijn stijl als geheel archaserend is. Gegarandeerd om de vijf bladzijden duikt het woord 'allengs' op; halverwege het boek zegt Theo iets 'glunder' - deze

vondst wordt uitgebuit, nog minstens zeven keer zegt n der jongens daarna iets 'glunder'. Dit alles gaat gepaard met grote omhaal van woorden, die van de eenvoudigste handeling iets belangwekkends lijkt te willen maken. De doodvermoeiende stijl, die in z'n geconstrueerde woord- en uitdrukkingsgebruik ('hij lag geankerd aan een onverkwikkelijke schaamte') nergens een vloeiend, pakkend ritme vertoont, maakt het mij definitief onmogelijk de geestverschijningen te doorgronden die elkaar in Vriend van verdienste naar het leven staan. 't Zijn hle bijzondere kinderen, en dat zijn 't. Schrijver Titel Springer, F. [Quissama] : een relaas

Jaar van uitgave 1985 Bron Vrij Nederland

Publicatiedatum 04-01-1986 Recensent Recensietitel Eddy Mielen Confidenties in jungle

Op tweederde van de roman [Quissama] tekent de verteller Charles Ender deze passage op uit de mond van King Velderman, een handige zakenman met een verweerde, borstelige kop die na een groot aantal Aziatische tropenjaren in Angola terecht is gekomen, rap van de tongriem gesneden is en even makkelijk schoenen, makreel en tweedehands vliegtuigen verkoopt als 'melk, melk, zeen melk op drie continenten'. Die melancholieke ontboezeming vormt een belangrijk moment in het boek, want zoujuist heeft deze King met z'n grote bek na vele whisky's zijn vriendschap met Enders bezegeld ('amigo') en hem waardig geacht om samen op zoek te gaan naar de legendarische olifanten in het wildpark [Quissama]: 'Hij wou niet sentimenteel lijken, maar [Quissama] was voor hem meer dan een negenduizendzeshonderd vierkante kilometer groot natuurreservaat met elanden, olifanten, leeuwen, ja ook leeuwen, onafzienbare vlakten met wuivend papyrusriet, grillig slingerende rivieren, spectaculaire bospartijen, bloemen met de onmogelijkste kleuren. Als hij daar ronddwaalde, ieder ogenblik de kans op een ontmoeting met een groot wild, oog in oog met de gevaarlijke natuur, dan werd hij van een bijna religieus gevoel vervuld! Dan dacht hij na over god en duivel, over de zinloosheid van onze "ratrace" op aarde en over onze woorden die leeg zijn en onze nietige gedachten.' Wat voor Tommie Vaulant het eiland Bougainville, de titel van Springers vorige roman, betekende: een oord waar je aan het leven van alledag kunt ontsnappen '('Ik ben een eersteklas geoefend escapist', zegt deze dikwijls), is [Quissama] voor Kong Velderman. In veel opzichten blijft Springer zijn thema's en motieven trouw en ook de personages in dit boek lijken weer afsplitsingen van anderen te zijn. King heeft verdacht veel weg van Max Flier uit het verhaal 'Happy days' (Zaken overzee) en de ingetogener Enders zijn we ook al eerder in andere gedaanten in vorig werk, bijvoorbeeld Bericht uit Hollandia tegengekomen. Alleen is Charles Enders niet in diplomatieke dienst, maar vertegenwoordiger van een grote firma, 'een oude trekvogel', jarenlang en route geweest voor de zaak om in Azi en Latijns-Amerika lucratieve transacties te sluiten, waarin hij ondanks veel bloed, zweet en tranen steeds uitstekend geslaagd is. 'Al wat moe' voelt hij zich eigenlijk wel, maar de firma stt erop dat hij met z'n rijke ervaring als 'troefaas' gaat proberen in Angola een stuk van de Afrikaanse koek te bemachtigen. De Portugezen hebben er het veld geruimd en met de nieuwe machthebbers dienen handelscontacten gelegd te worden. Enders

heeft te weinig ruggegraat (net als de figuur van Rudy uit Tabee, New York) om de opdracht te weigeren en hij vertrekt; zijn vrouw weinig verrukt achterlatend. (Alle afscheidsscnes van Springer op een rij zouden een mooie bloemlezing opleveren.) Op het vliegveld in Luanda ontmoet hij - tot z'n geluk - al direcht de Hollandse zakenman King Velderman, een oude rot in Angola, die hem onderdak aanbiedt. King, noemen est omen, weet met n telefoontje moeiteloos vele deuren te openen. Tot werkelijk zaken doen komt het niet, want Enders raakt meer en meer in de ban van deze oeroudreus, die hem iedere avond uitvoerige verhalen (en verhalen in verhalen) vertelt over zijn levensloop, de stembanden geolied met shisky en het taalgebruik doorspekt met veel Engels. Beiden voelen verwantschap door hun 'marskramersbestaan', ja, Enders voelt zich bijna een tweelingbroer van King. De verhalen van King zijn boeiend, maar Enders is bovenal gentrigeerd door een foto van de geheimzinnige en betoverend mooie Pauline, een groot ingelijst portret op het bureau van King: 'Over zijn schouder zag ik haar naar mij kijken, jawel, met van die ogen die je overal volgden, goedkope fotografentruc.' Wie is die aantrekkelijke vrouw met die slanke hals en kuiltjes in haar wang? Wat had of heeft zij precies met King en waar is ze nu?, zo vraagt hij zich nieuwsgierig af. maar King laat niet direcht het achterste van zijn tong zien. Beetje bij beetje weet Enders tijdens nachtelijke gesprekken het hoe en wat over Pauline aan King te ontfutselen, maar deze doseert de informatie strikt naar het hem belieft, ingebed in allerlei smeuge voorvallen uit zijn leven. Dat maakt het verhaal, ook voor de lezer, tot op de laatste bladzijden spannend. Olifanten Afgezien van een kleine aanzet tot zaken doen (daarbij geholpen door King) en een enkele rapportage aan zijn firma, besteedt Enders nagenoeg al zijn tijd aan het noteren van Kings relaas. Dat zorgt voor een aantrekkelijke afwisseling van Angolese episoden (het koloniale bewind van de Portugezen blijkt ingeruild voor een even malafide CubaansRussisch) vol rele couleur locale met z'n militairen, vernietigde fabrieken, maar ook z'n ambassadefeestjes en beschrijvingen van de schitterende natuur (F. Springer alias mr. Carel Schneider was enige jaren ambassadeur in Angola, vandaar die authentieke atmosfeer, vermoed ik). Anderzijds zijn er de sappige fragmenten waarin King over zijn leven vertelt. Een simpeler structuur dan in Bougainville, maar de verschillende tijden zijn geraffineerd aan elkaar gelast. King blijkt Pauline in 1964 in Bombay vluchtig ontmoet te hebben bij een polowedstrijd, waarbij ze hem een veelbetekende blik toewierp, maar pas vier jaar later maakt hij echt kennis met haar, wanneer hij haar tegenkomt in Cambodja. Van een bezichtiging van de majestueuze tempels van Angor Vat komt niet veel terecht, want beiden hebben slechts oog voor elkaar. Ze trouwen in Bombay en belanden uiteindelijk in Angola. King komt lyriek tekort wanneer hij over hun amoureuze jaren spreekt. Gedetailleerd beschrijft hij haast elke blik van Pauline of een emotioneel moment van destijds. Enders noteert het allemaal gretig op z'n velletjes hotelpostpapier. Na zoveel confidenties echter slechts van de zijde van King, want zijn 'tweelingbroer' blijft een observer (alweer: een vertrouwd element in Springers werk, waarin de verteller zich graag een beetje buiten beeld houdt), klinken beide mannen op hun vriendschap en worden de voorbereidingen voor de tocht naar [Quissama] getroffen: 'Ik heb de rare behoefte om op gezette tijden met olifanten te gaan praten.' Pauline had Kings onrust altijd bij hem aangevoeld en gezegd: 'Il est temps pour les lphants. Vas-y, vas-y, [Quissama]. [Quissama].' Minutieus voorbereid als gold het een militaire patrouille vertrekken ze met de jeep van King. Daar in dat pardijselijke en exotische park vertelt King (op hardnekkig aandringen van Enders) weer tot in de kleinste details het slothoofdstuk van het Paulineverhaal. Toen in 1975 de opstand in Angola uitbrak, bleek ze liever naar Frankrijk terug te keren, maar ns zal ze weer plotseling voor hem staan, gelooft King heilig. Het is een aangrijpend hoogtepunt in het boek, dat nog extra relif krijt door de aanwezigheid van een Belg met twee bevallige vriendinnen die ook in het kampement logeren en die voor enige disharmonie zorgen. Ze gaan de andere ochtend nota bene ook nog mee op olifanten-safarie. De voettocht wordt bijna een mission impossible, want buiten enkele flamingo's en andere tropische vogels, laten de olifanten zich niet zien aan de rivier. Een

razende King (nog opgejut door de dames: 'You promised us elephants, Mr. Velderman!') duikt plots de rimboe in en laat de anderen verbouwereerd achter, wanhopig gaan ze naar hem op zoek. Opeens zien ze hem, trots poserend tussen een kudde )'...zo zul je ze nooit meer zien. Take your bloody pictures now, folks'.) maar hij wordt even later onder de logge poten van twee olifanten vermorzeld. Fabuleren Teruggekeerd in Kings appartement vindt men nergens een adres van familie of verwanten en blijkens de tekst op de achterkant van Paulines fots, is zij een Franse actrice uit de jaren dertig. De King wordt een king, hoewel... Enders, wiens zakenmissie definitief misluktis, zo hoort hij, gaat snel aan het schrijven, omdat anders iemand wel een in twijfel zou kunnen trekken of King, Pauline, ja zelfs hij wel ooit bestaan hebben. En zo is deze roman van Springer meer dan een relas geworden. Het is (evenals Bougainville) ook een boek dat over schrijven en fabuleren gaat. Zijn alle kleurrijke details door King opgedist of 'schreef' Enders ze erin, blind door zijn bewondering voor zijn herodubbelganger? Droom of werkelijkheid, daar lijkt het om te gaan, want net als King is ook Enders een zoeker naar het volkomene dat onbereikbaar is. Het is ook meer dan een relaas, omdat bij herlezing blijkt hoe knap de schrijver vooruitwijzingen in het verhaal verstopt heeft en met kraaiepoten strooit. Een voorbeeld. Als Enders het portret van Pauline voor de eerste maal ziet, noteert hij: 'Ja, een hele mooie vrouw, alles bij elkaar, maar de gestalte had iets onaantastbaars en onechts. Een plaatje, een mooi plaatje.' Deze notitie blijkt pas twintig bladzijden later betekenis te krijgen, want moesten we het bestaan van Pauline al niet op voorhand betwijfelen? En ook de dood van King, was dat (evenals die van Tommie uit Bougainville) een voorvoelde of gewenste? Tijdens de tocht in het wildpark zegt hij namelijk tegen Enders: 'Je kent ieder detail uit mijn leven, Charlie, als we hieruit komen, moet ik jouw levensverhaal horen.' (cursivering EM). Zo staan er nog tal van verwijzingen, raadselachtigheden en terloopse zinnetjes in het boek die pas bij herlezing hun functie blijken te hebben. Springer is een scherp waarnemer, hij is zuinig met adjectieven en bijwoorden, maar als hij ze bebruikt, is het raak. Hij is een meester in vertellen en een grossier in relativeren en ironie. Ik ken geen andere schrijver die z'n humor zo quasiachteloos verpakt. Een verrukking om nergens een sleetse zin tegen te komen. Als je het boek gelezen hebt en dichtklapt kun je slechts verzuchten: Tja, [Quissama], een relaas dat er zijn mag. Schrijver Titel Vestdijk, S. Bericht uit het [hiernamaals] : roman

Jaar van uitgave 1964 Bron NRC Handelsblad

Publicatiedatum 13-05-1995 Recensent Recensietitel H.Br. Corstius Echt denken is de razendste heerlijkheid

Een gebergte in de Nederlandse literatuur is het oeuvre van S. Vestdijk wel genoemd. Van zijn tweenvijftig romans horen er heel wat tot de pieken in dat gebergte. H.Br. Corstius en Maarten 't Hart herlezen er ieder zesentwintig en doen om beurten verslag van hun ervaring. Vandaag: Bericht uit het [hiernamaals] (1964) In de maand maart van het jaar 1998 overkomt duizenden Nederlanders, Vlamingen en Afrikaanders iets raars. Ze 'horen' hoe een in 1910 overleden bioloog, Dr. Hildevoort, ze uit het [hiernamaals] bericht hoe het daar is gesteld.

Men communiceert aldaar per telepathie, want er zijn geen lichamen, alleen maar geesten. Met een paar collega-wetenschappers heeft Hildevoort een studie van de telepathie gemaakt en een methode ontdekt om heel hard telepathische boodschappen te versturen. Hij heeft een bericht uit zijn hoofd geleerd en hij gaat dat in de richting van de aarde der levenden uitzenden. In opdracht van de regering bestudeert in 1998 Dr. Valewink deze verhalen en componeert er een samenhangend betoog van. Op de een of andere wijze heeft Simon Vestdijk daar in 1963 de hand op gelegd. Hij publiceert het betoog als de roman Bericht uit het [hiernamaals] met het rapport van Valewink als nawoord. Hildevoort vertelt een verwarrend verhaal. Niet zozeer vanwege de inrichting van het [hiernamaals]. Waarom zou dat niet zo zijn ingericht als Hildevoort zegt? Maar Hildevoort overkomen tijdens zijn zenderij vreemde dingen. Mensen uit zijn directe omgeving, en later geesten in het hele dodenrijk, gaan bizar doen. Sommigen gaan ineens dingen 'zien', terwijl er niets te zien kan zijn. Is er soms een kerkhofopruiming ophanden, zoals die al eerder moet hebben plaatsgevonden, aangezien er geen doden van voor 1820 zijn? Vestdijk had zich vijftien jaar eerder ook al aan een roman over het [hiernamaals] gewaagd. Maar dat was nog de christelijke hemel en hel. In 1964, en zeker in 1998 blijkt de dodenwereld heel wat abstracter en raadselachtiger dan de barokke en soms ridicule hemel van 1949. De echte problemen van een geestenrijk komen aan de orde. Waarom word je niet doof van de telepathische boodschappen van miljoenen doden? Hoe komt het dat er geen doden van voor 1820 zijn, en geen beroemde doden? Gaat het manvrouw-spel na de dood voort? Kan een taal bestaan in een wereld waarin ruimte en afstand niet bestaan? Dat zijn de vragen die Hildevoort met zijn collega's probeert te beantwoorden, puur uit het hoofd, want er zijn daar geen opschrijfboekjes en rekenlinialen. Ze ontdekken dat de sterkte van de telepathische boodschap een afstand creert dat men zich tegen de telepathische aandrang van een buurman kan verweren door hem in zijn zenderbron aan te vallen, en ze ontdekken hoe groepsvorming tussen geesten mogelijk is. Veel van hun bespiegelingen en oplossingen doen denken aan de problemen van het chaotische Internet, waar iedereen met iedereen kan praten zonder De tweenvijftig romans van S. Vestdijk (37) elkaar te zien. Maar dat is men in 1998 kennelijk alweer vergeten. Charlotte is de vrouw van een van de geleerden. Hildevoort mag haar niet. Hij heeft trouwens tegen alle vrouwen vooroordelen. Charlotte zeurt veel over haar kinderen die nog op aarde zijn. Maar zij komt ook met het idee om de inzichten over telepathie toe te passen door een bericht naar Aarde te zenden. Terwijl Hildevoort dit doet, ontstaat er een ruimteziekte, waarbij de geesten elkaar zien - ze lijken op waterstofwolken. Een gelektrokuteerde Amerikaan wil terug naar zijn elektrische stoel. Charlottes dochter komt bij haar en Charlotte blijkt iets van Hildevoort te weten. Hij heeft zich als leraar misdragen - dit wordt later door Valewink bevestigd. De angst grijpt de wetenschapper. Misschien is dit [hiernamaals] slechts een speling van de natuur, een toevallige afwijking, die na twee eeuwen weer hersteld wordt. Dit is geen roman, maar een volgehouden gedachtenproef. Ik geniet van elke bladzij, maar wie een roman verwacht met liefde en tranen, die moet dit niet lezen. Het boek hangt tussen twee romans in: Lolita (1958) waar de onsympathieke voor haar dochter gestorven moeder, die weet wat Dr. H. deed, ook Charlotte heet, en Het volgende verhaal waarin de overleden leraar zich ook op school misdroeg en in het geestenrijk zijn verhaal moet vertellen. Als Cees Nooteboom Vestdijks roman niet las, dan ga ik aan telepathie geloven. Als Vestdijk Nabokovs roman niet kende dan heb ik medelijden met hem. Kan een geest zich krabben als hij jeuk voelt? Waarom kost het leven als geest toch een, lichte, moeite? Is de gestorven mens onsterfelijk? Hoe gedragen Belgen zich daarboven? Wie staan er om de beroemde doden heen? Al die vragen behandelt Vestdijk. Zelden betrap je hem op een denkfout. Als Hildevoort die de richting van de Aarde met weet, na elke zenderij een kwartslag draait, denk je: is er dan wel boven en beneden? Soms kun je een figuur thuisbrengen. Zo is de sceptische jurist die in astronomie liefhebbert natuurlijk: George van den Bergh, die immers altijd de mogelijkheid van ruimtereizen is blijven ontkennen. Omdat niet mensen maar gedachten de hoofdrol spelen, is het geen roman. Omdat de denker zelf verward raakt is het geen essay. Omdat er niets wordt uitgevonden, is het geen science fiction. Omdat er geen moraal is, is het geen sprookje. Het hoort tot het zeldzame genre waar Plato en Voltaire in excelleerden: de filosofische vertelling. Lees het nu of wacht tot maart 1998. Schrijver Titel Vestdijk, S. Bericht uit het [hiernamaals] : roman

Jaar van uitgave 1964 Bron Leeuwarder courant

Publicatiedatum 30-05-1964 Recensent Recensietitel Anne Wadman Boodschap uit het niets : een nieuwe Vestdijk

Er is een grotere scherpzinnigheid dan de mijne vereist om het boek "Bericht uit het [hiernamaals]", dat Vestdijk onlangs aan zijn oeuvre toegevoegde, op zijn merites te beoordelen. Wil men dit boek geven waar het recht op heeft als vrucht van scheppende intelligentie, dan moet men vroeger opstaan dan ik gewend ben, dan moet men het scheppend mdenken in al zijn figuraties en details, moet men van harte intellectueel deelnemen aan het bizarre spel, de barokke fantasie op het thema [hiernamaals], die Vestdijk hier op zijn onnavolgbare eigen wijze heeft opgevoerd. Een grandioos en grotesk stuk denk-, kunst en vliegwerk, waarvoor mijn bewondering groeide naarmate ik er, als simpel alphamannetje, minder van snapte en er minder affiniteit mee kreeg. Het was razend knap en het boeide me voor geen cent. Ik heb dat bij Vestdijk-en-mij mr geconstateerd: de bewondering voor de man die dit kan, schijnbaar moeiteloos, die hier plezier in heeft en dit volhoudt, stijgt naarmate het deelhebben aan het boek-zelf slinkt tot aan het fatale nulpunt. Maar deze paradoxale gewaarwording is nooit zo sterk en kwaadaardig geweest als bij dit wonderbaarlijke boek dat op een afstand van lichtjaren (laat ons kosmisch blijven) langs mijn interesse- en gevoelssfeer heenglijdt. Hoe is het godsmogelijk dat iemand hier plezier in schept! De inhoud van "Bericht uit het [hiernamaals]" is mij vreemder dan het huishoudelijk reglement van een visclub of een geitenfokvereniging. En dat, terwijl ik, hoe aards ook, of misschien dnk zij dat aardse, toch waarlijk niet belangeloos sta tegenover de vraag of er n dit leven ng een leven zal zijn. Mijn bewondering geldt dan het feit dat het mogelijk is van "totaal niets" iets te maken - mijn totale afwezigheid van deelneming geldt het feit dat dit "iets" mij niets te zeggen heeft. Maar laat ik niet tekortschieten in mijn meest elementaire plicht, en pogen mijn lezers een idee bij te brengen van het "iets" dat ons hier uit het niets wordt voorgetoverd. De biologieleraar dr. G.D. Hildevoort is overleden, als nog geen veertigjarige, in 1910. Hij is bij zijn dood, zoals te doen gebruikelijk, opgenomen in de ruimteloze wereld der geesten, een wereld die niet uitmunt door hemelse zaligheden noch door hels tandengekners en weninge. Het is een egale, grijze wereld (voorzover men van "wereld" kan spreken, maar zovl in dit boek moet overdrachtelijk gelezen worden, als bijwijze-van-spreken), een wereld waarin alleen de intellectueel, de denkende "mens" nog enige armslag heeft en waarin de zielen zich betrekkelijk tevreden schijnen te voelen, al hebben zij met het "bestaan" een bepaalde moeilijk te definiren "moeite"; waarin zij, althans onder de voorwaarde van een zekere intellectuele gelijkgestemdheid, met elkaar kunnen communiceren door middel van regelbare en toch ook weer beperkte gedachten-overbrenging, een soort van telepathie, die wel de vorm van "woorden" aanneemt (zelfs in verschillende talen), maar die toch eigenlijk woordenloos is of zou moeten zijn, een probleem dat Vestdijk, voorzover ik me herinner, niet aansnijdt. Er bestaat bij het gros der zielen - waarbij niemand te ontdekken valt die vr het jaar 1820 overleden is, maar ook de grote figuren van n die tijd, zoals Napoleon en Beethoven, leiden een zeer "vaag" onbetekenend schimmenleventje - kennelijk weinig behoefte zich van dit "gehalveerde", ontlichaamde bestaan en zijn beperkte mogelijkheden rekenschap te geven. Het is ook weinig duidelijk hoe die miljoenen zielen die er toch moeten zijn, al schijnen er vele "uitgebluste" onder te lopen, hun "tijd" (als die er is, maar ook dat vormt een probleem) doorbrengen. Alleen in de kring van dr. Hildevoort (-zaliger kan men ook weer niet zeggen) ontstaat op een gegeven moment deze behoefte, die resulteert in een aantal aanvankelijk nogal onbeholpen en dilettantische, deels tot mislukken gedoemde pogingen de onderlinge communicatie-mogelijkheden, in casu het verschijnsel van de

hiernamaalse telepathie, te bestuderen; vooral in de samenhang met het zo problematische begrip "ruimte". Bestaat er ruimte of berust de ruimte-ervaring ("ruimte-ziekte") die sommige zielen hebben of zeggen te hebben, op een soort hallucinaties? Als ik het goed begrijp komen ook dr. Hildevoort en zijn vrienden (meest leraren), waaronder de gekke vrouw Charlotte en haar man Theo de Vije, ook [hiernamaals] bijgenaamd Ukkie, daar niet helemaal uit. Maar de grootste proefsteen in hun serie experimenten, hun grote stunt, is de poging om hun ervaringen naar de aarde over te seinen, waarbij dr. Hildevoort het aangewezen medium is, wegens zijn grote gaven op het gebied der ruimtetelepathie ontwikkeld: dit alles in de hoop dat de aardse "stervelingen" (nee: niet-meer-stervelingen, maar waarschijnlijk ook niet onsterfelijken, want dat is zo ongeveer de boodschap die Hildevoort overzendt) op dit bericht zullen antwoorden. "Bericht uit het [hiernamaals]" bestaat nu voor het grootste deel uit de genoteerde (gestenografeerde?) inhoud van het door Hildevoort overgeseinde, in vier delen onderverdeeld (Chaos, Revolutie, ElektrokutieCatastrofe), waarbij het laatste deel abrupt eindigt met een nogal "aards"-banale uitdrukking. Blijkbaar wordt de telepaat-seiner op dat moment gestoord door de intrede van de grote Catastrofe, waarop hij reeds herhaaldelijk had gezinspeeld en die zou samenhangen met een massale en misschien periodieke "opruiming" of intensiteitsvermindering van de gestorven zielen, vermindering van de gestorven zielen, hetgeen dat (het verhaal "speelt" omstreeks het jaar 2000) om de 180 jaar zou plaats hebben, mogelijk met het doel "ruimte" te scheppen voor nieuwe miljoenen. Het laatste deel van het boek is het Nawoord" van de "aardse" bioloog dr. Valewink, "secretaris van de commissie, belast met het door de regering gesubsidieerde onderzoek van de z.g. "berichten uit het [hiernamaals]". Uit dit "Nawoord" - dat het uit de romantische roman-literatuur zo bekende mystificatie-motiefvertegenwoordigt-blijkt dat het voorgaande behelst een voorlopige, van kritiek en commentaar voorziene samenvatting van al datgene wat door "aardse" telepaten is opgevangen an overgeseinde mededelingen. Ziehier ten naaste bij de inhoud van dit beurtelings nogal ouderwetse en aan de moderne science-fictionherinnerende geschrift. Met die "inhoud" kan ik verder niet veel meer "doen". Men versta mij goed. Het kan best zijn, dat reele en ernstige overdenking van de hiernamaalse mogelijkheden - waarvan het Christendom misschien wel heel veel werk heeft gemaakt, maar toch, helaas, met weinig resultaat en zeer weinig "vastigheid" - de schrijver tot dit merkwaardig project heeft genspireerd. Gezien de weinige zekerheid van de Christelijke heilsverwachting, inclusief Walhalla en Elyzese velden en wat er dies meer zij, is zijn uitgangspunt ook helemaal niet zo gek. Immers, ook de niet (meer)-Christen kan zich in gemoede de vraag stellen of de consequentie van zijn standpunt nu beslist zijn moet, dat het na dit leven voorgoed een absoluut "uit" is, of dat er nog andere, enigermate bevredigende mogelijkheden voor een namaals zijn. Waarom zou er na dit leven niets meer zijn? Laat ons zeggen 50 pct kans van wl. En als het "wel" is, waarom zou het dan per se f een oord van louter zaligheid zijn f een van louter Danteske marteling? Waarom zou "het" dan niet de vorm aannemen die Vestdijk in dit boek stelt? Nee, nuchter bekeken en aangenomen dat de kansberekening nog altijd de voorkeur geeft aan een soort gulden middenweg, is deze Vestdijkse speculatie nog zo gek niet. Men zou daarbij de veronderstelling kunnenopwerpen, dat Vestdijks romankunstig genie zo langzamerhand op "deze wereld" is uitgekeken, dat het aards bestaan voor zijn inspiratie te smal en te eentonig is - en vandaaruit zijn periodiek uitkijken naar het "generzijds" kunnen verklaren. Periodiek geldt dat in zijn oeuvre zeker (men zou wellicht een grafische voorstelling van "up" en "down" kunnen tekenen). En misschien zelfs, nee" vrij zeker moet het voor de schrijver een prettige ervaring zijn geweest, dit zich zonder verantwoordelijkheden vermeien in de ongekende mogelijkheden van telepathische communicatie in kosmisch verband, dit zich bewegen, met als enig ballast zijn redenerend vernuft, zijn intelligentie die weer als van ouds nergens verstek laat gaan, in een wereld van het "niets" of van het uiterste, onlichamelijke "minimum". Voor een lezer van mijn slag echter, dat moet gezegd worden, is dit intellectueel germ een kwelling, tenzij hij een filosoof is of liever een filosofisch denkend wezen of een biologie- of wiskundeleraar, een gretig mee-speculeerder, die dit boek gespannen leest om de schrijver op zijn onromantische vlucht in het abstracte te volgen, op zijn wegen en dwaalwegen vol tegenwerpingen, zelfcorrecties en veronderstellingen - om uiteindelijk te constateren dat er aan exacte zekerheid wel niet veel uit de bus komt, maar dat de auteur, he men ook over de gefantaseerde "feiten" zelf mag denken, er toch op aanvaardbare wijze in is geslaagd een "wetenschappelijke methode" vanuit het niets op te bouwen. Misschien geeft dit boek als het ware in abstracto (met een speculatief, als men wil absurd uitgangspunt) en symbolisch de werking van "de wetenschap" weer en kan men het lezen als een soort "Handboek tot het wetenschappelijk denken vanuit een nul-punt". Wellicht zijn er andere "symbolische

duidingen", die mij evenzeer ontsnappen. Ik heb tot nog toe over dit boek nogal "serieus" gedaan, d.w.z. van mijn nood een deugd gemaakt. Een schrijver van Vestdijks formaat moet men nu eenmaal op zijn woord geloven en au srieux nemen. En ook mt (en niet: ondanks) dit boek blijft hij voor mij de unieke, de grootste romanschrijver van ons land en onze tijd. Maar misschien wil hij deze roman, deze fantasmagorie (om een door hem geliefdkoosd woord te gebruiken) liever als een grandioze grap gelezen hebben. Het is mij wel. Elementen van groteske humor zitten er wel degelijk in, tot en met zelfs een satyre p het "wetenschappelijk denken". Maar als "grap" valt het boek toch eigenlijk in duigen. En we, naar mijn gevoel, omdat het enerzijds te veel wrk maakt van zijn "grap-zijn" (een grap van 200 bladzijden is geen grap meer) en omdat het anderzijds in zijn totale grijsheid, zijn onvermogen of onwil om de hiernamaalse zaken te "kleuren", zijn gebrek aan roman-gebeuren bovenal, buiten en rooilijnen van "de roman" valt, niet que vorm, maar qua inhoud. Als "grap" is de vorm te zwaargewichtig voor de inhoud; als "ernst" is de inhoud te zwaarwichtig voor de vorm. Het is een speculatief essay gebleven met hier en daar roman-achtige elementen (de Charlottefiguur, de Amerikaanse lustmoordenaar b.v.). Het is geen verhaal geworden. En - we draaien in een kringetje rond - het kn geen verhaal worden. Want wat heeft een roman nog te zoeken in een "wereld" waarin het lichaam ontbreekt en de ruimte uiterst problematisch is geworden? Men kan er zich eigenlijk alleen nog maar over verbazen dat Vestdijk aan deze negatieve wereld nog zoiets ls-een-roman heeft kunnen ontwringen. En ten slotte: als er n schrijver in Nederland is, bij wie niet het afzonderlijke boek geldt, maar ieder boek in het kader van het totale oeuvre gezien moet worden (het sneeuwbal-principe dat Vestdijk zelf heeft opgespoord in het werk van Albert Verwey), dan is het Vestdijk. In dat kader nemen ook zijn "negatieve" boeken (en negatief, in letterlijke zin, is dit boek tegenover alles wat voor ons-stervelingen, helaas enig houvast en enige lichtbron kan zijn, onze aardse "condition") positieve gestalte aan. Trouwens, ik ben er welhaast zeker van dat zijn volgende werk weer ins volle Menschenleben (of in een ongexploreerde sector ervan) hinein zal greifen. De weegschaal komt wel weer in de evenaar. Schrijver Titel Vestdijk, S. Bericht uit het [hiernamaals] : roman

Jaar van uitgave 1964 Bron Haagsch dagblad

Publicatiedatum 16-05-1964 Recensent Recensietitel H.A. Gomperts Speelsheid en ernst over de dood : symboliek bij Vestdijk

In zijn in 1962 verschenen roman De held van Temesa noemt Vestdijk het klimaat van de onderwereld, waarin de schimmen, dat wil zeggen de zielen van de gestorvenen, bestaan 'een droevige walm, te grauw voor boze dromen'. Men kan zeggen, dat hij deze situatie van het leven [hiernamaals], die ontleend is aan opvattingen erover van de Griekse oudheid, heeft uitgewerkt in zijn nieuwste boek Bericht uit het [hiernamaals]. De schrijver heeft geprobeerd zich min of meer exact voor te stellen, op welke wijze en in hoeverre de zielen van de gestorvenen, beroofd van hun lichamen, kunnen bestaan. Hij is daarbij uitgegaan van voorstellingen, die vroeger en ook nu nog in het volksgeloof voorkomen, maar met uitschakeling van de theologische dogmatiek die zich op verschillende plaatsen en in verschillende tijden van die voorstellingen heeft meester gemaakt. Het is bekend, dat men moderne theologen niet beter in verlegenheid kan brengen dan door te informeren naar eschatologische details. En dat is ook wel begrijpelijk, omdat de doctrines, die hierover

bestaan, altijd berusten op een compromis tussen inzicht en wensdroom. Men zit met opvattingen over de dag des oordeels, over de lichamelijke opstanding der doden, over hemel en hel, die in de dagelijkse verkondiging der godsdiensten min of meer als onfatsoenlijkheden ontweken worden. Vestdijk, die in De kellner en de levenden (1949) nog wel rekening had gehouden met zulke denkbeelden, heeft ze voor zijn nieuwe fantasie over het [hiernamaals] terzijde gelaten. Het zijn hier alleen de zielen, in hun oorspronkelijke Griekse betekenis van onlichamelijke kernen, die de dood overleven. Maar wat betekent dat? Zonder de aan het lichaam gebonden zintuigen kunnen zij niets meer waarnemen. Zij kunnen niet als spoken, als spiritistische intelligenties, of als astrale bestaansvormen ingrijpen in het aardse leven der stervelingen. De schrijver heeft aan zijn zielen n kwaliteit gegeven, n enkel Cartesiaans bestaanskenmerk, nl. het denken. Van de moeilijkheid, dat men voor het denken toch ook nog lichamelijke hersens nodig heeft, is hij zich natuurlijk wel bewust geweest, maar hij heeft ter wille van dit experiment met het leven in het [hiernamaals] het axioma opgesteld, dat denken mogelijk is ook zonder lichaam. de ijle schijnmaterie van de ziel kan alleen maar denken (dat is het uitgangspunt), maar dat houdt dan ook de herinnering in en het beleven van allerlei gevoelens. Het belangrijkste vermogen van deze denkende existenties is de telepathie. Door het gedachtenoverbrengen kunnen zij met elkaar converseren. Door de mate van telepatisch contact kan er onderscheiden worden tussen nabijheid en grote afstand. Door het kennisnemen van de gedachten van anderen kunnen zij van buiten komende ervaringen opdoen. Zij kunnen gezamelijk theoretiseren en bijvoorbeeld schaakspelen. Vestdijks boek bestaat ten dele uit een verkenning van deze situatie, uit een speels, maar exact onderzoek naar de bestaansmogelijkheden in de onlichamelijke wereld. Het spreekt van zelf, dat hij ook probeert wat er onder deze omstandigheden nog voor mogelijkheden blijven voor een roman en voor de daarin gebruikelijke emotionele verwikkelingen. Alles binnen het beperkte bestek van de 'droevige walm' van het schimmen-bestaan. De hoofdzaak echter van deze fantasie en het element, dat bepalend is zowel voor de inhoud als voor de vorm ervan, is een herosche onderneming van n der zielen, met name dr. G.H. Hildevoort, een in 1910 gestorven bioloog. Deze Hildevoort komt namelijk op het idee om zich in de kunst van de telepathie, waarin alle schimmen min of meer bedreven zijn, zo te oefenen, dat er boodschappen kunnen worden gezonden naar de aarde, naar de levende mensen, die dan voor het eerst na duizenden eeuwen van zwijgen, enigszins kunnen worden ingelicht over het leven na de dood. Ook de communicatie tussen de zielen berust op een gericht 'zenden' van telepatische boodschappen. Hildevoort maakt nu, ten dele in overleg met enige vrienden, een uitvoerig bericht op, dat in het jaar 1998 (want het boek speelt niet alleen in de andere wereld, maar ook in de toekomst) gericht wordt uitgezonden d.w.z. sterk telepatisch gedacht) naar het land der levenden. De inhoud van Vestdijks boek bestaat dus uit het bericht van dr. Hildevoort. Het is ten dele beschouwelijk over de situatie van de gestorvenen, ten dele 'roman' over een groepje van zijn vrienden en kennissen en het is getuigenis over Hildevoorts persoonlijke emoties en angsten. in de vorm is het boek een toespraak, zo iets als een radiopraatje, gericht tot de levenden. Een uitvoerig nawoord behelst een verantwoording van deze tekst, die door verschillende mediamiek begaafde ontvangers is opgetekend en neergelegd in rapporten die door een wetenschappelijke, door de regering gesubsidieerde commissie zijn verzameld en getoetst. Tijdens de uitzending van het 'bericht' - dr. Hildevoort doet het vele malen - komen er ingrijpende veranderingen in de situatie van de afgestorvenen tot stand. Ook het oordeel van de berichtgever over het leven in het [hiernamaals] is aan het begin van zijn verslag geheel verschillend van dat aan het eind. Aanvankelijk geeft hij uiting aan een gedempte tevredenheid. De van hun lichamen verloste zielen zijn werkelijk vrij. Er is wel, vaag op de achtergrond, de 'droevige walm', maar er is geen druk en geen angst. De dood is een ramp, die men achter zich heeft. Toch is er ook aan dit bestaan een lichte moeite verbonden, een besef van een onzekerheid, van een heel klein gevaar. Er zijn enkele onrustig makende symptomen: onder de vele zielen, die Hildevoort en de zijnen ontmoeten, is er geen van een vr 1820 gestorven mens. De doden zijn dus alle betrekkelijk recent. Hildevoort vraagt zich soms af: 'waar zijn toch de oudere doden gebleven?' In de tweede plaats zijn er bekende zielen, die men later niet kan terugvinden, zielen die verstommen of uitdoven. Langzamerhand raken de gestorvenen ervan overtuigd, dat hun leven niet het eeuwige leven is, dat ook hun schaduwbestaan met de ondergang wordt bedreigd. De geesten gaan opnieuw heulen met hun verleden. op het aanstekelijke voorbeeld van een Amerikaanse gelektrokuteerde misdadiger heropenen zij hun rekening met hun aards bestaan. Met hun schuldbesef gaat gepaard een besef van ruimtelijkheid, omdat deze nodig is voor de relatie van staffer en gestrafte. Dr. Hildevoort, die zich in zijn aards bestaan als leraar bepaalde vrijheden met

vrouwelijke leerlingen schijnt te hebben veroorloofd, beleeft de rumoerige bekentenissen van de Amerikaanse misdadiger (die een lustmoord op zijn kerfstok heeft) als een projectie van zijn eigen schuld. Ook hij wordt aangetast door wat hij de ruimteziekte noemt. Zijn dubbelzinnige verhouding tot de geest van Charlotte, de vrouw van een zijner collega's, speelt daarbij een rol. Hij beschuldigt haar van bazigheid en vele andere ondeugden, terwijl het duidelijk is, dat hij haar vooral de macht over zijn begeerten te verwijten heeft. Visioenen van ruimtelijkheid, van wolkenformaties en afgronden kondigen de ondergang aan. Hildevoort heeft hallucinaties (hij ziet Charlotte en haar man als doodsvogels rondfladderen) en angstvoorstellingen. En de zoveelste herhaling van zijn 'Bericht' wordt midden in een zin afgebroken. The rest is silence. Vestdijk laat in het midden, of deze tweede dood de definitieve dood is (nadat de eerste dood een rest leven had gelaten, die tenslotte is opgebruikt) of ook weer een overgang naar een andere staat Bijvoorbeeld een, waarin de ziel niet alleen het lichaam, maar ook de ruimtelijkheid verloren heeft. Of, wat volgens deze tekst ook niet uitgesloten is, de overgang van een Purgatorium naar een regeneratie, een definitieve bestemming. Er wordt in elk geval gesuggereerd, dat Hildevoort en zijn vrienden zich deze ondergang zelf op de hals halen, hetzij door het hardnekkig zenden naar de aarde waarmee zij andere doden ... eventueel telepatische represailles nemen, hetzij door het terugkomen op de oude schuld, die vernietigende angsten voortbrengt. Hoe dit ook zij, Vestdijk heeft in Bericht uit het [hiernamaals] zoals hij vaker doet, een verwarrende verbinding gemaakt van speelsheid en ernst. De opzet is speels. Het leven van een lichaamloze gestorven ziel is een denkspelletje, het soort uitdaging van het vernuft, dat voor deze schrijver onweerstaanbaar is. Het vernuftige antwoord, dat hij daarop geeft, is voor zijn doen niet overmatig boeiend. Het is hier en daar wat te veel uitgesponnen. Af en toe gaapt de onwerkelijkheid van het gestelde probleem door de gedachtenspinsels heen. En de lezer gaapt terug. Bovendien is het stuk roman, dat in dit 'Bericht' steekt, door de lichaamloosheid van Charlotte en de andere personages, onvermijdelijk abstract gebleven. Deze zielen werden noch voor de schrijver noch voor de lezer bijster interessant. De speelsheid en fantasie zijn in opzet boeiend en grappig genoeg, maar zij worden te veel uitgerekt, zij komen tekort aan substantie. Daar staat tegenover dat zij, hier en daar, en op onverwachte momenten omslaan in een ernst met een beklemmende sfeer. Men beseft, dat het getuigenis van dr. Hildevoort over zijn leven [hiernamaals] tevens symbolische betekenis heeft voor het schrijversleven in deze wereld. Ook door de eenzaamheid, ook door de hardnekkige en herosche toewijding aan de 'boodschap', telkens herhaald in volstrekte onwetendheid, of zij iemand bereikt. Ook door de ruimte-angst, de hallucinaties, de doodsvogels. Verborgen achter de speelsheid, die ontegenzeggelijk taal wordt hier en daar, vindt men in dit boek de droevige walm van een sober en aangrijpend getuigenis.

You might also like