Download as docx, pdf, or txt
Download as docx, pdf, or txt
You are on page 1of 256

WEBSITE JOHAN BEEN VAN JENNEKE GROENEVELD

Brielsche Tafereelen
Brielsche geschiedenis

Johan Been

De Tafereelen uit de Brielsche Geschiedenis werden in 1918 en 1919 geschreven. Wekelijks verscheen er een aflevering in de Brielsche Courant. In 1922 was het zover dat de geschiedenis in boekvorm uitgegeven kon worden, maar door bijzondere prive-omstandigheden bleef het bij een drukproef. Van deze proefdruk is een digitale overdruk gemaakt. De onderstaande versie is waar nodig gecorrigeerd en in grote trekken aan de huidige spelling aangepast. Noten en errata (van Been) zijn rechtstreeks in de tekst opgenomen.

Inhoud
VOORBERICHT.......................................................................................................... 4 I NAAR DEN BRIEL OM VISCH! .............................................................................. 6 II DE VRIJE KOOPSTAD ............................................................................................ 9 III EEN EIGEN RIJKJE.............................................................................................. 13 IV NIEUWE HEEREN EN OUDE WETTEN .............................................................. 16 V DE BRIELSCHE WATERWERELD ....................................................................... 19 VI DE LAATSTE SOUVEREINEN VAN VOORNE .................................................... 23 VII WEELDE EN MAJESTEIT ................................................................................... 26 VIII LANGS KERKEN EN KLOOSTERS ................................................................... 29 IX MET DEN STADSBODE NAAR RUGGE ............................................................. 33 X STEDE-BRANDEN ................................................................................................ 36 XI TEGENSPOED EN ACHTERUITGANG ............................................................... 40 XII PROCESSIES ..................................................................................................... 43 XIII KORTZICHTIGHEID EN TEGENSPOED ........................................................... 47 XIV ZESTIENDE-EEUWSCHE MISSTANDEN IN VOORNE EN PUTTEN............... 50 XV LUTHERANISME EN WEDERDOOPERIJ.......................................................... 54 XVI ANGELUS MERULA IN DEN BRIEL EN HEENVLIET ....................................... 58 XVII DE LIJDENSWEG VAN MERULA ..................................................................... 62 XVIII AAN DEN VOORAVOND VAN DEN GEUZENTIJD ......................................... 67 XIX DE BEELDENSTORM........................................................................................ 70 XX SPELDEN IN HET REGEERINGSKUSSEN ....................................................... 75 XXI ONDER HET SCHRIKBEWIND VAN ALVA ....................................................... 79 XXI BUITEN DE ENGELSCHE HAVENS GESLOTEN ............................................. 83 XXII DE OPDRACHT ................................................................................................ 86 XXIII HOE DE GEUS IN DEN BRIEL KWAM ............................................................ 90 XXIV DE EERSTE TIJDINGEN VAN HET GEBEURDE ........................................... 93 XXV IN AFWACHTING VAN DEN AANVAL DER SPANJAARDEN ......................... 96 XXVI GEEN RESERVE EN TOCH EEN RESERVE ............................................... 101 XXVII JAN PIETERSZOON COPPELSTOCK ......................................................... 104 XXVIII ROCHUS MEEUWISZOON ......................................................................... 107 XXIX NAER DAT LECKER BRIELKEN................................................................... 110 XXX IN DES HEEREN BOOMGAERDT" ............................................................... 114 XXXI VAN MILITAIRE ZAKEN EN EEN VORSTELIJK HUWELIJK ........................ 118 XXXII EEN AANSLAG OP HET VRIJE BRIELSCHE LAND .................................. 121 XXXIII DEN BRIEL ALS ENGELSCHE PANDSTAD ............................................... 125 XXXIV DE SLIJKGEUZEN ...................................................................................... 132

XXXV HET WIJDE WATER LOKT .......................................................................... 135 XXXVI DEN BRIEL MOET VOORUIT! .................................................................... 139 XXXVII HOE PRINS WILLEM II WEL EN NIET ONTHAALD WERD .................. 143 XXXVIII DE STEDELIJKE REGEERING IN DE 17e EEUW .................................. 147 XXXIX EEN SCHANDDAG IN DE BRIELSCHE HISTORIE (14 Juni 1665) ........... 150 XL HET PRINSJE VAART VOORBIJ DEN BRIEL ................................................. 154 XLI HET RAMPJAAR .............................................................................................. 157 XLII KOMT AL TOT GODS HUYS IN". ................................................................. 161 XLIII JEUGD VAN PHILIPS VAN ALMONDE ........................................................ 165 XLIV TIJDENS HET TWEEDE STADHOUDERLOOZE TIJDPERK ....................... 168 XLV HET ORANJE-BOVEN VAN 1747.................................................................. 173 XLVI IN RUSTIGE TIJDEN ..................................................................................... 177 XLVII KEEZEN EN ORANJEKLANTEN .................................................................. 181 XLVIII DE AFREKENING ........................................................................................ 184 XLIX RAN-PLAN-PLAN DAAR KOMEN ZE AN .................................................. 187 L VRIJHEID, GELIJKHEID, BROEDERSCHAP ...................................................... 192 LI EEN GEMEENTERAADSVERKIEZING IN 1796 ................................................ 196 LII SCHAKEERINGEN IN DE BROEDERSCHAP .................................................. 198 LIII TWEEMAAL EEN- EN ONDEELBAAR ............................................................. 202 LIV DE DAGEN VAN BURGER HUIJGENS ........................................................... 206 LV DE VIJAND OP DE KUST ................................................................................. 210 LVI OP WEG NAAR DE ALLEENHEERSCHAPPIJ ................................................ 212 LVII ONDER KONING LODEWIJK NAPOLEON .................................................... 215 LVIII DE SOLDATEN VAN DEN KEIZER................................................................ 218 LIX INGELIJFD BIJ HET FRANSCHE KEIZERRIJK ............................................... 222 LX HET SCHAAKSPEL WORDT OPGEZET .......................................................... 226 LXI DE MAIRE HEENEMAN AAN HET WERK ....................................................... 230 LXII VERRAAD EN VERVOLGING ......................................................................... 233 LXIII HEENEMAN GEEFT HET NOG NIET OP ...................................................... 238 LXIV DE FRANSCHE COMMANDANT NEEMT ZIJN MAATREGELEN ................ 241 LXV WIE ZAL DE AANVOERDER ZIJN? ............................................................... 244 LXVI OM HET MARKTPLEIN ................................................................................. 247 LXVII DE AVOND EN NACHT VAN 1 DECEMBER................................................ 250 LXVIII IN VOLLE GLORIE....................................................................................... 253

VOORBERICHT Het is altijd een lieve wensen van mij geweest om aan mijn stadgenoten de geschiedenis van den Briel te vertellen. Niet, alsof in dit opzicht een braakliggende akker ontgonnen diende te worden. Integendeel! Er is zooveel over onze veelberoemde stad geschreven, dat de boeken, brochures en tijdschriftartikels daarover - zonder overdrijving mag het gezegd worden - een bibliotheek op Zigul zouden uitmaken. Hoeveel is er niet geschreven alleen over het Geuzenfeit! De lijst van boeken en brochures enzovoort, uitgegeven bij gelegenheid van het derde eeuwfeest op 1 April 1872 en door ds. H. de Jager verzameld, bedraagt (wanneer ik er de platen en foto's enz. van uitzonder) 68 nummers. Met dien verstande, dat er nummers bij zijn, die uit bundels bestaan. Zoo bevat no. 44 niet minder dan 34 brochures, gezwegen nog van de eveneens gebundelde krantenartikels. Doch ook over de Gorcumse Martelaren is veel geschreven. Ik ken er 26 nummers van. En over Merula 24. Denk ook eens aan het inderdaad reusachtig aantal artikels, die de Jager in "de Navorscher" en andere vaktijdschriften over allerlei Brielse onderwerpen geschreven heeft, en aan de door hem uitgegeven boeken over hetzelfde onderwerp. Een lijst van de titels alleen zijner werken, gelijk die achter zijn necrologie in de Levensberichten der afgestorven leden van de Maatschappij der Ned. Letterkunde (jaargang 1903/04) gevoegd is, bedraagt, fijn gedrukt, niet minder dan bijna 6 bladzijden. De 18de-eeuwer Jan Kluit schreef 21 dikke boeken, elk van verscheiden honderden pagina's in handschrift, waaruit Plokker in 1851 een verkort en dikwijls niet juist uittreksel het licht deed zien. Om nu te zwijgen van het oude handschrift van den priester Taerling, de Rijmkroniek van Willem Hoyer, het kroniekje voor schoolgebruik van ds. Cleyn. Tot zelfs in deze eeuw bemoeiden zich nog verschillende geleerden met de rijke geschiedenis van den Briel, zoals dr. S. P. Haak, dr. 0. Veltenaar en ds. K. Vos, die al dadelijk zouden kunnen getuigen, hoe mijn opsomming geen aanspraak op volledigheid mag maken. Bewijzen dus te over, dat er meer dan genoeg over de geschiedenis van den Briel geschreven is. Hoe komt het dan, dat zij zoo weinig bij de Briellenaars bekend is? Zou het ook kunnen zijn, dat er wel veel over geschreven en geredeneerd, maar dat er zelden of nooit van verteld is? Wel, dat laatste valt licht te proberen! Wanneer en waar ook ik van die geschiedenis, hetzij met de pen, hetzij door het woord, getuigde, vond ik een belangstellend publiek, wat mij nooit verbaasde, eenvoudig omdat ikzelf de Brielse geschiedenis zoo mooi en zoo boeiend vind. En kijk nu eens: Hoe meer men van iets afweet, hoe meer men weet te verzwijgen; en hoe minder men uitweidt over een betwist puntje, (al loopt men daar zelf in z'n eentje over te

piekeren) hoe minder kans men heeft om vervelend te worden. Een geestig Frans schrijver moet eens gezegd hebben, dat het geheim der verveling in de volledigheid bestaat. Wie van een vak honderd bijzonderheden weet, moet er negentig van doorslikken, willen de tien andere de goegemeente belang inboezemen. Maar die negentig dienen eerst zelf toch verwerkt, zie-je! Dat klinkt, ik moet het zelf erkennen, nu wel min of meer aanmatigend. Doch dat is heus niet het geval. Want als ik, die nu bijna vijfentwintig jaar in het Stedelijk Archief van den Briel heb zitten werken, nog niet een weinig op de hoogte van de Brielse geschiedenis was, dan zou het toch wel schande zijn. Daarom zal ik maar zoo eenvoudig mogelijk vertellen, van wat mij belangwekkend lijkt. Aan noten en verwijzingen zal ik mij zoo goed als geheel niet bezondigen. Wie, mij controlerende, aan de in druk verschenen bescheiden, tot de conclusie komt, dat ik van een geijkte voorstelling afwijk, mag me daar gerust over aanspreken, het liefst in dit blad, opdat ik hem of haar in het openbaar kan aantonen, waarom ik een andere dan de gewone voorstelling gaf. Want al laat ik die noten niet onder mijn vertellingen afdrukken, daarom heb ik ze natuurlijk wel voor mijzelve. Zoo eenvoudig als die vertellingen zullen lijken, zou men niet zeggen, dat er zooveel jaren van voorbereiding aan vooraf zijn gegaan. En ook kan, neen, zal ik me wel eens vergissen. Eveneens verzoek ik dan de een of andere geleerde, die zich verledigt om mijn verhalen te volgen, mij op die fouten opmerkzaam te maken, liefst al maar weer in dit blad. Want ik houd erg van openbaarheid, al zit ik gewoonlijk in een der verborgenste hoekjes van den Briel te werken. Men houdt over 't algemeen niet van de lucht dier gele of verwormde oude paperassen... waarover toch de glorie-eeuw van ons volk is gegaan. Ten slotte zij hier nog opgemerkt, dat ik niet precies elke week met een artikel, dat in feuilletonvorm zal verschijnen, voor den dag zal komen. Wat zoo erg niet hindert, want 't is gelukkig geen oorlogsnieuws. Moge ik het voorrecht hebben dit werk voltooid te zien.

I NAAR DEN BRIEL OM VISCH! Aan de samenvloeiing van de Maas, de Goote en nog enige andere kleine wateren, lag, in den vrijen lande van Voorne, een der eerste vissersplaatsen van West-Europa. Meest al de haringbuizen van Holland toch werden in den Briel uitgereed. Was de wind Zuidwest, waardoor de haringschepen van Zeeland en Vlaanderen moeilijk naar hun havens konden komen, dan zag men ook die vissersvloot ankeren voor den Briel. Was de wind Oost, dan kwamen er de Zijdenaars, zoals de vissers van Egmont, Katwijk en andere zeedorpen langs de Noordzee toenmaals genoemd werden. Voor die allen was de gemakkelijk te bereiken Brielse rede niet enkel een toevluchtsoord. Soms werd zulk een tegenwind in stilte gezegend. Want in den Briel krielde" het van kooplieden, en was er dus een goede gelegenheid om tot flinke prijs de haring te verkopen. Dat ging soms ook wel op stroom door een monstertje van het zeebanket naar den wal te zenden, waardoor men den afslag op de Vismarkt niet behoefde te betalen. Dat mocht niet, maar in den bloeitijd ging het hier allen mensen te goed dan dat de toenmalige Brielse regering op alle slakken zout kon leggen. Daarvoor kwam er te veel geld in de stad. Zoo mijnde Daen Block, de waard uit de Gouden Engel" voor zijn gasten, die meestal Duitsers waren, soms op n dag wel honderd last haring, wat geen verwondering hoeft te baren, want op een anderen dag werd over de driehonderd last haring verkocht. Voor zijn moeite stak Daen Block een pond in zijn zak. Of dat nu gelijk stond aan zes of slechts aan n gulden, valt lastig uit te maken, maar de waarde is er toch wel van te begroten als men verneemt, dat omtrent dien tijd een schoolmeester op den dag, waarop de wet verzet werd, dat was op Bamis (of 1 October) 1453, acht grooten, dus acht halve stuivers kreeg om er heel zijn schooljeugd op te onthalen, dat de persoon aan wien de zorg voor een sluisje was opgedragen, daarvoor een jaarloon van vijftien schellingen genoot en dat (maar dat is weer uit later tijd, n.l. van 1503 op '14), meester Jan de schoolmeester voor een jaar zingen voor het lof in de kapel van het Oude-Vrouwenhuis, de somma van vier schellingen in ontvangst had te nemen. Die oude vrouwtjes hadden te Pasen van dat laatste jaar een vet varken gekregen, dat schoon aan den haak 10 schelling 7 grooten kostte, en enige tijd later een hoornbeest voor dertig schellingen. Wilt ge toch nog liever weten wat men ten tijde van Daen Block voor zijn geld kon krijgen? Welnu, bij den opbouw van den Zierikzeesche toren kostte een hoed kalk vijf groot, maar het daggeld van een meestersknecht was drie groot en van een opperman een braspenning. Voelt ge nu wel, hoe veel de waard uit de Gouden Engel" aan dat mijnen van de haring verdiende en hoe rijk de inkomsten van de stad moesten zijn bij dezen tak van bestaan ?

Behalve een der voornaamste haringsteden van ons werelddeel, was den Briel niet minder een vrije en welige" koopstad. Want de Duitsers, van wie we hierboven gewaagden, of gelijk men ze toen noemde, de Overlanders, kwamen tot uit Frankfurt om hier laken te kopen. Dat laken kwam uit Engeland, maar in hoofdzaak uit Schotland, ja, er had zich in den Briel een gehele Schotse kolonie neergezet, zodat er een straat was, waar niets dan Schotten woonden, wier kinderen dan ook hier school gingen. Waar haring gekocht en verkocht wordt, is zout nodig. Dat kwam in hoofdzaak met hele scheepsladingen uit Portugal. Het hout voor de haringbuizen kwam uit Noorwegen. De handel met dat rijk was zoo druk, dat er voor de talrijke Noren een kerkgebouw verrees, aan Sint-Olaf gewijd, en gelegen ongeveer ter plaatse, waar nu het Scharloo is. Ook was er voor de schepen pek en teer nodig; dat kwam met hele scheepsladingen uit de landen om de Oostzee gelegen. Op de vaart had men victualie nodig: brood en bier, vlees en spek. Welnu, het koren, dat het Vrouwtje van Stavoren in zee liet werpen en waarvan wij eerst door den Wereldoorlog de waarde hebben leren kennen, kwam insgelijks uit de Oostzeelanden, maar ook van de Rivira. Het vlees en het spek uit de Deense landen en uit Holstein, niet te vergeten uit Hamburg, waar ook het Lunenburger zout vandaan kwam. De Bretons, die ook al zout brachten, lieten niet na de Franse wijnen in den Briel aan de markt te brengen ; voor een kan witten wijn betaalde men drie duiten of soms een groot, voor eenzelfde hoeveelheid roden wijn een halve braspenning. Den gulden Rijnwijn voerde men uit Duitsland in, den vurige Zuidelijken uit Spanje, vanwaar ook de suiker kwam. Tot zelfs de paarden uit de Ditmarsche Landen werden in den Briel verhandeld. Dat laatste lijkt wel wat vreemd. Men kan zich voorstellen, dat een kroes of beker wijn op het succes van de visvangst geschonken en gedronken werd, en van suiker en van alle andere zoetigheid hebben de vissersvrouwen altijd gehouden; maar paarden vaart men niet op een haringbuis. Welnee, die gingen weer naar andere landen. Want waar er, voornamelijk in den zomer, zoveel lieden van allerlei oorden der wereld bij elkaar kwamen, was er hier veel ruilhandel. Zoo kochten de Brabanders, de Vlamingen en de Zeeuwen, om van de andere bewoners der latere zeventien Nederlanden nu maar te zwijgen, van die Schotten, Engelsen, Noren, Oosteringen, Fransen en Duitsers, de waren uit die landen in om daar weer de producten, die zij medebrachten, tegenover te stellen, en kochten, om een voorbeeld te noemen, de Spanjaarden, die de verleidelijke waren uit het Zuiden naar den Briel brachten, er hun kabels in. Wie van drukte hield, kon in de zomerdagen zijn hart in den Briel ophalen. Allereerst op de ree. Van den Briel zelf voeren veertig haringbuizen uit, en wijl die van Rotterdam, Schiedam

en Vlaardingen er nog bijkwamen zag men alsdan een tachtigtal buizen op de Maas liggen, waarvan de vissertjes, eer zij uitvoeren, dat wil zeggen op den zogenaamde Buisjesdag, op der Stede Havenhoofd nog eens duchtig de peentjes opschepten. Daar kwamen dan, al naar wind en getijde dienende, de Zeeuwse en Vlaamse buizen bij en die van de Zijkanters. Verder had men de koopvaardijschepen uit Noorwegen, Denemarken, Hamburg, Engeland, Schotland, Frankrijk, Spanje, Portugal, de Levant, om van de Nederduitse schepen te zwijgen. Ook de Hoog-duitschers kwamen liefst over zee en wel omdat er op den Rijn zooveel tollen waren; zo telde men daarvan op die van Frankfurt tot Gorcum niet minder dan zesendertig, en de tollenaars wisten desnoods met geweld dat geld wel te innen. Nog heb ik in het geheel geen melding gemaakt van de Brielse beugvisserij, die insgelijks zeer aanzienlijk geheten kon worden. Daar leeft zelfs nu nog in den Briel een herinnering aan. Want nog altijd heeft men daar...de Prikkenvest. In den bloeitijd onzer stad heeft men daar de prikken in het leven gehouden. Dat moet door stromend of in beweging gebracht water geschieden, gelijk elke visserman je vertellen zal. Welnu, die stroming of trekking had men in voldoende mate door de werking van de Noordsluis, zoals men nu nog wel na kan gaan. Er werd in de dagen, toen den Briel een vissersplaats was, ook bijzonder voor het aas gezorgd. Al heel vroeg, namelijk in de Keuren (Vorboden") van 1346 leest men van de aanstelling van een hoofdman over dezen tak van dienst, als ik mij voor dien ouderwetse tijd eens zoo nieuwerwets mag uitdrukken. Die hoofdman had den titel van Aasgraaf en nevens zich twaalf personen, die met hem al de aangelegenheden aangaande het aas beheerden en bij verschillen zelfs de rechtspraak had. Het was dan ook niet geoorloofd ergens anders aas op te doen, dan uit en in den Briel. Zelfs in den tijd, toen de stad heel erg achteruit was gegaan, nl. in de dagen tussen den Beeldenstorm en den Geuzentijd, lette de Stedelijke regering daar op. Zoo leest men uit een Publicatie van 17 Februari 1571, dat er dagelijks vreemde schippers en kooplieden op het havenhoofd of op stroom het aas veel goedkoper verkochten dan het in de stad te krijgen was, hetwelk strengelijk verboden werd. Wilden die schippers hun aas aan de Brielse vissers verkopen, dan hadden zij dat te brengen in der Stede vest buiten de Noordpoort, waar men gewoonlijk dat aas bracht, om aldaar, nevens andere burgers en poorters dezer stede, voor zulk een prijs als zij bekomen konden, te verkopen. Ook mochten Pieter Jansze en Jacob Allertze, beiden waard op het Hoofd, niet langer voor zichzelf of uit naam van vreemden haring of andere vis op monsters verkopen, maar zich bepalen tot het tappen van wijn en bier aan passanten of die daar gingen drinken. Zodanig was nog in de dagen van het verval het hart en de ziel van de Brielse regering bij de visserij. Maar in den bloeitijd!

Na al wat ik u daarvan nu verteld heb, mag het u niet al te zeer verwonderen, wanneer een tijdgenoot van dien bloei u mededeelt, dat hij op zekeren dag niet minder dan driehonderd zeeschepen tegelijk op de Brielse rede zag liggen. De havenmeester van toen moest sterke zenuwen hebben, want de havens (en wat heeft den Briel zelfs nu nog een uitgebreid havenstelsel uit dien ouden tijd overgehouden) lagen dikwijls zoo vol, dat sommige schepen buiten aan de Zuidzijde ervan moesten meren of ankeren om de passage open te laten. Door die drukke scheepvaart was er een bepaling gemaakt, dat de schepen slechts n getijde tussen de Maerlantse haven en de Kraan mochten liggen, welke Kraan toenmaals tegenover het Kraanslop, later het Varkensslop geheten, gelegen was, dus op het tegenwoordige Scharloo. Ook in de straten was het tijdens den haringtijd meer dan druk, niet het minst bij het terugkeren der buizen uit de zee, omdat dan de kooplieden hun slag moesten zien te slaan, en het zeebanket naar alle delen van Europa vervoerd werd. Voeg bij die haringvissers en die kooplieden van allerlei natie, de zeelieden van die onderscheidene schepen, en ge zult u kunnen voorstellen, dat de stad inderdaad te nauwe was voor den harinckman ende coopman van buyten". Dan was de Cruysstraat (tegenwoordig de Visstraat met haar verlengde tot het Stadhuis, dus eigenlijk het complex van straten, die bij het Stadhuis elkaar kruisen) zoo vol volks, dat men er nauwelijks door kon komen. In dit hoofdstuk heb ik u den Briel doen kennen als een vissersplaats en als een welige" koopstad. De trots van het toenmalige geslacht was echter niet minder, dat den Briel ook een vrije" koopstad mocht heten. Wat dat te beduiden had, hoop ik u in een volgend hoofdstuk duidelijk te maken. II DE VRIJE KOOPSTAD Als een grote spin in het middelpunt van de door haar beheerste draden, bevond zich, te midden van een samenvloeiing en uiteenloping van verscheidene rivierarmen, het machtige Dordrecht, de oudste stad van Holland, het Rotterdam der Middeleeuwen. En alsof Dordrecht niet genoeg aan deze natuurlijke voordelen bezat, had het van den graaf van Holland het Stapelrecht verkregen. Bij uitbreiding door de eeuwen heen, moesten volgens dit recht alle schepen, die, in welke richting dan ook, deze wateren bevoeren, naar de Merwestad den steven wenden om daar te verstapelen. Tegen dat recht hebben zich heel wat steden gekant, en daartoe behoorde ook den Briel. Maar met hand en tand verzette zich laatstgenoemde stad tegen het andere voorrecht van Dordrecht hetzij dan dat het een bijzondere toepassing van het Stapelrecht of wel een afzonderlijk privilege was en wel tegen het Maasrecht, volgens hetwelk alle bevrachte

koopvaarders, die uit zee de rivier de Maas in kwamen met hun volle lading dadelijk naar Dordt moesten opzeilen om daar te ontladen en wederom lading in te nemen. Een der gevolgen van dat recht zou bijvoorbeeld geweest zijn, dat het zout, hetwelk men in den Briel voor de haring nodig had en dat, gelijk we weten, hoofdzakelijk uit Portugal kwam, eerst naar Dordt vervoerd zou moeten worden, voor men het in den Briel kon krijgen. En zo zou het met alle waren geschieden. Elk schip, hetwelk daaraan niet voldeed, aldus breidde graaf Willem V in den jare 1355 dat privilege van 1344 uit, zou verbeurd verklaard worden, terwijl een vierde van de opbrengst ten bate van Dordrecht zou komen. Nu mochten, gedwongen of vrijwillig, desnoods alle steden aan de Maas zich aan deze verschrikkelijk bindende bepaling zich al dan niet onderwerpen, in geen geval had den Briel daar lust in. En dat wel om deze alles afdoende reden: dat het land van Voorne, waarvan den Briel de welvarende hoofdplaats was, niet tot Holland en niet tot Zeeland behoorde, maar een vrij en onafhankelijk gewest was onder een eigen heer. We komen daar later uitvoeriger op terug, maar delen nu slechts mede, dat het land van Voorne een eigen gerechtshof bezat voor zijn eigen zaken, welk gerechtshof let wel op ! ook recht sprak over de vergrijpen, welke op de rivier de Maas gepleegd waren. Volgens het privilege van het jaar 1280 had het land van Voorne het recht van bebakening en betonning en hief daarvoor recht van de schepen. Jaarlijks werd door den rentmeester van Voorne de visserij op de Maas verpacht. Voor het zetten van de zalmsteken op de platen in de Maas of langs de oevers moest in den Briel betaald worden, wat ook geschiedde met de belasting voor de zalm, steur en elft, die tussen den Maasmond en de tegenwoordige Leuvehaven te Rotterdam gevangen werden. En tussen dezelfde grenzen was ook de rechtspraak van den heer van Voorne. Op de rivier de Maas, zoover die tot het gerechtsgebied van den Briel behoorde, had de graaf van Holland niet meer te vertellen, dan zoover hij, te paard gezeten, een mes in de rivier werpen kon. Welk privilege over Maasrecht of Stapelrecht de graaf van Holland aan welke stad ook in zijn gebied verlenen wilde, daar had zich het land van Voorne niet om te bekreunen. En de hoofdstad van dit volkomen onafhankelijke gebied kon zich derhalve met rechtmatige trots een vrije koopstad noemen. Bij honderdtallen voeren dan ook de schepen van en naar zee door den Mond der Maas, door Goote, Striepe of Kwakdiep, zonder dat de schipper er een ogenblik van zijn druk leven aan dacht om eerst even naar Dordrecht te zeilen en daar de lading te lossen of in te nemen. Wie nu ook mocht toegeven of erin berusten, dat den Briel een vrije" koopstad was, zeker niet het machtige Dordrecht.

Waar het vermocht, bestreed het dit recht van den Briel. En dat niet alleen met woorden of in geschrifte. Wel had het in den wijden Mond der Maas niet veel in te brengen en nog minder op de rede van den Briel. Maar vaak zeilde een schip, dat hier geladen of gelost had, de Bornesse door naar Zeeland, en dan gebeurde het meer dan eens, dat het aangehouden werd door een gewapend Dordts vaartuig. Eens was dit aan een Noors schipper overkomen, maar die had toen zoo nadrukkelijk als zijn mening te kennen gegeven, dat hij het in Noorwegen bekend zou maken, dat Dordt voortaan de vreemde koopvaarders over 't algemeen met rust liet, maar het dubbel en dwars den Brielse schippers deed ontgelden. Natuurlijk lieten de Briellenaars dit niet onvergolden. Van kwaad kwam het tot erger, eindelijk kwam het tot een formelen strijd tussen deze twee steden en wel in de maand Juni van t jaar 1521. Vijf, met kanonnen gewapende vaartuigen, zeilden van Dordrecht herwaarts, nog een zestal voegden zich er bij en deze elf oorlogsvaartuigen blokkeerden nu den Briel. Alle schepen, die de Maas binnenvielen, werden gedwongen terug te keren. Ging de veerschuit over, dan pikte men de Briellenaars eruit, die weer terug moesten. Slechts de poorters uit andere steden liet men ongestoord verder gaan. Zelfs trachtten de Dordtenaars den toegang tot de Brielse haven onmogelijk te maken en lieten daarom in den mond ervan een schip zinken, een oud schip, dat de dijkgraaf van Zwartewaal nog al bestemd had ter versterking van den dijk. Het ligt voor de hand, dat de Brielse ingezetenen daar niet bijzonder over gesticht waren. Het raakte hun broodje en dan wordt de meest gemoedereerde mens een gevaarlijk wezen. Met moeite hield de regering van den Briel haar poorteren binnen de vesting, omdat zij het niet lot moord en doodslag wilde laten komen, maar de brandende kwestie over dat Maasrecht liever door een uitspraak van het Hof van Holland, waaraan zich ook Dordt te onderwerpen had, beslist zag. Het was toch al erg genoeg, dat er van weerszijden met vuurroeren geschoten was; door de Dordtenaars van hun schepen af, en door de Briellenaars van achter den (Hoofd)dijk. De hoop, dat die van Dordt door gebrek aan leeftocht af zouden trekken, bleek eveneens ijdel, want de Dordtenaars stroopten bij Zwartewaal het platteland af, stalen ganzen en schapen uit de weiden, kaas, boter en spek uit de hofsteden, en toen de Zwartewalenaars zich daartegen verzetten wilden, dreigden de Dordtenaars zoo nadrukkelijk met hun vuurwapenen, dat men, op eigen lijfsbehoud bedacht, den rovers vrij spel moest laten. Die trachtten ook al de huizen der Brielse schippers langs het Havenhoofd in brand te steken en de netten te vernielen. De Briellenaars kookten van woede, en eindelijk kon de Stedelijke Regering hen niet langer in toom houden. Want ook de Brielse vrouwen kwamen in beweging, en die waren, gelijk ons nog wel enkele malen uit deze Taferelen zal blijken, nooit

van de gemakkelijkste, als zij eenmaal begonnen. Trouwens een Engels reiziger heeft geboekstaafd, dat bij de Hollandse vrouwen, waaruit onze stoute zeevaarders en landontdekkers geboren zijn, de mannelijke leden van het huisgezin, echtgenoten zoowel als zoons niet veel in de melk te brokken hadden. Wat nu deze Brielse vrouwen en meisjes betreft, ze spanden zich in dien strijd tussen den Briel en Dordt met de mannen voor een kanon, dat op de Markt voor het Stadhuis stond, sleepten dat door de Voorstraat, het Dijkslop in, en de Noordpoort uit naar het toenmalige Havenhoofd, en toen had daar op dien gedenkwaardige 4den Juli 1521 een kras gevecht plaats. Het kanon donderde en de vuurroeren knetterden, het handgeweer bleef niet onbenut, en met bebloede koppen deinsden de Dordtenaars naar hunne schepen terug. Intussen was het beroep op een scheidsgerecht door de Brielse regering, die, juist omdat de Briel een bloeiende koopstad was, meer naar den vrede dan naar den oorlog neigde, niet ijdel gebleven. Twee leden van het Hof van Holland hadden zich hierheen gespoed, en de Dordtse belegeraars hadden zich wel gewacht hen in het minst te molesteren. Toch wisten zij op bijzonder slimme wijze aan de spoedig daarop volgende schriftelijke bevelen van deze hoge heren te ontkomen. Kwam de bode bij den enen schipper (zoals toen algemeen een gezagvoerder heette), dan gaf deze ten antwoord dat men zeker bij den verkeerde was, want de bode moest bij den aanvoerder zijn, en dat was toevallig de aangesproken schipper niet. Getroost liet zich dan de bode met zijn mooi insigne op de borst, waardoor hij onschendbaar en verre boven deze sterfelijke wereld verheven was naar een ander oorlogsvaartuig roeien, maar daar was de gezagvoerder ook al niet de algemene commandant. Zoo deed de goeie man zijn ronde bij alle elf de schepen, en kwam met de papieren ongeopend bij zijn meesters in den Briel terug. De blokkade bleef gehandhaafd en berokkende de stad grote schade. Tot er eindelijk uitkomst kwam. Ook naar Dordrecht waren Commissarissen van het Hof van Holland gereisd, en of nu de heren van die stad minder gewiekst waren dan de gezagvoerders van hun oorlogsschepen, dan wel, dat het hun al te moeilijk viel, om die hoge meneren van het kastje naar den muur te sturen, zeker is het, dat door den invloed dier Commissarissen de Dordtse regering ertoe aangezet werd haar scheepsmacht van voor den Briel terug te roepen, hetgeen den 7den Juni van dat jaar plaats had. De zaak zou nu in der minne geschikt worden. Aan den eis van het Hof tot teruggave der van weerskanten genomen schepen, voldeed den Briel dadelijk, maar Dordrecht talmde daarmee. En ten slotte volgde er een van die langdurige processen, voor het

Hof van Holland gevoerd, waarvan de stukken, ter informatie in den Briel genomen, nog berusten in het Stedelijk Archief aldaar. Hoe belangwekkend die ook zijn, we kunnen ons daar niet in verdiepen. Voor ons doel is het genoeg, wanneer we hier vermelden, dat na dien tijd niet meer zulke geweldige rustverstoringen om het Maasrecht plaats hadden, en den Briel erkend bleef als te zijn een vrije" koopstad. III EEN EIGEN RIJKJE Nu hebben wij al zoo dikwijls van den lande van Voorne gesproken en van de heren van Voorne erbij, dat men toch eigenlijk wel eens zoowel van 't een als van 't andere wat weten wil. Heel in 't kort wil ik u zeggen, dat het land van Voorne uit vier gedeelten bestond, en nog in 't jaar 1567 maakte niemand minder dan koning Philips van Spanje die onderscheiding. Die gedeelten dan waren: Ie Oost-Voorne, waar den Briel op lag, dus het tegenwoordige eiland Voorne, 2e West-Voorne of Goedereede, 3e Zuid-Voorne of Overflakkee (waarbij in 't oog dient gehouden te worden, dat Goeree en Overflakkee twee afzonderlijke eilanden waren) en 4e Bommenede, dat eerst in 't jaar 1570 door den Allerheiligenvloed een lelijke tik kreeg, en den 26 Februari 1682 bij een groten watervloed zoo goed als geheel verdween. Hoe kort en onvolledig deze mededeling moge zijn, ge hebt nu enigszins een begrip van welk een uitgestrektheid de heerlijkheid Voorne was. En nu over de personen, die, tegelijk met het Burggraafschap over Zeeland, de soevereiniteit bezaten over den lande van Voorne. Dat zijn niet allen heren, maar ook vrouwen geweest en hun aantal bedroeg zeventien. Hoe graag zou ik heel dat lijstje geven, want het is toch wel leuk voor de bewoners van deze eilanden om zoo weer eens hun oude bazen ten tonele te zien gevoerd; maar dat zou een geschiedenis op zichzelve worden. Ik beperk mij tot hen, van wie werkelijk iets interessants te vertellen is. En al is dat nu juist niet het geval met den eerste van dat rijtje, dien mag ik natuurlijk niet overslaan. Die eerste heer van Voorne heette Pelgrim en was de vijfde oftewel jongste zoon van den Hollandsen graaf Dirk VII. Hij kreeg in 1140 om een rond getal te noemen deze eilanden van zijn vader als een volkomen vrije heerlijkheid, en liet die, na een regering, welke op 32 jaar berekend wordt, aan zijn oudsten zoon Floris na. En zo ging de regering van den een op den andere. We slaan een partijtje over en komen tot Aalbert, van wien we wat bijzonders hebben mede te delen. In de eerste plaats is Aalbert (die in 't jaar 1287 overleed) bekend gebleven, omdat hij aan den Briel een voorrecht gaf, waaraan deze stad tot op de helft van de 19e eeuw genoegen

heeft beleefd. Van hem toch is het privilege, waarbij aan de twee kerken ten Briel enzovoort het recht vergund werd om twee vierbergen of bakens te maken, met andere woorden het beginsel van het zoogenaamde Caep- en Vierboetrecht, waardoor den Briel, voor zijn bakens en het leggen van de zeetonnen, van elk voorbijgaand schip een zekere geldelijke bijdrage mocht eisen. Dat recht ging in 1836 aan het Rijk over voor f 2500 per jaar, werd in 1855 voor een som van f 50,000 afgekocht en dit geld door de stad op het Grootboek geplaatst. Terloops doe ik u opmerken, hoe uit gemeld privilege blijkt, dat er reeds in 't jaar 1280 twee kerken in den Briel waren, n.l. de Maerlantse of St. Pieters-, en de Brielse of Sinte Catharinakerk. In de tweede plaats is hij in het geheugen der historie gebleven door zijn vrouw, die zoo hoog in gunst stond bij den populaire graaf Floris V, dat laatstgenoemde om harentwille aan de Briellenaars vrijdom van alle des Grafelijkheids tollen verleende. Die vrouw moet een bijzondere schoonheid geweest zijn. Onze stad heeft haar naam bewaard, omdat zij, na het overlijden van haar man, voor haar zoontje Gerard, die pas zeven jaar oud was, de regering over den lande van Voorne aanvaardde. Zij was als zoodanig de zevende in de rij dier kleine soevereinen en heette Katharina van Durby. In haar brieven maakte zij steeds gewag van haar zoontje, maar noemde zich toch, bijvoorbeeld in haar bevestiging van de stichting van het Zuideindse Gasthuis in 1303, heel duidelijk Vrouwe van Voorne. Op een van haar latere huwelijken, want zij bleef niet ongetrouwd, komen we straks terug. Nog even willen wij melden, dat Floris de Vijfde tot haar vurige vereerders bleef behoren en haar het slot Teilingen ten geschenke gaf. En bij dien aan ieder Nederlander bekenden graaf, die smalend van de edelen den bijnaam van der Keerlen God" ontving, werd de zoon van Katharina van Durby edelknaap. Die jeugdige Gerard van Voorne vergezelde met nog een anderen eveneens zeer aanzienlijken edelknaap, namelijk den jongen graaf van Avesnes, hun meester op de bekende jachtpartij na de verzoening tussen Floris V en de edelen. Iedereen weet, wat er toen gebeurd is. Op genoegzame afstand van Utrecht gekomen, greep plotseling Herman van Woerden het paard van graaf Floris bij den toom, uitroepende: heer graaf, met uw kromme sprongen is het uit! Iedereen weet ook, dat hierop de edelen hem omringden en gevangen namen, maar hoe toen twee jeugdige edelknapen den dans ontsprongen en spoorslags naar Utrecht reden om daar de vreselijke tijding over te brengen. Zonder die daad, welke niet zonder gevaar was, zou de graaf op geheimzinnige wijze verdwenen en naar Engeland weggevoerd zijn, maar nu kwam dit gedeelte van het land in beweging. Welnu, die beide edelknapen zijn u thans bekend, en een van hen was Gerard van Voorne, toenmaals ongeveer vijftien jaar oud.

Ik liet daar uitkomen, dat de daad der twee jongelieden niet zonder gevaar was. Ik kan dat bewijzen door de mededeling, dat een machtig edelman, de heer van Arkel, het beter vond de beide edelknapen voorlopig in veiligheid te brengen. Hij deed dit, door ze op zijn slot te Gorcum een wijkplaats te verlenen. Vandaar werden ze met de nodige voorzorgen naar Dordrecht geleid en wisten eindelijk ieder naar zijn eigen land te geraken. Die gruweldaad gepleegd aan zijn beminden meester, kon Gerard van Voorne, die onder dezen naam de achtste heer van onze eilanden was, nooit vergeten. En toen het hem gelukte in zijn gebied vier van die moordenaars, die waarschijnlijk over zee trachtten te ontsnappen, te pakken te krijgen, leverde hij ze vermoedelijk aan het gerecht te Dordrecht over, dat natuurlijk geen mals vonnis over hen uitsprak. Zij werden toch veroordeeld om levend geradbraakt te worden. Het zal misschien uw sympathie voor Gerard verminderen, wanneer ge verneemt, dat hij in persoon de uitvoering van een dergelijk vreselijk vonnis bijgewoond heeft. Was die wraakzucht een gevolg van de verontwaardiging, waarmede zijn hart door de vermoording van zijn geliefden meester vervuld was, die herinnering heeft den jeugdigen heer van Voorne gelukkig ook nog tot betere daden geleid. Door den rijkdom van deze eilanden was hij een begerenswaard bondgenoot voor den man, die na den moord op graaf Floris V en bij de minderjarigheid van diens zoontje, graaf Jan I, de macht in handen kreeg en die macht zocht te behouden. Ge kent dien man uit de vaderlandse geschiedenis: Wolfert van Borselen ? Verneem dan nu, dat hij gehuwd was met Gerards moeder, de ons reeds bekende Katharina van Durby. Om den band met Voorne nog sterker te maken stond aan Wolfert van Borselen nog een middel ten dienste. Uit een ander huwelijk bezat hij een dochter, Hadewij geheten, en deze Hadewij nu huwde hij uit aan Gerard van Voorne. Doch Gerard van Voorne was een veel te zelfstandig persoon om, door welke middelen ook, van het rechte pad afgebracht te worden. Zijn trouw had hij eens aan der Keerlen God" verpand, welnu, die trouw verbleef aan den zoon van den vermoorde. Dat zoontje, Jan I, bevond zich bij den gruwelijke dood zijns vaders in Engeland. Van daar de zee overgestoken, werd hij onder de hoede van Wolfert van Borselen op diens slot Zandenburg eigenlijk in bewaring gehouden, omdat Wolfert zlf de heerschappij over Holland en Zeeland voeren wilde. In den burgeroorlog, die hiervan het gevolg was, sloot zich Gerard van Voorne bij de tegenstanders van zijn schoonvader aan. Daarover ten uiterste verbitterd, wist Wolfert zich meester te maken van Gerard en liet hem gevangen zetten. Wie weet, hoe noodlottig dit nog voor den jeugdigen heer van Voorne afgelopen zou zijn, als niet de Delvenaars bij een oproer den heerszuchtige Wolfert vermoord hadden. Toen sloeg ook het

uur der bevrijding voor Gerard, en tot grote blijdschap der Briellenaars, keerde hij naar den lande van Voorne terug. Of die Briellenaars dan zoo heerachtig gezind waren? Welnee, dat is in een koopstad en vissersplaats juist niet erg. Over dat eigenaardige verschijnsel zullen we het weldra hebben maar hier zij slechts aangestipt, dat Gerard van Voorne een meester was, precies in den trant van Floris V, dus ontzaglijk de poorters begunstigende. In navolging van zijn diep betreurden meester schonk hij de stedelingen en landbouwers allerlei voorrechten en privilegies. Het is aan hem te danken, dat den Briel alle Stadrechten, zoo ruim mogelijk genomen, verkregen heeft met benoeming van burgemeesteren en de onbeperkte macht om zelf Keuren en Verordeningen te maken. Dat privilege, waardoor de dorpen Maerlant en Briel samen tot n stad den Briel verheven werden, dateert van SintAndriesdag van het jaar 1330. De Briellenaars mogen dus wel dien Gerard van Voorne in dankbare herinnering houden. IV NIEUWE HEEREN EN OUDE WETTEN In het jaar 1372 stierf met Vrouwe Machteld de tiende in de rij het oude Huis van Voorne uit. Het had zich in den groten socialen strijd dier eeuwen, geheel volgens de traditie van Gerard van Voorne, bij de Kabeljauwse partij gevoegd. Tijdens de regering van Vrouwe Machteld, had hier op de Maas tussen Zwartewaal en den Briel, de grote scheepsstrijd plaats gevonden, en wel op den 4en juli van 't jaar 1351, waarbij, met krachtige hulp van de Briellenaars graaf Willem V van Beijeren zijn moeder Margaretha van Henegouwen verslagen had. Men herinnert zich uit de vaderlandse geschiedenis toch wel dien vermaarden slag, waarna, zoals de kroniekschrijver zegt, de Maas rood van bloed en haar oevers wit van lijken zagen. Ofschoon gehuwd met Dirk van Monjouw, die in 1346 of '47 in den oorlog tegen de Luikenaars sneuvelde, stierf zij zonder kinderen na te laten, en toen verviel de heerlijkheid Voorne, hetzij als leen, hetzij door familiebetrekkingen, aan Albrecht van Beijeren, die, voor zijn krankzinnig geworden broeder graaf Willem V, het regentschap over Holland, Zeeland en Henegouwen waarnam, of zoals men toenmaals zeide : het Ruwaardschap. Hoewel hij zich in zijn privilegin aan deze stad en omgeving steeds Ruwaard of (na den dood zijn broeders) Graaf bleef noemen, geldt hij toch als de elfde in de rij der Heren en Vrouwen van Voorne. Dat hijzelf deze eilanden als iets heel aparts bleef beschouwen, vindt zijn bewijs hierin, dat hij in 1393 de heerlijkheid aan zijn tweeden zoon toezegde, die er na zijns vaders dood de regering over zou aanvaarden. Tegen dien toekomstige heer schijnen de Briellenaars niet zonder enige bedenking opgezien en zijn vader maar een heel lang leven toegewenst te hebben. En ik zal u zeggen waarom.

Jan van Beijeren, zoo heette hij, was bij die toezegging nog maar 19 jaar, en toch al bekend als een heerszuchtige, wien men grote plannen toeschreef. Op zijn 16e jaar was hij tot bisschop van Luik verkoren, maar hij was liever de oudste zoon van zijn vader en diens opvolger in Holland en de andere gewesten geweest. Die oudste zoon was de latere Willem VI en toen vader van de schone maar ongelukkige Jacoba van Beijeren. Uit de vaderlandse geschiedenis herinnert ge u, hoe wel een van de grootste en hardnekkigste tegenstanders van die rampzalige vorstin haar oom was, en als ge u nu ook herinnert, dat die oom Jan van Beijeren heette, of, sedert 1408 Jan zonder Genade om de vreselijke wijze, waarop hij, na een oproer, met zijn Luikenaars omsprong; zijt ge het cirkeltje rond geweest en weet ge,' al beter dan de Briellenaars van 't jaar 1393, welk spek zij in de kuip zouden krijgen. Nu waren de Briellenaars uit dien tijd alles behalve zieltjes van lijdzaamheid. Kwam Jan van Beijeren hier als heer, men zou hem ontvangen, maar er intijds voor zorgen, dat hij niet raken kon aan de vrijheden der Stad. Het schijnt toen geweest te zijn, dat de Brielse regering aan der Stede Clerck, gelijk toenmaals haar Secretaris betiteld werd, opgedragen heeft zoo uitvoerig mogelijk het Brielse Rechtsboek samen te stellen, en op die wijze is dat heerlijke monument van oudvaderlands recht ontstaan, hetwelk nog als het Rechtsboek van Jan Matthijsse" bij alle rechtsgeleerden bekend mag verondersteld worden. Deze rechtsbron, eigenaardig omdat zij geheel buiten den invloed van het Romeinse recht is gebleven, berust nog altijd in het Stedelijk Archief en is op het Museum tentoongesteld. Het kon in dien ouden tijd niet gedrukt worden, eenvoudig omdat de boekdrukkunst nog niet was uitgevonden, en is dus, met door de eeuwen heen nog onverbleekt gebleven inkt, op mooi wit perkament geschreven, de hoofdletters der voornaamste gedeelten in fraaie kleuren geschilderd. Maar in het laatst der 19e eeuw, n.l. in 't jaar 1880, is het door de hoogleraren Mr.J. A. Fruin en Mr. M. S. Pols in druk uitgegeven. Wat den kundige schepper van dit meesterstuk betreft, van hem is niets anders bekend, dan wat een of andere ondeugende Stadhuisklerk stilletjes in datzelfde boek heeft vereeuwigd, n.l. dat Jan Matthijsse op vergevorderde leeftijd een vrouw huwde, die veel jonger schijnt geweest te zijn dan hij, endoor haar bedrogen werd. De ondeugende rakker, die daar een kort versje over neerschreef, deelde dat op zulk een leuke wijze mede, dat men na zooveel eeuwen er toch even om lachen moet, al schudt men ook nog zoo het hoofd. Nu danin 't jaar 1404, na den dood zijns vaders, werd Jan van Beijeren heer van Voorne. Hij is dat tot aan zijn dood toe, dus ruim twintig jaar lang gebleven. Erbij kan gezegd worden, dat het voor het Brielse land een rumoerige en zelfs geweldige tijd is geweest, maarze hebben het toch met dien

allesbehalve gemakkelijke baas best kunnen vinden. Hij bekrachtigde al de voorrechten, fleurde de Zwartewalenaars en Nieuwelanders, wien het toen niet te best ging, wat op, maar bij dat alles kwam n groot geluk: in zijn strijd tegen zijn nicht Jacoba kreeg hij zoo verbazend veel vijanden, dat zijn vrienden niet bang voor hem behoefden te zijn. Wel heel eigenaardig, dat tot die vrienden juist de twee machtige steden behoorden, die met elkaar als hond en kat leefden, nl. Dordt en den Briel. En of hij aan beide een niet genoeg te waarderen hulp had! Bedenk toch eens, welk een steun zij hem op het water konden verlenen, en wel... als zeeschuimers. Dat wil zeggen, zoo noemden de Hoekse de Briellenaars, die voor den Mond der Maas alle vijandelijke schepen aanhielden en de verdachte niet het minst, terwijl de Dordtenaars dat op de Zeeuwse stromen deden. Heel wijs van Jan van Beijeren, om hond en kat een beetje gescheiden te houden. Nu deden zij hem veel goed, den vijanden veel kwaad en vlogen elkaar niet in de haren. Ik stel me zoo voor, dat het voor de Brielse Zeeleepers een gezellig en voordelig spelletje was, dat zeeschuimertjesspelen. Maar dat de Briellenaars wat mans waren, bleek wel hieruit, dat zij met hun schepen de Maas overstaken en 's-Gravenzande tot den grond toe afbrandden, en dat alles, zeeroven en zengen, gebeurde in 't jaar 1418. Een wonderlijk soort bisschop, die Jan van Beijeren, zal men denken. Toch was hij toen geen bisschop meer. Nooit was zijn hart bijzonder tot den geestelijken stand geneigd. Daarom had hij in 1417, toen zijn broer Willem VI stierf en diens dochter Jacoba gravin werd, van den Paus zijn ontslag als bisschop weten te verkrijgen en was in 't volgende jaar gehuwd met Elisabeth van Gorlits, met wie wij in de Brielse geschiedenis nog te maken zullen krijgen. Liever bemoeien we ons nog even met de Brielse mensen zelf, die toen ook heel lastig waren voor de molenaars, van wie twee op Kerstavond van 't jaar 1415 tegelijk met een schutteldief" naar de galg verwezen werden. Dat vond de publieke opinie toch wat al te erg en nu ging men die molenaars, wier lijken aan de vaste galg in Meeuwenoord door de lucht (en door de meeuwen) verteerd moesten worden, als slachtoffers beschouwen. Zelfs tierde daar het bijgeloof in. Om van de koorts genezen te worden, was een vrouwtje onder het bidden van vijf Paternosters en ave's om die afschuwelijke galg gegaan, waaronder weer een ander vrouwtje houten kruisen gesteld had. Die beiden werden veroordeeld om met Lichtmis 1416 in boetekleed, blootshoofds en barrevoets met de processie mee te gaan. Maar om een ander meisje schoone Aecht", die bovendien veroordeeld werd een bedevaart naar Trier te doen, raakte heel den Briel in beweging. Want niemand minder dan de Schout, Heijne Claeszoon, kwam voor deze schone op, en dat wel met zulk een hartstocht, dat zelfs de

baljuw Zweder van Heenvliet, en nog een groot heer, eraan te pas moesten komen. We laten nu daar, dat de Schout en zijn vrienden zich gewapend hadden met bogen, zwaarden en pieken. Ook hij moest den stugge kop buigen en kon eveneens ter bedevaart gaan. Veiligheidshalve niet met schoone Aecht", want hij moest ergens naar een abdij in Frankrijk. De geweldigste gebeurtenis onder het bestuur van Jan zonder Genade, is echter de Sint-EIisabethsvloed geweest, die, in de gevolgen, den grootste knauw aan het welvaren van den Briel gegeven heeft. Om dat goed te begrijpen, dienen wij echter eerst wat meer op de hoogte gesteld te worden van de Brielse Waterwereld. V DE BRIELSCHE WATERWERELD Het is in den nacht tussen den 18en en 19en November 1421 geweest, dat, bij hevige Noordwesterstorm, de verschrikkelijke overstroming plaats had, welke in de geschiedenis bekend staat als de Sint-Elisabethsvloed. Na dien tragische nacht zocht men te vergeefs het vruchtbare en welvarende land terug, dat zich ten Zuiden van Dordrecht uitstrekte. Heel die streek met haar 72 rijke dorpen was vergaan. Ook den Briel leed veel door dezen bevruchten watervloed. De vestingwerken, die toen van hout waren, werden zoodanig beschadigd, dat in de volgende jaren, en wel van 1422 tot 1423, er ijverig aan gearbeid is om ze weer te herstellen. Heel de stad is overstroomd, en hoe hoog die vloed wel geweest is, ja . . . daar spreken nog de stenen van! Wanneer men toch bij het boren van wellen, het planten van bomen of het aanleggen van een telefoonleiding in den grond graaft, stoot men in de Voorstraten en Achterstraten, de Kaaien en het Maerlant, ter diepte van 2 voet, op naast elkaar liggende keien. Dat zijn de stenen, die de koopvaarders uit andere landen voor ballast meebrachten en waarvan in de Middeleeuwen het plaveisel werd gemaakt. Om den Briel tegen het ondervloeien te beschermen, heeft men in de jaren van 1423 tot 1436 bovengemelde straten opgehoogd, waartoe het zand onder andere van de Nes gehaald werd. De binnenstad, dat is de Langestraat met omgeving, dus tegenwoordig Wijk 6, was op die manier beschermd en behoefde niet opgehoogd te worden. Eerst in 1775 en in 1894 is die ondergelopen. Ter verduidelijking van het vorige, voeg ik hierbij, dat men vroeger onder Voorstraten altijd verstond de straten van de Zuidpoort (die bij den Tintesen weg stond) tot de Noordpoort aan 't eind van 't Dijkslop, en de Achterstraten die, welke men nu nog Achter-om-heen noemt. Nu dacht men hier de gevolgen van den Sint-Elisabethsvloed onder de knie te hebben, maar had er geen erg in, dat, van dien datum af, de grote waarde van onze heerlijke, diepe,

snelstromende rivier dag en nacht, ja, uur na uur aan het verminderen was, doch zoo geleidelijk, dat eerst na een halve eeuw de noodlottige gevolgen zich begonnen te openbaren. Een groot genoegen zoudt ge mij nu doen, door een kaart van Zuid-Holland voor u te nemen en Dordrecht op te zoeken, ten Zuiden van welke stad ge den Biesbosch vindt. Welnu, vr het jaar 1421 bestond die Biesbosch niet en was het daar vastland. Bijna al het rivierwater, dat nu door en langs dien Biesbosch naar het Zuiden wegstroomt, ging toen voorbij Dordt naar den brede zeeboezem bij den Briel. Daarin nu is door het verdrinken van dat land, in den benauwden nacht van den SintElisabethsvloed, een grote verandering gekomen. De hoofdingenieur A. T. de Groot schrijft hiervan in zijn Gedenkboek van den Rotterdamse Waterweg: Al het water van de Waal en een groot deel van de Maas, dat aanvankelijk langs Vlaardingen stroomde, verkreeg door meer zuidelijk gelegen zeegaten een uitweg naar zee, zodat na 1421 alleen het Lekwater, vormende slechts een vierde deel van de vroegere hoeveelheid, door den rivierarm, die later Nieuwe Maas genoemd werd, zeewaarts stroomde". De Maas voor den Briel was toen veel breder dan nu. De veerman zette zijn passagiers direct over van den Briel naar Maassluis, want het eiland Rozenburg bestond nog niet. Het ebwater, waarvan denk eens aan! de hoeveelheid viermaal zoo groot was als na den Sint-Elisabethsvloed, hield de rivier door flinke stroming op voldoende diepte. En uit onze Maas konden de zeeschepen naar verschillende zijden heenvaren. Behalve naar boven, ook door de Bornesse om Zeeland te bereiken, wat men insgelijks kon doen door de Goote, een goed bevaarbaren stroom, die van den Briel naar Rockanje liep en daar in de Noordzee uitmondde. Verder kon men nog uit de zee naar den Briel varen door de Kwak, die uitmondde ten Westen van de plaats, waar nu Hellevoetsluis ligt. De schippers van Zierikzee kwamen meestal door dit vaarwater naar den Briel. Eindelijk voer men nog door de Striepe naar deze stad. De mond van dit vaarwater lag eveneens niet ver van Rockanje. Nog in 1504 bestond er een veer van Goeree op de Striepe. Oorspronkelijk moet de Goote een zeer brede rivier zijn geweest. Afgaande op eikenhouten palen en planken, welke men daar bij het graven van diepe putten vindt, lijkt het mij waarschijnlijk, dat de huizen aan de Westzijde van de Voorstraten langs deze rivier zijn gebouwd, gelijk men dat nog wel bij sommige dorpen in Noord-Holland ziet. Volgens prof. dr. Lori zijn die straten eigenlijk de Z.O. dijk van den Oostvoornse polder, waarin ook de Groote Kerk staat.1) Nu wil het mij toeschijnen, dat het Stadhuis voortgekomen zal zijn uit een Veerhuis, opgericht ter plaatse, waar de Langeweg (die nog door Voorne loopt en in Langestraat, Comenstraat, Vischstraat, Kaaiestraat en Waterweg zijn voortzetting vindt) een veer over

de Goote had. En wel aan den Zuidkant van den Langeweg, omdat daar het dorp den Briel lag. In zon Veerhuis komt vanzelf een taveerne, of herberg, en nog zijn er dorpen, waarvan de Vroede mannen in de voornaamste herberg vergaderen. Zoo stel ik mij den oorsprong van het vermaarde Brielse Stadhuis voor, dat van zeer hogen ouderdom is en reeds in 1390, wanneer men het in een koopakte gemeld vindt, een paar eeuwen oud moet zijn geweest. In dat tijdvak der Middeleeuwen, waarin onze Taferelen een kijkje in de Brielse Geschiedenis verlenen, was de Goote al zoodanig aangeslibd, dat zij teruggebracht was tot de tegenwoordige binnenhaven, die langs de Kaaien en Lijnbaan loopt, en waar zich in de 15e eeuw de vestingwerken bevonden. Bij de tegenwoordige Kaaiebrug stond toenmaals de Kaaiepoort. Die doorgaande kwam men over de vestingbrug op een eilandje, n.l. het tegenwoordige Scharloo en het Slagveld. Aan den Oostkant daarvan liep een tweede arm van de Goote ongeveer in de richting van den tegenwoordige wal, maar dan aan den binnenkant. Vermoedelijk ziet men daar nog overblijfselen van in het moerasje bij het oude Kruithuis. Die tweede tak van de Goote ontstond ter hoogte van de tegenwoordige tuinen achter het Scharloo, liep om het Slagveld heen en kwam, evenals de binnenhaven, in de Maerlantse haven, en dan ging het water van alle drie die binnenhavens door de buiten haven naar de Maas. De buitenhaven liep van de plaats, waaromheen nu de stoomboten moeten draaien, naar den Voordijk. Die Voordijk, het toenmalige Havenhoofd, begint thans bij het tegenwoordige Stoomgemaal de Watergeus" (waar de Noordpoort stond) en strekt zich den kant uit van het Molenhaventje. Welnu, aan de Oostzijde van dien Voordijk vond men toenmaals de buitenhaven, waarvan het Molenhaventje een overblijfsel is. Daar zijn dus de Watergeuzen en ook de Gorcumse Martelaren geland. De tegenwoordige buitenhaven is pas van 't jaar 1607. Ongeveer ter plaatse, waar zich de mond van de tegenwoordige buitenhaven bevindt, was toen een kreekje. De Maerlantse haven werd ten Westen begrensd door een dam, waarin een sluis, zodat het water uit de Verloren Kost" gemeenschap kon houden met dat van de Maerlantse haven. Ten Westen van de Verloren Kost" vond men wederom een kolk. Vermoedelijk heette deze het Karnemelksgat". Nog in mijn jeugd sprak men van dit gedeelte van het Maerlant als van het Karnemelkseinde. Ik mag u met die bijzonderheden verder niet lastig vallen, wijl we nog zooveel van de eigenlijke geschiedenis moeten vertellen. Die er belang in stellen, hoe den Briel er vroeger uitzag en hoe de verschillende gebouwen ontstaan zijn, verwijs ik naar mijn Historische Gids van den Briel" maar dan naar den omgewerkte en veel vermeerderden tweeden druk, die dezer

dagen verschijnen zal (2). Maar dit Hoofdstuk wil ik niet besluiten, zonder u iets te hebben meegedeeld vaneen Doodsrivier, welke u toch niet onbekend is. Nog vr de invoering van het Christendom hier te lande, vereerden de Germanen onder meer de godin Holda, wier woning onder een bron of een ander water gevonden werd. Zij was de goede, holde" moeder voor den nijvere landman, want zij schonk groeikracht en vruchtbaarheid, maar was ook degene, bij wie ten slotte alles weer terecht kwam, met andere woorden: de Doodsgodin. Werd zij in het eerste geval voorgesteld als een jonkvrouwe met lange, als goud zoo glanzende blonde haren, men dacht haar in het tweede geval als een oud bestje, die ook invloed op het weer had. Want als dat oudje haar bed opschudde, dat de veren in het rond stoven, sneeuwde het op de wereld. Nu is zij u al bekend uit het sprookje van vrouw Holle, nietwaar, die ook wel Holle en in onze streken Hella of kortweg Hel geheten werd. De Helden, die op het slagveld stierven, gingen naar Walhalla, maar inzonderheid de zielen der verdronkenen kwamen tot vrouw Heila. Haar verblijfplaats kon men immers niet anders dan door het water bereiken? Daartoe nu bestonden er enkele Doodsrivieren en een daarvan was de rivier de Maas. Inzonderheid de overgangsplaatsen of veren van zulk een Doodsrivier waren aan vrouw Hella gewijd. Daaraan herinnert de Helpoort te Maastricht, de gemeente Heel, vermoedelijk Hillesluis en zeker de polder oud-Helvoet bij Zwartewaal. Reeds de ouden spraken van Helius of (in den voorwerpsvorm) van Helium. (3) Nu is het voor mij nog altijd een punt van onderzoek, of ook daaraan mocht herinneren de naam van een straatje, dat van de Roode brug naar den Molenwal en dus in de richting van de Maas loopt, waarover, van oude tijden her, een Veer was. Dat straatje, of eigenlijk maar een doorgang, kenden wij, gelijk alle oude Briellenaars nog weten, niet anders dan onder den naam van de Hel. In de Publicaties ontmoette ik nog een paar keren den naam Helle maar ik zou dan zeggen meer den kant van de toenmalige Langepoort op. ---------------------------(1) Geologische Beschouwingen over het eiland Voorne, in de Nov.-afl. (1917) v. h. Tijdschr. v. h. Kon. Aardr.-Gen. p. 783. (2). Bij D. Moerman alhier. (3) Verkeerdelijk noemt J. A. Ort (Oudh. aant. III p. 130) ook Hellevoetsluis, d.i. de sluis op het Haringvliet van den NieuwHelvoetschen polder (in tegenstelling met oud-Hellevoet bij Zwartewaal) Eerst omtrent 1640 kwam er op de Hellevoetsche Sluys een kerk.

VI DE LAATSTE SOUVEREINEN VAN VOORNE Toen in het jaar 1425 aan het woelige leven van Jan zonder Genade een plotseling einde kwam hij stierf waarschijnlijk door vergif en ligt in de kloosterkerk te 's-Gravenhage begraven werd hij in den lande van Voorne opgevolgd door zijn echtgenote Elisabeth van Gorlits, de dertiende in het rijtje. Wijl zij eerder weduwe was geweest van Anton van Brabant, schijnt zij veel in Brussel, de hoofdstad van dat Hertogdom vertoefd te hebben, en stelde daarom in 't jaar 1429 over Voorne een ruwaard aan, die een voor ons heel bekenden naam heeft, n.l. Frank van Borselen. Het duurde niet heel lang, of die kwam tussen twee vuren. Aan den enen kant zijn soevereine, Elisabeth van Gorlits, die zich bij den machtigen hertog van Bourgondi tegen gravin Jacoba aansloot, omdat den Briel nu eenmaal democratisch of zoals men toen zei Kabeljauws was. Aan den anderen kant... de vurige liefde, welke juist hij voor Jacoba van Beijeren opvatte. Over alle bedenkingen stapte hij henen, trouwde met Jacoba, werd gevangen genomen door den hertog van Bourgondi, zelfs ter dood veroordeeld, maar gered doordat Jacoba, wier vierde man, maar eerste liefde hij was, in 1433 zoogoed als al haar bezittingen aan dien hertog die Philips de Goede heette afstond. En die liet haarhet land van Voorne, zodat Jacoba van Beijeren, of gelijk zij in de handvesten geheten werd Vrouwe Jacob, als veertiende in het rijtje, de regering over het land van Voorne aanvaardde. Op Sint-Michielsavond, d.i. 29 September 1434 werden zij en haar man samen als Vrouw en Heer van den lande van Voorne binnen den Stede van den Briele plechtig ingehuldigd. Waartoe het diende, begrijp ik niet recht, maar ingevolge haar bevel, waren op dien dag al de Stadspoorten gesloten. De Stedelijke regering was voor die gelegenheid eens uit den hoek gekomen en had voor 7 schellingen 4 den. een groen laken gekocht, dat als tafelkleed op der Stede kamer, waar anders de financin werden verantwoord, kwam te pronken. Ook had men voor 18 schilden een half Leidsch laken aangeschaft, waar de gehuldigde op gezeten waren tenminste dit zal wel het liggen" betekenen, waarvan de rekening gewag maakte. Op een droogje bleef men niet zitten. Men dronk 2 stoop (1stoop = 2 Liter) zoetewijn 14 grooten de stoop, 2 stoop malvezij 12 gr. en nog 2 stoop most, waarvoor men 10 gr. betaalde. En bij al die vreugde dacht niemand meer aan Elisabeth van Gorlits. Die verdween z absoluut van het toneel, dat men in de vroegere Brielse beschrijvingen altijd vinden kan, dat zij in 1433 gestorven is. Zij leefde toen echter wel degelijk. Tijdens de regering van Jacoba van Beijeren hield zij zich stil, tenminste voor zoover mij bekend is. Maar toen die ongelukkige gravin al heel spoedig, en wel in 't jaar 1436, op het slot Teilingen aan de tering overleden

was en nu Frank van Borselen, de vijftiende in het rijtje, haar opvolgde als heer van Voorne, achtte Elisabeth van Gorlits de maat volgemeten. Zij schreef uit Brussel in 't jaar 1437 een brief aan de Brielse regering, waarbij zij een afschrift zond van het contract, dat acht jaar vroeger tussen haar en Frank van Borselen ter goeder trouw was opgemaakt. Misschien hebben de Brielse Vroede mannen er eens het hoofd over geschud, maar zij bleven het bij Frank van Borselen houden, dien zij op Zondag 21 Oct. 1436 ingehuldigd, en bij Commer Bouwens een maaltijd gegeven hadden, waarbij aan wijn voor 23 sch. 4 den. uitgeschonken was. De regering van Frank van Borselen, heer van Oostervant, omvat het bloeitijdperk van den Briel. Veel is die stad aan hem verplicht, want hij toonde zich mild in gunstbewijzen. Groot heer als hij was, hield hij er een hofhouding op na, en, wat den Briellenaars bijzonder aanstond: hij vestigde in die stad zijn residentie. Zijn Hof, begrensd door Raas, Maerlantse Kerkhof en Kaatsbaan, was gelegen ongeveer ter plaatse, waar nu het Gasthuis staat. Mild was hij voor de armen, maar ook voor de geestelijke stichtingen. Anders in dit laatste opzicht werd in zijn tijd veel gevraagd voor den opbouw van de geweldige SinteCatharina, die de afgebrande kerk van dien naam verving. Toen hij eindelijk daarvoor niet meer zijn gewone mildheid toonde, begon er een praatje te lopen, dat hij gierig werd of misschien ook, dat hij toch niet zoo vroom was als de mare ging. Om beide praatjes den kop in te nijpen en tegelijk de aanstichters ervan niet hun zin te geven, ondernam hij toen een uitgebreide restauratie van de Maerlantse of Sint-Pieterskerk. Uit het opschrift van een gevelsteen putte men later uit het verhaal, als zou hij die kerk en dien toren gebouwd hebben. Ten onrechte. Immers Jacob van Maerlant, de meest bekend gebleven Middeleeuwse dichter uit deze landen, en die tot ongeveer 1260 in den Briel woonde (waar hij enige zijner meest bekende ridderromans en vermoedelijk ook de Wapene Martijn" dichtte) was koster van deze kerk geweest. Frank van Borselen overleed in den Briel op St. Elisabehtsdag (18 Nov.) 1470. Zijn gebalsemd lijk werd naar het familiegraf te Sint Maartensdijk overgebracht, maar zijn ingewanden in het kruiskoor van de Maerlantse kerk begraven. Omdat hij zonder kinderen overleed, kwam de heerlijkheid Voorne aan den toenmalige hertog van Bougondi, die Karel de Stoute heette, dus de zestiende van de rij. Uit den Briel en uit Goeree vertrok een deputatie naar Hesdin om met den nieuwen heer de overdracht te regelen. De heren van zijn hofhouding kregen uit deze vissersplaats twee bruinvissen, die gezouten waren en per stuk 4 pond 3 sch. kostte behalve het zouten, waarvoor men 2 sch. 1 den. betaalde. Na heel wat heen en weer reizen, ook naar den Haag, ging van hier een plechtig afgezantschap naar Peronne, waar Karel de Stoute toen vertoefde om het eens te worden over de inhuldiging en, wat

wel het voornaamste was, de bevestiging der kostbare privilegin. Tot dat afgezantschap behoorde ook de burgemeester Matthijs Wittesz, die in 't jaar 1482 gestorven is en op wiens graf de prachtige Kruiszerk gelegd werd, welke men nog in onze Kathedraal bewonderen kan. Bij de inhuldiging zelve dronk men op 't Brielse Stadhuis 2 stoop hypocras a 20 gr. een stoop malvezij van 8 gr. en een kan rijnwijn a 3 gr. Die inhuldiging, op 27 Jan. 1470, had van zijn kant niet persoonlijk, maar in zijn vertegenwoordigers plaats. Wij bleven natuurlijk niet buiten de oorlogssfeer van dezen woelzieken vorst. Daar zullen wij nader op terugkomen, wanneer wij de oorzaken van den achteruitgang onzer stad nagaan. We willen thans de rij der Voornse soevereinen besluiten met Margaretha van York, de zeventiende in de reeks. Zij was de weduwe van Karel den Stouten en zuster van koning Eduard IV van Engeland. Na den gewelddadige dood van haar man, die, gelijk we ons herinneren, in 1477 door de Zwitsers werd verslagen en wiens naakt uitgeschud lijk men in een bevroren plas terugvond, had hier eigenlijk zijn dochter Maria op moeten volgen, maar zij verlijftochtte Voorne aan haar stiefmoeder, die 9 Aug. 1477 de regering over deze eilanden aanvaardde. Zij was een vrome vrouw, deed vele goede werken, maar deed dit met verstand. Door haar werd in Den Briel het Clarissenklooster gesticht. De kerk daarvan maakt nog altijd het als zoodanig duidelijk kenbare gedeelte uit van de tegenwoordige kazerne den Doele". Onder haar regering geschiedde het, dat op Sint-Jansdag van het jaar 1480 de Schutterskoning met zijn gezellen zich naar het Katharijnenklooster (later het Commandeurshof) begaven, om, evenals het vorige jaar, bij het schieten naar den papegaai, een ton bier en een ram te krijgen en daarvan feest te vieren. Het klooster evenwel bleef gesloten en van binnen kwam het antwoord, dat de Schutters voor ditmaal ongetroost moesten heengaan. In plaats daarvan rammeiden zij de kloosterpoort met een smidshamer open en pleegden allerlei baldadigheden. De gevolgen bleven niet uit. De Landsvrouwe zond den heer Van Wailhein naar den Briel, die de belhamels gevangen liet nemen en in het Hof (bij het Maerlantse kerkhof) liet brengen. Iedereen begreep wel, dat de schanddaad gestraft zou worden en daarin was de Stedelijke regering enkel door de bedreiging der Schutters verhinderd geweest. Maar nu ontstond de angst, dat men Brielse Poorters voor een vreemden rechter zou brengen, tegen het kostelijke privilegie der stad in. Heel den Briel kwam daarom in beweging, de mensen stroomden naar de Kaatsbaan en het Maerlantse kerkhof, terwijl anderen de Stadspoorten sloten. Verschrikt door het dreigend aanzien dier opgewonden mensen liet de heer van Wailhein zijn gevangenen los, waarop de massa uiteenging. Later gaven de verlosten zich vrijwillig gevangen, op voorwaarde, dat zij niet voor een vreemden rechter gevoerd zouden worden. Uit

tegenbeleefdheid liet de heer van Wailhein ze toen weer los, op conditie, dat ze zich ter beschikking zouden houden. De straf der belhamels is, hoewel niet aan den lijve, heel zwaar geweest. Men had niet anders verwacht, gezien het misdrijf. Maar de Brielse vrijheid was onaangetast gebleven. In 1503 stierf Margaretha van York, of gelijk zij zichzelve noemde, van Engeland, waarna het land van Voorne als domein van de Grafelijkheid werd aangemerkt; maar hun kostelijke vrijheden verloren de Briellenaars daarmee niet. VII WEELDE EN MAJESTEIT Het is in de vijftiende eeuw, dat het tijdperk van den hoogste bloei der Stede van den Briele gelegen is, maar ook voor dien tijd mocht het er zijn, gelijk uit de voorrechten blijkt, welke buitenlandse vorsten aan deze stad verleenden. Zoo kregen in 1368 de Briellenaars van Albrecht, koning van Zweden, het recht om op het schiereiland Schonen een opslagplaats van goederen in te richten, mochten daar een eigen rechtspraak hebben en langs die kust tegen enige vergoeding de haring vissen. En dat alles, omdat den Briel hem in zijn krijgstochten had bijgestaan. Om nog verder terug te gaan: in de dertiende eeuw waren de visserij, de scheepvaart en de koophandel van den Briel op Engeland reeds zoo aanzienlijk, dat in 't jaar 1285 koning Eduard IV aan de Briellenaars het voorrecht gaf om in zijn rijk vrij handel te drijven, zonder vrees, dat arrest gelegd zou worden op personen, goederen of koopmanschappen, en in 1295 kregen zij van hem de vrije haringvangst op de Engelse kust. Merkwaardig is het, dat toen reeds de Engelse koning den Briel een stad noemde. We maken nu kortheidshalve slechts even melding van den Oostzeehandel. In de Hanzerecessen vond dr. Haak reeks in 1367 deze stad genoemd als deelgenoot in den groten strijd tegen Waldemar III van Denemarken en als zoodanig vertegenwoordigd op verschillende Hanzeverdragen van dit en de volgende jaren". Ook moeten wij hen teleurstellen, die, in wapenfeiten de grootste glorie zoekend, gaarne door ons zagen vermeld de keren, dat den Briel, hetzij door manschappen, hetzij door gewapende schepen, deelnam aan de verschillende krijgstochten. Voor de Middeleeuwen gaat toch boven al het opgenoemde, de grootste bekendheid, welke den Briel als haringstad heeft verkregen, en dat tijdperk viel natuurlijk na de uitvinding van het haring kaken door Willem Beukelszoon van Biervliet, die in het jaar 1397 overleed. Die uitvinding is in den eersten tijd vooral in het voordeel van den Briel geweest, zodat Voorne's Heer Jan zonder Genade reeds in het jaar 1423 bepalen kon, dat voor alle landen en

steden, waarover hij wat te zeggen had, de haringtonnen naar de Brielse maat gemaakt moesten worden, om het bedrog in dien handel tegen te gaan. Die Brielse haringmaat werd zoo algemeen, dat in 't jaar 1424 Keulen haar ook aannam, en den uit den Briel ontvangen ijzeren maatband doorzond naar Antwerpen. Hoe gesteld men in den Briel was op zuiverheid van maat, bleek mij uit de Koiren ende Voorboden" van 't jaar 1445, waaruit men o.a. leert, dat er in der Stede huis een standaard-el hing. Ende wye bij andere ellen mate, die verbuerde een boete van XXX sc. Hollants". Vermaard door al de Nederlanden en in het buitenland was de Brielse kermis of vrije jaarmarkt, die op Zaterdag vr 25 Nov. (den naamdag van Brielle's beschermheilige, dat was Sinte-Catharina), een aanvang nam, en negen dagen duurde. Op de markt en in alle straten, die daar op uit kwamen, stonden de kramen rij aan rij. De kramers, die houtwerk verkochten, op de Plaetse Welle en verder de Langestraat in, de verkopers van bont en pelswerken van den Steen (d.i. de Gevangenis) tot bij het kerkhof. Voor alle veiligheid waren zij, die goud- en zilverwerk, doeken en juwelen verkochten, in het voorportaal van het Stadhuis geplaatst. In twee rijen tegenover elkaar stonden de kramen voor de huizen, waarvan alleen de ingang en de goten vrij moesten blijven, en om alle voorkeur te vermijden, moest er om de staanplaats gekaveld, dat wil zeggen geloot worden. Al de klokken van de Kathedraal luidden de kermis in. De stad leek wel een Babel, zooveel talen hoorde men er dan spreken. In 1552, toen de stad al zeer achteruit was gegaan, bleef de kermis toch nog altijd van veel belang. Toen bepaalde keizer Karel V, dat zij op Zondag vr SinteCatharina-dag beginnen en acht dagen duren zou. Zelfs werd er toen nog een tweede Jaarmarkt ingesteld, die vijf dagen duurde en in September na de Zuidlandsche markt gehouden werd. Doch ook de gewone wekelijkse marktdagen waren druk bezocht. Vrijdags had men de korenmarkt, die zeer bloeiend was, omdat al het koren, dat in den lande van Voorne groeide, in den Briel of in Goeree verkocht moest worden. Die korenmarkt werd in de Langestraat gehouden, waar nog een huis in den gevelsteen een korenmaat vertoont. Na het luiden van de korenbel sloot men met ijzeren kettingen deze straat zoowel aan t begin als aan het einde af, zodat er geen nieuwe partijen meer aangebracht konden worden, en begon de verkoop. Boven de Vrijdagse- of korenmarkt spande de Maandagse markt de kroon. In t begin van de Voorstraat vond men, in twee rijen tegenover elkaar, de verkopers van schoenen, pantoffels van leer, en hieraan grensden de verkopers van boter en kaas. De cruijeniers dat zullen wel de verkopers van kruiden of groenten geweest zijn, - vond men op de Plaetse, en Zuidwaarts van hen de handelaars in ooft. Verder kon men

boxen, kousen, mouwen, colletten en wat al niet meer te koop vinden. Nu spreek ik maar niet van de kolossale visverkoop, van het venten van vijgen, rozijnen, gevogelte, eieren, en van de vleeshallen, die tussen Varkensslop en Gasthuis stonden. Genoeg om u een beeld te geven van het bedrijvige leven. Nog voeg ik hierbij, dat, voor het aangaan van den handel, ook hier een bel geluid werd, s zomers om 10, s winters om 11 ure. Was het wonder, dat er toentertijd in den Briel grote weelde heerste? Zelfs in die mate, dat de Stedelijke regering daar een stokje voor meende te moeten steken. Bij den bruidstocht naar de kerk mocht bruidegom noch bruid ieder meer dan 24 personen meebrengen, evenmin al op het bruiloftsmaal, met welk n feestmaal de bruiloft uit moest zijn. Bij het dopen mochten niet meer dan 12 personen meekomen, en door den peter of de meter geen groter fooi dan 12 grooten geschonken worden, ten ware iemand van buiten de stad in deze hoedanigheid uitgenodigd was, die geven mocht naar believen. Op de kraamvisites niet meer dan 12 personen, en de kerkgang met niet meer dan 12 vrouwen, om de geschillen onder de vrouwen betreffende de voorgang in de kerk te vermijden. In zijn parochiekerk zou men de koster niet meer maar ook niet minder- dan 1 groot voor fooi geven, ook niet buiten de stad naar een eerste priestermis trekken. En volstrekt niet onder het voorwendsel van hem wat op te beuren, gaan banketteren bij iemand, die ter gijzeling was geleid. Bij al deze maatregelen stond de vaderlijke zorg der regering en niet een ziekelijk bekrompenheid op den voorgrond. Dat bewees wel het grootse plan, met welks uitvoering schatten gelds zouden gemoeid zijn, om, in plaats van de afgebrande Sinte-Catharina, een toren en kerk te bouwen van ontzaglijke afmetingen. Reeds van verre op de Noordzee moest dit bouwwerk in 't oog vallen, niet alleen als symbool van de welige koopstad, een der eerste vissersplaatsen der wereld, maar ook van dien groten tijd, toen de derde stand geweldig en fors uit het grauw der Keerlen" was opgeworsteld. Nog na vijf eeuwen geeft de Brielse toren karakter aan het vrije land van Voorne, en, hoe onvoltooid deze geniaal gedachte schepping gebleven is, nog getuigt zij in haar forsheid en monumentale geweldigheid van de stoere kracht der poorteren, die het eeuwenlange juk der lijfeigenschap verbroken hadden en alleen voor God den stugge nek bogen. Het is in de veertiende en vijftiende eeuw een sociale beweging geweest, waarvan wij in onzen eigen ontzaglijken tijd een tegenhanger menen te ontdekken. Maar dat geslacht openbaarde dien drang naar uitzetting en betere levensverhoudingen k in een vroomheid, die n was met een hoogst beschaafden kunstzin. Zoo geschiedde het dan, dat op Zondag 23 Mei 1417 op plechtige wijze de eerste steen gelegd werd voor de Sinte-Catharinakerk en toren van den Briel, vermoedelijk naar het plan van de Haarlemse Sinte-

Bavo ontworpen. Reeds naderde de toren zijn voltooiing, toen er op den 14en Aug. 1456, de bliksem insloeg en heel dat prachtige bouwwerk afbrandde. Toch liet men zich niet neerslaan, en begon opnieuw. En wederom was het eerste derde deel voltooid en wachtte op den achtkanten toren, die daarop rusten zou, waarna het geheel met een stout ten hemel rijzende spits bekroond zou worden... toen de dagen gekomen waren, waarop, zoals het in een rijmkroniek heet, het den Briel, zou worden als de grote duider Job, over wien alle plagen als een beproeving Gods werden uitgestort. Maar de Majesteit zelfs van die onvoltooide Sinte-Catharina getuigt nog immer van het glorierijke verleden van den Briel, en van de grootse wijze, waarop zich in de Middeleeuwen een algemene volksbeweging wist te openbaren en te vereeuwigen. VIII LANGS KERKEN EN KLOOSTERS In de Middeleeuwen was de gehele maatschappij in deze streken Christelijk en tussen die Christenen bestond officieel geen verschil in kerkleer. Wanneer men den Briel rondging, zag men meer kerkelijke gebouwen dan tegenwoordig, gelijk u uit het volgende blijken zal. Dat hier zeker al in 1239 twee parochiekerken waren, hebben wij reeds aangetoond. Omdat het dorp den Briel jonger is dan het dorp Maerlant, (tussen welke beide dorpen de Langestraat, Comenstraat en Visstraat de grensscheiding vormden) zal de Maerlantse kerk de oudste geweest zijn. Er wordt vermeld, dat in 732 Heribald's klerk (d. i. geestelijke) aan bisschop Willebrord een kerk leverde in het land der Marsen, waar de Maas in zee liep en zich een biesbos bevond. Het kan zijn, dat hiermede reeds de Maerlantse of Sint-Pieterskerk bedoeld is. Volgens de onderzoekingen van Jan Kluit ten opzichte van de stenen, waarvan een der koren dezer kerk gebouwd was, bleek dit gedeelte van ongemeen hoogen ouderdom" te zijn. Van deze kerk is ook reeds sprake tussen de jaren 1303 en 1305 bij gelegenheid van een verschil met die van de (oude) SinteCatharina. Ten W. van de Maerlantse kerk stond een vrij hoge toren met spits, en wel ter plaatse, waar zich nu het Asyl bevindt; het Torenstraatje heet er nog naar en wijst er den weg heen, evenals de Kerkstraat dat doet ten opzichte van de kerk, die dus ter hoogte van het standbeeld de Zeenymf stond. Zeer waarschijnlijk had men op den Maerlantsen toren in het begin der 15e eeuw dus vr het bouwen van den tegenwoordige Sinte-Catharinatoren een wachter, die ieder uur op den hoorn blies en bij brand alarm maakte. Op het Museum ziet men op alle stadsgezichten vr het jaar 1317 dien mooie toren afgebeeld. In laatstgenoemd jaar werd hij afgebroken, nadat dit met de kerk in 1807 geschied was. Ook heb ik er zorg voor

gedragen, dat op een prentkaart die toren-met-kerk onder ieders aandacht is gebracht. In het dorp Maerlant vond men verder het Noordeindse Gasthuis, ook wel het Sint-Jacobsgesticht geheten. Daar behoorde ook een kerk met toren bij, de tegenwoordige SintJacobs- of Kleine Kerk, waar de tegenwoordige slanke spits er in het jaar 1611 op gekomen is. Van de Sint-Jacobskerk zullen we in den tijd, toen den Briel een Engelse pandstad was, nog het een en ander te vertellen hebben. Verder lag aan de Noordzijde vlak over den dam (die de Maerlantse haven van den Verloren Kost scheidde) het OudeVrouwenhuis, ook al met een kapel. De oude vrouwtjes, die tot een getal van 13 in de stichting aanwezig mochten zijn, in 't zwart of het grauw gekleed waren en op het hoofd een opgeslagen huik droegen, konden het op den duur niet uithouden om met storm en regen over den slijmerige dam naar de St.-Pieterskerk of naar de markt te gaan, zodat er tenslotte een vereniging tot stand kwam met het Bagijnenhofje, dat zich op de plaats van het tegenwoordige Vrouwenhofje bevond, en waarvan de kapel, thans een meelfabriek, nog altijd aanwezig is. Die vereniging van de twee Maerlantse stichtingen had plaats in 1541. In het Geuzenjaar 1572 verdwenen de begijntjes of klopjes uit het hofje, maar oude vrouwtjes zijn er altijd in den Briel gebleven. Ten Oosten van het Oude-Vrouwenhuis aan de Noordzijde van het Maerlant had men nog een Gasthuis met kapel, en daarnaast weer een liefdadige instelling, misschien wel een Passantenhuis. In het Torenstraatje vond men aan den Oostkant 't Jan-deZadelaers-hofje voor arme vrouwen en in 't jaar 1442 door Jan de Zadelaer, raadsheer van den Heer van Voorne, gesticht. Eindelijk moet nog op het Maerlantse grondgebied de kapel van Onze-Lieve-Vrouwe ter Brae gemeld worden, vermoedelijk aan het einde van het Coppe Daen- of Boterslop. De hoofdkerk van de Brielse parochie was de Sinte-Catharina. Het is zeker, dat er heel vroeg een kerk van dien naam bestond, maar of daar een toren bij was, wordt nergens vermeld en door niets bevestigd. Vandaar dat Jan Kluit zich den torenwachter in 't begin der 14e eeuw niet op den Brielsen maar wel op den Maerlantsen toren dacht. Toen de oude SinteCatharinakerk was afgebrand (en al wederom wordt er van geen toren melding gemaakt) besloot men, gelijk ik reeds heb meegedeeld, tot de oprichting van een groots bouwwerk en werd den 23en Mei 1417 de eerste steen gelegd zoowel voor een toren als voor een kerk. Daarover heb ik in het vorige hoofdstuk reeds het een en ander gezegd, ook hoe den 14en Aug. 1456 de bijna voltooide ondertoren, die al 300 traptreden hoog was, door den donder ineenstortte. Opnieuw opgebouwd, had zeker in 1482 de toren zijn tegenwoordige hoogte bereikt, want van dat jaar dateert de grote klok. Waar men tijdens dien

opbouw in de Brielse parochie kerk hield, vermag ik niet met zekerheid te zeggen. Vermoedelijk in een hulpkerk terzelfder plaatse. Uit een ordonnantie toch van 24 Nov. 1536 bleek mij, dat in de Sinte-Catharina de klokken geluid werden door de bierwerkers, de korenmeters, de zes nachtwakers en den koster. Men vergete niet, dat men geen klok missen kon, al ware het slechts om over de doden te luiden, die op het Brielse kerkhof (rondom de Sinte-Catharina) begraven werden. Ook moest, zodra het begon te onweren, de klok geluid worden, wat onafgebroken doorging, zoolang het onweer duurde. Hoe gevaarlijk dat voor de luiders was, daaraan dacht men in de Middeleeuwen niet. Dat al die lieden niet tegelijk opkwamen voor het luiden, spreekt vanzelf. De koster had van hen een lijstje, en, tenminste voor het luiden over een dode, waarschuwde hen een jongen, die daarvoor telkens een stuiver kreeg. Overigens behoefde men zich in de Brielse parochie niet tot de Kathedraal te bepalen om de Mis te horen. Daar had men bv. het Zuid-Eindse Gasthuis, waarbij een kerk en toren met spits, gelijk aan dien van den tegenwoordige Sint-Jacobstoren. En het was in deze parochie, dat men de kloosters had. Een daarvan kennen we al: het Clarissenklooster, dat aan Sint Franciscus gewijd en in 1483 door Margaretha van York gesticht was. Er behoorde ook een kerk bij, waarop een torentje. Die krk maakt, gelijk we reeds meldden, nog het oudste gedeelte uit van de tegenwoordige kazerne den Doele". De Clarissen behoorden tot de schamele zusters, haalden dus bij de gemeentenaren hun levensonderhoud op en kregen van de stad hout en tarwe. Haar laatste maandelijkse zak tarwe ontvingen zij den 24en Maart 1572, dus precies een week vr de inneming van den Briel door de Watergeuzen. In de Middeleeuwen bemoeiden ook deze zusters zich met het geven van onderwijs, maar 21 Oct. 1570 bepaalde de regering, dat knechtkens, die ouder waren dan 8 jaar, niet meer daar, maar naar de groote schole" moesten gaan. Over dit klooster zullen wij later nog meer te vertellen hebben. Ging men uit de Langestraat het Oude-Varkensslop af, dan kwam men ter plaatse van het tegenwoordige Commandeurshof, bij het Sinte-Catharinaklooster, meer bekend als het Kathrijnenklooster, het oudste en omvangrijkste dezer stichtingen. Eveneens bezat het een kapel met torentje. Op de poort van dit klooster hebben wij reeds de schutters zien rammeien. We zullen het onder verschillende en zelfs tragische omstandigheden nog wel meer in onze verhalen ontmoeten. Tussen het Kathrijnenklooster en de Kathedraal, dus ten N. van het tegenwoordige Weeshuis en den kant van de Provoost op, lag het convent der Cellenzusters of het Broodzusterhuis. Men noemde het wel een convent, maar eigenlijk rekende men het niet tot de kloosters. 't Werd meer beschouwd als een Bagijnenhof en als zoodanig heette het ook wel Bethani. Die

Cellezusters verpleegden kranken en legden doden af, en haalden al bedelende haar nooddruft uit de gemeente op. Vooral in tijden van pestilentie waren zij engelen van barmhartigheid. Begaf men zich van het Kathrijnenklooster Zuidwaarts tot het later aldus geheten Prinsenkwartier, dan rees daar weer een klooster op, dat der Cellebroeders, die ook zieken verpleegden, inzonderheid pestlijders, wier lijken zij ook begroeven, hetgeen een bijzonder gevaarlijk baantje was en waarvoor iedere broeder van de stad 2 groten kreeg. Voor dat begraven moesten zij echter aangezocht worden en kregen van de rijken geld, maar van de armen niets. In 1558 werd hun opgedragen de doden in het Zuid-Eindse Gasthuis te kisten. Ook namen zij andere bezigheden ter hand. Zoo had de pater Augustijn in 1535 voor het vlechten van een mat (lang 5 en breed el) voor het voetscamel van den hooghen aultaer" in de SintPieterskerk te Maerlant, voor de el 3 grooten gekregen. We kunnen nu wel ineens met dit klooster afrekenen. Na den Geuzentijd werd (in 1579) dit gebouw eerst een kruitmolen, en later (in 1602) een Pesthuis. Nog in de 19e eeuw verpleegde men er de choleralijders, en diende het eveneens als eerste oefenplaats voor de schutters. In 1878 werd het gebouw door de stad voor f 770 verkocht aan P. H. van Adrighem. De huisjes, welke hij in de plaats van het afgebroken gebouw liet zetten, staan nog altijd in het Prinsenkwartier." Ging men in de Middeleeuwen langs het klooster der Cellebroeders Zuidwaarts, dan kwam men bij de muren (welke nog aanwezig zijn) van het Sinte-Brigitta klooster, waarnaar dit gehele gedeelte van de stad het Brigitten is geheten. Het oude kloosterpoortje ervan, staat nog altijd in de nabijheid van de Kathedraal. Van dit klooster is weinig bekend. Voor wie er belang in stellen, voeg ik hier nog bij, dat tussen het Katrijnenklooster en het klooster der Celebreer, de deken en de pastoor van de Sinte-Catharina woonden. Behalve de opgenoemde vier kloosters ten Briel bestonden er nog twee kloosters, die beide buiten de stad gelegen waren. Een daarvan heeft tot ver over de grenzen van stad en land zulk een vermaardheid verkregen, dat we daar een afzonderlijk hoofdstuk aan dienen te wijden. Over het kerkje der Noren ter hoogte van het Scharloo hebben we al vroeger gesproken. Besluiten wij met de mededeling, dat uit de Koiren en de Voirboden" van 1441 blijkt, hoe de kerkhoven vrijplaatsen waren. Een vechtersbaas bv. die het te kwaad kreeg, nam zijn toevlucht tot een van de twee kerkhoven. Het baatte hem wel niet veel, want als hij er afkwam en hij kon er toch niet eeuwig blijven moest hij in gijzeling. Toch... voor de eerste woede was hij op het kerkhof in veiligheid. Na enigen tijd, misschien wel van onderhandelen met den schuldige, was men van beide zijden wat meer bekoeld.

Of kerken en kerkhoven vrijplaatsen mochten zijn, maakte een verschilpunt uit tussen de geestelijken en het wereldlijke gezag. Onder den invloed der Bourgondische hertogen is eindelijk dat recht vervallen. IX MET DEN STADSBODE NAAR RUGGE Wanneer in de Middeleeuwen een der Stedeboden namens het Gerecht den monniken van het klooster der Regulieren moest gaan aanzeggen, dat het niet langer zoo voort kon gaan met dat goedkoper leveren der bieren, dan moest hij de volgende wandeling maken. Van het Stadhuis ging hij de Nobelstraat in die tot aan het Kraaneslop (Varkensslop) en Montagnestraat liep. Nu bevond hij zich in de straat, die Heer-Danils-Ambacht heette en zich uitstrekte tot het Gasthuisslop. Daar begon het Zuideinde, dat zich uitstrekte tot aan het einde der tegenwoordige begraafplaats. Daar, ten Zuidwesten van die begraafplaats (waar de rietbroek en in vervolg daarvan de Zwanenvijver overblijfselen zijn van de vroegere Stadsvest) dus ongeveer ter hoogte waar zich nu de zoogenaamde karrenmanmestput bevindt, stond tot aan het jaar 1703 de Zuidpoort. Wanneer de bode die poort was doorgegaan en de vestingbrug over, en zich dus op het Molenwater bevond, moest hij, om op den Rugse (tegenwoordig Tintese) weg te komen, links omslaan en zich Oostwaarts wenden. Aan 't begin van den Tintese weg, en voor ons naar den linker- (Oost) kant, stond toenmaals het Leprozenhuis. Hoewel dit Leprozen- of Ziekenhuis daar ter plaatse duidelijk voorkomt op de twee kaarten, welke prof. J. W. L. Smit deed afdrukken in zijn in 1869 verschenen werk ter onderzoek naar de juiste plaats waar de Gorcumse priesters ter dood zijn gebracht, schijnt juist dit gebouw aan zijn aandacht ontgaan te zijn. Het zou den geleerden onderzoeker een misschien juistere veronderstelling aan de hand hebben gedaan, "waarom een gehele streek gronds, ter linkerzijde van den "Rick", op de Voornse kaarten op die van Alkemade, wordt aangeduid als de "Siekhuishoek". Want dit Leprozengesticht - een van die afzonderingsplaatsen, waar de melaatsen moeten vertoeven - was wel degelijk een Ziekenhuis, veel tientallen jaren vroeger dan het eerst na den Geuzentijd een poos lang als ziekeninrichting gebruikte "Huis te Rugge". Dat Leprozen- of Ziekenhuis, aan de O.zijde van het begin van den Tintese weg, bestond uit een woonhuis, een huisken voor de leprozen en een kerk. Deze kapel, de SintJoriskapel werd in 1458 gesticht en in 't jaar 1561 voor 't laatst gerepareerd. In 't Geuzenjaar 1572 werden de melaatsen eerst in het ontruimde Clarissenklooster onder dak gebracht; maar toen reeds twee jaar later, dus in 1574, dit Clarissenklooster voor een Schuttersdoelen werd ingericht, gingen de melaatsen, en in 't algemeen de zieken, naar een ander vervallen klooster.

Welk klooster? Om daar te komen moest men het Rikse paadje op, dat altijd nog bestaat en nu bij 't heultje aan 't begin van den Tintese weg een aanvang neemt. Wanneer men dit volgt, kwam men vroeger bij het klooster van Sint-Andries, ook wel het Rikse Zusterhuis genoemd. Het had twee uitgangen, een naar den Westkant om naar de Rugse kerk te gaan, een naar onze zijde. In den boog boven den poortvormige ingang zag men een steen met het inschrift 't Huis te Rugge. Die steen bevindt zich heden ten dage ter zijde van den toegang tot de tegenwoordige boerderij. In dit klooster van St.-Andries nu, in het Geuzenjaar door de zusters ontruimd, bracht men in 1574 voorlopig de melaatsen onder dak. In 1582 kocht de stad het aan voor een Leprozenhuis, waarin ook melaatsen die buiten den Briel woonden konden opgenomen worden. Zoo kwam het, dat er in dat jaar 1582 een noodzakelijke vertimmering van dat gebouw plaats moest hebben. Vr 1572 werd er voor die ongelukkigen in de kerken geld opgehaald, ook in de dorpen. Na het Geuzenjaar hield die inzameling op, maar moesten de dorpsbesturen bijdragen voor het toelaten van leprozen. En zoo is de toestand gebleven tot 1650, toen er geen leprozenhuis meer nodig scheen te zijn, en de stad het gebouw aan een particulier verkocht. Het klooster van 'St-Andries of wel het Rikse Zusterhuis links latende liggen en zich Oostwaarts kerende, vond men in de Middeleeuwen op den hoek van den Tintese weg (dus rechts van ons) een boerderijtje. Later althans sedert 1619, toen er een onderzoek is ingesteld naar de echtheid der opgegraven beenderen op het Martelveld werd deze boerenwoning het Huis der Twee Getuigen genoemd, met welken naam men aanduidde de weduwe Anna Centen en haar zoon Leendert Dircksz. Uit dien bijnaam mag men niet aanduiden, dat zij getuigen zijn geweest van den marteldood der Gorcumse geestelijken in den nacht van 9 Juli 1572. Want de weduwe kwam eerst in November 1572 in dat huisje wonen, en haar zoon is in 1578 geboren. Maar zij zijn de voornaamste getuigen geweest bij bovengemeld onderzoek. Op het een en ander komen we later terug. Wanneer men zich heden ten dage bij dat huis der Twee Getuigen bevindt, ontwaart men aan de overzijde van den Tintese weg in een weiland aan de W.-zijde van de sloot gelegen, een soort heuvel, althans een rondachtige verheffing van den bodem. Op die hoogte nu verhief zich in de Middeleeuwen de Rikse kerk, die aan de H. Maagd was gewijd en reeds in 1404 begiftigd werd met vicarien, welke echter later aan het klooster der Regulieren overgingen. Rond de Rikse kerk bevond zich net Rikse kerkhof, dat nog tot in de 18e eeuw voor begraafplaats diende voor de ingezetenen van Rugge, die niet in de kerk te Oostvoorne begraven werden.

Ten Westen van dat kerkhof (Jan Kluit zegt; op dit kerkhof), en daarvan door een brede sloot gescheiden, lag het klooster der Regulieren, hetwelk van zulk een treurige vermaardheid zou worden in de Stedelijke, maar ook in de Vaderlandse geschiedenis. Om het te bereiken kon men toen, vlak over het pad, dat langs 't Huis te Rugge loopt, een door de weilanden slingerend paadje volgen en dan bereikte men den achterkant van 't klooster. Voor onze lezers vinden wij het duidelijker den Kloosterweg te volgen, dat is de weg langs de tegenwoordige Kapel. Daar vond men, niet ver van den tegenwoordige toegang, een brug over de sloot en na die overgegaan te zijn kwam men voor de kloosterpoort. Op ons geklop doet de dienstdoende broeder ons open. Na toegang gekregen te hebben, zien we bij die poort een paar kleine gebouwen staan, waarvan een vermoedelijk de woning van den dienstdoende portier is. Maar den blik naar het klooster richtende, zien we een vlakte, den voorhof, ten N. begrensd, van links naar rechts (of van W. naar O.) door : lo. een ommuurden tuin, 2o. een vijver, waarin de vis voor 't klooster bewaard werd, 3o. de turfschuur, die uit vrees voor brand zulk een eind van het klooster af staat. Tuin, vijver en turfschuur liggen in ene lijn. Alweer ten N. daarvan ligt het klooster, waartegen aan ten W. een kerk met torentje gebouwd is. We verzoeken onzen lezers wel dat alles goed te onthouden, bovenal hun aandacht gevestigd te houden op die turfschuur. Dat klooster nu is in 1403 door Heer Hugo van Heenvliet gesticht volgens den regel van St-Augustinus en gewijd aan de Heilige Elisabeth. Den 19en Juni 1418 werd de kerk ingewijd. Van 1406 tot 1586 geeft Jan Kluit de namen der priors op. De eerste was Theodorus van Leijden, du laatste (zonder jaartal) Ghijsbert Goren. Als familienamen komen onder die priors nog voor: Johan Tongerloo (1459), Adriaen Jacobsz van Steeneveld (1506 en 1517), Cornelis van Kerkwerve (1528 en '31) en Pieter Jansz. Been (1536). Door al ons uitleggen, hebben wij zoowaar den Stadsbode vergeten. Hij is bij den Prior toegelaten en brengt van de Brielse regering het bericht over, dat, op herhaalde klachten van den Briel, niemand minder dan Jan van Beijeren (in 1408) het verbod uitgegeven heeft aan de broeders van dit klooster om enig bier aan de poorters te verkopen. De kloosterlingen echter waren van mening, dat, wijl hun klooster zoo kort onder de stad gelegen was, zij tot de poorterij behoorden, en zagen er geen rebellie in om dit verbod te ontduiken. Wederom beklaagde zich de stad bij Jan van Beijeren, die den 12en Maart 1410 het verbod uitvaardigde om binnen de 400 roeden van de Vrijheid der Stad bier te tappen, tenzij men daarvan gelijk accijns betaalde als in de Stad. Want daar ging het eigenlijk om. En om de duimschroeven nog wat nauwer aan te zetten, wijl de slimme monniken alweer een gaatje gevonden hadden om door het net van die verbodsbepalingen te sluipen, kwam den 29en Mei

1411 opnieuw een besluit van gemelde Heer, en wel, dat de Stad het recht harer accijnzen buiten bedoelde 400 roeden naar welgevallen mocht vermeerderen of verminderen. Heel veel schijnt het niet geholpen te hebben, want zelfs moest Jacoba van Beijeren hun omstreeks de jaren 1417 en '18 als gravin van Holland verbieden om aan de Stad schade toe te brengen. Nu, dat bevel van de toenmaals in deze streken vrij machteloze Gravin zal niet veel geholpen hebben. Bij dit alles bedenke men wel, dat in dien tijd koffie en thee onbekend waren en bier de gewone volksdrank was. Maak nu uit het vorige niet op dat die monniken voortdurend op kwaden voet stonden met Jan van Beijeren of met de regering van den Briel. Eerstgemelde gaf hun in 1410 een octrooi, waardoor zij op nog een andere wijze schade konden toebrengen aan den Briel. Want het hield het voorrecht in, dat zij een rosmolen in hun klooster mochten stellen om daarmede hun koren en mout te malen, zonder aan de molenaars in den Briel, of aan wien anders ook, daar accijns voor te betalen. En wat de Stedelijke regering betreft, die schonk hun bv. in 1465 drie stoop wijn, omdat zij een afschrift van de Brielse privilegin gemaakt hadden. Niet alleen schade, maar een geweldigen knak heeft dit klooster, dat zeer rijk was aan landbezit, aan den bloei van den Briel toegebracht, door haar uitgifte van bedijkingen der rivier de Goote. Daarop komen wij nader terug wanneer we het over den achteruitgang van den Briel hebben. X STEDE-BRANDEN Er zullen weinige stede-geschiedenissen geschreven zijn, die niet te gewagen hebben van die branden, welke, in het tijdvak der Middeleeuwen, door hun omvang het karakter van een volksramp aannamen. En dat kan geen verbazing wekken. De straten dier steden, waren nauw en kronkelend, niet alle huizen van steen en merendeels met riet gedekt, of, zoals men toenmaals dat uitdrukte, voorzien van zacht dak. Maar het meest bedenkelijke was wel, dat er bij een brand van enigen omvang geen voldoende blusmiddelen bestonden, want de brandspuiten zijn van een later tijd. Was er brand, dan sloten de mensen een keten van die plek tot de haven of de nabijzijnde sloot en gingen de emmers, potten, pannen, in 't kort: al wat maar water kon bergen, vliegensvlug van hand tot hand, klommen op dezelfde wijze de brandladders op en werden boven den vuurhaard geledigd. Men begrijpt wel, dat, zodra de vlammen triomferend uit het dak sloegen, op die manier aan blussen geen denken meer was. Met natte zeilen of modder trachtte men de nabijzijnde panden te beveiligen, en zoo spoedig mogelijk werd het brandende perceel met brandhaken omgetrokken.

Het was in de Middeleeuwen dus van het hoogste gewicht een brand te voorkomen, want als de rode haan eenmaal op een dak geklommen was, ontstond er gevaar voor heel de stad, vooral bij hevige wind. En hoe omvangrijker een brand, hoe meer luchtstroming. Omdat er in dien tijd geen brandassurantin bestonden, ten minste niet in den huidige vorm, waren de gevolgen van een groten brand inderdaad zeer noodlottig voor een stad. Voor het heil der gemeenschap was het dus dringend nodig, dat vooral het begin van een brand zoo luid mogelijk aangekondigd werd, opdat men de ramp in de kiem zou kunnen verstikken. Maar juist omdat hier zoo streng naar gekeken werd en men in die dagen, en vooral niet in brandzaken, liefst niet met den rechter in aanraking kwam, probeerde men wel eens een begin van brand met eigen middelen te blussen en riep geen alarm voor het eigenlijk te laat was. We zullen straks vernemen, hoe de verheimelijking van een brand in een klooster, de oorzaak is geweest van een vreselijke ramp. Van die voorbehoedmiddelen vinden we al in de oudst bekende Brielse Keuren (van 1346) gewag gemaakt. Ten Briel moesten er 12 en te Maerlant 6 brandhaken zijn (en niet brandwaken, zoals dat door een foutieve ontcijfering van dit oude schrift verkeerdelijk in het Middel. Ned. Woordenboek van prof. Verdam terecht is gekomen.) De vertrekken moesten, om erin te mogen stoken, aan zekere afmetingen voldoen en op de zolders mocht niet gestookt worden. Wie haring te rook hing in een huis, dat niet van steen was, moest den omtrek daarvan vier voet hoog lemen en wel zoo dik, als Schepenen dat aanwezen, binnen vier voeten van dat vuur mocht geen bedstede zijn en het was niet geoorloofd kleren of matten erbij te hangen. In 1445 bepaalde de regering, dat 's nachts in huis of op straat geen varkens gezengd mochten worden. Vooral mocht men geen brand verborgen houden, maar moest luide brand roepen, terwijl dan ieder verplicht was daarheen te lopen en kannen, ketels, emmers, hoosvaten, bijlen en haken mee te brengen. Op een groot getal plaatsen in de stad werden brandladders opgehangen, bovendien moest er in elk huis een ladder zijn, die twee voet erboven uit kwam. Eveneens was men verplicht een of meer leren brandemmers te bezitten: het Z. E. Gasthuis (dat volgens zijn gevelsteen in 12 jaren tijds tweemaal door een brand geraseert" was) had er 24. Driemaal per jaar kwamen de goede mannen" de woningen inspecteren, te weten op 2 Jan., 2 Mei en 2 Sept., of, als dat op een Zon- of Heiligendag viel, den dag te voren. Ten strengste was het verboden om op eigen gezag een huis om te halen. Uit voorzorg werden al de huizen, van de Plaetse en het Raes af om het Brielse zoowel als om het Maerlantse kerkhof, met leem bestreken. Een harnas mocht men bij brand niet aantrekken, hoewel een ijzeren stormhoed op het hoofd geoorloofd was.

Werd er nu brand geroepen of geklept, dan ontsloot men ijlings de ladders en de brandhaken en ieder zette zijn brandemmer voor zijn woning. Kwam er niemand om dien te halen, dan was men verplicht dien zelf erheen te brengen of te laten brengen. Na den brand moest men die emmers daar laten. Bevreesd, dat er bij het terugbezorgen verwarring zou ontstaan, behoefde men niet te zijn, want de emmers waren gemerkt met een letter, die de buurt van den eigenaar aanduidde, en bovendien met zijn naam. En wie emmers wegdroeg, die hem niet toebehoorde, zou op een marktdag van 10-1 ure op de kaak gesteld worden. Niettegenstaande al die voorzorgsmaatregelen en bepalingen, ontstond er meer dan eens brand Die gevallen zijn niet opgetekend en vergeten. Maar dat is niet het geval geweest met enige dier gebeurtenissen, welke den omvang van een ramp verkregen. Zoo ontstond in 1425 of '26, het juiste tijdstip is niet meer te bepalen, in 't Noordeinde aan gene zijde van het Molenslop (thans oneigenlijk Geuzenstraat geheten) bij "Heer Michiels" een brand welke zich naar 't Maerlant uitbreidde. Te vergeefs had men gepoogd den brand te stuiten door de huizen met "slaaplakenen" te dekken, het baatte niet. Tot bij de woning, waar nu nog "het hoofd van 't Maerlant" uithangt, werden de huizen in de as gelegd. De dag, na het ontstaan van den brand, hadden nog 42 man werk om het vuur te blussen. In 't jaar 1463 werd een gedeelte van de Langestraat in de as gelegd; verdere bijzonderheden zijn ons daarvan niet bekend. Ruim een kwarteeuw later, omstreeks 1490, greep wederom dit vernielend element gretig om zich henen. Het was toen, dat de Noordzijde van de stad het te ontgelden had. Wel zevenhonderd "haardsteden" branden af. Dat getal was zoo groot, omdat het vooral de talrijke pakhuizen waren, buiten den Briel gelegen, tussen de Stadstimmerwerf en de haven. Het meest echter is de brand van 't jaar 1548 in de herinnering gebleven. "Op den 21en Mei 1548" heet het met de treffende eenvoudigheid dier tijden in het oudste Memoriaalbouck dezer Stad, waarvan ik, met behoud van den zinsbouw, den inhoud in onze spelling weergeef, " 's avonds te tien ure zoo werd in den Briel op het Stadhuis geklept brand en de brand was in SinteKathrijnen Zusterhuis, en daar brandde veel van het voorzeide convent, en voorts 't gehele klooster van de Clarissen, en wel over 140 huizen, zoo klein en groot, de Zuidzijde van het Maerlant, het klein Maerlant met een deel huizen in het Dijkslop; en kwam de brand uit het klooster van Sinte-Kathrijnen voorzeid." Het moet een verschrikkelijke nacht geweest zijn, waarin een groot deel onzer stad in vuur en vlammen opging, terwijl de mensen machteloos stonden in de beteugeling van dien ontzaglijken vuurgloed. Hoe diep de inwoners erdoor getroffen waren, bewijst wel de processies, die de volgende dagen door de geteisterde stad rondgingen om Gods toorn te verzoenen en

Zijne barmhartigheid over de zwaarbezochten in te roepen. Maar over een gedeelte van de inwoners was een geheel andere geest wakker geworden: die van haat en wraakzucht op den pater van het Kathrijnen-klooster. De mare was door de stad gegaan, dat hij, tegen het uitdrukkelijk gebod der Keuren in, het begin van den brand verheimelijkt had, trachtende die met eigen middelen te blussen. En toen men van buiten het vuur bespeurd had en van verschillende zijden de lieden ter hulp schoten, was de kloosterpoort op zijn bevel gesloten gebleven. Vermoedelijk vond dit zijn oorzaak in zijn vrees voor plundering. Nu volgde een geweldige afrekening. Het grauw bestormde het geteisterde klooster, brak den toegang open en pleegde er onder aanvoering van Jacob Cornelisze Copback allerlei baldadigheden, zodat men berekende, dat aan het klooster een schade van ongeveer tweeduizend Carolusgulden was toegebracht. Een week of zes later gebeurde er wederom iets met dit klooster, wat evenmin oorbaar was, maar waarvan de oorzaak toch treffend geheten kan worden. Verscheidene Brielse vissers waren uit zee thuis gekomen, en vonden nu geen woning meer en hun vrouwen en kinderen zonder dak. In wilde woede snelden zij naar het klooster en gingen daar vreselijk te keer, echter meer met woorden dan met daden. Roven deden de arme kerels zoo goed als niets. Een jonge visser want de hoofddaders waren niet ouder dan 25 of 26 jaar nam een oude deken mee, omdat hij geen bed meer had om op te slapen. Een ander, die geen schoenen meer bezat, een paar vrouwenschoenen, een derde brak een deur open om eens naar de nonnetjes te kijken. Nu echter trad de regering met kracht tussen beiden en bedreigde strenge straf voor ieder, die het klooster of zijn bewoners in het minst molesteerde. En de jonge vissers, die erg in den angst gingen zitten, toen zij hoorden, dat het gerechtshof van Holland in den Haag zich de zaak had aangetrokken, maakten het volgende jaar gebruik van de grote plechtigheid van den intocht van keizer Karel met zijn zoon Philips, om genade te vragen. De Keizer maakte het dien jongen gasten niet lastig en liet het straffen over aan de Stedelijke regering, die bepaalde, dat zij op zekeren dag blootshoofds en met een waskaars in de hand aan den Baljuw en het Gerecht knielend vergiffenis moesten vragen en daarna de kaarsen brengen voor het Heilige Sacrament in de SinteCatharina. Maar Copback kwam er niet zoo goed af. Hij werd voor eeuwig uit Holland, Zeeland, Friesland en Utrecht verbannen, met verbeurdverklaring van al zijn goederen. Toen kwam de Stad zelve voor den veroordeelde op, omdat een Briels poorter niet meer mocht verbeuren dan zijn lijf en een boete van 50 ponden Hollands. Het slot was, dat hij wel verbannen bleef, maar geen

hogere boete dan die 50 pond behoefde te betalen. Want ook in dit geval hoog de privilegin van de Stad! Daar mocht zelfs keizer Karel niet aan komen. XI TEGENSPOED EN ACHTERUITGANG Uit de voorgaande hoofdstukken heeft een aandachtig lezer reeds de voornaamste oorzaken kunnen opmaken, waardoor de vermaarde haringstand. tevens de vrije en welige koopstad den Briel, eerst langzaam en toen al sneller haar luister moest verloren zien gaan. Hier volgt van die oorzaken een kort overzicht. In de eerste plaats moet genoemd worden de SintElisabethsvloed van 18 Oct. 1121. De gevolgen daarvan zijn voor ons vaarwater als een stil maar gestadig voortwoekerende kanker geweest. Slechts een vierde deel van het vroegere ebwater ging sedert dien noodlottige datum voorbij den Briel naar zee. Eerst na verloop van jaren werden de gevolgen van deze mindere schuring merkbaar. Ze hebben doorgewerkt tot op onzen tijd toe. Door diezelfden watervloed was er voor Enkhuizen een stuk grond weggesleurd, en weldra bleek, dat hierdoor die stad veel voordeliger was komen te liggen voor de zeevaart. De inwoners maakten daar weldra gebruik van en werden op den duur de grootste concurrenten van de Briellenaars. Concurrenten? Had den Briel die eigenlijk wel te vrezen? Het bezat immers van koning Albrecht van Zweden sedert 1368 het kostelijke voorrecht om, met uitsluiting van vele andere, de haringvangst te mogen uitoefenen op de kust van Schonen, waarlangs in de Middeleeuwen de grote haringtrek ging? Weliswaar was in dat jaar het haring kaken nog niet uitgevonden en evenmin kende men toen de grote haringnetten of vleten, die in 1416 voor het eerst te Hoorn gebreid werden. Maar de Briellenaars hadden immers dadelijk van beide uitvindingen gebruik gemaakt, en toen waren haringvisserij en handel tot een hoogte gestegen, waardoor den Briel door heel ons werelddeel bekend werd. Door een geheel onverziene gebeurtenis nu werd de waarde van dat kostelijke privilege zoo goed als waardeloos. De haring toch, die eeuwen lang elken voorzomer bij miljoenen maal miljoenen in aantal voorbij de kust van Schonen trok, week plotseling van deze baan, zocht eerst de Vlaamse en Engelse kusten op, om daarna, tot op den dag van heden, ieder jaar in ongeteld aantal voorbij de Schotse kust te trekken. De Brielse haringvissers moesten dus dezelfde plaatsen opzoeken als hun al meer en meer in betekenis klimmende concurrenten. Toch, wat kon dat deren aan de vissers van een stad, zoo uitnemend gunstig gelegen aan een samenvloeiing van rivieren en dus bij alle winden voor eigen en vreemde schepen bereikbaar?

Helaas, door aanslibbing, verzanding en inpoldering werden deze rivieren hoe langer hoe minder voor zeeschepen bevaarbaar. De Bornesse, waar doorheen eertijds zulk een drukke vaart ging, dat de Graaf van Holland te Geervliet tol liet heffen van de schepen, die door dezen brede stroom voeren, werd hoe langer hoe ondieper en minder geschikt voor de scheepvaart. Toch hield zij het nog langer vol dan een straks te noemen rivier, want nog in de 16e eeuw vernemen wij van schepen, die door de Bornesse hun koers namen. Maar door de eeuwen heen is zij ingekrompen tot het onbeduidende watertje, hetwelk wij, als we er over- heen trammen, haast niet meer van een brede sloot kunnen onderscheiden. De andere stroom, welken wij hierboven bedoelden, heeft in zijn kronkelingen, welke men vooral van de Slijkheul in onze Plantage nog heel goed na kan gaan, het karakter van een riviertje behouden; maar men kan zich nauwelijks voorstellen, dat daar eens zeeschepen doorvoeren, en elke gedachte daaraan lijkt dwaasheid, wanneer men dit leuke, landelijke stroompje ter hoogte van het stoomgemaal aan den Hellevoetse straatweg (bij de Klomp) zich in doodgewone slootjes ziet verlopen. En toch hebben we hier te doen met de vroegere uitnemend bevaarbare rivier de Goote. De verzanding van de Goote is een geschiedenis op zichzelf, waarvan wij hier slechts enige hoofdpunten kunnen aanstippen. Reeds circa 1400 kwamen er zulke opslijkingen in voor, dat de lieden, die daar belang bij hadden, zich gingen afvragen, waarom men die gedeelten niet zou bedijken om er vruchtbaar korenland van te maken. Die belanghebbenden waren niet alleen de landlieden, maar daarachter stonden de monniken van het klooster der Regulieren te Rugge, die het recht hadden de bedijkingen uit te geven. De Briellenaars trachtten daar een stokje voor te steken, door zich tot hun heer, Jan van Beijeren, te wenden, en die beloofde wel, den 5en October 1404, de Goote niet tot een korenland te zullen laten bedijken, maar de boeren en de monniken gingen toch hun gang, zodat, schrijft prof. Lori de afsluiting van het doorlopende water, zoogenaamde rivier, in de 15e eeuw plaats had." En", aldus besluit Jan Kluit diens mededelingen hieromtrent het leed maar tot den jare 1478, of hertog Karel van Bourgondi (Karel de Stoute) waarschijnlijk door bewerking en aanhitsing van de Regulieren van Rugge, verleende op den 19en Juli van dat jaar een uitgifte om de gorzen van de Nieuwe Goote te bedijken, zeer tegen den zin van de regering van den Briel". Jammer, zeer jammer was het verlies van dezen toegang tot den Briel. Maar er bleef toch nog altijd de brede mond van de Maas over, welken de zeeschepen konden opzeilen. Om den Briel aan te doen en daar zoolang te kunnen verblijven als de handelszaken dat vereisten, was het een hoofdzaak, dat deze stad zulk een prachtig havenstelsel bezat, zodat de

zeeschepen tot op de hoogte van het Zuideindse Gasthuis die op konden varen. En wederom helaas! Ook dit voorrecht ging voor den Briel teloor. Want een dadelijk gevolg, eerst van de stremmingen en toen van de eindelijke afsluiting van het stromende rivierwater der Goote, was het ondieper worden der Brielse buitenhaven, die veel schuring nodig had, omdat zij in haar monding, gelijk alle havens in de nabijheid der zee, veel last had van verzanden. Veel haken en ogen heeft dat met de buitenlui gegeven, die er het hunne toe moesten doen om de havens op een voldoende diepte te houden, waartoe het eindelijk 2 Februari 1484 tot een overeenkomst kwam. Dat die tot geen voldoende resultaten leidde, bewijst wel de voortdurende aanslibbing in de Brielse havens tot op den huidige dag. Gemeld jaartal wijst reeds aan, dat we ons niet meer in den bloeitijd van den Briel bevinden. Immers valt dit gelukkige tijdperk samen met de regering van Frank van Borselen, die in 1470 overleed. Na hem kwam Karel de Stoute, in wiens oorlogen wij betrokken werden. Het ging toen tussen Engeland en Frankrijk, en de Franse koning Lodewijk XI was de grootste vijand van Karel den Stouten. Ter zee ondervonden onze vissers daar allerlei ellende van. Niet alleen door kapers maar ook door zeerovers. Eens het geschiedde tegen Pasen van het jaar 1471 was er een schip de Brielse Maas opgezeild. De equipage kwam aan wal en deed in de stad grote inkopen. Dat vonden de winkeliers heel aardig, maar de politie vertrouwde het zaakje niet. En werkelijk het kwam uit, dat men hier met een zeeroversschip te doen bad. De royale inkopers werden gevangen genomen, maar die in 't schip waren achtergebleven, gingen er als de wind vandoor en zeilden de Maas uit. Voor Scheveningen geland, wisten de vissers aldaar hen te overvallen. Al die lieden, ook de gevangenen uit den Briel, werden voor het Hof van Holland betrokken, ter dood veroordeeld en in den Haag onthoofd, terwijl men hun lijken op raden plaatste en op de hoogste duintoppen stelde. Voor ditmaal bleken het geen Fransen te zijn en ook geen kapers uit Sluis, maar Oosterlingen, dat wil zeggen lieden, die afkomstig waren uit de kustlanden in de Oostzee. Na den dood van Karel den Stouten kwamen bij de buitenlandse oorlogen nog felle binnenlandse twisten, waar o.a. de stad Goeree het slachtoffer van was. Maar in weerwraak van een overwinning, die in 't jaar 1477 door de onzen ter zee op de Fransen behaald was, overvielen twee jaar later, dus in 1479, de Franse oorlogsschepen, onder bevel van den viceadmiraal Coulon, bij Cherbourg onze haringvloot en, zegt Wagenaar, bemachtigden dezelve geheellijk, zendende de vissers, naakt en berooid te lande naar huis." Men getuigt", aldus voegt hij erbij,1 dat deze landen, in honderd jaren herwaarde, zulk een grote schade ter zee niet geleden hadden, als in dit jaar 1479."

Welnu, onder die schepen bevonden zich van den Briel niet minder dan twintig haringbuizen. Twintig in de stad zelf uitgeruste schepen en waarvan de bemanning uit Briellenaars bestond, ineens weg, kon er wel iets verlammenders zijn voor de ondernemingsgeest der inwoners? Jaren moesten er voorbijgaan, eer men van de stad zelf weer iets durfde ondernemen. In afwachting dreef men op de vreemde haringschepen, die hier uitgerust werden. Welk een gelegenheid ook in den Briel waar, tussen buitenhaven en Stadstimmerwerf, tal van pakhuizen stonden en alles wat maar dienstig kon zijn aan de haringvangst, de andere visvangst en niet minder de koopvaardij. En zie, even tien jaar na die grote ramp, brandde, gelijk wij reeds weten, geheel dit gedeelte van de stad af. Toen leek het wel, of er tegen zulk een tegenspoed niet te worstelen viel. En toch was men er nog niet. In 1548 had de grote brand plaats, waardoor ruim 140 panden in den as werden gelegd en waardoor nu nog van die grote open plekken in den Briel gebleven zijn, meestal weilanden. Met Lichtmis 1565 vergingen vijf van onze grote visschepen bij Doggersbank en toen verdronken een vijftigtal ingezetenen. Nog heet een gedeelte van Doggersbank het Brielse Kerkhof. De stad was vervuld van het geklaag der weduwen en wezen. Toen daalde den Briel zoo diep, dat bet haast geen lasten meer kon opbrengen, en het aan koning Philips van Spanje, toenmaals onzen heer, verzocht om daarin genadig behandeld te worden. Hij zond in Augustus 1565 enige Commissarissen ter onderzoek. Diep getroffen stelden die een verslag op van al de ellende in den Briel, en de Koning willigde het verzoek in. Door de inneming der stad door de Watergeuzen vluchtten allen, die bevreesd waren of wat te verliezen hadden, zodat het aantal inwoners in Augustus 1573, met de soldaten van het garnizoen erbij geteld, niet meer dan 1368 mensen bedroeg. XII PROCESSIES De vele rampen en tegenspoeden, waarmede de eens zoo bloeiende stad aan den brede Mond der Maze bezocht werd, lieten niet na een geweldigen indruk te maken op de tijdgenoten, die haar beschouwden als tuchtigingen Gods. Als een der middelen, waardoor getracht zou kunnen worden dien Heiligen Toorn te verzoenen, gold de plechtige, openbare Ommegang van het Heilige Sacrament, of zoals dat gewoonlijk heette een Processie. Eerst vrij laat, en wel den 4en Mei 1566, stelde de regering van den Briel officieel de volgorde vast, welke in acht genomen moest worden. Omdat bij telkens wederkerende plechtigheden, inzonderheid van Kerklijken aard, niet licht getornd wordt aan een inrichting of samenstelling, waaraan men door de eeuwen heen gewoon en gehecht is geraakt, kan men veilig aannemen, dat tijdens de

Middeleeuwen de statelijke Ommegangen door de stad op diezelfde wijze plaats hadden. Eer de geestelijkheid uit de Kathedraal kwam, stelden zich alvast de Gilden op. Voorop ging het St.-Christoffels- of zakkendragersgilde, en daarop volgden het St. Severus- of Wevers- en Spoeldersgilde, het St. Josephs- of timmermansgilde, het St. Obaars- of bakkersgilde, het St. Chrispijns- of schoenmakersgilde, het St. Franciscus- of kleermakersgilde, het St. Nicolaas- of koopmansgilde, en eindelijk de bijzondere beschermelingen van de Koningin der Zeen: het Onze-lieve-Vrouwen- of schippersgilde. Wel vreemd, dat bij deze opsomming het St. Barbara'sgilde, d.i. der metselaars, schaliedekkers, glazenmakers en ververs, vergeten was. Men denke zich dit dan op een willekeurige plaats ertussen. Deze stoet was op zichzelven al iets moois. Men stelle zich voor: de dekenmeesters, de gildebroeders, de gezellen, en de leerjongens, benevens de gildeknechten, allen in de schilderachtige kledij dier prachtlievende tijden, met de rijke vaandels en blazoenen en voorafgegaan door een of meer kruisdragers. Hier achter nu volgde onmiddellijk de eigenlijke Processie met het Sacrament, een schaar van priesters en kerkelijke dienaren, de kanunniken der Sinte-Catharina, de deken, de pastoors de kapelaans, de monniken en al wat verder de geestelijke gestichten ten Briel en te Maerlant bewoonde, met de rijk geborduurde vaandels en relikwienschrijnen, waaronder dat, waarop deze Stad zich verhovaardigen kon, boven vele andere, namelijk een splinter van het H. Kruis. Stel u al die pracht van brokaat, van kunstig geborduurde priestergewaden, al dat geglim en geglinster van zilver en goud en edelgesteenten voor, en dat alles in de mystieke wolkjes van wierook, opstijgende uit kostbare vaten, waarvan bij het zwaaien de kettinkjes zacht welluidend rinkinkten. Door dien blauwen nimbus lichtte op wondervreemde wijze het ijle, doorschijnende, gulden gevlam van de talloze waskaarsen, of toersen van twee pondt was", gelijk men toen zeide. En als gedragen op het aanzwellend en dan weer wegstervend koorgezang, naderde daar het Sacrament, hoog flonkerend onder het rijke baldakijn of huysken", door vier kwartiermeesters gedragen, en dat alles overhuifd door de wijd-uitjubelende klokkenklanken, die uitzwierden van al de torens der kerken en kloosters. Nauw echter is dit ongemene aan u voorbijgegaan, of een geheel ander schouwspel trekt uw aandacht. Het zijn de Schutters van den kruisboog, die onder patronaat van St. Joris stonden, en van de Cloveniers of van den handboog, onder patronaat van St. Sebastiaan, en die allen in hun sierlijke kledij. De zon flikkert op de stalen harnassen en helmetten; het is ne kleuren-tovering van zijde en fluweel, hoog heffen zich de veelvervige en toch niet bonte banieren, en uit de gebronsde

koppen dier stoere mannen, spreken het zelfbewustzijn en de vitale kracht van die tijden. Nu... eerbied ! Daar nadert de Baljuw van den lande van Voorne, omgeven door zijn mede-bestuurderen en dienaren. Hij schrijdt voort aan het hoofd van een stoet deftig getabbaarde persoonlijkheden. Hier hebt ge de mannen, die, hun veelgeliefde stad vertegenwoordigende, hun macht verder vermogen uit te strekken dan de grenzen van deze eilanden. Met Koningen en Prinsen hebben zij verbonden gesloten, of tegen hen geoorloogd, en toch staan zij niet, als de latere Regenten, buiten en boven hun poorters. Later zouden de ZuidNederlandse edelen en vervolgens de Spanjaarden spottend van Hans Brouwer en Hans Mulder spreken, weinig of niets begrijpende van dien eenvoud gepaard aan zulk een burgertrots. Niet persoonlijk, maar als het Oud- en Nieuw Gerechte hun mede-poorteren vertegenwoordigende, treden zij ook thans voor den Briel op, maar in verootmoediging voor den Koning der koningen. Achter hen volgen die gemeente, die onder gene ambochten, ghildens ofte andere gecomprehendeert en zijn", een lange, lange optocht van allen, die zich met hun regering en met hun geestelijkheid verootmoedigen willen, om, ware het mogelijk, weer den blijden zonneglimlach der welvaart te doen spelemeien om het aanschijn van de geliefde stad hunner geboorte. Men kan zich niet voldoende aan de geschiedenis der Middeleeuwen aanpassen, wanneer men nooit een stem uit die dagen heeft horen getuigen van den machtigen invloed, welke door de tijdgenoten aan zulk een statelijke Ommegang werd toegekend. Wel een voorrecht dus, dat ik uit de bedigde getuigenis, door Jan Cornelis Floriszoon, burgemeester der Stede van den Briele en 62 jaar oud, in 't jaar 1527 bij de Informaties omtrent het Maasrecht voor Commis-sarissen van het Hof van Holland afgelegd, u het volgende kan terugvertellen. Omtrent 34 jaar geleden, aldus deelde deze Magistraatspersoon mede, toen hij op 28-jarigen leeftijd voor het eerst in het huwelijk trad, dus in 't jaar 1493, waren in den Briel de prijzen van de eerste levensbehoeften tot een ongekende hoogte geklommen. Geen wonder! Door 't hele land en daarbuiten was er oorlog of burgertwist, de kapers uit Sluis en uit andere roversnesten maakten de zee onveilig, zodat de zeevaart zoo goed als stil lag. Zelfs de bevolking van een zeehaven als den Briel, werd bedreigd met hongersnood. In dien nood zochten de beangstigde inwoners van den Briel hun toevlucht tot een Processie. Soedat sij processie droegen" getuigde de burgemeester, ende baden ons Heere dat hij hun koorn wilde verleenen".

Dat was nu werkelijk geen Ommegang, waarbij, tot zekere voldoening der deelnemers, al de rijkdommen en de pracht van Kerk, Gildewezen en Schutterij werden ten toon gespreid. Maar onder het machtig gegalm der als van medelijden vibrerende klokken, verootmoedigde zich heel een bevolking en bad om uitkomst uit een gevaar, waarvan wij, mensenkinderen uit de dagen van den 20e-eeuwschen Wereldoorlog, de verschrikkelijkheid medegevoelen, omdat, wie had dat voor onze tijden durven voorspellen! wederom de worgengel van den honger met zijn vale wieken ons vaderland overschaduwt. Doch nauwelijks was de processie in de Sinte-Catharina teruggekeerd, of daar werd eerst gemompeld en weldra ging het van mond tot mond en van hart tot hart, dat twee schepen, beladen met het kostelijke en kostbare koren voor de Brielse haven waren aangekomen. Gevoelt men, wat een ontzaglijke vreugde, welk een uitredding dat was voor de Brielse mensen, die al zoo dikwijls van het Havenhoofd dezer Stede zeewaarts gestaard hadden, of toch de lieve zon glanzen mocht op de weituitgespreide zeilen van een schip, dat de heerlijke gave Gods, het in gewone tijden te weinig gewaardeerde koren, met zich voeren zou uit de zee naar de met hongersnood bedreigde stad? Ten huize van den getuige die toenmaals een herberg hield, waren de vreemde schippers komen logeren, en tot hen waren in naam van de Brielse regering een drietal afgevaardigden gekomen om te onderhandelen over den koop van dat koren. Tot welk een prijs, meldt de getuige niet, maar wel, dat de schippers in den koop toestemden. En toen, o, vreugde! had zoo spoedig mogelijk een algemene uitdeling van het zoolang ontbeerde en begeerde koren plaats. Het was geen bedeling. Dat was ook niet nodig. Die het missen konden, moesten dadelijk betalen, wat zij verkregen hadden. Maar die het op dit ogenblik niet missen konden, kregen het op pand. En het spreekt wel vanzelf, dat de arme om Goidtswille" zoals oudtijds de term luidde, bedacht werden. Hoe groot de vreugde in de stad was over deze uitredding, en of de grote klok, de Catharina, in welker randschrift immers staat, dat zij God bidt den Briel voor diere tijden" te bewaren, zoo triomfantelijk geluid werd als in latere eeuw over de zegepraal van prince Mouringh, Moy Heyntje of den Held van het Rampjaar dat vermocht burgemeester Jan Cornelis Florisz. niet aan Commissarissen van den Hove van Holland te vertellen. Zijn mededeling omtrent deze gebeurtenis was ook slechts een episode, iets bijkomende, een toelichting voor dat uitkopen van de twee korenschepen, een der vele bewijzen, welke hij gaf voor het feit, dat hier wel degelijk direct met de koopvaarders uit vreemde landen handel gedreven werd, die er niet aan dachten eerst naar Dordrecht te stevenen en daar last te breken.

Hoe meer men den nieuwen tijd nadert, hoe meer er voorschriften komen omtrent kerkelijke zaken. De Keyserlicke Majesteyt" verzoekt aan den bisschop van Utrecht, die den deken en provisor 's lands van Voorne aanschrijft, en van deze zijde alweer komt een advies aan de Stedelijke regering, waarna er eindelijk een publicatie volgt. Nu bv. moet een processie ommegaan, wijl de Coninck van Vranckrijcke" zich mitten Turck" verbonden heeft, en de Keizer op hem de victorie hoopt te behalen; dan weer om de eendracht in de Katholieke kerk te bewaren en ter afkering van de invallen en aanslagen van den aller vreetsten Turck ende viant van der Christenheyt", of wel tot het welslagen van een Concilie. Maar alles op voorschrift van hogerhand. Het spontane, eenvoudige, naeve der Middeleeuwen gaat verdwijnen, en er naderen dagen, waarin, ook door verordeningen, zelfs het Sacrament tegen openbare beledigingen moet gevrijwaard worden, dagen, waarin de aartsbisschop van Utrecht en zijn aartsdekens het nodig oordelen kerkelijke visitaties in verschillende delen van het sticht van Utrecht te doen houden, welke toestanden van ontaarding en inzinking aan den dag brengen. XIII KORTZICHTIGHEID EN TEGENSPOED Wie in de vaderlandse geschiedenis geen vreemdeling is, weet, dat na den dood van Karel den Stouten voor West-Europa een langdurig tijdperk van onrust en woeling volgde, waarvan ook ons volk ruimschoots zijn deel gekregen heeft. Ieder herinnert zich uit zijn schooljaren nog wel de vreselijke verhalen over het Kaas- en Broodvolk in Noord-Holland, het vrijbuiten van GrootePier op de Zuiderzee, de roverijen van Perrol met de Rode Hand en zijn Zwarte bende te Utrecht, en hoe de zinspreuk van Maerten van Rossum, den beruchte veldheer van Karel van Gelre (of Gelderland) luidde, dat branden en plunderen het sieraad van den oorlog was. En toch, zoo ellendig kunnen de toestanden niet zijn, of er zijn personen, steden of landen, die er voordeel bij hebben. In dit geval werd zoowaar den Briel een kansje geboden om er zich weer boven op te krabbelen. Of eigenlijk twee kansjes. Het eerste deed zich nog bij het leven van Karel den Stouten voor, tijdens den oorlog van dezen hertog met Frankrijk. De Engelsen wisten toen geen raad met den uitvoer van de daar te lande geweven lakenen. Die mochten niet meer in Vlaanderen en niet meer in Brabant aangevoerd worden, en omdat die bloeiende Engelse lakenhandel toch een uitvoerhaven op het vasteland moest hebben, liet Albion zijn ogen vallen op den Briel, wat niet voor de eerste of voor de laatste maal was. Zoo is het toen gekomen, dat den Briel zoowaar het ongedacht voordeel kreeg de marktplaats voor den zeer belangrijken Engelsen lakenhandel te worden. Engelse schepen voeren den

brede Mond der Maze op, ankerden voor de Brielse haven, en tot uit Keulen en Frankfurt kwamen de kooplieden naar den Briel, om die lakenen voor Duitsland op te kopen. Evenals altijd bleef het niet bij n tak van handel, en brachten die Engelse schepen nog meer waren aan, zoals Engelse sprot en bokking. In plaats nu van dit te bevorderen, dus dien handel hoe langer hoe meer naar den Briel te lokken en er zoo mogelijk te houden, werd er hier een belasting opgelegd. Voor een tijdelijk voordeel, zag men een groter voorbij. Precies zoals in 't laatst der 19e eeuw, toen men in den Briel door verhoging der havengelden onder meer de Pernissen garnalenvissers wegjoeg. Nu zal ik niet zeggen, dat men die lakenmarkt op den duur in den Briel had kunnen houden. Maar nu de tijd van achteruitgang was gekomen en dan wordt men gewoonlijk kortzichtig, trachtte men uit alles een slaatje te slaan en verdreef zelfs de haringvissers, die elders met open armen werden ingehaald. Ge vraagt bewijzen? Hier hebt ge er een. In dien tijd had men op den volksdrank, het bier, een belasting, de accijns geheten. Vr een Stedelijke regering, die niet verder meer keek dan haar neus lang was, lag het voor de hand, dat de haringvissers precies zooveel aan accijns moesten betalen als de andere burgers van de stad, en ik denk, dat menig poorter een keel van belang zou opgezet hebben, indien hij het tegengestelde had moeten beleven. Maar wat deed de regering van Rotterdam? Die gaf den schippers vrijdom van accijns op het bier als zij te haring gingen varen en dus heel wat van dien dagelijkse drank hadden in te slaan. Schijnbaar een schade voor Stadskas, maar... daarmede lokte Rotterdam de haringbuizen van den Briel en de reders erbij; en dit is mede een der oorzaken geweest, dat reeds in 1514 niet minder dan een vijftigtal haringbuizen, voornamelijk Waterlanders, die vr dien tijd in den Briel uitreedden, dus daar alles kochten en betaalden naar Rotterdam waren verhuisd. Het tweede gunstige kansje deed zich voor in het overigens voor ons land zoo rampspoedige jaar 1516, toen de hertog van Gelre zich met Groote-Pier verbonden had, hun troepen tot zelfs in Holland drongen en Medemblik en Alkmaar plunderden. Bovendien wemelde het in het zuidelijk deel der Noordzee van zeerovers en kapers, zoowel de Franse uit hun kustplaatsen als de Hoekse uit Sluis. Terwijl op de Zuiderzee de geweldige Groote-Pier een waar schrikbewind voerde. Hierdoor waren zoowel de Vlaamse als Zeeuwse zeehavens niet te bereiken, evenmin als dat de schepen van Hoorn, Enkhuizen en andere aan de Zuiderzee gelegen vissersplaatsen veilig door het Marsdiep konden varen. Toen bleek het, welk een veilige Reede die van den Briel was en zoo kwam het, dat de koopvaarders, zoowel als de vissersvaartuigen in overgrote getale den Mond der Maze binnenvielen. Maar ook dit getij is verlopen en om reeds gemelde redenen, geloof ik,

dat het in hoofdzaak Rotterdam geweest is, dat van deze omstandigheid duurzaam geprofiteerd heeft. Het geluk gaat aan alle personen en steden voorbij, maar het moet altijd aangegrepen worden. De Briellenaars uit de dagen van tegenspoed wachtten tot het hun thuisgebracht werd en in plaats van de knuisten uit te steken, vouwden ze die werkeloos in hun schoot. Wat ook voor den Briel verminderde, het bleef altijd een uitnemend gelegen grensplaats, in waarheid de Sleutel van Holland." Daardoor is het verklaarbaar, dat in die dagen de hertog van Gelderland gaarne dien Sleutel in bezit zocht te krijgen. Dat bleek den 19en Juni 1516, toen de Brielse regering de hand legde op een spion van dien hertog, zekeren Pieter Pietersz. van Maastricht. Om verschillende misdaden was bij aangehouden en bij zijn onderzoek legde hij ook de bekentenis af, dat hij met Karel van Gelre in betrekking stond, wien bij zijn bruikbaarheid getoond had door hem den volgende dienst te bewijzen. Zich te Antwerpen bevindende, had deze laaghartige persoon vernomen, dat van daar enige kooplieden zich naar de Frankfurter markt zouden begeven. Dadelijk was hij naar Gelderland vertrokken en had den hertog gewaarschuwd, met het gevolg, dat deze de kooplieden opwachtte en zich van al hun goederen meester maakte. Nu daaruit zijn geschiktheid voor allerlei duistere zaakjes gebleken was, zond men hem met nog enige andere personen naar den Briel om deze stad te verspieden. Aan die opdracht had hij ruim voldaan door van dag tot dag de stercte ofte crancte" van hare vestingwerken in ogenschouw te nemen en daarvan een uitvoerig rapport opgemaakt, dat aan zekere met name genoemde Gelderse kapiteins moest opgezonden worden, waarna deze van mening waren de stede vanden Brielle inne te commen nemen." Want het was principalic de stede vanden Briele," waarop men het gemunt had. Was deze toeleg mislukt, het schijnt toch, dat de hertog van Gelre den Sleutel van Holland nog niet opgaf. Tenminste in het jaar 1537 toen Karel van Gelre aan zijn Staten het plan bekend maakte om, uit haat tegen Karel V, zijn hertogdom na zijn overlijden aan den koning van Frankrijk af te staan vindt men in het Brielse Archief een publicatie met allerlei maatregelen bij een mogelijke inval van den hertog van Gelre. Processies werden voorgeschreven en de dorpsschouten moesten een oogje houden op de vreemdelingen. Niet zoozeer op vreemde bedelaars, kramers en ketelboeters, die, gezond of ziek, binnen den kortst mogelijke tijd uit Voorne gezet moesten worden, dan wel op de hanneke-maaiers, wier namen bij komst en vertrek opgeschreven moesten worden, terwijl geen prior van een klooster een vreemden monnik mocht opnemen, wanneer die niet een getuigschrift van zijn eigen overste kon tonen, en

datzelfde gold voor de vreemde nonnen. In de stad had elke waard de namen van zijn logeergasten op te tekenen en meer dergelijke maatregelen om precies te weten, wie een vreemdeling was en wat hij in het Brielse land kwam doen. Verder gold de bepaling, dat alle inwoners van Voorne het oog gericht moesten houden op den Brielsen toren. Vertoonde zich daarop een zwarte vlag, dan liet men maar al zijn werk in den steek om gewapend naar de stad te ijlen. Om dan niet juist het gevaar in den mond te lopen, had men te letten op een tweede vlag, n.1. een witte. Werd die aan de Noordzijde van den toren uitgestoken, zoo kwam het gevaar van den zeekant; de witte vlag aan de Zuidzijde toonde aan, dat het gevaar van den landkant dreigde, dus de richting van Zwartewaal uit. Eindelijk werd bevolen, dat ieder een wapen moest hebben en dat daartoe op een bepaalden tijd al de landlieden ter inspectie voor het Stadhuis naar den Briel moesten komen. Enige jaren later dreigde heel en al uit Duitsland een aanslag op den Briel, en wel van de Wederdopers, die daar de stad Munster hadden bezet. Daar spreken we nader over. Alleen willen we er hier nog op wijzen, hoe uit het voorgaande blijkt, dat bet werkelijk geen bijzonderheid was van de Watergeuzen in 1572 om nu juist aan den Briel te denken. Alleen is hun aanslag gelukt, en daarom in het geheugen gebleven. En na hen zijn er nog wel meer plannen gemaakt om den Briel te verrassen. XIV ZESTIENDE-EEUWSCHE MISSTANDEN IN VOORNE EN PUTTEN Door allerlei eenzijdige verhaaltjes heeft een deel van het Protestantse publiek wel eens de voorstelling, alsof men in den Katholieken tijd al voor een zuur gezicht tegen kerk of priester gemarteld en levend verbrand werd. Niets is minder waar voor ons land, toenmaals in allerlei gewesten en steden verdeeld, elk met voorrechten en privilegin, waar Keizer noch Paus aan mochten raken, of het liep mis. En wat konden de toenmalige Rederijkers bij de openbare vertoningen van hun Kamers van Retorica den geestelijken heren en vooral den monniken soms ongezouten de waarheid zeggen! Daar werd dan eens hartelijk om gelachen want dat verstond men in de Middeleeuwen! of bij gelegenheid kreeg zon stout Retrosijn een veeg uit de pan, waarmee hij 't kon doen. Het ging, om een min of meer profane vergelijking te gebruiken, als met ons leger in vredestijd. De een heeft er dit, de andere dat van te zeggen en de soldaten niet het minst. Op al die slakken wordt dan geen zout gelegd, en de tekenaars in de spotbladen krijgen, in plaats van den kogel, een honorarium, en wat de Statenleden in het Parlement erover te zeggen hebben, wordt met aandacht in de kazernes en op de schepen gelezen en besproken. Wat niet wegneemt, dat allen, militairen en civielen, onder n wet staan, die de mannelijke ingezetenen verplicht om zich

beschikbaar stellen tot het dragen der wapenen. Wie zich daartegen verzet, wel, die wordt vervolgd, want hij tast het fundament van het leger aan, hij... is een ketter. Veel, ja, schier alles kan vergeven worden, maar, op welk gebied dan ook, niet een ketterij. Vooral niet In Dagen van Strijd". Heel streng is ten slotte ook in de Nederlanden tegen de ketterij opgetreden, maar dat is om zoo te zeggen meest onder buitenlandse invloed geschied. Spreekt men niet van de Spaanse Inquisitie en weeft zich niet immer door het stramien der geloofsvervolgingen de naam van Alva ? Ook hij was het, die er den Utrechtsen aartsbisschop en diens aartsdiakens toe aanzette, wederom een kerkvisitatie te ondernemen en nu in het Brielse land, dat bij hem met een zwarte kool aangeschreven stond. Die visitatie, welke van 21 Augustus tot 11 September 1571 in den Briel en in den lande van Voorne plaats had, scheen niet te veel op te leveren wat de ketterij betrof. Geen wonder! De beeldstormers waren toen gebannen, de minder radicalen hielden zich onnozel, de machthebbenden, zoowel op wereldlijk als geestelijk gebied, hadden wel een enkel streepje op den kerfstok en bovendien vond men in dit oord der spreekwoordelijke vrijheid het niet aangenaam, dat mensen van buiten, hoe hoog ook, hier den neus in andermans zaken kwamen steken. Men was zoo lang door Utrecht verwaarloosd, dat men die pottenkijkers, die bovendien nog betaald moesten worden en onderhouden erbij, liever niet achter de coulissen liet kijken. Mocht dat met de ketterij dus schijnbaar aan de hoge bezoekers meevallen, 'welke misstanden leerden ze hier overigens kennen! Daar had men het jaarlijks inkomen der pastoors. Dat was dan al bedroevend gering. De Baljuw van Putten beweerde, dat de pastoor van Biert, die 100 gld. inkomen bezat, daar wel van kon rondkomen. Wij willen het aannemen; de waarde van het geld was toen meer dan tegenwoordig. Maar als de pastoor van Maerlant, die 42 gld. per jaar kreeg, op geen bijkomende verdiensten kon rekenen, behoorde hij evenzeer tot de minimumlijders als de pastoor van Oostvoorne, die 30 gld. kreeg. Het droevigst beeld van armoede geeft wel de kapelaan van Oudenhoorn. Eens had hij, na de mis bediend te hebben, zich naar de taveerne begeven, de plaats, waar een geestelijke in die dagen menigmaal de dorpsbewoners hielp aan het schrijven van akten of dergelijke, zoals later op een dorp dat de schoolmeester zou doen. Daar dronk hij een paar glazen bier, toenmaals, buiten water, de algemene volksdrank. En dat was nu het enige voedsel, dat hij in de maag kreeg. Daarom ging hij naar zijn woning, zocht zijn legerstede op, om dien dag in den slaap te vergeten, dat hij zon honger had en aan geen geld wist te komen om zich een middagmaal te verschaffen. Het kapittel van Oostvoorne had een netto inkomen van f 646, dat de 8 kanunniken onder elkaar moesten verdelen. Na den Allerheiligenvloed waren de

dijklasten zoo hoog, dat zij het volgende jaar, d.i. 1571, niets van hun landerijen trokken. De kanunniken van den Briel kregen 2 stuiver per dag. Gelukkig waren er bijverdiensten, zoals de memoriegelden, dat waren presentiegelden voor het bijwonen van vastgestelde lijkdiensten. De kosters werden meestal betaald naar een vast bedrag per huis, dat van 6 tot 1 stuiver bedroeg. Zoo ontving de koster van Rockanje per jaar 20 gld., maar moest dat geld, 2 st. per huis, zelf langs de deuren ophalen. Te Nieuwenhoorn ontving de koster een braspenning per huis, maar bovendien een schoof uit elk gemet land. Wel konden zij rekenen op fooien, maar elders in Holland werd dit bedrag voor 6 per jaar afgekocht, waaruit men kan opmaken, dat het ook niet te veel bedroeg. Nu hebben in de dagen der vervolging de priesters wel van minder geleefd, maar in de dagen van het gewone dagelijkse leven, en dat bij zoo weinig toezicht als in deze ver van Utrecht gelegen streken, moest een voortdurende worsteling met de nooddruft tot minder gewenste toestanden aanleiding geven. Het ligt al dadelijk voor de hand, dat de armelijkste parochin op geen geleerde pastoors mochten hopen. Het Concilie van Trente heeft zich niet het minst het vraagstuk van de opleiding der geestelijken aangetrokken en tot de oprichting van verschillende seminaries aanleiding gegeven. Om toch in de Middeleeuwen een geleerde opleiding te hebben, moest men naar het buitenland, maar niet ieder was zoo rijk als bv. Angelus Merula, om te Parijs te gaan studeren. Ook Keulen lag te ver. Zeker, voor arme jongens was er in dien tijd ook wel gelegenheid om aan een bekende universiteit een goede opleiding te ontvangen, maar dat vereiste veel wilskracht. Men moest zich dan aansluiten bij de arme clercken", die door bedelen in het dagelijks onderhoud voorzagen. Men herinnert zich, dat ook Maarten Luther zijn dagelijks brood ophaalde door te Erfurt langs de deuren te zingen. De meeste pastoors in den lande van Voorne hadden volgens eigen opgave hun opleiding ontvangen in toenmaals weinig betekenende plaatsen als Rotterdam, Bodegraven en Geel en waren zeker geen Latinisten, zelfs geen theologen van den eersten rang geworden. Ook begrijpt men levendig, dat een beschaafd man liever geen pastoor op die van de wereld afgezonderde dorpen werd. Niet het minst omdat in deze streken de Zeeuwse koortsen heersten. Men schreef dit toe aan de lucht, thans weet men dat het de malaria was. Zoo bleef de pastoor van Rugge, die 66 gld. van de kerkmeesteren en 24 gulden uit de Voornse domeinen trok, meer dan twintig jaar in den omtrek van Antwerpen wonen, omdat hij beweerde niet legen de Brielse lucht te kunnen. Bij zijn vertrek had hij voor 30 gld op de hand zijn bediening aan den Brielse provisor Brouwer overgedaan, maar behield zelf gemelde 24 gld. per jaar. De provisor Brouwer, die, naar ik meen, tegelijk pastoor van BrielsNieuwland was, had die bediening weer voor 36 gld. aan een

ander geestelijke overgedaan. En dat kwam pas uit bij de visitatie, want de kerkelijke superieuren waren geheel onwetend gelaten van dezen ruilhandel. Hoe dit alles mogelijk was? Bij de beantwoording dezer vraag leggen wij meteen den vinger op de eigenlijke wonde. Die oorzaak was het verderfelijke stelsel der Collatoren. (*) (*) Een objectief en hoogstaand geleerde als de Rijksarchivaris te Utrecht, Mr S. F. Muller geeft van die Visitatin en wat ermee in verband staat een prachtig overzicht in zijn Schetsen uit de Middeleeuwen, Nieuwe Bundel. Men kan eruit zien, dat ik uit dit donkere taferel bij lange na niet de zwartste partijen gekozen heb. Eer het tegendeel! Een Collator was iemand, die de begeving van een geestelijk officie had. Dat wil zeggen: hij droeg voor, maar, omdat aan hem de bezoldiging stond, werd meestal zijn kandidaat benoemd. In vele gevallen zorgde de heer ervoor, dat de rechte man op de rechte plaats benoemd werd. Maar dikwijls woonde de heer ver af. Zoo stond het Collatorschap van bijna alle pastoorsplaatsen in Putten aan den Koning van Spanje, die het van de Hollandse graven gerfd had. Nu zal men allerminst koning Philips II van verwaarlozing zijner kerkelijke plichten verdenken. Maar hoe kon nu de alleenheerser van een wereldrijk precies weten, welke pastoor de meest geschikte was voor een verloren dorpje in het land van Putten? Zeer begrijpelijk liet hij de zorg daarover aan de landvoogdes Margaretha van Parma over, en die had wel wat andere zaken aan het hoofd. Gemakkelijk was het ook niet om voor zulk een minimum-lijders-plaats een kandidaat te vinden. Vette posten vloden aan het hof te Brussel gemakkelijker weg! Zoo kwam het, dat er soms jaren lang een vacature was. De gemeentenaren zochten dan zelf uit eigen middelen een geestelijk herder te krijgen, maar hoe schraal die dan bezoldigd werd, blijkt wel uit het voorbeeld van den hongerlijdende kapelaan van Oudenhoorn. Was het erg, dat soms de Collator ver weg woonde, veel erger was het, dat sommige Collatoren van hun voorrecht misbruik maakten om zich zoetjesaan de kerkelijke goederen toe te eigenen, door bijvoorbeeld de Kerke-tienden in Heeren-tienden te veranderen. En ziehier meteen de oorzaak van de armoede veler kerken. Om niet te uitvoerig te worden, zullen we niet de misbruiken bespreken, waaraan de Collatoren van de Vicarin zich schuldig maakten, noch van de ergerlijke toestanden, veroorzaakt door de bepaling, dat de bezitter van zulk een Vicaris tot de familie van den stichter moest behoren, waardoor bijvoorbeeld de visitatoren tot de ontdekking kwamen, dat een achttienjarige jongen in den Briel wel de voordelen daaruit trok, maar in plaats van nu te gaan studeren, bakkersknecht bij zijn

moeder bleef, die als weduwe verzekerde haar zoon niet te kunnen missen in haar bedrijf. Wie daar meer van wil weten, raadplege de Verslagen dier Kerkvisitaties zelf, die in 1911 door het Historisch Genootschap van Utrecht gepubliceerd werden en van onverdacht Katholieke zijde getuigenis afleggen van de wanhopend treurige toestanden, in het derde deel der 16e eeuw in het Brielse land aangetroffen. XV LUTHERANISME EN WEDERDOOPERIJ Men kan zich voorstellen, welk een indruk de Wederdoperij met haar belofte van het Duizendjarig rijk, haar theorien omtrent de verdeling der goederen en haar begrip van persoonlijkheid, op de inwoners van het Brielse land moest maken, dat geestelijk zoolang door Utrecht verwaarloosd was en waar bovendien de achteruitgang op sociaal gebied een geest van onbehaaglijkheid en ontevredenheid veroorzaakte. Werkelijk, zoo ergens, dan was in den lande van Voorne de bodem omgewoeld om de nieuwe ideen op godsdienstig en maatschappelijk gebied in ontvangst te nemen. De Wederdoperij volgde in tijdsorde op het Lutheranisme, dat niet zulk een geweldigen invloed op het Nederlandse volk verkregen heeft. De oorzaak daarvan na te sporen, ligt buiten het bestek dezer korte schetsen. Wel dienen wij mede te delen, dat ook in dien vorm de nieuwere begrippen zich in den Briel geopenbaard hebben. Dit geschiedde al in het begin der 16e eeuw, en de meesten der overtreders verklaarden in de kerk van 't Zuid-Eindse Gasthuis hun ketterij van den pastoor opgedaan te hebben. Die ketterij nu ging niet diep, betrof het bijwonen van samenkomsten, waarin over de evangelin gedisputeerd was, het lezen van verboden boeken, enige afwijkingen van de leer van het vagevuur en dergelijke. Wilt ge hun namen weten? Het waren Lambrecht Lambrechtsz. de slotenmaker, Ale Jans van Doens, Arie Lijsbeth Claps, Ale Philips, Anna Splinters, Cornelis de Dekker, Cornelis Maertensze de messenmaker. Dat er meer waren, bewijst wel het geval, dat laatstgenoemde voor verklikker ging spelen, maar, omdat hij zijn aantijging niet overtuigend bewijzen kon, daarvoor door de Stedelijke regering, die liefst over deze zaken niet wilde napleiten, gestraft werd. Trouwens nu deze afgedwaalden hun ketterijen, die niet heel diep gingen, herriepen, werden zij niet zwaar gestraft. Zij moesten in boetekleding, barrevoets en blootshoofds voor de processie uitgaan, in de kerk voor den Baljuw en het Gerecht hun dwalingen herroepen en een kaart van bepaalde zwaarte voor het Sacrament plaatsen. Bovendien een geldboete, in den vorm van aankoop van een of meer duizend stenen voor Stadsreparatie, heel praktisch. Ook

een poos huisarrest, behalve op Zon- en feestdagen om naar de kerk te gaan. Daarmee was het uit. Wie er de gestraften over najouwde, werd gestraft, wat men in dit opzicht ook heel praktisch met de straatjongens deed door ze officieel een flink pak ransel toe te dienen. Maar wie bij zijn ketterij bleef volharden, zoals bijv. Dijmmen Arienszn., moest elders een goed heenkomen zoeken. Hij werd uit den lande van Voorne gebannen en verloor een derde deel zijner bezittingen. We vestigen er de aandacht op, dat bovengenoemde mannen een ambacht uitoefenden. We doen dit daarom, wijl in een rekest om onderstand door de oude Kamer van Retorica, der Vroechde bloeme" in 1559 ingediend en wel om een subsidie van de stad, deze aanvraag gebaseerd was op het feit, dat de leden ervan allen te samen ambachtsluiden" waren. En het is algemeen bekend, dat de Wederdoperij bijzonder gepropageerd is door de Kamers van Retorica, die toneelstukken opvoerden, meest van godsdienstige inhoud, maar ook kluchten, waarin kerk en geestelijkheid er niet altijd goed afkwamen. Ook is het bekend, dat de Leidse kleermaker, Jan Beukelszoon, wereldberucht onder den naam van Jan van Leiden, niet vreemd was aan die Rederijkerskamers. Welnu, misschien wel is het door die betrekking, dat Jan van Leiden, die met zijn partijgenoot en in 't jaar 1535 zich in de stad Munster nestelde en daar als Koning van Sion de grootste buitensporigheden bedreven heeft, zich met Kerstmis 1533 in den Briel bevond, en aldaar, gelijk de Duitse geschiedschrijver Leopold von Ranke meldt, een gemeente van Wederdopers gesticht heeft van een 13 15 leden. Dat was geen grote gemeente zal men zeggen, maar ik heb reden te geloven, dat Leopold van Ranke, die dit terloops in een noot mededeelt, voorbij gezien zal hebben, dat Jan van Leiden met dat getal die Brielse gemeente vermeerderde. Dit toch blijkt uit de jongste onderzoekingen van ds. K. Vos, die mededeelde, dat Jan van Leiden bij die gelegenheid zich in den Briel bevond, vergezeld door Gert ten Clooster, welke laatste door den herdoop vijftien of zestien Briellenaars toevoegde aan de Brielse gemeente. Hoe dit zij, van die Brielse gemeente van Wederdopers is grote kracht uitgegaan. Tot hen toch behoorde Anneke Jans, die op 24-jarigen leeftijd gehuwd was met den chirurgijn Arent Jansz. Hun huis, dat hun eigendom was, stond in de Capoen , d.i. de Voorstraat. Door de vervolging moest dit echtpaar weldra naar Engeland uitwijken, waar Arent kort daarop aan de tering stierf. Toen trok haar hart naar het vaderland, en met haar zoontje, een kind van vijftien maanden en naar zijn moeders vader Ezajas Arentse van Lindt geheten, stak zij de Noordzee over, landde te Vlissingen, en meende zich nu over Rotterdam naar Delft te begeven. In den wagen van IJselmonde op Rotterdam verried zij zich echter doordat zij met een vriendin een geestelijk liedeke neuriede, waardoor een medereiziger

zich gedrongen gevoelde haar aan te geven bij den Baljuw van Rotterdam. Voor de justitie gebracht, werd zij den 24en Dec. 1638 ter dood veroordeeld. Op een schuit zou zij uit de gevangenis gebracht worden buiten de Delftse Poort, waar de beul haar verdrinken zou. Want Anneke Jans dacht aan geen herroeping. Het enige, wat haar beangste, was de martelende vraag, wat er van haar kind terecht zou komen, dat zij op den arm torste, toen zij op de plaats der terechtstelling verscheen. Daar riep zij voor haar kind de barmhartigheid der omstanders in en bood, als onderhoud gedurende den eersten tijd, een welgevulde beurs aan. Door het een zoowel als door het ander werd een arme bakkersknecht, zelf vader van zes kinderen, bewogen den kleinen Ezajas, wiens gelaat zij ten afscheid met kussen overdekte, uit moeders armen over te nemen. Toen was Anneke Jans los van de wereld, en met blijmoedigheid ging zij den marteldood te gemoed. Niet heel vriendelijk werd Ezajas door zijn nieuwe pleegmoeder ontvangen, die zelf nauwelijks raad wist om met haar eigen kroost rond te komen. Maar verder mocht ook zij ervaren, dat een goede daad altijd zegen meebrengt. In plaats dat men het huis ging schuwen, waar het kind van een Wederdoopster was opgenomen, zag: zich de bakkersknecht van alle zijden bijgestaan en voortgeholpen. Het was, alsof de Rotterdammers op deze wijze van terzijde het arme huisgezin wilden steunen bij de opvoeding van dat kind, met welks droevig lot elk medelijdend hart begaan was, zelfs al mocht het de moeder veroordeeld hebben. De knecht werd een baas, zelfs eigenaar van een bierbrouwerij en de naam van Ezajas de Lindt, die later met een van de dochters van zijn weldoener in het huwelijk trad, kan men nog terugvinden in de regentenlijsten van Rotterdam, over welke stad hij in 1580 en 1589 burgemeester is geweest. Uit dat Brielse kringetje der Wederdopers zijn nog twee martelaressen voortgekomen. Zoo behoorde onder de vier Doopsgezinden, die 4 September 1536 te Zierikzee in 't openbaar verbrand werden, na als bewijs van genade eerst onthoofd te zijn, Janneken Melchior Simons-dochter uit den Briel, die daar mede in 1534 herdoopt was, vermoedelijk evenals Oede Willemsdochter in het huis van Anneke Jans. Ook Oede Willemsdr. onderging de doodstraf van verdrinking en wel den 18en Juli 1542 te Utrecht. Eindelijk werd in 1535 Cornelis Pietersz. van den Briel, eveneens totdat clubje behorend, in den Haag onthoofd (1). (1) Volgens onderzoekingen van ds. K. Vos. Hij was een schoenmaker en lederhandelaar in den Briel geweest, waar bij een paar huizen en een lijnbaan bezeten had. Vier martelaars, vier zulke krachtige geloofsgetuigen uit een niet meer volkrijke stad, geeft ons het vermoeden, dat zij hier meer in de stilte van de huiskamer weggescholen

medestanders hadden, dan de Stedelijke regering wettig en overtuigend kon aantonen of uitvinden. Zeker is het, dat diegenen onder de Wederdopers, die door revolutionaire bewegingen en ondernemingen de komst van het duizendjarig rijk wilden verhaasten, het oog op den Briel geslagen hadden. Het Hof van Holland waarschuwde in het voorjaar van 1535 er de Stedelijke regering uitdrukkelijk voor, dat de Wederdopers, die voor Munster gelegen hadden, van mening waren om, tenzij zij daarin deur de hulpe van God almachtig" verhinderd werden, een aanslag op den Briel of Goeree te doen. Men moet toch weten, dat grote scharen van Wederdopers zich naar Munster hadden begeven, waar Jan van Leiden als Koning heerste, maar er niet binnen konden, omdat die stad zoowel door den bisschop van Munster als door den Lutherse landgraaf van Hessen belegerd was. Want in de bestrijding van de in sociaal opzicht aller-gevaarlijkst gerekende Wederdopers trokken Roomsen en Lutherse ene lijn. Die talrijke benden partijgenoten van Jan van Leiden besloten om een zeer gunstig gelegen zeeplaats in Holland te verrassen, wat zij in 't begin van Mei van dat jaar zelfs ten opzichte van Amsterdam hebben beproefd. Onmiddellijk na het ontvangen dezer waarschuwing nam de Brielse regering allerlei maatregelen, die, wat het toezicht op vreemdelingen betreft, herinnert aan hetgeen wij medegedeeld hebben in een vorig hoofdstuk bij de dreiging van een verrassing van den kant van Gelre. Negenenveertig dagen hield men een streng toezicht en bleef op zijn qui-vive. Na den val van Munster, op 23 Juni 1535, waarbij en waarna de Wederdopers stelselmatig uitgeroeid werden, kon men wederom tot den vroegere rustingen toestand terugkeren. 'Echter slechts tijdelijk. Want het volgende jaar dreigde nog eenmaal het gevaar, en werden in alle dorpen gewapende wachters aangesteld, die op een eigenaardige wijze een keten sloten om dit eiland. Zoo had Oostvoorne 2 mannen te paard en 1 te voet, die zich voortdurend in betrekking stelden met den Briel en Rockanje. De wachters van Rockanje brachten telkens het wachtwoord over van Oostvoorne naar Nieuw-Helvoet, die weer in betrekking stonden met Nieuwenhoorn, en zoo ging het over Oudenhoorn, Zwartewaal en Brielsch-Nieuwland weer naar den Briel. Wanneer er dus iets verdachts geschiedde, was dit binnen den korst mogelijke tijd niet alleen in den Briel maar over het ganse eiland bekend, en kwam geheel Voorne in beweging om zich tegen den aanslag gewapenderhand te verzetten. Waarschijnlijk door deze uitmuntende maatregelen is den Briel er voor bewaard gebleven om in de geschiedenis een tweede Munster te worden. Voege ik hier nog bij, dat Zwartewaal een door Wederdoperij het meest besmette gemeente was, waar des nachts geheime bijeenkomsten plaats hadden.

XVI ANGELUS MERULA IN DEN BRIEL EN HEENVLIET Toen ik in het voorgaande hoofdstuk van vier geloofsgetuigen sprak, uit den Briel voortgekomen, dacht ik natuurlijk aan den vijfden, den meest bekenden, van zichzelf geheten Engel Willemsz van Merle, maar in de geschiedenis opgetekend als Angelus Merula, zoals zijn verlatijnste naam luidde. Ik heb hem echter niet geplaatst bij dat viertal, omdat het daardoor den schijn zou kunnen hebben, als deelde ik hem bij de Wederdopers in. In hoeverre hij met hen bekend zal geweest zijn, blijft tot nu toe een geheim van het verleden. Is het waar, dat hij Anneke Jans geholpen heeft bij haar vlucht uit het Brielse land, en stond hij, toen zij zich in Engeland bevond, met haar in briefwisseling? Met dr. C. Veltenaar ben ik het eens, dat hij Anneke Jans zeker gekend moet hebben. Want als haar tijdgenoot en in zijn hoedanigheid van priester van de kerk van Maerlant en kanunnik der Sinte-Catharina, zou hij ziende blind en horende doof geweest moeten zijn, om onkundig te blijven van de geestelijke stromingen zijns tijds en geheel onwetend van wat er in haar huis in de Capoenstraat plaats had gegrepen. Er wordt gemeld, dat Anneke Jans vrij voordelig haar goederen, die zij achter moest laten, heeft kunnen verkopen, waarvoor zij de hulp van een notaris nodig had. En wijl Merula bij zijn geestelijke ambten ook dat van notaris vervulde, kan hierin een vingerwijzing liggen, aan wien zij, die rijk was, de beschikking over haar goederen heeft toevertrouwd. Dat hij echter veel gevoeld zal hebben voor de Wederdoperij, geloof ik niet. Daarvoor was hij te bezadigd en plaatste zich nooit op den voorgrond. Hij had zijn eigen persoonlijke overtuiging die ten opzichte van de avondmaalsviering weer hemelsbreed van de opvattingen van Luther en Calvijn verschilde. Zijn inquisiteurs getuigden later van hem, dat hij er zijn eigen zeker venijn" op nahield. Hij heeft tot die personen behoord, die voorstanders waren van een hervorming in de kerk. In dat opzicht doet hij denken aan Erasmus, zijn tijdgenoot. Maar was Erasmus, volgens diens eigen bekentenis, niet van het hout gesneden, waarvan men martelaars maakt, Angelus Merula wist tenslotte voor zijn overtuiging te sterven. Er mocht over Angelus Merula wel een nieuwe historie geschreven worden, want sedert prof. W. Moll's in 1851 verschenen en algemeen bekend en geraadpleegd boek, is er heel wat over dezen Wezenvriend der 16e eeuw geschreven en ontdekt. Daarom zal ik in het volgende schetsje enkele malen af moeten wijken van de vaststaande lezing. Het ligt niet in het karakter dezer eenvoudige Taferelen om daar telkens rekenschap van te geven. Wie mijn afwijkingen van prof. Moll's boek wil controleren, verwijs ik naar enige der over Merula

verschenen artikelen, welke hieronder in een noot zijn opgenoemd. (1) H. de Jager : Aant. enz. (Archief voor Ned. Kerk-gesch. VI) dr. A. H. L. Hense : Aant. enz. (De Katholiek 1897) dr. Hense : J. Nicolaas van Nieuwland (Bijdr. v. d. Gesch. v. h. Bisdom Haarlem 1898) dr. I. M. Hoog: de Verantwoording van Merula ; prof. Fruin: Het Proces van Angelus Merula, Verspr. Gesch. I. Zijn vader, Willem Bartholomeusz de Merle geheten, was een man van fortuin, die zijn vier kinderen, Engel, Paulus, Hubert en Catharina, een goede opvoeding kon geven, waartoe den Briel, waar zeker reeds vr 1415 een Latijnse school was, een uitnemende gelegenheid bestond. De oudste zoon, Engel, die omstreeks 1487 geboren was, ging op zijn zeventiende jaar naar Parijs om daar aan de Universiteit zijn opleiding te voltooien. Het is ook aan die Hogeschool, dat Erasmus en Calvijn gestudeerd hebben en in dien tijd heerste er onder haar studenten een opgewekt, geestelijk leven. Hij studeerde er vier jaren, en erlangde 15 Mei 1507 den graad van Meester in de vrije kunsten en 24 Maart 1508 dien van Licentiaat der theologie. Als rechtsgeleerde vestigde hij zich in zijn vaderstad en heeft als zoodanig aandeel gehad in het meemaken van het door ons genoemde proces over het Maasrecht van Dordt, waarin van zijn hand een drietal notarile akten uit den jare 1521 bekend zijn. Den 5en April 1511 was hij in de Domkerk te Utrecht tot priester gewijd. Het is mogelijk, dat hij den 4en Mei van dat jaar zijn eerste mis in de Kathedraal van den Briel bediende, maar stellig is het, dat hij als priester verbonden was aan de Maerlantse of St. Pieterskerk. Zelfs toen hij pastoor te Heenvliet was geworden, rustte nog op hem de plicht om wekelijks een mis te doen op het H. Geestaltaar te Maerlant, waarvoor hij dan ook een plaatsvervanger betaalde. Dat hij, nog in den Briel vertoevende, zich in een groot vertrouwen zijner kerkelijke superieuren mocht verheugen, bewijst wel het feit, dat de Bisschop van Utrecht speciaal aan hem opdroeg om te Leuven op te treden in een geschil tussen de Universiteit dier stad en het Bisdom Utrecht. Over de beweegredenen, welke Merula ertoe geleid hebben om in 1530 de opdracht van Joost van Kruiningen, heer van Heenvliet, aan te nemen en in plaats van den overleden pastoor het geestelijke herdersschap over Heenvliet aan te nemen, zijn verschillende gissingen gemaakt. Het meest aannemelijk lijkt mij de veronderstelling, dat hij bij de toenmalige denkwijze van den Baljuw en het Gerecht van den Briel, het voor zich het veiligst vond om, onder de verlichte protectie van Joost van Kruiningen, in het stille Heenvliet op rustige wijze zich geheel te kunnen wijden aan een priesterschap, gelijk dat in zijn opvatting was komen te liggen.

En in dit opzicht heeft hij zich te Heenvliet niet onbetuigd gelaten. Niet opzienbarend of revolutionair, maar geheel zoals in zijn bezadigd karakter lag. Trouwens hij had den leeftijd bereikt, waarop men, tot bezadigdheid gekomen, een afkeer krijgt van alle dol-ondoordachte handelingen. Mocht men hem voor een, om zoo eens uit te drukken, liberaal priester houden, zodat omstreeks 1540 namens het Hof van Holland een onderzoek omtrent hem was ingesteld, zeker stond hij nog niet in den reuk van ketterij. Want ook tot hem kwam de uitnodiging van den Bisschop om deel uit te maken van de vergadering, die het oordeel zijner geestelijkheid over zekere kerkelijke bepalingen van den Keizer wilde inwinnen. En zelfs ontving hij van den Bisschop, mede namens den Aartsbisschop van Keulen, aanzegging van zijn aanstaande verkiezing tot lid van het Concilie van Trente, dat in Mei 1551 zijn zittingen hervatten zou. Helaas, door ziekte verhinderd, heeft Merula geen gelegenheid gehad zijn stem in beide illustere vergaderingen te laten horen, al zond hij naar Utrecht zijn gevolmachtigde. Terwijl de inzending zijner schriftelijke voorstellen voor het Concilie geen plaats heeft kunnen hebben, omdat deze hoge kerkvergadering door den oorlog twee jaar uitgesteld moest worden. Het was omstreeks dezen tijd, dat Merula's beschermer, Joost van Kruiningen, kwam te overlijden. Diens oudste zoon Jacob, die dezelfde gevoelens omtrent den pastoor van Heenvliet was toegedaan, sneuvelde voor Bremen, zodat de heerlijkheid aan den jongste zoon, Johan van Kruiningen kwam, gehuwd met een zuster van den Stadhouder van Holland, Zuster en broeder waren niet bijzonder op de Hervorming gesteld. De laatste, als hoge ambtenaar des Keizers, kon dan ook moeilijk voor de ketters optreden, na het Keizerlijk plakkaat van 29 April 1550, waarin allen ambtenaren ten strengste bevolen werd in hun gebied een nauwkeurig onderzoek naar de ketterij in te stellen en in dit opzicht de pogingen van de Inquisitie te bevorderen. De invloed van zijn vrouw en haar broeder op den nieuwen heer van Heenvliet, die een zwak karakter bezat, werd nu van dien aard, dat Johan van Kruiningen niet langer de beschermer van Angelus Merula durfde zijn. En ware het slechts enkel zwakheid van karakter geweest! Maar wat te denken van een man, die in het voorjaar van 1552 nadat hij zelf medegedaan had aan het schrijven van brieven aan de landvoogdes, Maria van Hongarije, omtrent de ketterse gevoelens van Merula, aan dezen pastoor het verzoek weigerde om wegens ouderdom en voortdurende ongesteldheid ontslagen te worden, zich in den Briel terug te trekken en daar met zijn armen en wezen te leven. Wanneer door Jan van Kruiningen dit verzoek ware ingewilligd, had hij niet de vervolger van Merula behoeven te zijn. Zijn armen en wezen! Geen wonder, dat zij in het voorjaar van 1552 nog meer dan gewoonlijk de gedachten bezig hielden van

den man, van wien de praktijk zijns geloof zoo kernachtig omvat is in zijn uitspraak: Der arme Christenen dienst, Godsdienst is." Want op 15 Maart van dat jaar had hij een daad volbracht, die hem gewijd heeft tot den onsterfelijke weldoener van den Briel. Merula was zeer rijk. Een uiterst gevaarlijke bijkomende omstandigheid, wanneer men er ketterse gevoelens op nahield. Hebben wij vroeger gezien, dat een Brielse poorter door een misdaad wel zijn leven, maar niet meer dan 50 ponden groot Vlaams zijner bezittingen mocht verliezen, deze laatste bepaling gold niet meer voor de Inquisitie. Hoewel hij gelijk tijdens zijn vervolging gebleken is, er zeker van was, dat men hem niet veroordelen kon, de rechtsgeleerde in hem moest ook met deze mogelijkheid rekening houden. En daarom lijkt het ons begrijpelijk, dat hij in elk geval een verijdeling van zijn groots bedacht levensplan wilde voorkomen en daartoe intijds zijn maatregelen nam. Want mocht hem inzake het geloofsonderzoek veroordeling te beurt vallen, dan zou daar een noodzakelijk gevolg van zijn, dat zijn goederen verbeurd verklaard werden en aan de Keizerlijke Majesteit vervielen. Wat dit levensplan was? Zijn hart was bewogen met de verschoppelingen van zijn tijd, de arme, ouderloze kinderen. En reeds had hij voor oude, hulpeloze vrouwen, die nergens meer een schuilplaats vonden, naast zijn groot huis in den Briel zes kleine huisjes laten bouwen en ervoor gezorgd, dat zij, aan wie hij aldus een dak boven het hoofd verschafte, ook levensonderhoud genoten. Nu, den 15en Maart 1552, nadat hij aan de gehele Vroedschap van den Briel verzocht had hem te willen ontvangen om met hem de desbetreffende akten te tekenen, werd hij op het Stadhuis ontvangen, en stond daar op plechtige wijze zijn groot huis met een boomgaard en de zes kleinere huisjes voor de weduwen ten eeuwige dage aan den Briel af, en wel om het eerste te doen dienen voor een Weeshuis, terwijl voor de laatste de bestemming bekend was. Tevens zorgde hij, door den gelijktijdige afstand van vele landerijen, dat beide stichtingen zichzelf in hoofdzaak zouden kunnen bedruipen. Ook had hij in een schriftelijke bijlage uitgelegd, hoe die stichtingen ingericht en beheerd moesten worden Het waren niet al zijn bezittingen, welke Merula op dien 15en Maart 1552 afstond. Genoeg bleef er over voor zijn bloedverwanten, vermoedelijk ook wel voor zijn geliefd Heenvliet. Maar die hebben nooit iets ontvangen, want na zijn onterend vonnis en marteldood verviel alles wat hij naliet aan de Keizerlijke Majesteit of wat daarmede gelijk gesteld werd. Maar hoewel die Keizerlijke Majesteit getracht heeft k het Weeshuis en de verdere bezittingen in handen te krijgen, dit is niet mogen gelukken. Want al het water van de zee kon het niet uitwissen, dat Merula dit deel van zijn vermogen als vrij man vermaakt had aan den Briel.

Gelukkig, dat hij intijds dien afstand getekend had, want nog datzelfde jaar nam zijn lijdensweg een aanvang, waarop wij hem in het volgende hoofdstuk zullen vergezellen.

XVII DE LIJDENSWEG VAN MERULA Het wat in de Augustusmaand van het jaar 1552, dat voor Merula de vervolging een aanvang nam. Op den 30en dier maand verscheen te Heenvliet de procureurgeneraal van het Hof van Holland en liet zich door den koster het Misboek Toonen, dat Merula gewoon was te gebruiken. Den pastoor zelf sprak hij niet, maar begaf zich naar Heenvliet, waar hij verschillende getuigen ontbood om nader omtrent het geval ingelicht te worden. Hij vertrok weer naar den Haag en sedert hoorde men weinig of niets meer van 't geval. Het najaar verving den zomer, die weer voor den winter plaats maakte. Ook die ging ongestoord voorbij en reeds was men op de helft van April 1553 gekomen, toen op een Zaterdagavond in de haven van Heenvliet een overdekte schuit aankwam, door Jan van Kruiningen naar Maasland gezonden om van daar niemand minder over te brengen dan Franciscus Sonnius, den Provincialen Inquisiteur voor Holland, Zeeland, Utrecht en Friesland, die nu, buiten weten van den beschuldigde, op het Herenhuis te Heenvliet ontvangen werd. Die beschuldigde zat in zijn studeerkamer en was bezig aan de voorbereiding van zijn preek, die volgens kerkelijke ordening op den tweeden Zondag na Pasen moet handelen over Johannes X : 11 tot 16. (I) (1) Eigenlijk 12-16, maar 12, met een tegenstelling beginnende, behoort bij 11. Men leze dit eens na, en voorzeker zal men diep getroffen worden over deze beschikking, juist in deze ure. Plotseling nu werd deze rust verstoord. De door Sonnius daartoe afgezonden personen overvielen den ouden man, maakten zich meester van verschillende boeken om die te doorblaren en stelden hem enkele vragen, waarna zij even plotseling het vertrek verlieten als zij gekomen waren. Naar aanleiding van bovengemelde tekst, hield Merula den volgende Zondagmorgen 16 April na de Mis zijn preek over den Goeden Herder en onder zijn gehoor bevond zich Franciscus Sonnius, die echter niets in deze preek kon vinden wat naar den mutsaard riekte. 's Middags werd Merula op het Herenhuis ontboden en nu begonnen de reeks der ondervragingen en onderzoekingen,

welke er toe leidden, dat hij na enige dagen op het slot Ravenstein gevangen werd gezet. Echter niet in het hol, hetwelk men gewoon is daartoe aan te wijzen. Ook werd hij niet aan een ketting gesloten, maar hem gelegenheid gegeven om schriftelijk zijn verdediging op te stellen, wat bij de kwaal zijns ouderdoms, een erge doofheid, hem gemakkelijker viel dan de mondelinge ondervragingen. Zijn neef Willem, niet lang geleden uit Parijs, waar bij gestudeerd had, teruggekeerd, deelde trouw de gevangenschap van zijn oom, die voor den ouderloze knaap sedert diens twaalfde jaar als een tweede vader gezorgd had. De Inquisiteur echter, die hoe langer hoe meer punten van beschuldiging tegen den pastoor verzameld had en tot verdere afdoening van de zaken naar den Haag terugkeerde, gaf voor zijn vertrek het bevel, dat Merula in strenge afzondering gehouden zou worden. Toen moest ook Willem Merula zijn oom verlaten. Om den ouden man niet geheel zonder verzorging te laten mocht een andere neef bij hem, Cornelis Dirksz, de zoon van Merula's zuster en toen nog een schooljongen. Weldra verscheen de Fiscaal van het Hof van Holland wederom te Heenvliet om Merula naar Utrecht te vervoeren. Daartegen verzette zich Johan van Kruiningen, omdat bij zich daardoor verlet zag in zijn heerlijke rechten. Eindelijk kwam men tot deze overeenkomst, dat de pastoor als de gevangene van den Heer van Heenvliet naar de Gevangenpoort in den Haag zou overgebracht worden, waarin Sonnius, die het voor den geregelde gang van het proces beter vond om Merula uit Heenvliet weg te krijgen, ten slotte toestemde. De aanhankelijkheid der Heenvlieters voor hun pastoor bleek weldra op roerende wijze. Wel durfden zij zich niet verzetten tegen hun Heer en nog minder tegen den Inquisiteur, maar zij vonden er wat anders op. Ieder, die een schip of boot had, zorgde de haven te verlaten en de Maas op te zeilen, zodat er geen gelegenheid overbleef om hun pastoor uit hun midden weg te voeren. Ongelukkig zeilde toen juist een vreemde schipper, die natuurlijk nergens van af wist, de haven binnen. Dadelijk werd op zijn schuit beslag gelegd, Merula erin gestopt en in den nacht van 7 op 8 Juni 1553 over de door een storm woest-bewogen Maas naar het vasteland en vervolgens per rijtuig naar den Haag gebracht. Willem Merula, die wederom bij zijn oom was toegelaten, vergezelde hem op dezen bange tocht, en deelde ook zijn hechtenis op de sombere Gevangenpoort in den Haag. Wij zullen het proces, dat nu een aanvang nam en tot Augustus van dat jaar duurde, niet op den voet volgen. Gaarne had men den beschuldigde naar Utrecht overgevoerd, wat echter niet mogelijk was, zonder toestemming van Johan van Kruiningen, die zich toenmaals in het leger van den Keizer bevond. Wel kwam eindelijk die toestemming, maar nu wendde zich Willem Merula met een door hem geschreven en door zijn oom ondertekend rekest tot de Staten van Holland, waarop het

antwoord der Dagelijkse Commissie inkwam, dat de beklaagde niet vervoerd mocht worden eer daarover in de vergadering der Staten beslist zou zijn. En zoo bleef hij in Holland. Op de Gevangenpoort leed de bejaarde priester niet alleen naar den geest, maar ook naar het lichaam. Herhaaldelijk verzocht hij om een ander verblijf, en ook hierin deed Willem al zijn best. Eindelijk op kerstavond 1553 werd hij overgebracht naar het Nonnenklooster in het Westeinde, waar hij in strenge afzondering zou verblijven, natuurlijk met den trouwen Willem bij zich. Hier bleef hij een dragelijk lot houden, tot in Zomermaand van het jaar 1554 de Hoofd-Inquisiteur Ruardus Tapper in den Haag kwam, om eens een eind aan die zaak van Merula te maken. De bewaking werd dadelijk veel strenger, zijn boeken werden hem ontnomen en alle vensters van zijn vertrek gesloten, zodat hij in het duister zat, ook begonnen de ondervragingen weder. Eindelijk, den 19en Sept. moest Merula weder naar de Gevangenpoort terug. Hij deed dit, op zijn verzoek, te voet, om nog eens de frisse buitenlucht in te ademen. Toen bij voor het sombere gebouw gekomen was, zeide hij tegen Willem, die hem vergezelde, dat hij iets vergeten had mee te nemen en verzocht, hem dit even te willen halen. Maar Willem begreep hem wel! Het was zijn oom te doen om den jongeman, die voor zijn jaren veel te weinig frisse lucht en beweging genoot, buiten die sombere gevangenis te houden. Op bevel toch van den Inquisiteur zou Willem niet meer tot zijn oom toegelaten mogen worden, wanneer hij hem eigenwillig verlaten had. Dat was Merula bekend, maar toevallig Willem ook. Daarom liet hij zich niet misleiden door het voorwendsel van zijn oom, maar ging met hem mede in de gevangenis. En nu begonnen weer die afmartelende onderzoekingen en twistgesprekken. Tapper was een heel andere persoonlijkheid dan Sonnius, van wien prof. Fruin getuigt, dat hij inquisiteur was zijns ondanks, verlegen met zijn houding te midden ener van geloofsvervolging afkerige bevolking." Tapper daarentegen vatte zijn taak logisch op en, mocht ook bij hem de Schrifture een toetssteen zijn, zij kon dat alleen gelden volgens Kerkelijke opvatting. Andere uitleggingen vond hij eigenmachtig en maakten geen indruk op hem. Het lag voor de hand, dat beide godgeleerden, die zulk een geheel verschillend standpunt innamen, het nooit eens konden worden, hoe lang ze ook mochten disputeren, en daarom kwam, volgens de gewoonte dier dagen, het geweld aan 't woord. Merula zou aan het wereldlijk gerecht overgeleverd worden om volgens de plakkaten des Keizers de straf te ondergaan, welke op de ketterij gesteld was. Eer men echter tot deze aller-uiterste gestrengheid overging, waagde men nog een poging om den beklaagde tot inschikkelijkheid te brengen, en deze moeilijke taak werd vervuld door den Wij-Bisschop van Utrecht, Nicolaas van Nieuwland, den eersten Bisschop van Haarlem, en die schijnt dat, volgens de jongste

onderzoekingen, in oprechtheid te hebben gedaan. Het een en ander moet den ouden man er inderdaad toe geleid hebben, op den 28en Sept. 1554 voor het Hof van Holland zijn dwalingen te herroepen, waarna hij, wel van den vuurdood begenadigd, maar toch, met vervallen verklaring van zijn waardigheden, tot levenslange kerkerstraf en in de kosten van zijn proces veroordeeld werd. Na een ernstige ziekte, werd hij den 18 Oct. naar Delft vervoerd en aldaar in het Magdalenaklooster opgesloten. Ook hier mocht hij niet blijven. Na allerlei onderhandelingen met de Staten van Holland, kreeg men het eindelijk gedaan, dat hij uit deze landpalen werd overgebracht naar Leuven, waar men hem 8 Maart heenvoerde om hem daar in het Convent der Cellebroeders op te sluiten. Willem Merula mocht zijn oom niet vergezellen, die gelukkig toch een bloedverwant te Leuven had, n.1. zijn neef Cornelis Dircksz. dien wij als knaap in Heenvliet ontmoet hebben en nu als student aan de hogeschool te Leuven ingeschreven was. Wel mocht Merula geen correspondentie voeren, met zijn familieleden en vrienden in Holland, maar juist door Cornelis geschiedde dit toch en kon zoo nu en dan den gevangene wat toegestopt worden. Zelfs is Cornelis nog in groot gevaar gekomen, toen het uitkwam. Hij werd gevangen gezet, tot grote ontzetting van zijn oom. Gelukkig kwam ook Willem Merula dit in den Briel spoedig te weten, die dadelijk naar Leuven snelde, en, ook door de hulp van een ander invloedrijk persoon, zijn jeugdigen neef uit de gevangenis wist te verlossen. Hoe kwam het toch, dat men Angelus Merula zoo streng afgezonderd wilde houden? De getuigenis van een bekeerde moest toch van groten invloed zijn op de geheime of openbare belijdenis der nieuwe ideen! Het antwoord op deze vraag moet luiden, dat hij hoe langer hoe meer terugkwam van zijn herroeping, welke bij op allerlei wijzen zoowel mondeling als bij geschrifte voor nietig verklaarde. Zelfs begon hij daardoor gevaarlijk te worden, eerst op zijn omgeving, weldra in ruimeren kring op de studenten en leeraren der academiestad Leuven. Want Merula was een zeer geleerd man, die als zoodanig een zekere vermaardheid in den lande verworven had. Daarom werd hij den 30en Juni 1556 dieper het Zuiden ingevoerd en wel naar de abdij Lissies in Henegouwen. Aan het hoofd van dit Benedictijnenklooster stond een aanzienlijk en hoogst beschaafd man, de abt Louis du Blois, onder wiens toezicht Merula een veel aangenamer leven kreeg. Want o, uitkomst, hij mocht de vrije lucht inademen in den groten hof van het klooster. Maar wat den nu bijna 70jarige op 't laatst begon te walgen: altijd duurden die twistgesprekken over het geloof voort, waarom hij, en zeer terecht, opmerkte, dat dikwerf opgewarmde spijs zeer onsmakelijk pleegt te worden." Op 't laatst echter werd ook hier wederom de strenge afzondering op hem toegepast, toen het bleek, dat hij weer geheel en al tot zijn vroegere overtuiging

was teruggekeerd. En nu liep zijn lijdensweg spoedig ten einde. Den 4en Juni 1557 werd bij naar het Kasteel te Bergen in Henegouwen overgevoerd, waar men hem in een kerkerhol opsloot. De afgetobde man haakte naar een veroordeling, welke hem uit zijn lijden zou verlossen. Hij kreeg zijn zin. Tot wederafvallige verklaard, luidde zijn vonnis, dat bij op 24 Juni in het openbaar verbrand zou worden. Door allerlei bijkomende omstandigheden werd het vonnis een maand uitgesteld. Gelukkig, want nu drong de mare daarvan tot den Briel door, waar Willem zich dadelijk opmaakte om naar Brussel te gaan om van Ruardus Tapper toegang tot zijn oom te verkrijgen. Het werd hem geweigerd. Desniettegenstaande ijlde hij naar Bergen, waar hij ongeveer 11 ure in den morgen van 26 Juli 1557 aankwam. Dadelijk trok zijn aandacht een grote stoet, die zich voortbewoog naar de gerechtsplaats. Het middelpunt daarvan was een oude, vervuilde man, de gele puntmuts met zwarte duivelen beschilderd op de lange, ongekamde haren. Dat zijn oom ? Die moeilijk voortschrijdende, uitgeteerde gedaante met den slordige onverzorgde baard ? Maar het oog van Angelua Merula had zijn neef herkend. Het weerzien was treffend, en voor den martelaar een ongekende uitkomst. Nu was er althans n getuige uit Holland, die daar kon bevestigen, hoe bij wel wis en waarachtig voor het ter kwader ure herroepen geloof gestorven was. En nu haastig, omdat hem niet veel tijd overbleef, sprak Merula over den Briel. Hoe ging het toch met zijn Weeshuis? Hoe met de huiskens der arme weduwen? En, o, zouden die heerlijke stichtingen soms vallen onder de verbeurdverklaring zijner goederen! Willem kon hem op al deze punten geruststellen en een blos van opwinding kleurde de magere kaken van den zeventigjarige. Hartelijk nam hij afscheid van den jongen man, die hem in tegenspoed en ellende zoo roerend trouw was gebleven. Toen schreed bij met vreugde naar den brandstapel, waarop een huisje van stro opgericht was, waarin hij zich te begeven had. En nu hij met de wereld en al haar ellende afgerekend had, stroomde het ganse verlangen zijner ziel naar Een, die komt en blijft. Hij verzocht en kreeg de toestemming om zijn laatste gebed te doen. Ter zijde van den brandstapel knielt hij neer. In diepen ootmoed vouwt hij de handen en buigt het hoofd en rond hem is de stilte der afwachting van allen, die, welke gevoelens hen ook bezielen, opgekomen zijn om van een autodafe, een geloofsdaad, getuige te zijn. Maar... wat duurt dat gebed lang! Hoe buigt zich al meer die ingedoken gestalte in elkaar! Een zijwaarts uitwijken van het gebogen lichaam Daar strekt de beul de hand uit, maar nauw raakt hij den schouder aan, of de martelaar valt opzij. Een voorwaarts dringen van allen, een toeschieten van Willem. Daar gaat een gemompel door de aanwezigen. Angelus Merula is

niet meer. En als straks toch de brandstapel opvlamt, is het slechts een lijk, dat in het strooien huisje ligt. XVIII AAN DEN VOORAVOND VAN DEN GEUZENTIJD Hoe het Calvinisme zich hier te lande ontwikkeld heeft, waar het vandaan kwam en hoe het voorbereid was door de Wederdoperij het zijn vragen, welker beantwoording niet passen in het kader dezer Taferelen. Dat het in den Brielsen grond een vruchtbaren bodem vond, zal na lezing der voorgaande hoofdstukken niemand verwonderen. Vermoedelijk heeft de nauwe aanraking met Engeland, waarheen immers Anneke Jans uitweek en vanwaar de Watergeuzen gekomen zijn, veel hiertoe bijgedragen. Of er ook van die vurige predikers uit het Zuiden hier geweest zijn, valt, helaas, niet uit te maken. Wel lezen we in de Sententin van Alva, dat Cornelis Hendriks, burgemeester van den Briel, veroordeeld werd door den Bloedraad, omdat hij een Sectaris predikant gehuisvest had, maar de naam van dezen wordt niet gemeld. Het is den lezer ook genoegzaam bekend, welke vurige sprekers die verspreiders van het Calvinisme waren. Dat sloeg den Bijbel open, liet de hand rusten op den door den H. Geest ingegeven tekst, en dan ging het glad voor de vuist in een taal vol bezieling. En hun volgelingen? Uit hen rezen de mannen op, waarvan de Engelse geschiedschrijver Macaulay zegt, dat ze kropen in het stof voor den Almachtige, maar den voet zetten op den nek der koningen. Nu moet men niet denken, gelijk wel eens de opvatting is, dat de pastoors in de Middeleeuwen in het Latijn preekten. Daarin spraken ze tot de geestelijkheid of kloosterlingen, en daarin ook verschenen de preken in druk; maar voor de gemeente werd in de volkstaal gepreekt. Alleen de teksten en het slot der preek werd in 't Latijn uitgesproken. (*) (*) Zie daarover W.J.A. Blaisse: In welke taal werd in de Middeleeuwen gepredikt? (De Katholiek 1897, p.252) Dat alles nam natuurlijk niet weg, dat de geestelijkheid en niet minder de regering van den Briel erop stonden, in de SinteCatharina een pastoor te hebben, die de gave van het woord had. Nooit is dat zoo duidelijk uitgekomen als in de vergadering van Baljuw en Gerechte van 11 Juni 1550, waarin de Deken met twee kanunniken der Sinte-Catharina waren uitgenodigd, om te zeggen, hoe het toch kwam, dat aan de opdracht, in de maand Maart van dat jaar gegeven om een pastoor of kon het niet anders een kapelaan voor die kerk te vinden, nog al geen gevolg gegeven was. De geestelijke heren antwoordden, dat zij daar tot in Leuven toe hun uiterste best voor gedaan hadden, maar te vergeefs. Want en dat blijft altijd een merkwaardig antwoord de pastoors, die prediken konden, waren in dezen tijd moeilijk te krijgen, ja, de pastoor van Rockanje zou wel

gewild hebben, maar dan moest hij er een kapelaan bij hebben, omdat hij zich niet verbinden kon des Zondags meer dan n sermoen uit te spreken. Wat prachtig uitkwam, zei toen de burgemeester Cornelis Eeuwoutsze, want die had gehoord, dat de pastoor van Goere wel lust had om kapelaan in den Briel te worden. Waarna den geestelijken heren opgedragen werd die zaak met gemelde pastoors in het reine te brengen. Of hun dit gelukt is, weten we niet. Wel, dat er eindelijk een kapelaan gevonden werd, die de gave des woords had: een Brielse barbierszoon, die in den Briel een merkwaardige rol vervuld heeft. Hij heette Andries Cornelisze en zal, wat voor de hand ligt, in zijn jeugd wel de Latijnse school dezer stede bezocht hebben. Nu moet men ook niet vergeten, dat een barbier uit dien tijd meestal tegelijk chirurgijn was. Dat hij een goede opvoeding genoten had, blijkt ook wel hieruit, dat hij in het jaar 1551 aangenomen werd tot organist der Maerlantse kerk op een jaargeld van 3 pond gr. vl. "Een jaar later, den 18en Oct. 1552, werd hij submonitor of ondermeester aan de Latijnse school, waarvan Mr. Dirck Cock rector was. Voor een jaar aangenomen, diende hij tot Allerheiligen voor niets, daarna kreeg hij een jaarwedde van 3 ponden gr. vl. Dat hij goed beviel, bewees wel het feit, dat men hem hield en den 9en Dec. 1553 zijn wedde met een pond verhoogde. Wanneer hij tot cappellaen ende predicant vande collegiale Kercke van St. Catharina" is aangesteld, bleef onbekend. Maar zeker is het, dat hij in 't jaar 1566 als zoodanig is afgezet. In de vergadering van 25 Aug. van dat jaar werd door den regerend Burgemeester aan den Deken en de Kanunniken gevraagd waarom. Zij antwoordden niet te weten, dan alleen, dat het hun door den Bisschop gelast was. Ook wisten zij van hem geen kwaads, ende dat zijluyden hem wel wilden lijden te predycken." Geef goed acht op deze vraag en dit antwoord, want wij moeten op deze Vroedschapvergadering, een der vele merkwaardige uit de Brlelsche geschiedenis, weldra terugkomen. Al dadelijk wagen wij het te veronderstellen, dat vraag en antwoord op dat ogenblik beheerst werden door de vrees voor de gevolgen, welke juist dien dag een onwelwillende houding tegenover Andries Cornelisze na zich kon slepen. Want geestelijkheid noch regering konden zoo kortzichtig geweest zijn, niet te weten, wat er in den Briel vlak onder hun ogen gebeurd was. Het is ons onbekend, of Andries Cornelisze tegelijk met het kapelaanschap nog het ambt van ondermeester aan de Latijnse school bleef bekleden. In elk geval weten wij, dat hij iemand naar het hart van den rector was, anders zou die hem niet voor blijvend submonitor hebben aanbevolen. En wil men precies weten, welk man die leider van de Brielse Latijnse school was?

Laat ik u dit dan zeggen met de woorden uit de Sententin van Alva. Het oordeel van den Bloedraad luidde op 20 October 1568 over den toen voortvluchtige rector aldus: Mr. Dirck Cock, rector en schoolmeester, is een der voornaamste auteurs van de verandering in den ouden Godsdienst en van de invoering der sekten en nieuwe predicatin geweest, hebbende al zijn schoolkinderen besmet door zijn valse en dwalende leer, en hun den Catechismus van Calvijn en het zingen der Psalmen onderwezen zonder hen op de Zon- en Feestdagen naar de Mis of enige andere kerkelijke Godsdiensten te geleiden, maar hun wel geleidende naar de begraving der doden, op de nieuwe wijze begraven, om aldaar de Psalmen te zingen, hen allen ganselijk vervreemdende van den Ouden Rooms-katholieken Godsdienst, zodat het grootste gedeelte van de jeugd besmet is door de bovengezegde valse leringen. En bij den Magistraat ontboden en gevraagd zijnde, of hij zijn gezegde scholieren niet naar de oude manier wilde onderwijzen, openlijk van neen geantwoord, maar dat hij ze wilde onderwijzen in hetgeen hij verschelijk geleerd had." Zijn zonderegister was daarmee door den Bloedraad nog niet voltooid, gelijk wij nader zullen vernemen. Maar, zeg mij, Andries Cornelisze zou wel een onnozel zieltje geweest zijn, wanneer wl zijn leerlingen, maar niet hijzelf besmet ware geworden en dat alles zonder een gloeiend protest zijnerzijds tegen den rector. En wl onnozel de Stedelijke Magistraten, die ernaar vroegen, en de geestelijke heren, die daarop geen afdoend antwoord gaven, en dat alles over het feit, dat de Bisschop dezen ondermeester van Dirck Cock verboden had het woord te voeren! Och wat! Weinig mensen zijn er, die in hun angst tijdens een volkstumult geen wonderlijke sprongen maken. Alle regeerders, burgerlijke zoowel als geestelijke, zaten in die Augustusmaand van 't jaar 1566 min of meer in de knel. Dat jaar ook! In April waren de Edelen naar de landvoogdes Margaretha van Parma te Brussel gegaan, driehonderd in getal, om matiging van de bloedplakaten te vragen. De Landvoogdes, die toch vrouw bleef, en bovendien wist, hoe woedend koning Philips zou zijn, indien zij den teugel wat losser liet, had zich zenuwachtig gemaakt, waarom de graaf van Barlaimont haar toevoegde, dat zij zich voor die meestal diep in de schulden stekende Edelen werkelijk niet zoo bang behoefde te maken. Ce ne sont que des Gueux; het zijn maar Schooiers Madame! Dat smaadwoord, het was verstaan! Het werd een eretitel, een wachtwoord, een strijdkreet. Vive les !" ging het door de Nederlanden, en weldra zou het zijn; Slaet opten trommele van diredomdeijne Vive le Gueux! is nu de loes!" . Toen volgden de Hagenpreken, die sermoenen onder den bloten hemel, en honderden bij duizenden stroomden

daarheen. De kansel was een boerenkar, waarvan de paarden waren afgespannen; de voorganger, een vogelvrij verklaarde, die wist, wat hij zich door deze openbare getuigenis op den hals haalde. Bij dien vreemdsoortige predikstoel de vrouwen en kinderen, daaromheen de mannen met hun ernstige gezichten, het vuurwapen of het zwaard onder den mantel. En soms, plotseling, een getrappel van aanstormende ruiterbenden, een worsteling op leven en dood. Maar welk Calvinist wist er van angst of vreze? Had niet de Hesere God vrijmachtig het stervensuur van leder schepsel bepaald en afgemeten? In het Brielse land waren die Hagenpreken niet nodig. Daar had men de barbierszoon Andries Cornelisze, die in 't geheim en in 't openbaar de nyeuwe leere" verkondigde. Daar begaf men zich te schemeravond naar de indrukwekkende SinteCatharinakerk, wanneer een broeder of zuster der nieuwe gemeente begraven werd. Rond het graf, dat opdonkerde tussen de zerken, schaarde de rector Dirck Cock zijn leerlingen, en de heldere, frisse, jeugdige stemmen zongen de Psalmen. De weergang zong op mystieke wijze mee en rond het holle gebouw weeklaagde de wind van de zee in heimwee naar de wijde wateren, waarover die jongens, waaruit het ras der koene, onversaagde, waterratten zou opgroeien, die niemand vreesden, dan God alleen, weldra hun ouders en hun leermeester zouden volgen in de ontvluchting voor den hertog van Alva. Maar vr het eigenlijke onweer over de geteisterde Nederlanden zou losbarsten, stak een alles vernietigende wervelwind op, de Beeldenstorm. Die kwam in de Augustusmaand 1566 uit Vlaanderen en Artois opzetten, waar, op Lieven-Vrouwendag (15 Augustus) te Yperen en in verscheidene andere plaatsen de beelden in de kerken en de kloosters vernield werden, nadat het op SintLaurensdag (10 Aug.) al in Steenderen gespookt had na een preek van Sebastiaen Matte, een gewezen hoedenmaker uit Yperen. Den 20en Aug. in Antwerpen, en op Dinsdag 26 Augustus in den Briel. Begrijpt men nu...de onbegrijpelijkheid van de Brielse geestelijke en wereldlijke autoriteiten in de vergadering van Maandag 25 Aug 1566?. XIX DE BEELDENSTORM Het schijnt kenmerkend voor onze landgenooten", zegt Fruin in zijn studie over het Proces van Merula. dat, terwijl de ergernis over den aflaathandel Luther en zijn Duitse volgelingen tot verzet en opstand dreef, hier te lande het inzonderheid de aanbidding der heiligen was die de verontwaardiging gaande maakte." En het was juist de Beeldenstorm en wat daar verder mee in verband stond, wat, gelijk A. P. van Groningen in zijn Gesch. der Watergeuzen" opmerkt, door de Lutherschen

verfoeid werd en onzen opstand bij de Luthersche Duitsche vorsten ,zoo aanstootelijk" maakte. Hoe belangwekkend het moge zijn om de oorzaken van die uitspatting in verband met onzen volksaard na te gaan, we mogen ons hier enkel bemoeien met de Brielse geschiedenis, en dan treft het allereerst de aandacht, dat, wie Wagenaar mocht opslaan, den indruk zou krijgen alsof de Briellenaars zich geheel vrij van beeldenstormerij hebben gehouden, tenminste in het jaar 1566. Want de Watergeuzen hebben in April 1572 te zeer den roden haan op de kloosters gejaagd, dan dat die rode gloed ooit uit den gezichtskring der nazaten gebracht kan worden. Die goede vader Wagenaar heeft het voor ditmaal bij het verkeerde eind gehad. Reeds de vroegere Brielse pensionaris H. van Wijn heeft erop gewezen, dat de brave Briellenaars ook deze zonde op hun kerfstok hebben en, gelijk we reeds in het vorige hoofdstuk te kennen gaven, den 26en Augustus 1566 duchtig aan het beeldenstormen zijn geweest. Zodat volgens zijn onderzoekingen het aantal keren, dat de beelden het in den Briel te kwaad hebben gehad, met ntje vermeerderd moesten worden. Helaas, mijne onderzoekingen leidden ertoe, om dat optelsommetje met nog n te vermeerderen. Ja, ik ben tot de conclusie moeten komen, dat ten opzichte van de beeldenstormerij, mijn stadgenoten de twijfelachtige eer hebben, van ook hierbij tot de eersten te hebben behoord. In de vonnissen van den Bloedraad toch vond ik gemeld, dat er op Asdag van bet jaar 1668 in den Briel iets gebeurd is, dat, wanneer het soms geen beeldenstormerij genoemd kan worden er dan toch wonderveel op gelijkt. Dat was dan al heel vroeg, want Asdag valt 45 dagen voor Pasen. Volgens mijn berekening viel in het jaar 1566 Paaszondag op den 14en April. Hiervan 45 dagen terugtellend, komt men tot Woensdag 27 Februari. Heb ik geen fout gemaakt, dan zou dus de eerste Beeldenstorm in den Briel reeds een halfjaar voor den algemenen plaats hebben gehad. Wat is er nu op dien Asdag van 't jaar 1566 in den Briel gebeurd? Het lijkt mij het eenvoudigst, dit uit het vonnis van den Bloedraad over te schrijven. Onder de veroordeelden wordt daarin genoemd Hugo Quirijnsz. Die had zich op Asdag van 't jaar 1566 bevonden in de Rederijkerskamer wezende op 't Stadhuis van dezelve Stad, en met anderen van de gebroeders Rederijkers uit 'de Kelk, toebehorende aan de Kapel van 't gezegde Broederschap gedronken, tot verachting van de Mis; alwaar toen ook proces werd gemaakt tegen het Missaal, den Regel van de Mis en het Beeld van St.-Rochus. En, nadat hij bij wijze van refreinen, Psalmen gezongen had (alles ter bespotting van de Mis) werd

door hem het vonnis tegen het Missaal, Regel van de Mis en 't Beeld van St.-Rochus uitgesproken om verbrand te worden, wat uitgevoerd is en alles op het vuur geworpen." En verder: Corninck Thonisse en Jan Thijsse, Dekens van de Rederijkers, (hebben) zich tegenwoordig bevonden bij de gezegde Godslasteringen en gruwelen, en alwaar vier Beelden van het Altaar van St. Rochus (die uit de Parochiekerk genomen en in de gezegde kamer gebracht waren, (om dezelve van 't breken te bevrijden) insgelijks werden veroordeeld om verbrand te worden, en met der daad (par effect) in 't vuur geworpen met de versierselen en gereedschappen tot het gemelde Altaar behoorende." Uit de bovenstaande aanhalingen, en vooral uit het door mij onderstreepte, blijkt mijns inziens voldoende, dat reeds in Februari, uit voorzorg, dat zij stukgeslagen zouden worden, de beelden van het St. Rochus-altaar uit de Sinte-Catharina waren gehaald. Het ligt voor de hand, dat men zich niet tot deze beelden bepaald zal hebben. Alleen bleken die van St. Rochus niet veilig in het vertrek, waar de Rederijkers van de kamer der Vroechde Bloeme" of wel de oude Kamer (in tegenstelling met de jonge of Maerlantse Kamer) gewoon waren hun bijeenkomsten te houden. Dat verbranden kan natuurlijk niet in het Stadhuis hebben plaats gehad, gelet op al de bepalingen voor brandgevaar, waarvan wij vroeger gesproken hebben. Waarschijnlijk is het daarom, dat zij voor het Stadhuis, dus op de zich daartoe uitstekend lenende Markt, verbrand zullen zijn. Als dit nu geen beeldenstormerij is geweest, dan heeft het er toch machtig veel van weg gehad! En nu de tweede Beeldenstorm in de maand Augustus, toen deze ziekte door al de Nederlanden haast epidemisch was geworden. Daartoe brengen wij in herinnering de Vroedschapvergadering op Maandag den 25en November 1566. In die vergadering was namelijk het verzoek ingekomen van Andries Gornelisz, om het rechte Evangelium Christi te prediken." Na al wat wij over deze vergadering al medegedeeld hebben, rest ons alleen te melden, dat Burgemeesteren en Regeerders het verzoek van den afgezette Kapelaan der Sinte-Catharina voor die reyse" toegestaan hebben. Waarbij wij nog eens uitdrukkelijk doen uitkomen, dat de daar tegenwoordig zijnde geestelijken gezegd hadden geen kwaads van hem te weten ende dat zijluyden hem wel wilden lyden te predycken." Welnu, voor een overtalrijke menigte is Andries Cornelisze opgetreden, gelijk hij, voor deze dat zoo menigmaal in 't geheim had gedaan. Zelden heeft een preek geweldiger gevolgen gehad. Want het was op 26 Augustus 1566, dat, zoals het in de indaging van den toenmaals voortvluchtige Kapelaan van 19 Juli 1567 door den baljuw Jan van de Werve luidde, en in onze spelling teruggegeven) ,de Gemeente gebracht is in zulk een terreur en beroerte, dat zij gestokt en gestaafd, waren,

oplopende de met grote menigte en geweld gekomen kloosters en conventen alhier, binnen en buiten de Stede, en, zonder vreze en veneratie te hebben voor God Almachtig, hebben de Beelden, die daar tot geheugenisse en ter eere Gods en Zijne Heiligen en Uitverkorenen gesteld waren, afgeworpen en gebroken, profaneerende Zijne Sacramenten en Altaren." Uit de Sententin van Alva blijkt, dat men zich niet tot de kloosters beperkte, want daarin worden Jan Commersze en Mr. Pieter en Adriaan de Wever beschuldigd, dat zij, in de Hoofdkerk van Maerlant ( l'eglise Parochiale de Maerlant) gebroken" (hebben). Dat niet in 't bijzonder de Kathedraal vermeld wordt, verwonderd ons, na 't geen er op Asdag geschied was, niet bijzonder; er zullen zich niet veel beelden meer in bevonden hebben. Ook hebben de beeldenstormers geen algehele opruiming in de Maerlantse kerk gehouden, gelijk ons weldra blijken zal. De vraag doet zich voor, waarom de regering, die er toch de macht toe had, niet dadelijk streng tegen de beeldenbrekers optrad, al werd er nog diezelfden dag een publicatie met bedreiging van de galg ter algemene kennisse gebracht... toen het gebeurd was. Het antwoord op deze vraag is in zijn tweeledigheid afdoende. In de eerste plaats toch hebben wij al medegedeeld, dat een der burgemeesters door den Bloedraad veroordeeld is geworden, omdat hij een prediker van de nieuwe religie in zijn huis een onderkomen had verschaft. Hieruit blijkt, dat in de regering zelve geloofsgenoten van de beeldenstormers zaten. Ook bevonden zich onder hen personen van zeker aanzien, zelfs een, wiens ambt gewoonlijk iemand van rust en vrede aanduidt, namelijk de apotheker William Willemse, die, nevens den schout Eewout Cornelis, gerekend werd tot de Hoofden, oprichters en aanmoedigers van 't breecken daar voorgevallen, en zelfs mede gebrooken." En in de tweede plaats was het de schout Eewout Cornelia, die er voor zorgde, dat de oproerige bewegingen ongestoord haar gang konden gaan. Vanwege de belijders der nieuwe leer toch had hij de opdracht daartoe ontvangen. En hij kweet zich van die opdracht in zijn trant op uitnemende wijze. De kanonnen van de Stad plaatste hij op de wallen of stelde hij voor de poorten op, zodat de Geuzen (voor het eerst wordt hier in den Briel dien naam genoemd) hun gang konden gaan, zonder bevreesd te zijn voor welke mogelijke inmenging ook van buiten. Dat bij die gelegenheid de rector Dirk Cock niet de rol van lijdelijk toeschouwer heeft vervuld, behoeft wel niet nader aangetoond te worden. Hebbende ook het Missaal en andere Boeken in 't Convent van St.-Caharina gescheurd," staat er van hem aangetekend in het vonnis van den Bloedraad.

Of zijn leerlingen braaf mee hebben gedaan aan het vernielen, wat trouwens juist iets naar het hart van jongens is, wordt hier niet gemeld. Het zou ons niet verbaasd hebben, want eigenlijk was zoo goed als heel de jeugd met de nieuwere denkbeelden besmet. Daar had men bij voorbeeld nog een gewone schoolmeester, Jacob Jacobse Coster, die in meergemelde Sententin beschuldigd werd, van bij het begraven van een van den Nieuwen Godsdienst zijne scholieren te hebben geleid en hen de Psalmen laten zingen." Men kreeg dezen onderwijzer later te pakken, toen de wind uit den Spaanse hoek ging waaien en sloot hem op in de gevangenis. Doch met zon ouderwetse schoolmeester moest men voorzichtig zijn! Die had zoo dikwijls zijn leerlingen bij het schoolblijven bewaakt, dat hij van hen al de loopjes geleerd had om eruit te breken. it het gevangenhuis gebroken en gevlucht" moest de Bloedraad achter zijn naam doen schrijven, en men kan ervan op aan, dat Duc d'Alve hier spijt van heeft gehad! En lieten de oprechte Katholieken, dat alles zoo maar toe, kwamen zij in het geheel niet op voor wat hen lief en dierbaar was? Zoo neen, dan was het vonnis van koning Philips II, die alle Nederlanders zonder onderscheid van geloof schuldig verklaarde want die de beeldenstormers niet tegengegaan hadden, waren even goed te laken als zij niet zoo hard als het uiterlijk wel lijkt. Wat zal men ervan zeggen? In 't geheel zijn in den Briel en Heenvliet (waar Merula pastoor was geweest) 83 voortvluchtige personen door den Bloedraad veroordeeld. Zelfs wanneer men aanneemt, dat de meesten hunner gehuwd waren en kinderen hadden, dat blijft dat toch maar een minderheid der bevolking. Aangenomen dat het getal dergenen die met Hollandse voorzichtigheid de kat uit den boom wilden kijken, veel meer bedroeg, dan bleven er toch genoeg over om zich tegen die woeste bende te verzetten. Men kan hier ook alweer uit leren, dat de brutalen op hun beurt de halve wereld hebben. Toch kan ik althans van n Katholiek getuigen, dat hij zich tegen de beeldstormers verzet heeft, en 't is wel jammer, dat zijn naam onbekend is gebleven. Men leest daarover in de Sententin van Alva dat Pieter Michiel zich had bevonden in het klooster van Sinte-Clara, ten tijde van de breking de brekers gelastende, wat zij moesten breken, en door een Katholiek gevraagd zijnde, of het Evangelium het gemeld breken beval? antwoordde hij, dat het betaamde alzoo te doen," en zei daar nog heel wat lelijks bij, zoals een opgewonden Mensch dat doen kan. Kijk, waarom heeft Alva met zijn Bloedraad den naam van dezen Katholiek, die voor zijn geloof opkwam, toen er gevaar aan verbonden was, niet aan Koning Philips doen kennen? Of zou het toch maar beter geweest zijn, dat zijn naam in het vergeetboek opgeschreven bleef? Die Bloedraad sprak op zulk

een zonderlinge wijze recht! Zoo was er een Amsterdams koopman, Pieter de Wit geheten, die onthoofd werd, omdat hij een onruststoker bewogen had niet te schieten op een overheidspersoon. Dit werd," aldus verhaald Motley. als een afdoend bewijs beschouwd, dat hij een man van invloed was onder de oproerlingen en bijgevolg werd hij) ter dood gebracht." En van een onschuldig veroordeelde zei Juan de Vargas, dat die er dan bij het oordeel hiernamaals zeker genadiger af zou komen! XX SPELDEN IN HET REGEERINGSKUSSEN Het is lang niet ongezellig om in de regering van een stad te zitten, wanneer er geen wolkje aan de lucht is; maar in troebele dagen steken er heel wat spelden in het regeringskussen. Dat ondervond de Brielse Vroedschap tijdens en na den Beeldenstorm. De bevolking was oproerig en stelde eisen. In gewone tijden laten zich de mensen dikwijls met een kluitje in 't riet sturen, maar in dagen van opgewondenheid is er een heel andere stuurmanskunst nodig. De opgewonden volksmassa stoorde zich er niet meer aan, of de concirge en zijn vrouw naar slijkerige voeten keken; het vuil van de straat werd zoo maar in de deftige Vroedschapkamer gebracht. Grote monden werden opengezet, en die moesten gestopt worden. Van den anderen kant hadden de vroede vaderen rekening te houden met den Haag en Brussel. Wanneer het getij verliep en dat doet elk getij! zouden al de slakken in hun huisje kruipen, en de heren bleven met de verantwoording zitten. Het is dus aan iedereen regeerder geraden om er een handigheidje op na te houden. De Brielse heren in die bange Augustusmaand 1566 hielden er twee gezichten op na, een vaderlijk en een dreigend. Met het laatste vaardigden zij allerlei verbodsbepalingen uit; met het eerste wendden zij zich tot de rumoermakers, en zeiden, dat die maar op eigen verantwoording moesten handelen. Voorzichtigheidshalve werden zelfs enkele bestuiten niet genotuleerd. Als zon vergadering geen geld gekost had, zouden we bv. nooit te weten gekomen zijn, hoe den 28en Augustus de heren erin toegestemd hebben om de beelden uit de Maerlantse kerk te doen. Nu schreef de burgemeesterthesaurier, die daar geld voor uitgegeven had, dit in zijn rekening, omdat hij geen lust had, het uit eigen zak te betalen. Maar wel staat van diezelfden dag in de notulen te lezen, dat de heren twee afgevaardigden naar den Haag zonden om het Hof van Holland te raadplegen, waarvan het gevolg was, dat men twee dagen later den vroegere ondermeester en kapelaan Andries Cornelisze op het Stadhuis liet komen en hem een brief van 't Hof van Holland voorlas, waarin stond, dat de Edelen en Margaretha van Parma waren overeengekomen om de inquisitie te verhoeden". Andries Cornelisze bleef bij zijn eigen

zaak en vroeg, of men hem zijn predicatie ontzegde, waarop hij a!s gewoonlijk ten antwoord kreeg, dat hij moest handelen op eigen verantwoording. Hij zag daarin een toestemming, dankte de heren voor dit bescheid, en vroeg afschrift van den brief en van de overeenkomst tussen Edelen en Landvoogdes. De geuzen werden al stouter. Zij wilden een eigen kerk hebben, en hadden daartoe het oog op de Maerlantse geslagen, waarom den 3en September Andries Cornelisze wederom binnen stond om dat verzoek te doen. Natuurlijk luidde weer het twee-gezichten-antwoord: dat rekwestranten daartoe geen toestemming kregen, maar op eigen verantwoording moesten handelen. Acht dagen later, den 10en September, gingen de heren nog verder, door te bepalen, dat beide parochiekerken ouder gewoonte weder geopend en gesloten zouden worden, zodat ieder er in mocht, zonder echter schade toe te brengen. En wie dan lust gevoelde daarin te preken, moest de verantwoording daar zelf maar voor dragen, aangezien de regering daartoe geen toestemming gaf. Indien nu de heren gedacht hebben hiermede voor goed van de verantwoording af te zijn, hadden zij het bij het verkeerde eind. Op Donderdag 19 Sept. 1566 verscheen zekere Johannes Oudraet, geboren in den Haag, vergeselschapt met een groote meenichte van persoenen", verzoekende toestemming om een vermanynghe ende leere" te mogen doen in de Maerlantse kerk. Een gewichtige bijeenkomst, omdat hij aan de Brielse nieuwe gemeente rekenschap wilde geven van de nutheyt ende bequaemheyt van Heer Andryes Corneilsze, predicant". Want die had van de daartoe gemachtigden tot het predikambt toestemming gekregen. Hij had zich aan een onderzoek moeten onderwerpen, en was gesondt in sijn leere bevonden", in zeker opzicht zou de dienst in de Maerlantse kerk de bevestiging van den wettig aangestelden predikant der Brielse gemeente zijn. Zeker iets heel belangrijks, niet het minst op historisch gebied. De heren echter zeiden er geen ja en geen neen op, maar gaven te kennen, dat de Stedelijke regering zoo aanstonds een brief en zekere artikelen zou doen afkondigen, beide vanwege het Hof van Holland toegezonden en dat Johannes Oudraet en de zijnen zich daarnaar hadden te regelen. Het staat niet beschreven, of de bevestiging van ds. Andries Corneilsze dien 19en September 1566 heeft plaats gehad. Ik vermoed van wel. Want ruim een week later, den 28en September, kwamen de heren bij elkaar om te raadplegen, hoe zij handelen moesten naar aanleiding van den pas ontvangen brief van het Hof van Holland waarin stond, dat men den capellaen zijn predicatie up zeggen doude." Men kwam tot geen besluit, liet er twee dagen lang zijn gedachten over gaan en besloot dadelijk den 30sten, dat men eerst enige medeleden naar den Haag zou zenden om de heren daar eens te polsen. En weer is het opmerkenswaardig, hoe alleen uit het

rekeningenboek blijkt, dat er op die twee dagen vergadering is geweest, want ook hierover zwegen veiligheidshalve de notulen. Eerst op 1 Oct. leest men, dat enige met name genoemde heren naar den Haag zullen reizen. Een van die heren was altijd de Secretaris, n.l. mr. Servaes Verdsteijn. Nu we zoo telkens horen, dat de Geuzen niet ophielden getuigenis van hun geloof te geven, zou het voor de hand liggen, dat die van het oude geloof daarin niet voor hen onder willen doen. Door de geldzucht van een burgemeester en een klacht van een begijntje, zijn we toevallig in staat gesteld, daar een ontkennend antwoord op te geven. In de vergadering toch van 9 Nov. 1566 verzocht burgemeester Cornelis Heijndricxz voor het toekomende halfjaar ontslagen te worden van de leverantie van het waslicht in de Sinte-Catharinakerk, of wel, dat men hem anders het geld, hetwelk hij daarvoor moest ontvangen, verzekeren zou, al mocht het gebeuren dat men in deselve kercke gheen waslicht en gebruikte ofte besichde". Dat men zijn eerste verzoek toestond en zijn laatste weigerde, bewijst wel, dat de Stedelijke regering op niet veel diensten meer in de Kathedraal rekende. En den 11en Jan. 1567 kwam een klacht in van Nelleken Huygendr., bagijn van de SinteChatharina, omdat zij, gelijk zij zich uitdrukte, zonder profijt de kerk gediend had. Men wilde de arme ziel niet de lijdende partij van de verslapping in het Roomse kerkelijke leven laten worden, en gaf haar een vergoeding van 9 Carolusgulden. En toch zou dat jaar 1567 in dit opzicht een gehelen ommekeer te weeg brengen. Koning Philips was woedend om den beeldenstorm. Wat dienaangaande in Madrid beraamd werd, bleef vooreerst verborgen, maar de Landvoogdes, hersteld van haar schrik, begon hoe langer hoe meer de teugels strak aan te halen. Tussen haar en de Edelen kwam het tot een overeenkomst om vooreerst dat openlijk prediken van de Geuzen tegen te gaan. Ook de Stadhouder van Holland, Willem van Oranje, raadde te dezen opzichte de Geuzen tot wat meer voorzichtigheid en zich een week of drie rustig te houden, in afwachting wat zijn adres zou uitwerken. Ja, daar moest men nu net de Brielse Geuzen voor hebben! Wel hadden zij den 1en Februari 1567 dat voorstel van de Stedelijke regering aangenomen, maar na verloop van dien tijd kwamen zij wel degelijk bij haar aankloppen, waarop men niets anders wist te doen, dan alweer enige afgevaardigden naar den Haag te zenden om daar raad in te winnen. Alweer een maand later, den 25en Maart 1567, vinden we Andries Cornelisze voor de Vroedschap om er zich over te verantwoorden, dat hij zich vervorderd heeft binnenshuis in het geheim te preken. En nu volgt er een merkwaardig antwoord. Hij ontkent niet dat gedaan te hebben, maar hij is een dienaar zijner gemeente sulcx dat zijn eygen nyet en is", en die gemeente heeft hem tot deze predicatin opgewekt en ernstig

verzocht; maar hij zou zijn gemeente waarschuwen, en bedankte de regering voor haar gunst. Nog den 31en Maart verschijnen Mr. Pieter Cornelisze, barbier, Willem Jochumsz, mandenmaker, en Jan Commersze, bakker, op het Stadhuis, beschuldigd van te hunnen huize en elders wederom bijeenkomsten te hebben gehouden. Zij antwoordden, dat er maar enkele kapittelen uit den Bijbel gelezen zijn met zekere verklaringen en dat er Psalmen gezongen werden, alles tot hun oefening, menende dat dit wel veroorloofd was. Zij beloven, zich rustig te zullen gedragen, zodat er door hen geen oproerigheden zullen komen. Diezelfden dag kreeg Jacob Jacobsz, koster, der Maerlantse kerk, een standje, omdat hij gisteren de kerk open gelaten had, zodat daarin door de gemeente enige Psalmen gezongen zijn. Zijn verantwoording luidde, dat hij de kerk die lang gesloten was geweest, wat wilde luchten. Toen waren die van de nyeuwe leere" er als de kippen bij geweest, en hij had ze er niet buiten kunnen houden. Edoch, het getij der Geuzen was aan 't verlopen. Den 11en April werd, eveneens op 't Stadhuis, aan hun afgevaardigden een schrijven van den Hove van Holland voorgelezen, dat de predicatin met alle goede middelen belet moesten worden. En zes dagen later vond de regering het geraden enige heren naar Brussel te zenden om aan de Landvoogdes mede te delen, hoe in den Briel ten opzichte van de religie gehandeld was, en aan Hare Hoogheid te kennen te geven de gehoorzaamheid van de burgers. Heel voorzichtig moest dat rekwest in elkaar worden gezet, want men wilde elke mogelijke oproerigheid in de stad vermijden. Toen was de Prins reeds uit Antwerpen gegaan. Den 22en April 1567 uit die stad vertrokken, had hij zich naar zijn bezitting Breda begeven. Ook daar gevoelde hij zich niet veilig. Den 22en April reisde hij over Grave naar Kleef, en vandaar naar zijn vaderstad Dillenburg. Den 15en van diezelfde maand nam te Aranjuez, het zomerverblijf van Philips 11, de ijzeren Hertog van Alva afscheid van zijn meester, om over Itali, en verder over de Alpen, door Bourgondi en Lotharingen, met zijn 9000 voetknechten en 1200 ruiters, samengetrokken uit Napels, Sicili, Lombardije en Sardini, het vonnis, door den somberen Philips over al de Nederlanders uitgesproken, op bloedige wijze ten uitvoer te brengen. Arm, arm, Nederland! Nu had er ook uit den Briel een algemene vlucht plaats, en uit Heenvliet niet minder. In de Sententin van Alva komen uit deze beide plaatsen niet minder dan 83 personen voor, die have en goed verlaten moesten en wier vrouwen en kinderen nu kans liepen doodarme zwervelingen te worden. De regering van den Briel had hen nog heel genadig behandeld, door den 17en April het verbod op te heffen, waarbij

den poorters verboden was hun goederen uit de Stad te brengen of zelf te vluchten. Ook kon ieder poorter, die begeerde te vertrekken, een certificatie verkrijgen, maar daar moest in staan dat hij ter cause van de religie" vertrok. Enkelen heeft Alva er nog te pakken kunnen krijgen. Commer Eeuwoutsze werd ter dood gebracht te Delft, Aert Heynriexze, Grau Merritge, de Smit, te Schiedam, Jan de Blois van Treslong te Brussel, en Willem Coninck, biersleper, die in den Briel onthoofd is. Zijn lichaam werd op het rad bij de galg van Meeuwenoord en zijn hoofd op een staak gesteld.

XXI ONDER HET SCHRIKBEWIND VAN ALVA In de Meimaand van het jaar 1567 kreeg men in den Briel soldaten ingekwartierd, en wie op het biljet las, dat hij op twee gesteld was, zou kunnen volstaan n krijgsman met zjin vrouw te nemen. Want de toenmalige krijgsknechten brachten gewoonlijk een sleep van vrouwen en kinderen met zich mede, en lieten die toevallig wel eens achter, wanneer zij van garnizoen wisselden, wat aan een Stedelijke regeering en haar armenzorg heel wat hoofdbreken kon veroorzaken. Tegelijk werd het ten strengst aan de burgers verboden om op straat wapenen te dragen; maar en dat klonk wel grievend in de ooren der Brielse poorters edellieden waren van dit gebod uitgezonderd. En wat de handelaars zich aan konden trekken de soldaten mochten niet overvraagd worden. Het waren nog geen Spaansche soldaten. De eerste bezetting, die reeds den 17en Mei van dat jaar vertrok, stond onder bevel van Thomas Maltum, cappiteyn ende hopman." In November vinden we er kapitein Wolf Sigmund van Rottperg, die regelrecht van den Bosch kwam, waar zich toenmaals Alva bevond, en namens den Hertog met den eisch kwam om over alle voer van de paarden te beschikken, opdat de soldaten geen oorzaak zouden hebben het den boeren met gewelt aff te haelen." Overigens was die kapitein nog al schappelijk. Men behoefde den knechten (zoo worden de soldaten gewoonlijk genoemd) geen geld te leenen of kost te geven dan naar aangegaan accoord, hetwelk ieder naar eigen goeddunken doen kon, en men is nergens anders toe gehouden dan hun logies (of anders 10 stuivers daarvoor) en bovendien, zout, dek, vuur en licht te geven. Ook schreef hij maximum-prijzen voor, een bewijs, dat er wel degelijk overvraagd was. De vleeschhouwers mochten het ossen- of schapenvleesch niet duurder verkoopen dan 9 duiten, 't spek voor 7 oortjes, de boter voor 2 stuivers en 1 duit, alles per pond, en de bakkers voor een roggebrood niet meer rekenen dan 1 stuiver. Later kwamen de volbloed Spaansche soldaten. Den 23en Mei 1571 klagen de fouriers, van de Spaansche knechten, dat vele burgers hun bedden en goederen naar elders vervoerd hebben,

hetgeen aanleiding zou kunnen geven, dat de huizen en goederen van zulke personen minder goed behandeld werden. Dit wijst er nu juist niet op, dat men in den Briel graag die Spanjaarden zag. Integendeel. Nog den 27en Mei van dat jaar werd bij publicatie bekend gemaakt, dat men bij hun inkomst die knechten niet kwalijk mocht toespreken of op eenige manieren met hen spotten. En dat zij soms hun schreefje te buiten gingen, bewijst wel, dat den 9en Aug. 1571 kapitein Cristopval de Gorcuera door den Stedehouder van den baljuw aan de burgerij deed weten, dat men zijn soldaten niet anders dan uit eigen wil zout, olie, azijn, boter, kaas en diergelijken behoefde te geven. Werd men daartoe door de krijgsknechten gedwongen, dan moest men dit, op straf van boete, dadelijk aan den kapitein, die tegelijk gouverneur van den Briel was, doen weten. Dat klonk nu alles wel mooi, maar de waarheid was, dat men veel last van de Spaansche benden had, evenals van een Spaansch oorlogsschip, onder hopman Schulenburgh, dat op de Maas lag. Ook had men op stadskosten zekeren Joost Cornelisz. moeten aannemen 'voor dat hij die Burgers in 't Spaensch jegens de soldaeten vertolkte.' Verder moesten de Stedelijke schutters en in 't algemeen alle jongelieden boven de 18 jaar zich op bepaalde plaatsen laten vinden om gemonsterd te worden. De bevelhebber der vreemde troepen wil precies weten, welk spek bij in de kuip heeft. Van de Geuzen-bijeenkomsten schijnt geen sprake meer. Op het waarnemen der kerkelijke plichten wordt streng gelet. Een publicatie van 18 Juni 1569 bepaalt, dat, wie 't Sacrament des altaars en de Heilige Olie niet huldigt of wel beleedigt, wanneer dit door een priester naar een stervende gedragen wordt, niet ongestraft zal blijven. Die zonder zich te laten bedienen sterft, zal voorlopig in Meeuwenoord onder de galg begraven worden tot zijn proces geindigd is, terwijl middelerwijl een inventaris van zijn bezittingen opgemaakt wordt, waarvan een afschrift naar den hertog van Alva met het oog op een verbeurdverklaring zijner goederen. Ook moesten de vroedvrouwen den eed afleggen om binnen 24 uren de geboorte van een kind aan te geven. Bevalt een vrouw zonder bijstand van een vroedvrouw, dan moeten de buurvrouwen of de personen, die haar hebben bijgestaan, die aangifte doen. Nu en dan wordt een processie voorgeschreven, en wee, wie geen eerbied aan het Sacrament betuigt. Om de eendracht in de Katholieke kerk te bevorderen, wordt den 17en Mei 1571 geordonneerd, dat men a.s. Woensdag, Vrijdag en Zaterdag moet vasten, aalmoezen geven en goede werken doen, opdat afgekeerd worden de invallen en aanslagen van den allerwreetsten Turck ende viand van der Christenheyt." Ook de kinderen, die immers zoodanig door bun schoolmeesters besmet waren, moesten den druk der tijden ondervinden. De jongens en meisjes, zoo leest men in de publicatie van 11 Dec. 1568, mochten in de beide

parochiekerken niet meer spelen met koten (bikkels), noten of wat anders, ook niet met de klokkentouwen schommelen, noch op onmanierlijke wijze in die kerken loopen schreeuwen of roepen en wel op verbeurte van 't opperste kleed, dat de ouders binnen 24 uur zullen mogen lossen. Was het misdrijf 'onder den dienst Gods ende tsermoen' gebeurd, dan stond daar voor de ouders een boete op van 12 grooten vlaamsch. In de vermelde gevallen van 6 grooten. Of de Geuzen dan gans en al lelam waren geslagen? Op dezelfden dag (17 Mei 1571), waarop tot boetedoen ter afwering van den Turk werd gesproken, vaardigde men een andere publicatie uit, waarin aangezegd werd, dat de kraken niet des nachts om een priester mochten zenden, uit vrees dat het geboefte hem bij nacht en ontijd kwaad zou doen. Ook was even te voren geconstateerd, dat er in deze Stad enigen waren die het H. Sacrament geen of weinig eerbied toonden bij het ommedragen, waarom de ordonnantie (van 5 Mei '71) bepaalde, dat zij, die bevonden werden niet te knielen gelijk het behoorde, strafschuldig waren. En hoe verhielden zich de schooljongens, of wil men: de straatbengels, tegenover den druk der machthebbenden? Met hen hadden, al in 1567 de soldaten het te kwaad gekregen. Want, hoewel een niet-militair geen wapen mocht dragen, hadden ,de boufkens" gelijk toen al de straatbengels geheten werden, een ander zonderling soort van schiettuig, waarvan zij dapper gebruikmaakten, nl. sleutelboschkens", heden ten dage aan die lastige heren nog al te zeer vertrouwd. En niet lang na het verbod om de kerken voor hun speelplaatsen te gebruiken, moest een ander heel kenmerkend verbod komen en wel van 22 Jan. 1569 hetwelk een grote klacht bevatte over het werpen van sneeuwballen, van ouds een vrijbuiters-privilege der Brielse jeugd. Wat wel het ergst was, die sneeuwballen wierp men vooral naar geestelijke personen, die, naar uit het verbod blijkt, ook beschimpt werden. Uit dit alles blijkt, dat in den boezem der menigte de ketterij lustig voortwoekerde. Waar iets verboden wordt, is iets te verbieden! Trouwens het verslag van de Utrechtse visitatoren geeft den indruk, dat het gevaar voor ketters, die zich rustig hielden, voorbij was. De publicaties nu gingen uit van de Stedelijke regering, die daar echter niet altijd uit zichzelve toe kwam. Nu eens leest men van een aanschrijving van den aartsbisschop, dan weer is een krijgsman de souffleur. Onder een hertog van Alva en met een Spaans garnizoen binnen de poorten, had men er niet veel eigen meningen op na te houden. In 1567, toen het Stadhuis weergalmde van de weeklachten van de vrouwen en kinderen van de gebannenen omdat al de bezittingen verloren zouden zijn, en die beklagenswaardige schepseltjes dan geen dak boven het hoofd zouden hebben, heeft de Brielse regering nog getracht hier een mouw aan te

passen, maar de baljuw Jan van de Werve was hier niet voor te vinden. En toen de Brielse vroede vaderen in dit opzicht toch nog water in den wijn wilden doen, dreigde de baljuw met Brussel. Ja, toen was het toegeven geboden, hoe hard het ook viel. Het was een heel ongelukkige rampzalige tijd. ,Graef Adolf (was) gebleven in Vrieslandt in den slag" en bij Jemgum had Alva zelf het Geuzenleger vernietigd. Van de veroverde kanonnen liet hij zich een standbeeld maken, welks voet symbolisch de Nederlanden vertrapte. Overal werd gehangen, gebrand, geradbraakt. De vogelvrij-verklaarden vluchtten in de bossen of naar de vrije zee. De koophandel en de visserij lagen als onder den ban van de niets of niemand ontziende Watergeuzen. En alsof gelijk de Spanjaarden het voorstelden de Heiligen een ontzettende wraak wilden nemen over het vernietigen hunner beelden zoo kwam op Allerheiligendag 1570 een van die ontzaglijke stormvloeden van ons land terugeisen, wat men met vele jaren noeste vlijt aan de zee ontwoekerd had. Duizenden bij duizenden mensen kwamen in den vloed om, en de schade aan landerijen en dijken, ook in Voorne, scheen niet te overzien. Wel rees in de volgende maand de vlag van den Prince van Orangin boven het fort Loevesteyn, maar de invallende vorst stremde de wateren, belemmerde alle hulp en slechts door het in brand steken van het buskruit heeft zich Herman de Ruiter kunnen bewaren voor het lot der overlevenden, die in den Bosch geradbraakt werden. Het in deze benauwde tijden geboren Wilhelmuslied, sprak het in aangrijpende vertroosting uit, dat men zich tot God had te begeven, t Sal hier haest zijn gedaen. Het was ook geen leven meer! Bij dit alles kwam nog een diepe ingrijping in het economische leven onzer vaderen. Van de verkoopprijzen moest telkens een tiende gedeelten aan Alva vervallen. Natuurlijk verhaalden de verkopers dit op hun klanten, of wel zij grepen het middel van staking aan. Algemeen was het gejammer hierover, maar Alva wist van geen genade. Toen de Staten van Utrecht bezwaar maakten om in de heffing van den Tienden Penning toe te stemmen, zond hij de garnizoenen van Alkmaar, Leiden, Delft en den Briel (dat in November om ontheffing dier troepen verzocht had) naar de stad Utrecht om bij de burgerij op hare kosten ingekwartierd te worden. En toen in 't laatst van Maart 1572 de bakkers, brouwers, en vleeshouwers in Brussel met een staking begonnen, liet hij door meester Karel, den beul, een 15 17 stroppen gereed maken, om die stakers aan de posten hunner winkeldeuren op te hangen. Juist werden die doodvonnissen in gereedheid gebracht, toen buiten adem een snelle bode aan kwam ijlen, Excellentie.. de 't Is niets, 't Is Watergeuzen hebben den Briel ingenomen niets, gaf Alva ten antwoord, maar de stakers waren van een wrede dood gered. En binnen enkele dagen ging door Brussel,

waar het ontstaan is, een vrolijk liedske rond, het alleroudste en allergeestigste rijmpje: Op den eersten dag van April Verloor duc d' Alva sijnen bril! XXI BUITEN DE ENGELSCHE HAVENS GESLOTEN Het was op den 1en April 1572 werkelijk niet voor de eerste maal, dat de aandacht der ballingen op den Briel gevestigd werd. Weinige plannen zijn er in dit en de voorafgaande jaren gevormd om door een stouten aanslag de schalmen van onzen slavenketen te doen springen, of men had het oog op Vulcanus, gelijk in de geheimtaal der ingewijden den Briel geheten werd. Want deze vesting beheerste den toegang tot de Maas, dus tot het hart van Holland, van welk graafschap het dan ook de Sleutel werd genoemd. Zoo kwam in November 1570 een plan aan het licht om Dordrecht of den Briel te overvallen. Een watergeus, Gijsbrecht Coninck geheten, diende als tussenpersoon. Het plan werd ontdekt, Gijsbrechts vader, die te Dordrecht woonde, gevangen genomen, voor den Bloedraad gesleurd en te Brussel levend verbrand. Een tweede plan, hetwelk een aanval op de Nederlanden bedoelde zoowel van de land- als van de zeezijde, en waarin ook den Briel en het eiland Voorne (in de geheimtaal Aeacus of Eacus geheten) begrepen waren, kon niet tot uitvoering komen, omdat de geweldige overstroming van 1 November 1570, de zoogenaamde Allerheiligenvloed, een te grote verwarring in den lande bracht. Alleen de verrassing van Loevestein was er nog sporadisch de uiting van. Wie echter, bij het horen van dit voorval, de hoop mocht koesteren, dat nu Loevestein het eerste schaap over den dam zou zijn, zag weldra die hoop in rook vervliegen. Het begon te vriezen, waardoor van Duitsland uit langs de rivieren de nodige hulp niet komen kon en Herman de Ruiter vrijwaarde zich alleen door den brand in het kruit te steken voor den dood door beulshanden. De krijgsmakkers, die hem overleefden, en zich overgegeven hadden op de belofte, dat men hen niet zou ophangen, werden te 's-Hertogenbosch geradbraakt. Een jaar later was men voornemens om op Zaterdag 27 October den Briel slapender tijd" te overrompelen. Door de gevangenneming van een scheepsjongen van den Geuzenkapitein Lancelot van Brederode kwam dit opzet te vroeg aan 't licht. Ook die scheepsjongen kwam noodlottig aan zijn einde; hij stierf aan de galg, vermoedelijk te Groningen. Het is bijna niet te geloven, maar enigen tijd later, den 3en Nov. 1571, moet zich in den Briel een persoon bevonden hebben, dien men daar, bij de aanwezigheid van het Spaanse garnizoen dat eerst den 19en November daaraanvolgende naar Utrecht vertrok zeker het allerlaatst gezocht zou hebben, namelijk niemand minder dan de Geuzen-admiraal in hoogst eigen

persoon. Dat de graaf van der Marck, meer algemeen bekend en berucht als Lumey, dit stoute stukje aangedurfd heeft, kan wel als een zeker bewijs gelden, dat de Watergeuzen ook in verstandhouding verkeerden met verschillende personen uit den Briel. Vermoedelijk zal hij zich niet in deze rattenval gewaagd hebben, om enkel een akte te ondertekenen, welker inhoud hierop neerkwam, dat de Heren de Jonge uit Zierikzee uit een jonger geslacht Van der Marck oorspronkelijk waren". Het is echter door deze akte, op 3 November 1571 in den Briel getekend, dat het nageslacht van zijn aanwezigheid te dier stede bekend is geworden. Nog in het voorjaar 1572 bevond zich in het eiland Voorne een Gasconjisch kapitein om op dit eiland het terrein te verkennen voor een nieuwen aanslag. Een Spaans koopvaarder en zijn loods, die aan de Watergeuzen ontsnapt waren, deelden ter bevoegde plaatse mede, dat een algemene aanval op de Nederlanden door prins Willem en zijn broeder Lodewijk ontworpen was, waarbij de Franse regering hulp zou verlenen en niet het minst de Watergeuzen, die Enkhuizen, den Briel of enige andere havenstad zouden trachten te vermeesteren. En het is dit grote plan, hetwelk door de inneming van den Briel in duigen is gevallen. De aanleiding tot deze onverwachte gebeurtenis lag in het bekende verbod van koningin Elisabeth, die geruime tijd ten opzichte van Alva en de Watergeuzen een dubbelzinnige rol gespeeld had. Zoo had de Engelse staatsman lord Burleigh aan Walsingham, den Engelsen gezant te Parijs, in opdracht gegeven, dat wl zijn regering zoo ver mogelijk zou gaan in het begunstigen der Watergeuzen, maar als men den gezant ernaar vroeg, deze staande moest houden, dat zijn regering hen nooit begunstigde. Nog den 29 Maart 1572 bevond zich Lumey met 16 schepen op de rede van het eiland Wight om er 5 juist genomen prijzen te verkopen en levensmiddelen in te nemen. Indien dit laatste hem gelukt moge zijn, is de voorraad dan toch uiterst gering geweest. Doch de toestand kon zoo niet blijven. Het bevel van Elisabeth toch hield In, dat Lumey goed- of kwaadschiks uit de Engelse havens moest vertrekken, desnoods door afsnijding van den toevoer van levensmiddelen. Wel liet altijd nog de bijvoeging, dat er geen geweld gebruikt mocht worden, voordat de Privy Council dit uitdrukkelijk veroorloofde, een achterdeurtje open, maar het is de vraag, of de Watergeuzen daarvan op de hoogte waren. Zelfs indien dit zoo ware, dan kon dit geval zich elk ogenblik voordoen. Toen voeren de Watergeuzen de Noordzee op, nadat zich nog op de Engelse kust Bloys van Treslong bij hen gevoegd had, die, bij Wieringen in het ijs opgesloten, door vier vendels krijgsknechten van Jan Simonszoon Rol belegerd was geweest en zich als door een wonder uit die gevaarlijke

positie had weten te redden. Het getal van de schepen der Watergeuzen bedroeg nu vierentwintig. Het geviel in die dagen, dat een Vlaamse koopvaardijvloot uit Spanje op weg was naar Antwerpen en den 23en Maart door het Nauw van Calais stevende. Haar komst was aan de Watergeuzen niet onbekend. Tenminste zij wisten, dat er een rijk geladen buis elders heet het een huik bij was, en juist die behoorde tot de achterblijvers. Op Palmzondag, 30 Maart, vielen de Watergeuzen die achterhoede aan en hadden het geluk het schip te vermeesteren. Het kwam er voor hen minder op aan, dat de schipper ervan, Claes Vaer van Brouwershaven, een landgenoot van hen was; de Geuzen waren van de leer, dat wie geen medestander van hen wilde zijn, voor een vijand gerekend moest worden. Veel meer bepaalde zich hun aandacht bij den buit, die in waarheid rijk genoemd kon worden. Het schip toch was geladen met de toen zoo zeldzame specerijen sprak men niet van peper"-duur! en twee kisten met geld. De Franse gezant in Engeland schreef in zijn diplomatieke correspondentie, dat hij de waarde van den buit op meer dan zestigduizend kronen schatte, wat voor dien tijd geen kleinigheid was. Niet lang daarna viel een tweede schip in hun handen, beide vaartuigen werden ontladen en zoo spoedig zulks doenlijk was in kaperschepen veranderd. Op het ene kwam Marinus Brand als kapitein en op het andere hopman Daam, waarin wel een aanwijzing ligt, dat zij deze schepen genomen hadden. Door dit fortuintje was het aantal der schepen tot 26 gestegen. Stel u die vaartuigen niet te groot voor: de aanzienlijkste waren koffen of smakken met twee masten, zoogenaamde Vliebooten (waarvan het Franse woord Flibustier afkomstig is) en verder koopvaarders van meer of minder allooi, die men veroverd en van geschut voorzien had, over 't algemeen niet sterk bemand. Zeelui waren er zeker onder de Geuzen, maar overigens had men van alles. Lumey en zijn Luikerwalen waren meer soldaat dan matroos en Jacob Simonszoon de Rijk was een Amsterdams korenkoper. Veel jongelieden bevonden zich op de vloot. Het meest ondervinding hadden zij, die zulks bij de krijgstochten van graaf Lodewijk in Groningen of van den Prins in het Limburgse hadden opgedaan. Allen hadden zij gemeen, dat zij vogelvrij-verklaarden waren en niet zonder enigen grond kon een geschiedschrijver op hen toepassen, wat men in 1 Samuel 22: vers 2 van Davids metgezellen opgetekend vindt. Het is een algemeen verbreide mening, dat, na de vermeestering van de twee koopvaardijschepen, de Watergeuzen Noordwaarts zeilden, met het plan om op Texel te landen of wel zich meester te maken van Enkhuizen. Bestond nu nog maar het journaal van kapitein Daam dat helaas in den Oudejaarsnacht van 1732 met de woning der van Harens bij Wolvega in de vlammen is omgekomen, dan zouden wij vermoedelijk hier met zekere beslistheid kunnen spreken. Want

al op zichzelf lijkt het onmogelijk, dat de Watergeuzen met hun geringe macht een landing in Noord-Holland durfden wagen, waar pas Bloys van Treslong voor de krijgsknechten van Jan Simonszoon Rol had moeten wijken en de vloot van admiraal Boshuyzen waakzaam was. Neen, iets anders dreef de Geuzen Noordwaarts, iets, waarvan wij, tijdgenoten van den 20ste-eeuwschen Wereldoorlog maar al te goed den prikkel gevoelen of zullen gevoelen: de honger! Er was geen voldoende voorraad voedsel meer aan boord van de schepen. Daarom kan ik mij volkomen verenigen met de veronderstelling van een geschiedschrijver, die van mening was, dat zij van plan waren de korenschepen tegemoet te zeilen, en in de Sont op te wachten, die uit de Oostzee op retour naar ons land waren. Eenmaal die vermeesterd en met de zekerheid van in de naaste toekomst geen gebrek te zullen lijden, viel er te denken aan andere aanslagen. Het waren natuurlijk Zuidelijke winden, die hen Noordwaarts dreven. Gelijk echter bij alle regelmatige wervelstormen, draaide de wind door het Zuiden heen, werd een Westerstorm, die zich steeds verruimde, en hen op Dinsdag den 1en April 1572, toen" zij zich ter hoogte van Egmond aan Zee bevonden, verhinderde verder hun tocht te vervolgen. Was de aanvoerder een gezouten zeeman geweest, dan had hij het ruime sop verkozen boven onze gevaarlijke kust. In plaats daarvan zochten zij een zeegat op, en wijl zij, als echte zeerovers geweten zullen hebben, dat in den Mond der Maas een koopvaardijvloot zeilree lag, was het alweer de honger, die hen dit brede zeegat indreef. XXII DE OPDRACHT Nauwelijks waren de Watergeuzen met klein zeil den Mond der Maas binnengevallen, of de koopvaardijschepen, hun ergste vijand in het oog krijgende, maakten allen 't zeyl, ende voeren tot Rotterdam," wat zij met den voor hen nu gunstige wind heel gemakkelijk doen konden. De Geuzen durfden hen echter op dien weg niet volgen. Wat erger was, de wind, die naar 't Noordwesten gelopen was, sloot hen nu op, soo dat se de Mase niet weder uyt en mochten" waardoor zij genoodzaakt waren te blijven, lighen met grooter vreeze", zegt van Meteren. Gelijk meestal bij het verlopen van een storm naar het Noordwesten, was het helder weer geworden en zoo geschiedde het, dat des middags om twee uur, de beide kapiteins Marinus Brand en hopman Daam (eigenlijk Adam van Haren geheten), die de andere schepen een eind vooruit voeren, voor het (oude) Hoofd van den Briel ten anker kwamen, weldra door de rest gevolgd. Het eerste wat toen Marinus Brand deed, was zich te begeven aan boord van hopman Daam, met de vraag, of die niet wat voor hem te eten bad. En, wat wel een bewijs is voor den nood,

welke op den vloot heerste, deze reikte hem het laatste stuk kaas, dat bij aan boord had. Ook op het schip van Treslong heerste groot gebrek. Intussen had men natuurlijk ook in den Briel al die schepen zien binnenvaren. Mocht men daar, zoowel als te Maassluis, aanvankelijk in het onzekere verkeerd hebben, wie de opvarenden konden zijn, weldra begreep men, welke gevaarlijke gasten de Maas waren binnengevallen, en maakte zich gereed een aanval af te wachten. Werkelijk, de Watergeuzen, die nog in den vorige Zomer op Overflakkee waren geland, den biersteker Gijsbrecht Hendriksz. beroofd en de klok uit den toren van Ooltgensplaat gehaald hadden, waren in den Briel, waar zij bovendien met meer dan een gelijkgezinde in betrekking stonden, geen onbekenden! Dat waren zij zeker niet voor den veerman Jan Pieterszoon Coppelstock, die terzelfder tijd met enige passagiers van Maassluis naar dan Briel zou roeien, want het eiland Rozenburg bestond toen nog niet. Die passagiers zagen dat groot aantal schepen, maakten ook hun veronderstellingen, maar de veerman lichtte hen weldra beter in. Toen sloeg de angst hun om het hart, want al te zeer waren de Watergeuzen bij die vreedzame lieden als plunderaars, vernielers en woestelingen bekend, dan dat zij zich thans in het Brielse land gewaagd zouden hebben. Op hun verzoek bracht de veerman zijn passagiers weer naar Maassluis terug, maar begaf zich daarop zelf naar de Geuzen vloot waar hij zich het schip van Bloys van Treslong zijn stadgenoot liet aanwijzen, en dien de vraag stelde, of de Watergeuzen gekomen waren om den Briel in te nemen. Ja, daar had Treslong zeker wel aan gedacht en hij zal in dit opzicht niet de enige op de vloot geweest zijn. Men verkeerde echter in de onzekerheid, of de stad al dan niet voorzien was van een Spaanse bezetting. Zoo ja, dan was eer een aanval te duchten dan te ondernemen, terwijl de Geuzen in 't geheel niet ingericht waren voor een belegering. Wel hadden de laatste spionageberichten gemeld, dat nog altijd de hertog van Alva de Spaanse krijgsknechten in Utrecht hield, om de Staten aldaar te dwingen tot het betalen van den Tienden Penning, maar in die paar dagen, waarin men geheel van elke aanraking met het vasteland verstoken was geweest, kon er veel gebeurd zijn. De troepen van Alva waren snel verplaatsbaar. Bovendien bevond zich Bossu in den Haag en waren, sedert de rooftochten der Watergeuzen in het vorige jaar langs onze kust van Petten tot Katwijk, 150 Spaanse krijgsknechten ter hoogte van Scheveningen en Ter Heide samengetrokken. Wie kon zeggen, hoe sterk die bezetting ten Noorden van de Maas geworden was? Het is dus Coppelstocks woord, dat in de aarzeling der Watergeuzen, die niet de Maas uit konden en geen aanslag op den Briel durfden wagen, de beslissing bracht. Dadelijk liet

Treslong zich met den veerman naar het admiraalsschip roeien en weldra stond Coppelstock voor den man, die gezworen had haar noch baard te laten knippen, eer hij den gerechtelijke moord op de graven Egmond en Hoorne gewroken had. Nu had Lumey gerust dezen eed kunnen afleggen zonder vrees, dat bij, tenminste uitwendig, op een monster zou gaan gelijken. Want zijn donkere lokken krulden sierlijk om zijn hoofd en de baard kroesde om zijn welgevormd gelaat, waarvan, zelfs op de niet altijd fraai uitgevoerde portretten uit dien tijd, zekere aantrekkelijkheid niet te ontkennen viel. Thans rustte zijn glanzend donker oog op den veerman van den Briel, den stevige, onbesuisde Jan Pieter, die nooit vrees kende, voor burgemeesters noch voor zeerovers. En het is nu die Jan Pieterszoon Coppelstock geweest, die in deze ogenblikken, ook bij Lumey, aan elke aarzeling een eind wist te maken en voor eens en voor goed alle banden met de wettelijk over hem gestelde machten doorsneed door bode van de vogelvrij verklaarden te worden en zich naar den Briel te begeven. Hij kreeg in opdracht mede te delen, dat het wel degelijk op de stad gemunt was, en dat, ter verdere onderhandelingen, twee afgevaardigden der Stedelijke regenten afgezonden moesten worden naar een huis halverwege de stad en het Havenhoofd. Het behoeft geen nadere aanduiding, wie eigenlijk dat huis had aangewezen. Treslong gaf hem zijn zegelring mee, bekend aan de heren van den Briel, omdat zijn vader Jasper van Treslong baljuw van Voorne was geweest, welke ring, waarin een donkerkleurige steen gevat was met zeer eenvoudig gegraveerd wapen, het symbool zou zijn, dat er zich invloedrijke stadgenoten op de vloot bevonden, zodat de bevolking geen vrees voor moord of doodslag behoefde te koesteren. De veerman sprong in zijn bootje en haastige riemslagen voerden hem naar de stad, om daar het woord te spreken, dat groter gevolgen zou hebben, dan welk schepsel op de Geuzenvloot ook voorzien of voorgevoelen kon. De toegang tot de stad was niet vrij meer. Even als de overige, was ook de Noordpoort, welke van het Havenhoofd tot het Dijkslop den toegang verleende, gesloten, maar toen Coppelstock zich ervoor vertoonde en met luider stemme te kennen gaf, dat hij met een opdracht kwam van den admiraal der Watergeuzen, werd terstond voor hem opengedaan. Reeds op het Havenhoofd was hij met vragen bestormd door de lieden, die daar hadden durven blijven, en toen hij het Dijkslop was binnengekomen, waar zijn woning stond, een soort huurkazerne, waarin verscheidene huisgezinnen woonden, drongen de mensen op hem toe en ieder wilde weten, wat er toch eigenlijk aan het handje was. Coppelstock kon zich nauw verstaanbaar maken maar dat was hij ook niet van plan. Het enige wat men van hem te weten kwam, was, dat het werkelijk de Geuzen waren, die op de rede

van den Briel het anker uitgeworpen hadden en dat hij van Lumey een opdracht had aan de regering der stad. Al meer en meer wies de volksmassa aan, hoe nader hij bij het Stadhuis kwam, want geen Mensch bleef onverschillig. Hij zag hem goed bekende gezichten, die zich met een opgeruimde glimlach tot hem keerden, maar er waren ook velen, die luide hun ongenoegen te kennen gaven en hem de smaadwoorden toeriepen welke eigenlijk voor de Geuzen bestemd waren. Goed- noch afkeuring konden echter den veerman tegenhouden in het vervullen van zijn zending. Met zijn ellebogen baande hij zich goedschiks, kwaadschiks, ruim baan door de volksmenigte, die, toen zij hem door den hoofdingang van het Stadhuis had zien verdwijnen bijeenschoolde op de Markt en daar in toenemende spanning het verloop der gebeurtenissen afwachtte. Bij het bericht van de nadering der Watergeuzen hadden de Magistraten, of gelijk toenmaals gezegd werd, die van de Nieuwe Wet, dadelijk zich naar de boven-voorkamer van het Stadhuis gespoed. Er kwamen bange uren voor hun stad en zij beraadslaagden nog wat hen te doen zou staan, toen een der Stadsboden bescheidelijk op de deur tikte en, na toegelaten te zijn, te kennen gaf, dat de veerman Jan Pieterszoon Coppelstock verzocht had binnen te mogen staan, omdat hij regelrecht van de Geuzenvloot kwam met een opdracht van Lumey, graaf van der Marck. Onmiddellijk werd dit verzoek toegestaan, en terwijl aller ogen zich naar den ingang richtten, verscheen daar de varensman, de schippersmuts in de vuist gefrommeld, maar den mannelijke kop hoogongericht, als van iemand, die gevoelt de brenger te zijn van een ontzaglijk gewichtige tijding. Den bode, die hem binnengeleid, en de anderen, die ter vergadering tot bet verrichten van de nodige diensten aanwezig was, werden gelast zich te verwijderen, en er hoog opgericht, stond Jan Pieterszoon Coppelstock voor deze Stede dagelijkse regering, die zijn leven en dood in handen had. Als zoodanig zaten daar de regerend Burgemeester Jan Pieterszoon Nicker, ook wel Tinnegieter geheten, de Burgemeester-thesaurier Niclaes Jansz. Koecksbacker, verder de Schepenen Willem Cornelisz. Brouwer (met wien Coppelstock nog in 't jaar 1570 een groot verschil had gehad over het betalen van 3 pond voor een ton haring die de veerman eerst pas na da bedreiging met gijzeling betaalde), Cornelis Philipsz., Karel Gans, Jacob Heymansz., Pietsz. Aertsz. en Jacob Cornelisz. En eindelijk als Raden: Mr. Pieter Pietersz. en Jan Jorisz. In 't geheel dus tien Magistraatspersonen. Als men rekent, dat om twee uur de twee voorste schepen van de Watergeuzen voor het Brielse Hoofd gekomen waren, kan men wel aannemen, dat het nu over drien, wellicht dicht bij vieren zal zijn geweest.

XXIII HOE DE GEUS IN DEN BRIEL KWAM Het is wel jammer, dat van de vergadering, waarin de veerman Coppelstock binnenstond, geen notulen gehouden zijn. In dagen van strijd staat behalve om kwaad te stoken de pen bij het zwaard ten achter. In het Resolutlin-boek eindigen die plotseling den 28sten Maart 1571, om eerst den 6 Augustus 1573 voortgezet te worden. En toch al is het dan niet officieel ieder Nederlander weet, wat in die vergadering verhandeld is, en welk een ontsteltenis het verwekte, toen Coppelstock, in antwoord op de vraag van burgemeester Nicker, hoeveel Geuzen er op de vloot waren, meer uit lichtveerdigheyd dan met voorbedachten gemoede seide, dat se wel 5000 sterk waren". Hoeveel koppen de vloot dan wel telde? Bor, en anderen met en door hen, spreken van tussen de 250 en 300. Vermoedelijk zullen er meer geweest zijn. Anders zou men, over 26 vaartuigen verdeeld, slechts voor elk schip op een tiental komen, terwijl het ten minste vaststaat, dat de met 16 gotelingen bewapende bodem van Treslong, flink bemand was. Het ontbreekt dan ook niet aan cijfers," aldus deelt ter Gouw mede, die het getal hoger opgeven. Reyd bijv. zegt 600, en Schotanus 6 a 800 man. Spaanse schrijvers spreken van duizend of elfhonderd, doch overdreven het waarschijnlijk met opzet." Ik zou het bij 500 houden. Daaruit is beter te verklaren, hoe Coppelstock aan zijn opgave van 5000 kwam. En verder zegt een Geuzenliedje, dat ze met 300 man door de Noordpoort den Briel inrukten, hetgeen geschiedde, nadat Treslong (dus met ongeveer de helft) de Singels langs naar de Zuidpoort was gezonden, gelijk uit het vervolg blijken zal. Intussen, hoe verleidelijk de boodschap van de Watergeuzen mocht zijn, dat zij gekomen waren, om de burgerij te verlossen van den Tienden Penning en te beschermen voor den hertog van Alva, zij stonden door hun plundertochten te zeer in een kwaad gerucht, dan dat de Brielse regering daar veel vertrouwen in gesteld zou hebben. En de uitnodiging van Lumey om twee afgevaardigden te zenden, wekte geen kleine ontroering. De een gunde gaarne die eer aan een ander. Toch waren als vanzelf daartoe de beide Burgemeesteren aangewezen. Want van der Geuzen kant was het toch ook de voorman zelf, die hen ontvangen zou, ja, al op hen wachtte. Volle zekerheid ontbreekt in deze, maar men kan het wel als stellig aannemen, dat Nicker en Koeckebacker, als vertegenwoordigers der bedreigde stad, naar buiten gingen, waar zij Lumey aantroffen, die in naam van den Prins van Oranje, als stadhouder van Holland en Zeeland, den Briel opeiste en hun, vermoedelijk op hun verzoek, twee uren bedenktijd gaf. Al dadelijk dient hier vermeld te worden, dat hij,

gelijk later de Prins te kennen gaf, hiermede niet in 's Prinsen geest heeft gehandeld, en sulx sonder sijn bevel en last gedaen" heeft. Met dat al, was door dezen eis de Brielse regering in een moeilijk parket gebracht. Weigerde zij aan den eis te voldoen, dan stond een bestorming te wachten. Nu was er wel een schutterij in de stad, maar menigeen onder die gewapende burgers hield het in zijn hart met de Geuzen. Een garnizoen had men niet, en de fortificatin bevonden zich in geen al te besten staat. Er bestond dus veel kans, dat bij een weigering de stad stormenderhand genomen zou worden, en dan waren, volgens de krijgswetten dier dagen, de bewoners aan de genade en ongenade van de veroveraars overgeleverd, hetgeen doodslag, plundering en brand betekende. Stond men daarentegen den eis toe, dan zouden de inwoners maar niet de geestelijken en monniken met hun gebouwen en bezittingen daarvoor gespaard blijven. Dat is te zeggen: bij de Geuzen bevond zich, gelijk men te weten was gekomen, ook Nicolaes van Sandyck, de vroegere baljuw van Voorne, en wanneer die tot de ervaring kwam, dat men, op bevel van Alva, diens huis voor de Spaanse soldaten beschikbaar had gesteld, zou die daarover wel eens rekenschap kunnen vorderen. En omdat van Sandyck een oom van Treslong was, zou zijn misnoegen ook op diens houding van invloed kunnen zijn. Dan kwam er nog iets bij. In elk geval zouden Alva's krijgsknechten weldra naar den Briel oprukken, en vreselijk zou de bevolking ervoor moeten boeten, indien deze vesting aan de Geuzen, overgegeven was. Die konden er zich desnoods bij voorbaat aan onttrekken, door hun schepen te beklimmen en met een gunstige wind den wijden plas op te zeilen. Maar de arme inwoners zouden het maar al te zeer aan lijf en bezittingen ondervinden wat het betekende met den vijand geheuld te hebben. In waarheid kan dus wel getuigd worden, dat de Brielse regering op dien namiddag van Dinsdag den 1sten April 1572 tussen twee vuren zat. Achteraf is het heel gemakkelijk te zeggen: zus of zoo moest zij gehandeld hebben. Doch zij, die achteraf redeneren, weten het verloop der gebeurtenissen, en dat wist de Brielse regering tijdens die twee bedenkingsuren niet. En zoowaar, de Brielse regering is Lumey toch nog te slim af geweest, en heeft een middenweg bewandeld, die, hoe schijnbaar voor de hand, toch niet onder de aandacht van den eerste den beste zou zijn gevallen. Het lijdt geen twijfel, of zij heeft van de bovenkamer van het Stadhuis uit opgemerkt, hoe er al meer en meer lieden, de geestelijken wel het eerst, met pak en zak de gevaarlijke stad begonnen te ontvluchten. Althans zal zij daarvan niet onkundig gelaten zijn. Toen is het burgemeester Nicker geweest, die

eindelijk den knoop doorhakte en voorstelde om de stad aan de Watergeuzen over te geven. Het kan zijn, dat daarvan toen de bedenktijd bijna verlopen was aan de Geuzen kennis is gegeven, maar de uitvoering van dit besluit werd op de lange baan geschoven. Waardoor men twee vliegen in een klap sloeg. In de eerste plaats was men door het besluit voorlopig gedekt ten opzichte van de Watergeuzen, die nu van vijanden in vrienden veranderd waren. En in de tweede plaats won men, door het talmen met de uitvoering, waardoor Lumey tot een geruime poos van werkeloosheid werd gedoemd, tijd voor de vluchtelingen, onder wie ook het merendeel der regenten behoorden. Van de twee Burgemeesteren blf Jan Pieterszoon Nicker, maar Nicolaas Janszoon Koeckebacker ging er ook van door. Wanneer ik van de werkeloosheid der Geuzen gewaag, wil ik daarmede niet zeggen, dat zij op hun schepen waren gebleven. De vloed kwam in het water en daar maakten zij gebruik van. Wijl het Zaterdag te voren, den 29sten Maart, precies ten n ure 's namiddags volle maan geweest was, geloof ik niet ver van de waarheid af te zijn, wanneer ik meen, dat het op Dinsdag 1 April omstreeks 5 uur hoog water was. Zeker is het, dat dit uur altijd opgegeven wordt, als dat van de landing der Watergeuzen, en juist viel dit getijde in de twee uren bedenktijd, die, indien ik alle omstandigheden naga, van half vijf tot half zeven, op zijn vroegst van vier tot zes moet gelopen hebben. De burgers, die af en toe aan den kant van het Havenhoofd (bij het Dijkslop) over de vestingmuren keken, zagen de bootjes aankomen, en weldra wemelde het op het Hoofd (den tegenwoordige Voordijk) en in Meeuwenoord, van de ongenode gasten, die zelfs zoo dicht de Noordpoort naderden, dat zij het volkje op de vestingwerken konden toeroepen, of men se soude inlaten, dan of sij haer selven in helpen souden moeten ?" Dit moet geroepen zijn, toen het hun al bekend was, dat de regering de stad had overgegeven. Vermoedelijk is hun toen ook van die vestingwerken door hen, die niet wegliepen, of omdat zij in hun hart het met de Geuzen hielden, f omdat zij niets te verliezen hadden, van die schier algemene vlucht kond gedaan. Zodra dit laatste aan Lumey bekend was ge-worden, kwam er van zijn kant een einde aan het gemar. Op zijn bevel trok Treslong met een gedeelte van de Watergeuzen, dat dus ongeveer de heft van de gehele macht der belegeraars zal bedragen hebben, langs de Singels, voorbij de gesloten Langepoort (aan het einde der Langestraat), de eveneens gesloten Piermansche poort (aan het einde van 't Brigitten), en ja, toen men van de Zuidpoort (bij de tegenwoordige karremansmestput gelegen) de Geuzen zag opdagen, sloot men ook die dadelijk. Net was er de baljuw Jhr. Johan van Duiven-voorde buiten gekomen om te ontvluchten. De Geuzen snapten hem,

maakten aanstalten hem neer te schieten, maar gelukkig kwam Treslong bijtijds tussen beiden. Ze deden hier een goede vangst, want de Baljuw, die tegelijk rentmeester van Voorne was, had een 5000 gulden in kas, die nu als oorlogsbuit in handen der Geuzen viel. Terwijl nu Treslong aan den Zuidkant de stad aanviel, waren er voor de Noordpoort een 250 300 Geuzen onder Roobol overgebleven. Op zijn bevel werden twee vaatjes buskruit tegen de dikke, eikenhouten deuren gewenteld en door een lont in brand gestoken. De ontploffing had niet de gevolgen, die men ervan verwachtte. Wel werden de zware deuren ontwricht, maar ze bleven toch nog stand houden. Waarop men met tacken, rijs, peck en stroy de poorte aen brand" stak, en voorts met een stuk van een mast de poorte open liep. De Grave van der Mark quam aldaar met een deel volx en sijn Luykse Walen in, en Treslong aan de andere zijde des avonds tussen acht en negen uren." Hoog had het schijnsel der vlammen opge-flakkerd tegen den hemel, en die gloed was heel ver te zien geweest, omdat de maan, die in den morgen van den 1sten April 1572 te kwart voor 7 ondergegaan was, eerst omstreeks tien uur 's avonds, al in het laatste kwartier, maar toch nog bijna vol, in het Oosten boven den horizon rees, en een bloedrode rimpeling aftekende over het door storm bewogen water van de rivier de Maas.(*) (*) Deze bijzonderheden omtrent de maan ben ik met groote erkentelijkheid zij het vermeld verschuldigd aan de Sterrenwacht te Leiden. En zoo kwam de Geus in den Briel I" XXIV DE EERSTE TIJDINGEN VAN HET GEBEURDE De koopvaardijschepen, die bij het binnenkomen der Watergeuzen in den Mond der Maas weer haastig de rivier opgezeild waren, brachten deze Jobstijding naar Rotterdam over, waar zich op dien stormachtige Dinsdag 1 April omtrent de klokke 5 uur het gerucht verspreidde, dat de gevreesde Piraten voor den Briel gezien waren. Het ging als een lopend vuurtje door Rotterdam, want het zoogenaamde canalje" had er verbazend veel schik in. De regering echter minder, die een bode te paard naar den Haag zond, om aan den graaf van Bossu een brief te overhandigen, waarin van het gerucht melding werd gemaakt. Ook zond de Rotterdamse regering een bode naar Schiedam, om onderzoek te doen of men altemet daar meer van de zaak afwist 's Nachts om 3 uur keerde laatstgenoemde bode terug, en zei, dat Schiedam er vol van was. Weer werden twee boden afgezonden, maar nu direct door naar Maassluis, waar zij in den vroegen morgen aankwamen en er Bossu in eigen persoon aantroffen, die over de Maas heen, naar den Briel stond uit te kijken.

Ja, daar lag zoowaar de Geuzenvloot, en dat de zeeschuimers in den Briel waren, bewezen wel de rookwolken, die zich hier en daarboven de stad opkronkelden in de fijne morgenlucht. En de Sluizers kwamen niet uitgepraat over wat zij gisterenavond gezien hadden: een bloedroode lucht, ja zelfs vlammen. Ook hadden zij een ontploffing gehoord, en dat zou zowat om half negen geweest zijn. Na al deze bijzonderheden aangehoord en zich door eigen aanschouwing een mening van het gebeurde gevormd te hebben, vroeg nu Maximiliaan de Bossu pen en papier en schreef in het Frans aan den hertog van Lava den volgende brief, dien ik hier vrij vertaald doe volgen: Monseigneur. Gisterenavond zijn omstreeks 4 uur 's namiddags 25 schepen de Maas binnengelopen, waarover ik, gewaarschuwd, mij met tweehonderd man te voet naar Maasland begeven heb, heel den nacht doormarcherende, en toen ik daar met het aanbreken van den dag aankwam, hoorde ik, dat zij den Briel genomen hadden en de rest van den lande van Voorne brandschatten. En om erger te voorkomen, heb ik terzelfder tijd aan don Ferdinand van Toledo geschreven, of hij hier naar toe wil zenden de acht vendels, die in Utrecht zijn, een voldoend garnizoen in het kasteel achterlatende. Hopende, dat Uwe Excellentie het goed zal vinden, omdat 't het naaste garnizoen is, waarvan men zich op het ogenblik kan bedienen. Ik zal intussen met de landslieden, die nu te mijner beschikking staan, mijn best doen om hen te verhinderen in Holland te landen." Ziehier een der eerste officile bescheiden, van het grote Geuzenfeit. Dat een geschiedvorser zelfs met die officile stukken heel bescheiden moet zijn, blijkt wel uit de onjuiste cijfers, welke Bossu, ingevolge zijn mondelinge omtrent het uur en het aantal inlichtingen der schepen opgaf. Hij bepaalde zich niet tot het schrijven van dezen brief. Van de tegenwoordigheid der Rotterdamse boden maakte bij gebruik, door hun een missive mede te geven, waarin aan de regering dier stad gevraagd werd, om 100 man benevens enige zoetelaars om het volk te victualiseeren. Men bemerkt uit alles, hier met iemand van aanpakken te doen te hebben. Hebben wij nagegaan, hoe de tijding van het Geuzen feit zich Oost- en Noordwaarts verspreid had, het was een vluchteling, die haar Zuidwaarts bracht. De stuurman toch van de door de Watergeuzen op Palmzondag veroverde hulk, waar Claes Vaer van Brouwershaven schipper op was, wist tijdens de drukte en verwarring bij het innemen der stad aan zijn bewakers te ontkomen. Hoe laat het toen was, wist hij niet, wel dat het donker was geweest want, gelijk we weten kwam de maan eerst tegen 10 uur op en buiten het vlammenspel aan de Noordpoort scheen alles duister en daarom vertelde hij, dat het in den nacht was geschied. Als varensman met de ligging en den

toestand dezer eilanden niet on-bekend was bij van den Briel naar de Helvoetsche Sluys weten te komen, en voorzeker zal bet maanlicht en niet het minst de grote schare van vluchtelingen hem in het vinden van den weg geholpen hebben. Hoe hij eindelijk Brouwershaven bereikt heeft, is ons onbekend gebleven. Vond bij een boot, die hem over het Haringvliet en tussen Goeree en Overflakkee (welke eilanden nog niet aan elkaar verbonden waren) direct naar zijn vaderstad overbracht, of is hij eerst op een dier eilanden aangekomen, om dit in de brede te doorkruisen en daarna den tweeden brede zeearm over te steken? Wat daarvan aan zij, de vrees voor de Piraten zat achter zijn hielen, en overal waar hij zich vertoonde en mensen zag, waren hij en zijn medevluchtelingen vol van de ontroerende tijding, dat de Watergeuzen den Briel hadden ingenomen. Als met bliksemsnelheid ging die tijding over de brede wateren van Zeeland. Reeds heel spoedig wist men in Zierikzee, welke boodschap de Brouwershavense stuurman had meegebracht: en dadelijk zond men spionnen, om in Voorne zelf den toestand te verkennen. Dat dit alles heel snel in zijn werk was gegaan, bewijst wel de brief, welken de Secretaris van Zierikzee den 4den April, d. i. dus op Goeden Vrijdag, aan de regering van Goes schreef. Want in dien brief staat al, welke tijdingen die spionnen uit Voorne hadden meegebracht. Iedereen had gedacht, dat de Geuzen, na zich in den Briel te goed gedaan en alles wat voor hen van waarde was, naar hun schepen over-gebracht te hebben, de stad in brand zouden steken, waarop trouwens de rookwolken schenen te duiden, welke men vooral op Donderdag 3 April boven de stad op verschillende plaatsen had zien opgaan. Bij nader onderzoek hadden de spionnen ervaren, dat zoowaar de Geuzen zich in den Briel genesteld hadden en de vestingwerken versterkten, waaruit hun besluit bleek, om de stad te bewaren voor den Prins en tegen de Spanjaarden te verdedigen. Ook moesten zij hulp vanuit de zee krijgen of verwachten, want iedere nacht zag men vuurseinen op den hogen Brielsen toren. Ach, mocht dit alles zoo kwaad niet wezen, als men luid is roepende. God almachtig", aldus besluit de Secretaris van Zierikzee, wil gratie geven, dat het ten minste nadele van dit land vergaan moet." Want wat hij ook meldde, en wel het ergst van al leek voor een tijdgenoot, die in zijn gedachte het hoopje oproerlingen tegenover de toenmalige wereldmacht van Spanje stelde waren de binnenlopende tijdingen, dat er een beroering gekomen was langs de Hollandse kust. Welke vreselijke tijden waren aanstaande, en hoe zwaar zou de ijzeren vuist van den onbarmhartige en snel toeslaande duc d'Alva neerkomen op dit toch al zoo geteisterde land! Ook Westwaarts, de zee over, en naar Enge-land, was de tijding van het Geuzenfeit gebracht. In dit geval door de Geuzen zelf. Zodra de beslissing gevallen was, dat men tot de wan-

hoopsdaad over zou gaan om den Briel te hand-haven, desnoods tegen alle duivels uit de hel, was een smakschip naar buiten gezonden, om Lancelot van Brederode, Jhr. Cock van Neerwijnen en alle andere Geuzenkapiteins, die zich nog op de kust van Engeland mochten bevinden, te waarschuwen en hen aan te sporen, zich te haasten om naar het Nederlandse La RochelIe over te komen. Nu, veel aansporing hadden de 6 700 man, die zich in Engeland bevonden niet nodig. Zij zeiden, dat zij zeer geern in den Briel geweest zouden hebben, loopende als razende honden omme van daer te wezen." Hoog op den Brielsen toren wapperde nu de bontlappige Geuzenvlag en 't was, of haar golvingen en rimpelingen door de wijde wereld het grote nieuws deden trillen en beven en sidderen, zodat het in ongelooflijk korten tijd overal verspreid was : De Watergeuzen hebben den Briel ingenomen en .... ze zullen die veste handhaven voor den Prince van Orangien! Ja, waarachtig, het eerste schaap was eindelijk over den dam. Geen mensen bleef onverschillig bij bet vernemen dezer tijding. Toen het nieuws als een lopend vuurtje door Amsterdam ging en ook ter kennisse kwam van Margaretha Hooft, de echtgenote van Jacob Simonszoon de Rijk, werd haar hart vol angst over den geliefden man. 't Was immers onmogelijk Alva te weerstaan, die wel spoedig den Briel hernomen zou hebben! Schreiend en kermend zocht zij troost bij haar vader Nicolaas Hooft, een dier kloeke figuren uit het geslacht Hooft, waaruit onze grote geschiedschrijver en dichter geboren is, en weeklaagde, dat haar man in den Briel was met een handt vol volx, om eerstdaaghs altzaamen opgehangen te worden." Haar vader evenwel mocht hoog van jaren zijn, hm was de moed niet ontzonken! Spaar je tranen, kind, sprak bij. ,De Geuzen hebben de koe bij de horens. Zijn ze zoo wijs geweest zich van den Briel meester te maken, dan zullen zij zich ook wel voor de galg weten te vrijwaren." En zoals deze oude man, sprak in de spannende Aprildagen van 1572 heel het jonge Holland. Er was een hope geboren, als die uitging van de zwellende lenteknoppen aan boom en heester. Helaas, n ijskoude nacht met verstijvende Noordooster, en de te vroeg ontloken knoppen worden zwart en vallen af. Hoe zouden de Geuzen zich houden, als de troepen van Alva kwamen om in den Briel, het Geuzennest, al dat ongedierte van zeeschuimers in enen uit te roeien? XXV IN AFWACHTING VAN DEN AANVAL DER SPANJAARDEN Zonder bloedvergieten was den Briel ingenomen. De enige schade, welke de stad leed, was aan de Noordpoort toegebracht, terwijl, zeker door het overwaaien van de vonken, op de timmerwerf buiten de stad een paar huizen afbrandden, o.a. dat van Pieter Paulusz. Steurs.

Van schade aan de Zuidpoort wordt geen gewag gemaakt, vermoedelijk is die, zonder dat men veel tegenstand bood, door de inwoners voor Treslong geopend, en schijnt datgene, wat men over deze poort in een oud Geuzenliedje leest, op een verwarring met de Noordpoort te berusten. Dat Lumey de hand legde op 's lands en stads penningen, sproot voort uit het oorlogsrecht, waarbij men voor buit verklaart, wat tot ondersteuning van den vijand zou kunnen dienen. Het betrof hier de kas van den baljuw Johan van Duivenvoorde, die, gelijk we reeds meldden, in zijn hoedanigheid van rentmeester van Voorne een som van 6000 gulden onder zijn beheer had. En in de tweede plaats de kas van burgemeester Nicker, bestaande uit de opbrengst van den wijn-accijns. Vermoedelijk had die burgemeester het beheer dezer penningen niet strikt afgescheiden van dat zijner eigen bezittingen. Want hij beklaagde zich er later over, dat hij zelf schade geleden had. Overigens maakten de Geuzen zich aan geen plundering van de bezittingen der burgerij schuldig. Ze hadden daar anders gelegenheid en voorwendsel genoeg toe, omdat bijna alle gegoeden inderhaast de stad verlaten hadden. Volgens Bor waren er nauwelijks vijftig borgeren" in de stad gebleven, waarmee hij waarschijnlijk weerbare mannen bedoelt. Vrouwen en minderjarigen meegerekend, zal het overblijvende gedeelte der bevolking allicht een paar honderd bedragen hebben. De kerken en kloosters kwamen er zoo goed niet af. De Geuzen streden nu eenmaal tegen Alva, en tegen alles wat aan het oude geloof herinnerde. Wel gelukkig dus, dat de geestelijken intijds de stad ontvlucht waren. Want Lumey en zijn Luikerwalen van wie een onverdacht getuige als de geschiedschrijver Bor zegt, dat zij fraye en kloeke soldaten, doch zeer moetwillige boeven" waren deinsden niet voor een priestermoord terug, gelijk zij ten overvloede in den Briel zelf later maar al te duidelijk bewezen hebben. Van de overige Geuzen getuigt Bor, dat zij heel slecht in hun kleren zaten. Zij waren vast sober in 't habijt" zegt hij en meestal Nederlanders, die uit het land gevlucht en hen-luiden op dese schepen hadden begeven." Hoe onderscheiden ook in aard, fray en kloek" of wel sober in 't habijt", ze waren thans n van zin, om de kerken en kloosters te bezoeken en eruit mee te nemen, wat van hun gading leek. Dien eigen avond (of nacht) nog, haalden zij hun hart op, aan het beeldenstormen. Volgens een Geuzenliedje uit dien tijd stookten zij van de meegenomen beelden en kruisen een houtvuurtje, waarop zij hun spijzen kookten. Den volgende dag werd het bezoek aan kerken en kloosters herhaald. Zij namen en roofden de Kerkelijke en Geeste-lijke goed(er)en, Cappen, Coorklederen, Casuyffelen en misgewaet". Hier

schijnen vooral de slecht in de klederen gestoken Nederlandse Geuzen aan den gang geweest te zijn. Evenals in onze dagen, tijdens den Wereldoorlog, waren toentertijd alle soorten van kledingstukken hoe langer hoe duurder geworden, ja, evenals thans in sommige gedeelten van de oorlogvoerende landen, was er haast niet meer aan te komen. Men stelle zich dus hun blijdschap voor, toen zij zich van die warme monnikspijen konden voorzien. De fijn geborduurde priestergewaden gingen naar de aanvoerders; daar had Janmaat niets aan. Maar het grovere goed, werd wat hoog op prijs gesteld. En als men in de geschiedenis leest, dat, toen kort hierop Treslong met zijn schip voor Vlissingen het anker liet vallen, de mensen niet wisten wat zij zagen, omdat al zijn matrozen als monniken gekleed waren, dan begrijpen wij nu, dat dit niet uitsluitend als spotternij bedoeld was, maar dat die matrozen inderdaad weinig anders hadden, om aan te trekken. Al die zaken, en niet minder de kelken en andere kostbaarheden werden naar de schepen gebracht. Het lag toch in het plan van Lumey om, zoo spoedig de wind daartoe gunstig werd en er genoeg buit verzameld was, wederom zee te kiezen, van oordeel zijnde, dat het te veel gewaagd zou zijn, de om hun militaire hoedanig-heden vermaarde Spaanse troepen af te wachten. In een vesting, welker fortificatin veel te wensen overlieten. Daarom kan men het wel voor zeker aannemen, dat, indien hij bij dit besluit gebleven was, de plundering zich niet beperkt zou hebben tot de kerken en kloosters, vooral niet, omdat er door de schier algemene ontvluchting der gegoeden zooveel kapitale huizen leegstonden, waarin de eigenaars meer dan te veel naar hun zin hadden moeten achterlaten. Wel mogelijk, dat hij bij zijn aftocht den roden haan op de daken gejaagd zou hebben. Het recht daartoe kon hem niet ontzegd worden, omdat hij ten slotte de stad stormenderhand had moeten veroveren. Ook uit militair oogpunt kon het noodwendig zijn een verlaten vesting te ver-branden. Waarbij nog kwam, dat hij, als Luikerwaal, weinig gevoelde voor het wel of wee eener Hollandse stad. Doch toen hij aan zijn kapiteins dit plan kenbaar maakte, kwam hiertegen een machtig verzet. Niet alleen de Briellenaar Bloys van Treslong, maar ook de Fries Barthold Entes van Mentheda en de Amsterdammers Dirck Duyvel en Jakob Simonszoon de Rijck, drongen erop aan, van den Briel een Hollandsen La Rochelle te maken, dit wil zeggen, een steun en uitgangspunt tegen de onderdrukking. Zij wezen erop, hoe onmogelijk het voor de Geuzen werd, om zonder toevluchtshaven de zee te blijven bevaren, hoe de koning van Spanje na zijn zegepraal bij Lepanto over de Turken zijn marine meer vrij gekregen had om die te keren tegen de piraten van het Noorden. En allen wisten het immers, dat een vloot onder Medina-Celi reeds onderweg was, ja, binnenkort in de Noordzee zou aangekomen zijn? Tegen de oorlogsbodems der Spaanse zeemacht, en in het algemeen tegen een geregeld

zeegevecht, waren de tweemastige vliebooten der onder geen geregelde krijgstucht staande Watergeuzen niet opgewassen, wel wanneer zij de dieper gaande Spaanse bodems konden lokken naar onze zeegaten, met al die verraderlijk wegschuilende, maar aan onze varenslui opperbest bekende zandbanken. Maar dan moesten zij bij een dier zeegaten een sterkte hebben, die den toegang ervan beheerste en waarin zij te allen tijde een toevluchtsoord konden vinden. Daartoe was den Briel, de Sleutel van Holland, als vanzelf aangewezen. Voorzeker, de vesting bevond zich in verwaarloosden toestand, en de laatste bestorming had daar geen goed aan gedaan. Welnu, in afwachting van wat er komen zou, kon men dadelijk de hand slaan aan de noodzakelijkste verbeteringen. Wel moesten allen het Lumey toegeven, dat een krasse aanval van de Spanjaarden te wachten stond. Den ernst daarvan behoefde niemand zich te ontveinzen. Maar Lumey en zijn Luikerwalen zouden daar toch evenmin bevreesd voor zijn, als deze vier Nederlandse Geuzenkapiteins? Wat mij aangaat", sprak de Rijck, menigmaal heb ik God om een graf op het strand van mijn vaderland gebeden. Nu zal ik het wel vinden binnen deze wallen. Goed, maar dan ook die wallen versterkt! Een Mensch kan elk ogenblik sterven; maar aan hm is het te Toonen, of hij als een suffer dan als een held den geest geeft! " Is het wonder, dat door deze en dergelijke mannentaal Lumey gewonnen werd? Van dit ogenblik af was het lot van den Briel beslist en een keerpunt gekomen niet alleen in de vaderlandse maar ook in de wereldgeschiedenis. Toch lijkt het, in verband met wat de Rijck gezegd had, een plagerij van het Everzwijn der Ardennen, dat hij dezen kapitein gelastte zich onverwijld in te schepen en naar Engeland te varen, om, gelijk we in het vorige hoofdstuk medegedeeld hebben, de partijgenoten zoo spoedig doenlijk te waarschuwen. En zonder den steun van de Engelse regering, zij het, dat die ondershands te verstaan mocht gegeven worden, zag Lumey geen heil in het bezit van den Briel. In het begin van April is dan ook daartoe het verzoek door hem gedaan, wat daarom zoo merkwaardig is, omdat, gelijk Prof. Blok mededeelt, dit verzoek door toon en inhoud duidelijk aanwijst", dat koningin Elizabeth vooruit niets van den aanslag op den Briel geweten heeft, evenmin als dit met den Prins het geval was geweest. Nu het gold den Briel voor den zeker komende aanval te versterken, staken de Geuzen duchtig de handen uit de mouw, daarin trouw bijgestaan door de inwoners, wier getal vanzelf weer toenam, toen dat besluit in Voorne bekend werd. Vistonnen waren er genoeg in de oude haringstad, en die werden, met aarde gevuld, op de zwakste plaatsen der vesting aangebracht. Bij deze voorzorgsmaatregelen wedijverden de vrouwen en meisjes met de mannen en jongens, door het vervaardigen van lonten, waartoe zij haar voorschoten in repen scheurden en die vervolgens in elkander draaiden. Men haalde

het geschut van de schepen en plaatste dat op de wallen, bracht ten Oosten van de stad versperringen aan voor de zich aldaar bevindende boomgaarden, die daartoe gedeeltelijk omgehakt werden en brandde buiten de toenmalige Zuidpoort de zich daar bevindende voorstad af. Die voorstad bestond uit de gebouwen bij en om Rugge, waartoe alzo de Rugse kerk, het Zusterhuis van Sint-Andries en het klooster der Regulieren behoorden. Dit geschiedde op Donderdag 3 April gelijk wij al vernomen hebben uit den brief van den Zierikzeeschen Secretaris aan de regering van Goes. De spionnen hadden hem echter in zeker opzicht verkeerd ingelicht, door hem aan te brengen, dat de Geuzen bezig waren kerken en kloosters te verbranden. Of eigenlijk was dat wel een gedeelte der waarheid, maar wijl zij er uit onwetendheid bij verzwegen hadden waarom de Geuzen dat deden, toch niet de gehele waarheid. Zeker, de Rugse kerk was een kerk, en het Zusterhuis benevens de verblijfplaats der Regulieren waren kloosters. Doch hier deden de verdedigers der vesting precies hetzelfde, als waartoe men in onze dagen, en wel in Augustus 1914, reeds de voorbereidende maatregelen nam, en wat zeker geschieden zou, wanneer wij oorlog kregen. Dan gingen de kapel der H. Martelaren en wat verder in den verboden kring al dan niet heilig of dierbaar mocht zijn, er onverbiddelijk aan. Evenwel de kerken en kloosters binnen den Briel hebben de Geuzen wel geplunderd, maar niet in brand gestoken. Werkelijk, een zwart schaap behoeft niet donkerder gemaakt te worden dan het beest al is! Welke gedachten men ook van de Watergeuzen mocht hebben, zeker bestond er weinig vertrouwen in den weerstand, dien zij te land aan de dappere Spaanse soldaten zouden kunnen bieden. Een treffend bewijs daarvan vindt men nog in hetgeen in die dagen Delamothe, de Franse gezant in Engeland die om zoo te zeggen buiten de partijen stond en dus een vrij objectief oordeel kon vellen, aan zijn regering schreef. Had men den graaf van Lumey aldus luidde dit merkwaardige oordeel in een plaatsje, dat den Briel heette, ergens in een klein eiland, vlak bij Holland, binnengelaten, men was niet anders van gedachten, of de hertog van Alva zou hem er wel gauw uitjagen! (*) (*) Letterlijk luidde die merkwaardige passage in den brief van den Franse gezant: Le Ct. de Lumey a este receu en ung lieu de quelque petite isle, prs d'Ollande, qui se nomme Brille, mais lon pense que le duc dAlve len chassera bientt. Nu al de ratten in een nest bijeen waren, zou Bossu hun die stommiteit wel deerlijk doen gevoelen. Dat |Geuzennest uit te branden leek waarlijk, ook uit krijgskundig oogpunt, een plicht eneen buitenkansje!

XXVI GEEN RESERVE EN TOCH EEN RESERVE Nauw had Alva te Brussel vernomen, dat hij zijn bril verloren had", of hij verzond aan Bossu het bevel, zich met het regiment van Lombardije dat zich te Utrecht bevond, naar den Briel te begeven, en wel zoo spoedig mogelijk, om den Geuzen geen tijd te laten, zich aldaar te ver-sterken. Gelijk wij weten, had Bossu dezelfde gedachten als zijn meester, en uit eigen initiatief die troepen opgevorderd. Reeds in den avond van Vrijdag 4 April kon hij aan Alva schrijven, dat zij zich te Vlaardingen bevonden en zeker al de Maas overgestoken zouden zijn, indien het op dien dag niet zoo gestormd had. Des nachts ten 2 ure, dus eigenlijk al op Zaterdag 5 April, trof hem daar nog de pensionaris van Rotterdam aan, die kwam vragen, waar de victualie voor de troepen heengezonden moest worden. Aan de Rotterdamse Regering toch had Bossu groten steun, niet alleen voor het leveren van schepen tot vervoer van troepen, maar ook ter bijeenbrenging van een groten voorraad brood, kaas. boter, bier en wat dies meer zij. Bossu wees Heenvliet aan, waarheen nu zoo spoedig doenlijk die kostelijke eetwaren scheep gingen. Bij de monding der Bornesse aangekomen, vernamen die schuitenvoerders, dat de krijgsmacht al naar den Briel was opgerukt, en vonden zij daarom de opdracht die kostelijke eeten drinkwaren nog dichter bij het Geuzennest en wel in de haven van Zwartewaal te brengen. In welke magen die ten slotte nog terecht zijn gekomen, zal uit het vervolg van dit verhaal blijken. Niet minder steun had Bossu aan den Baljuw van Vlaardingen, die hem omtrent den overtocht, de landing op de eilanden en de veiligste lig-plaats aan de Bornesse uitvoerig inlichtte. Diezelfde Baljuw echter was van de leer, dat het nooit kwaad kan twee pezen op zijn boog te hebben. Want hij waarschuwde k Lumey en deed hem de juiste aanwijzingen omtrent de schuilplaats der vijandelijke schepen. In den voormiddag van 5 April 1572, dat was dus Zaterdag vr Pasen, waren de ongeveer 1500 Spaanse krijgsknechten in 25 vaartuigen de Maas overgestoken, de Bornesse opgevaren en ontscheepten zich op een plaats tussen Heenvliet en Geervliet. Het ligt voor de hand, dat Bossu rekening gehouden had met een mogelijke tegenstand der Geuzen te water of te land, maar niet de geringste moeilijkheid werd hem bij den overtocht of de ontscheping in den weg gelegd en daarom ging het na de nodige voorbereiding in versnelden mars op den hogen Brielsen toren af, waarop de veellappige Geuzenvlag wapperde en klapperde in den Noordwestenwind. Het ging over of langs Zwartewaal, den dijk op, en zoo den diep gelegen Nieuwelandse polder in en toen werd, met de gewone onstuimigheid en bravoure der onverwinbaar geachte Spaanse

krijgsknechten, storm gelopen op de vesting, welke dus al dadelijk aan den Oostkant op ernstige wijze bedreigd werd. Nauw echter had de vijand zich te dicht bij de versperringen voor de boomgaarden gewaagd, of uit der Watergeuzen vuurroeren, gewoonlijk met gekapt lood geladen, werd op hem een geducht vuur gericht en, zoo goed en kwaad als dat in dien tijd mogelijk was, onderhouden. Daardoor deinsden de voorsten der bestormers terug en ontstond er bij de op hen onmiddellijk volgende troepen enige verwarring. Er ontspon zich op deze plaats vermoedelijk sedert dien dag het Slagveld geheten, en, men onthoude dit wel: buiten de vesting gelegen, omdat de wallen langs de Turfkaai en de Lijnbaan liepen, de binnenhaven de vest was, en de Kaaiepoort ten Zuiden van het tegenwoordige logement W. 2 N. 13 stond een verwoed gevecht, dat er op den duur voor de Geuzen minder goed voor ging staan. Vanzelf moesten zij zich al meer en meer bloot geven, terwijl de Spanjaarden, voor wie de eerste schrik spoedig voorbij was en die zich waaiervormig over den polder verspreid hadden, op deze plaats als het ware gelijk een wig zich tussen de versperringen trachtten in te dringen. Lumey had zich bij de toenmalige Zuidpoort opgesteld, waar hij met het scheepsgeschut de daarop uitlopende dijken bewaken kon. De strijd op het Slagveld was dus een ge-wichtige afleiding van den hoofdaanval op de eigenlijke vesting. Hoe langer die duurde, des te meer tijd verliep er, vr de eindworsteling en de grote afleiding daarvoor moest zijn het bloedrood van den Oostelijke avondhemel wanneer het aan Treslong en Roobol, die, terwijl de Spanjaarden van Heenvliet naar den Briel oprukten, te scheep met den Noordwesten wind de Maas op en de Bornesse ingevaren waren, gelukt was, om de Spaanse schepen in brand te steken. Dat kon, mits in tijd geschiedende, een paniek onder de Spanjaarden verwekken, waarop Lumey zijn hoop gebouwd had. Door die stoute onderneming had hij een grote fout begaan: zich ontbloot van een reserve, die op een kritiek ogenblik, hetzij op het Slagveld, hetzij aan de Zuidpoort, ter hulp kon snellen. Toen dus de tegenstand op het Slagveld door het toenemend verlies van verdedigers zwakker werd en een vers gedeelte der Spanjaarden zich op de dijken vertoonde, om de eigenlijke stad en de zich daar bevindende hoofdmacht, die k geen reserve had, aan te vallen, en de rook en de vlammen aan den Oostelijke horizon uitbleven, begon het er voor den Briel heel bedenkelijk uit te zien. En tocher was een reserve, zoo machtig en geweldig, als men zich met enige mogelijkheid wensen kon, nl. het water der Noordzee. Onder den druk van den Noordwesten wind het had bijna die gehele week gestormd en daardoor waren alle gegevens voor een hogen vloed aanwezig was de Mond der Maas n groot waterbassin geworden, en dan kunnen de Brielse havens

de grote massa niet meer omvatten. Wijd en zijd liepen zij over, de wet volgende, dat de vloeistoffen de laagstgelegen plaatsen opzoeken. Dat is altijd de Nieuwelandse polder geweest. Voor dien polder staat echter een trouwe schildwacht: het Nieuwelandse sluisje, heden ten dage nog aanwezig halverwege tussen de tegenwoordige Kaaiepoort en het Sortiepoortje, en nu staande op het stenen ondergedeelte van den Kaaiewal. Doch vergeet niet, dat die wal er in 1572 niet was; men bevond zich daar bij een zijtak van de Goote (de tegenwoordige sloten aan den binnenkant van den huidige wal) op de grens dus van den zich wijd uitstrekkende Nieuwelandse polder. Tevergeefs had de vlag op den toren, van N.W. naar Z.O. golvend, drheen gewezen, als ware zij het vaandel van de reserve, die de zoo gewenste en hoogstnodige hulp stond te brengen. Enniemand begreep wat het vaandel op den hogen toren aan de bedreigde Geuzen te zeggen had! Ja, n toch. En dat is de verdienste van den bijna 47-jarigen Rochus Meeuwiszoon geweest, die over 's lands timmerwerk gesteld was en daarom den titel droeg van 's Conincxs timmerman en niet van Stadstimmerman, gelijk gewoonlijk verkeerdelijk wordt opgegeven. Want Stadstimmerman was toen Jan Bastiaensze. En niet alleen drong de blijde belofte van de vlag op den toren tot zijn begrip door, maar hij had ook den moed er de uitvoerder van te zijn. Met zijn bijl gewapend stort hij zich van den wal (op de Turfkaai) in de overvolle en door een snelle stroming bewogen haven, bereikt de overzijde (de tegenwoordige Kaaistraat) insgelijks geheel overstroomd, waadt en worstelt zich daardoor heen, terwijl hij onder het vuur van den vijand gekomen is. Niets echter kan hem weerhouden. En doel houdt hij vast in het oog: het Nieuwelandse sluisje. Daar werpt hij zich op met zijn bijl. Met forse slagen hakt hij er een opening in. Heel groot behoeft die niet te zijn, want zodra voelt het water een zwakke plaats, of het helpt nu zichzelf, scheurt de opening hoe langer hoe wijder en bruist triomfantelijk den Nieuwelandse polder in. De machtige reserve is aangekomen, juist nog op tijd. Hat zal toen tussen half 7 en 7 uur in den avond geweest zijn. Om half acht was het hoog water. De uitwerking van dezen aanstormende watervloed op de strijdende Spanjaarden was ontzaglijk. Bij hen allen was nog de herinnering levendig aan den Allerheiligenvloed van 1 Nov. 1570 toen er in Friesland alleen 20 duizend en in Zeeland 2 duizend mensen verdronken waren en heel het eiland Voorne op een paar polders na was ingelopen. Zij, de zonen van het zonnige Zuiden vertrouwden sedert die ramp dit vermaledijde waterland niet meer. Zonder dien schrik van den Allerheiligenvloed zou, meen ik, de daad van Rochus Meeuwiszoon niet zulk een groot gevolg hebben gehad. Nu was het een algemeen sauve-qui-peut voor hen en zij stormden de dijken op, waarlangs Bossu, die zijn kalmte

behield, hen thans naar het Zuidelijk gedeelte der stad wist te leiden. Daar werden zij door Lumey, die nu geheel zijn krijgsplan gevolgd zag, op geduchte wijze ont-vangen en toen ving hier een worsteling aan op leven en dood. Maar ziewat is het, dat ginds in het Oosten de lucht plotseling rood kleurt? In den vallenden avond stijgen boven Heenvliet vlammen omhoog. Weldra komt het tot het bewustzijn der Spanjaarden, dat hun schepen in brand gestoken zijn. Zij bevinden zich tussen dat donkere, dreigende, aldoor wassende water en de rosse vlammen van hun scheepsmacht. Toen was er geen houden meer aan en nam da vlucht een aanvang. Lumey stelde geen vertrouwen in de Briellenaars. Daarom achtervolgde hij de vluchtelingen niet. Wat hij verzuimde, werd ten dele door de Nieuwelandse boeren bewerkstelligd, die hen met hooivorken, zeisen en dorsvlegels te lijf gingen. Te Zwartewaal vond Bossu in dan nacht nog gelegenheid een kort briefje aan Alva te schrijven, waarin de erkentenis voorkomt, dat de Geuzen te land dapperder krijgslieden bleken dan men verwacht had. Intussen had reeds de achterhoede der Spanjaarden de Bornesse bereikt, waar zij zich te water moesten begeven om bij de overblijfselen hunner schepen te komen, bij welke gelegenheid nog menigeen van hen op ellendige wijze het leven verloor. En omdat de terugtocht over de Maas onmogelijk was geworden, moesten zij over Putten en Nieuw-Beijerland den kant van Dordt op. Welk een triomfantelijke Paasavond gaf dat in den Briel, vooral toen Treslong en Roobol terugkeerden, als buit de victualin voor den Spanjaard, waarop zij te Zwartewaal de hand hadden gelegd, meevoerend. Het gejuich en gejubel was tot op verren afstand te horen. Maar de held van den dag was toch 's Conincxs timmerman, Rochus Meeuwiszoon, de redder van de stad. Helaas, door zijn heldendaad was hij onder 's vijands vuur zoodanig gewond, dat hij voor zijn verdere leven hulpbehoevend zou zijn. XXVII JAN PIETERSZOON COPPELSTOCK Van geen mensen hebben de heren in den Briel wel zon last gehad, als van den alom bekenden veerman Jan Pieterszoon Coppelstock. En toch kon hij van hen en van iedereen ter wereld gedaan krijgen, wat hij hebben wilde. Het schijnt een van die opgewonden standjes te zijn geweest, die, met dit al, het hart op den rechte plaats hadden. Een echte Hollandse zeemansnatuur: om een nietigheidje opbruisende als de Noordwester, maar tegelijk met iets fris en prikkelends, als van het zeezout, waarvan die brede blazer vol is.

We hebben al verteld, hoe hij in het jaar 1570 er den brui van gaf, om voor een ton haring, waarvoor men hem naar zijn mening te veel had afgezet, de gevraagde som te betalen. 't Kon hem niks schelen! Ze moesten maar zien, hoe ze het van hem kregen, maar hij liet zich om den dood niet het vel over de oren stropen. De Schepenen, gelijk de rechters uit dien tijd geheten werden, lieten hem echter eens eventjes voelen, dat, nu hij eenmaal gekocht had, ook de duiten bij de vis moesten komen. Dan had Jan Pieter maar zoo stom niet moeten wezen, om zich in de luren te laten leggen. Eens gekocht, bleef gekocht, en als hij geen zin had het geleverde en het door hem aangenomen te betalen, dan moest hij in de gijzeling. Ja, daar had de baas van de oneindige vrijheid helemaal geen zin in, en hij dokte op. Maar ik denk, dat de verkoper nog jaren lang daar verdriet van heeft gehad. Vr 1572 woonde Coppelstock op het Havenhoofd, daarna in het Dijkslop, in een soort arke Noachs, en met al het gedierte in dien ark, bracht hij voor dat huis geen penning op, omdat het altemaal arme luitjes waren. Een paar jaar later, woont hij nog wel in het Dijkslop, maar nu met twee huisgezinnen in n woning. Hij is dus wel vooruitgegaan, maar de woning is nog te gering, dan dat er belasting voor betaald behoeft te worden. Dat hij vooruitging in de wereld, had hij, naast God, aan zijn eigen werkkracht en werklust te danken. Hij bleef voorwaar niet bij de pakken neerzitten. Wel liet hij het sobere bestaantje van veerschipper varen, maar richtte een winkeltje voor alles op. Aan het Oude-Vrouwenhuis leverde hij pannen en fijn zout, en aan een school vloertegels; hij ruimde ballast uit schepen, en wist die weer buiten de haven te brengen, verkocht haring, maar, vriendlief", zeiden de heren, je mag geen haring keuren, waaraan je part of deel hebt", waaruit eensdeels blijkt, dat hij keurmeester daarvan was geworden, en anderdeels, dat de heren uit dien tijd het niet kwaad vonden een ambtenaar nu en dan eens op de vingers te kijken. Had de stad een boodschapper naar Dordt nodig, deze flinke varensman stond dadelijk klaar en werd graag aangenomen. Ook was hij met het lastige vaarwater voldoende bekend, zodat hij meer dan eens als binnenloods dienst deed. Zoo ging het onzen nijvere Jan Pietersz. niet slecht. In 1582 is hij keurmeester van de haring, in 1584 zoutstooter, in 1587 wordt hij hoofdman van het Vischkoopersgilde, ja, in 1596 zelfs Deken-meester van het Schippersgilde, dat was hoofdman over 56 schippers en 54 schuitenvoerders met 30 knechts. Toen het zoodanig met hem voor den wind ging, kwamen de erebaantjes. In hetzelfde jaar, waarin de regering hem tot Dekenmeester van het Vischkoopersgilde benoemde, gewerd hem de grote ere, om door de Gereformeerde gemeente tot Diaken verkozen te worden, en in hetzelfde jaar, waarin hij Dekenmeester van het Schippersgilde werd, verkoos men hem tot Ouderling, waardoor

dus de gewezen Veerman van den Briel zitting nam naast Oudburgemeesteren dezer Stede. Edoch, al mocht hij in het kerkelijk gestoelte der ere zitten, . . . een broertje van den Noordwester bleef hij toch. Zoo vergat hij eens, toen hij al diaken was, dat zijn handen wel naar den stok van het kerkenzakje, maar niet meer naar het vechten mochten staan. Nu ja, hij was, als alle weerbare mannen, Schutter of gewapend burger, en toen hij het nu eens op de wacht met zijn hoofdman te kwaad kreeg, vergat hij heel zijn diakenschap, greep den hoofdman aan, en schudde dien als een armen waterhond door elkaar. Dt moest geboet worden! In de kerk zou de predikant na den dienst openlijk van den kansel voorlezen, wat er gebeurd was, maar kon dan want bij Coppelstock was de drift dadelijk gezakt! tevens getuigen, dat de zondaar er berouw over had. Jongen, jongen! . . . dat was een bittere pil om te slikken! En daar had men het alweer! Coppelstock was alle mensen niet. En omdat heel de gemeente het toch wel wist, en in d'r hart met den woelige baas ophad, werd hem nu de genade verleend, dat de predikant wl van een zondaar zou spreken, maar niet diens naam erbij vermelden. Maar in het jaar 1593 stond heel den Briel op stelten. Een oud, babbelziek vrouwtje, Jopgen Dircxs, had het afgeloerd, dat er op den bruiloft van Coppelstocks dochter heel in het geniept gedanst was. Stel je voor: de dochter van een lid des Eerweerden Kerkeraets! Nu, die kerkeraad was er dan ook diep door geschokt en dominee Donteclocq ging er eens eventjes op af. Daar kwam wat los bij Coppelstock! Want dat danspartijtje was gans en al buiten zijn weten of voorkennis geschied. En nu loeide en raasde het ineens op een geweldige wijze. Want dat afloeren vond hij zoo ingemeen en helemaal indruisend tegen zijn ronde natuur, dat hij bij hoog en laag weten wilde, wie 'm dat gelapt had. Het oude, babbelzieke vrouwtje deed geen oog meer dicht, en de Kerkeraad, die Coppelstock moeilijk straffen kon, voor iets, waaraan hij geen schuld had, begon nu een offensief tegen hem, omdat hij zulke vreselijke wraakplannen uitte tegenover die oude, venijnige babbelkous. Hij zou dit, en hij zou dat... In 't kort, geen schepsel In den Briel sprak over iets anders dan over dit geval. Want stel u voor: de Eerweerde Kerkeraet stelde den vertoornden man tot onafkoombaren eis, dat hij Jopgen Dircxs geen kwaad zou doen, maar... dat hij zich met haar verzoenen zou. Daar bruiste al wat in Coppelstock levend was tegen op. Nog voor dat ouwe vel te gaan opzitten en pootjes geven? Nooit! nooit! En toch, het moest. Weldra zouden de klokken der SinteCatharina de Gereformeerde gemeente van den Briel oproepen tot het zich in schuldbesef neerzetten aan de Tafel des Heren.

Een onverzoend hart kon daar geen gastvrijheid krijgen. En al had Jan Pieterszoon Coppelstock den moed gehad, om op den eersten April 1572 naar de Watergeuzen te gaan en het Everzwijn der Ardennen in de ogen te zien den moed om met een onverzoend hart aan het Heilige Avondmaal te komen, bezat hij niet, mocht hij niet bezitten. Want de toegang zou hem, die den Geuzen den toegang tot den Briel met zijn In naam van Oranje" geopend had, niet vergund worden. Toen heeft de geweldige Jan Pieterszoon Coppelstock voor de Majesteits Gods, den stugge nek gebogen. Terzelfder tijd werd het hem in zijn eigen vrijheid gesteld, of hij, nu wl de verzoening met Jopgen Dircxs tot stand was gebracht, maar toch op zijn huisgezin de vlek van dat dansen bleef rusten, den zedelijken moed had, om dezen keer de Tafel des Heeren te naderen. De held van den eersten April zal dat niet gedaan hebben! . . . . Niettegenstaande dat alles, bleven de mensen, borgeren zoowel als regenten, van hem houden, om zijn goed hart, zijn echte zeemansnatuur. Immers kort daarop werd hij Ouderling en Dekenmeester van het Schippersgilde. Jan Pieterszoon Coppelstock, van wien ik geen ander kwaad weet te vertellen, dan waarom men glimlacht bij ieder Mensch, die tot in hogen ouderdom naar zijn aard een leuke bengel blijft, stierf in het jaar 1599. Het was een grote tijd, vol beloften van komende kracht, heerlijkheid en glorie voor ons volk, toen hij stierf, de wereldbekende Veerman van den Briel. In dankbare herinnering daaraan heeft het nageslacht, eindelijk! door het prachtige Gedenkraam in de Sinte-Catharina, waaraan hij als Diaken en Ouderling verbonden blijft, hem de lang onthouden, zichtbare hulde gebracht, welke tevens een ere is voor de burgerlijke en kerkelijke gemeenten van den Briel! XXVIII ROCHUS MEEUWISZOON Heel anders dan met den Veerman van den Briel, is het met 's Conincks timmerman gegaan. Toen Rochus Meeuwiszoon zoals nu eenmaal zijn naam in onze historie staat op getekend, want eigenlijk heette hij Rochus Meuszoon op Zaterdag den 5en April 1572 zijn daad volbracht, waardoor, gelijk de geschiedschrijver H. van Wijn dat zoo juist uitdrukt, 's Lands vrijheid hem een onsterfelijke dienst verplicht is, had hij den leeftijd van bijna 47 jaar bereikt. Bij deze gelegenheid werd hij gewond. Hoe en op welk een wijze is ons onbekend gebleven. In het verzoekschrift om onderstand, dat hij in 1596, dus op 71jangen leeftijd, bij de Staten van Holland indiende, getuigde hij daar zelf van, dat hij in het openen der Sluysen" bij gelegenheid van den inval der Spanjaarden ,seer gequest" was geworden.

Die kwetsuur was van blijvende aard. Dat blijkt uit de vergunning hem in het jaar 1585, dus op 60-jarigen leeftijd, door de Stedelijke regering verleend, om van toen af geen plaatsvervanger meer te behoeven te stellen, wanneer bij aan de beurt kwam, om met het geweer te waken. In die vrijstelling toch, is ook sprake van zijn gebrek. Nu zou men de veronderstelling kunnen wagen, dat hij tot op dien leeftijd wel niet persoonlijk vrijgesteld was geweest van de Schutterlijke plichten maar toch het recht had, op zijn kosten een plaatsvervanger te stellen. Evenwel, hier tegenover staat de zekerheid, dat hij nog kwartiermeester bij de Schutterij is geweest. Hoe dit ook zij, met dit woord gebrek" kon, volgens de onderzoekingen van ds. H. de Jager, geen armoede" bedoeld worden, omdat eerst een tiental jaren later de armoede voor Rochus Meeuwiszoon gekomen is. Volgens dezelfden getuige, stond het er gedurende een groot deel van zijn leven zelfs goed met hem bij. In 1573 toch was hij in staat een knecht in zijn dienst en aan dienstmaagd in zijn huisgezin te houden, in 1577 bezat hij drie buizen in vollen eigendom en tot ontzet van Gent bracht bij met veertien andere Briellenaars een niet onaanzienlijke geldsom (177 pond) op. Ook bezat hij vee, hetgeen blijkt uit het recht, dat, ter waardering van zijn heldendaad de regering dezer stad hem verleende, om ten hoogste drie runderen in OudMeeuwenoord te mogen weiden. Dit recht was erfelijk in zijn familie en is in de negentiende eeuw door A. van der Waal publiek verkocht en wel voor 548 gulden aan den heer van Andel, eigenaar van dien polder. Waaruit volgen kan, dat de familie van der Waal in zijlinie van Rochus Meeuwiszoon zou afstammen. Een groot gezin bezat hij niet, want in 1573 had bij slechts n kind. Wel was zijn vrouw ongelukkig, namelijk doofstom, en daarvoor zal dan wel vermoedelijk die dienstmaagd nodig zijn geweest. Maar ook daarin kan minder de oorzaak van zijn latere armoede gezocht worden. Als een der vermoedelijke oorzaken hiervan wijst de Jager op de mogelijk niet fortuinlijke wijze, waarop hij voortdurend huizen kocht en verkocht. En daar kan men veel geld in laten zitten. Men ziet hem, die toch ook erebaantjes bekleed had, en wel dat van brandmeester, en van kwartiermeester der Schutterij, langzamerhand aan het tobben gaan. Nog den 24sten Februari 1590 neemt bij aan, om op twee Stadserven flinke woonhuizen te timmeren, op voorwaarde echter, dat zij op 1 October 1591 voltooid moeten zijn. Toen die datum aangebroken was, waren de huizen nog onvoltooid. Nog gaf de Stad uitstel, maar bij kon aan de voorwaarde niet meer voldoen, en zoo vervielen die erven weer aan de Stad. Geduld had de regering genoeg geoefend, want het was niet vr 1596, eer die bedoelde

vergunning voor goed aan hem ontnomen en aan een ander verleend werd. In dien tussentijd was hij hertrouwd, en wel in Februari 1594 met Marietje Jansdochter, wed. van Job Birksze Nayer. Dat huwelijk lijkt mij meer gesloten om een geregelde verzorging te hebben, want hij was bij het sluiten ervan bijna 70 jaar oud. Door die mislukking van de betimmering der stadserven was het al dadelijk niet gelukkig, en eindelijk werd bij zoo hulpbehoevend, dat hij zich, gelijk wij reeds medegedeeld hebben, in 1596 tot de Staten van Holland om onderstand wendde, daarbij wijzende op wat hij in het jaar 1572 gedaan had en tengevolge waarvan bij niet meer zijn brood kon winnen. Tegenwoordig zou men zich bij zulk een verzoek erop gronden, dat men in en door 's lands dienst verwond was. De rechtmatigheid ervan werd door de Staten erkend, doordat zij hem met ingang van 1 Mei 1596 een jaargeld van 50 ponden en voor eens een som van 72 ponden toestonden. Dat geld werd gevonden uit de opbrengsten van de bezittingen van het in April 1572 verwoeste klooster der Regulieren buiten den Briel. Over die goederen, en hoe de Staten van Holland met de opbrengsten daarvan handelden, zullen we het later hebben. Hier volsta de mededeling, dat de vroegere kloosterlingen, in zooverre zij hun brood niet konden verdienen, eruit onderhouden werden, maar dat men er ook de kosten uit vond, voor de opleiding van den een of anderen veelbelovende Brielle knaap, en... dat men in het jaar 1605 er den maaltijd uit bekostigde voor sir Francis Vere, den Engelsen gouverneur van den Briel. In nen middag at men toen voor 622 ponden op, dus bijna negenmaal zooveel als Rochus Meeuwiszoon in een heel jaar kreeg. Hij kwam niet met dat jaargeld toe, en wendde zich daarom in 1597 nog eens tot de Staten van Holland, verzoekende, of zij hem wederom een gift ineens, nu van 150 ponden, en een verhoging van zijn pensioen tot 250 pond wilden toestaan. Dit verzoek werd van de hand gewezen. Hij moest zich met het eenmaal toegekende tevreden stellen, heette het. Nu wendde zich de arme man tot de regering van den Briel. Die kwam voor ditmaal zeker niet royaal uit den hoek. Och, het jaar 1572 lag al zoo ver achter de bezige mensen van dien tijd, en de held van 5 April was niet meer een graag geziene levende herinnering daaraan, maar.... een lastpost geworden. Men scheepte hem den 25sten April 1598 met het portiersschap van de Langepoort af op een weekloon van 35 stuivers. Zonder nader onderzoek nu mogen we geen blaam werpen op een college. 't Zou best mogelijk zijn, dat 35 st, voor dien tijd werkelijk een dragelijk weekloon was. De Stadsrekening van dat jaar geeft daarin de nodige opheldering. Daarin leest men, dat hij den 25sten April

benoemd werd in plaats van Bartel Adriaenszoon, die om zijn hogen ouderdom ontslagen werd. En deze Bartel Adriaenszoon en zijn vrouw ontvingen nu van de Groote armen" per week dertig stuivers. Waaruit blijkt, dat dertig stuivers per week toenmaals voor een armenbedeling gold. Indien het nu al waar is, dat in de Stadsrekening van 1607 dat weekgeld als 35 schellingen staat ingeschreven, dan moet men zich daardoor niet van de wijs laten brengen. Want uit die rekening zelve blijkt, dat daarin de schelling op 1 stuiver of twee grooten berekend was. Ook mocht ik den armen man niet eens de troost geven, welke de heer de Jager hem zoo gaarne toegedacht had, n.l. dat hij door zijn kleinkinderen een gelukkigen ouderdom heeft gehad. Want wel vond ik den doop van een paar zijner kleinkinderen vermeld, van welker geboorte hij nog getuige kon zijn. Maar omdat zij telkens dezelfden naam droegen, moest ik daaruit besluiten, dat telkens de nieuwgeborene naar een zusje heette, dat gestorven was. Het waren meisjes, en zij allen ontvingen den naam van Maritgen. Die kinderen waren geboren uit den echt van zijn dochter Grietje Roebus, die den 21 Nov. 1604 gehuwd was met Jacob Egberts, jonkman, toenmaals wonende in Klein Oosterland en van ambacht schoenmaker. Hij volgde later zijn schoonvader op als Portier van de Langepoort. De woning van Rochus zelf was gelegen met het front aan de Plaetse Welle, en van achter kwam men door een brugje over de sloot op het Kerkhof. Er ligt mij in het hoofd wel eens vernomen te hebben, dat de oude man nog ondersteuning van de armen1' gehad heeft. Tot nu toe heb ik het bewijs daarvan niet gevonden. De wel beklagenswaardige Rochus Meeuwiszoon overleed in den hogen ouderdom van omstreeks 85 jaar. Den juristen datum van zijn overlijden valt niet op te geven, doch zeker stierf hij na den 31ste October 1610. Ook aan hem is in de Sint-Catharina een glasraam gewijd. Wel niet op zulk een weidse manier als aan Coppelstock. Maar het onderschrift ervan is als een triomfantelijk hoornsignaal, dat, bij dit beeld uit het verleden, vertrouwen geeft in de toekomst van ons volk. XXIX NAER DAT LECKER BRIELKEN Wanneer Pontus de Huyter, meer bekend als Pontus Heuterus, het over Jan van Omael heeft zegt hij, dat deze adjudant van Lumey zijn rechterhand verloren had, op de see naar dat lecker Brielken comende". Het kan niet anders, of Heuterus, die in den Briel maandenlang in naam de secretaris, maar inderdaad de slaaf van Jan van Omael is geweest, en niet zonder te huiveren zoowel aan deze stad als aan dezen persoon kon denken, wel bij ironie zoo van den Briel sprak.

Maar in de werkelijke betekenis van het woord was voor Lumey en de zijnen, van 1 April tot het einde van October 1572 toe, het Geuzennest in waarheid: dat lecker Brielken". De scheepsbevelhebbers betrokken de aanzienlijkste woningen, waarvan de bewoners gevlucht waren, lieten de wijnkelders niet onaangesproken en leidden met de dames, die hen gezelschap hielden, een leven van vrolijk Fransje. Waar Lumey zijn intrek nam, is mij onbekend gebleven, maar ik weet wel, dat hij en zijn hopluiden veel bij den Friese Geuzenkapitein Bartel Entens gastreerden, die zijn intrek genomen had in het huis van den uitgeweken Schepen Karel Gans, en dit stond enige panden verwijderd, ten Zuiden van het Driebellenslop dus vermoedelijk waar zich nu woning Wijk 2, No. 94 bevindt. Bij die vrolijke maaltijden verschenen nu en dan Mayken en Aachje, dochters van wijlen Schepen Willem Heermans, en het is bekend, dat Mayken zich beklaagd heeft, over een te stoute gemeenzaamheid" van Lumey, die zich dit zoo maar niet liet gezeggen, maar beide zusters, benevens de dienstboden, voor Schepenen in den Briel daagde. Bij die gelegenheid verklaarden de dienstmeisjes dat Mayken nooyt kwaad van hem en sprak, maar altijd bly en vroolyk van hem scheide"; en dat hy haer nooyt handt off vinger, mitt ghewelt, hadt aangeraakt, en men van hem niet anders wist, gehoord of gezien had, dan van een Heer mit eeren," Nu mocht hun Brielken" zoo lekker" wezen, het was geen Luilekkerland, waar de gebraden vogels iemand in den mond vlogen. Van niemendal kan een schoorsteen niet roken, en daartoe moesten de Geuzen zoo nu en dan op strooptocht gaan. In hun booten trokken zij de rivier op en namen van den vijand, wat zij grijpen en vangen konden. En in de instructie, aan zijn kapiteins op zulke expedities medegegeven, had Lumey niet vergeten hun op te dragen om alle papen met hun complicen te vanghen ende deselve alhier in den Briel te brenghen." Volgens de overlevering moeten in 1572 in dat lekker Brielken" ongeveer 200 kerkelijke personen ter dood zijn gebracht. Dit getal kwam Fruin even overdreven voor, als de traditionele opgaaf van de in Alva's tijd terechtgestelde Geuzen". Hoe groot dan het aantal is geweest, vermag ik niet te zeggen; alleen, dat het zeker meer dan twintig bedragen heeft. Het begon al kort na den eersten April. Bij de komst der Watergeuzen was Henricus Bogardus, die, zegt Petrus Opmeer, binnen Helvoet, een gering Dorp in 't Eiland van Voorn", de priesterlijke weerdigheid" bekleedde, op de vlucht gegaan, maar teruggekeerd, toen hij hoorde van Bossu's expeditie naar den Briel). Op Goeden Vrijdag dus den 4den April stak hij met een bootje de Maas over, ging naar Hellevoet en nam op Pasen voor zijn gemeente den dienst waar. Nauw was hij daarmee gereed gekomen, toen hij, de

plaats der bijeenkomst verlatende, door het verraad van enige boeren zijner parochie, in handen viel van Marinus Brand, een Hopman van overgrote stoutmoedigheid onder de Zeerovers". Toen ging het met hem naar dat lecker Brielken", waar hij, na voor Lumey geweigerd te hebben van zijn geloof af te vallen en na het doorstaan van allerlei martelingen, opgehangen werd. Jan van Omael deed voor zijn meester niet onder. Hij had een bijzit, wier moeder graag wat ruimer wilde wonen, waartoe zij het oog sloeg op het huis van haar buurman, zekeren Beroaldus, die kanunnik van de Sinte-Catharina was. Die moest er nu aan. Zoowel de overste in de stad, die Dommels heette, als de Baljuw Jan van Duivenvoorde, van wien later Estius getuigde, dat die de archste man niet en was" werden als werktuigen van Omael gebruikt, om kort proces met den kanunnik te maken. Hij werd 's nachts van zijn bed gelicht, zonder verhoor opgeknoopt, en, nauwelijks overleden, onder de aarde gestopt. Toen kon Maria Fasol, zoo heette de moeder van Omael's bijzit, dat huis als haar eigendom beschouwen. Onze vluchtige schetsen zijn niet geigend, om een verklaring van al die wreedheden, over en weer, te ontwikkelen. Het ging in die dagen hard tegen hard, en sedert het Gruweljaar 1914 kunnen wij, twintigste-eeuwers, daar helaas, niet meer zoo bar tegen opkijken. Zet in nze dagen eens een pro-Duitser in Londen, een Ententegezinde in Berlijn, of een dfaitist" in Parijs! Die van het oude geloof lagen in den Geuzentijd onder de verdenking met de Spanjaarden te te heulen. Bij de leeken liet men nog enigszins de kerk in het midden; trouwens de steden, die zich moesten overgeven aan de Geuzen, zorgden meestal vooruit te dezen opzichte enige bepalingen te maken. Maar de papen", gelijk in de Middeleeuwen de geestelijken gewoonlijk geheten werden en dat wel zonder beledigende bijbedoeling eerst door de Geuzen is dat meer een scheldwoord geworden gingen voor volksbedriegers, afgodendienaars en verraders door. Voor hen was geen genade, althans niet bij Lumey, die gezworen had op hen den dood van Egmond en Hoorne te wreken, en evenmin bij Jan van Omael, zlf vroeger een geestelijke, en hen daarom vervolgende met den haat, welke een karaktertrek is van de meeste renegaten. Daarom was het voor Lumey een ware verheugenis, wanneer zijn ruwe Waalse soldeniers, die den Spaanse krijgsknechten in hebzucht en moordlust niets toegaven, van hun strooptochten enige geestelijken medebrachten. Hij kon daar zelfs grapjes over maken, zoals op Maandag den 7den Juli 1572, toen twee Premonstratenzer monniken voor hen geleid werden, die de Geuzen op een nachtelijke tocht over de Maas te Monster gepakt hadden. Hij hield zich, of hij erg schrikte van hun wit ordegewaad, en maakte een beweging, alsof hij achterover op zijn paard sloeg. Maar toen lachte hij luide, en zei in zijn opgeruimdheid, dat de jongste dier twee, die er flink uitzag, zich

maar bekeren moest, dan kon hij een kranig soldaat bij de Geuzen worden. En dat schijnt Lumey werkelijk gemeend te hebben. Maar Jacob Lacopius wiens beeltenis thans in de Kapel der Gorcumse Martelaren prijkt, al is hij niet uit Gorcum gekomen, meende het wel degelijk ook met zijn geloof, en daarom moest hij met zijn medegevangene, wiens vicaris hij bij de pastoorsbediening te Monster geweest was, en die als Adrianus van Hilvarenbeek eveneens zijn naam vereeuwigd zou zien onder die der Gorcumse Martelaren, naar de gevangenis. De vader van Jacob, die mede over de Maas gebracht was, werd, omdat hij geen geestelijke was, dadelijk los gelaten. Geen wonder, dat Lumey dien dag zulk een goede bui had! Gisteren waren twee geestelijke gepakt en naer dat lecker Brielken" gevoerd, nl. Andries, pastoor van Heinenoord (insgelijks onder de Martelaren opgenomen), en Adriaen, pastoor van Maasdam. Beiden waren al in den Dievenput opgesloten. En of de pret niet op kon ! daar was dien eigen morgen, om zeven uur al een tijd wel vroeg voor Lumey, die na zijn veelvuldige slempavondjes gewoon was een beetje uit te slapen men hem komen wekken, met de verrukkelijke tijding, dat er aan het Havenhoofd een schuit vol papen lag, van Gorcum aangebracht door zijn factotum Jan van Omael in eigen persoon. Dadelijk was hij ten bedde uitgesprongen, had zich ternauwernood den tijd gegund zich wat in de kleren te werpen, en was, in gezelschap van 10 a 12 ruiters en enige schutters, de Noordpoort uit geijld, om met eigen ogen die klucht te aanschouwen. Men had hem niet bedrogen. Daar aanschouwden zijn ogen een hele verzameling lieden, die alleen maar aan hun geschoren kruin, want hun bekleding was hun ontnomen, als geestelijken te herkennen waren. Zij hadden reeds een langen lijdensweg achter den rug. Onder Marinus Brand hadden de Geuzen zich den 26 Juni zonder slag of stoot van Gorcum meester gemaakt, maar de vurigste Katholieken waren met de beide pastoors Leonard van Vechel en Nicolaes Poppel, en de Minderbroeders onder hun gardiaan Nicolaes Pieck, naar het kasteel geweken, dat door den drossaard Gasper Tuck kloek verdedigd werd met zijn twintig soldaten, waarbij zich ook de geestelijken voegden, die zich daartoe van hun ordegewaad hadden ontdaan. Hijzelf zou het wel volgehouden hebben, tot de van Bossu ingeroepen hulp gekomen was, maar vooral het geweeklaag der noncombattanten was de oorzaak, dat men zich, op voorwaarde van lijfsbehoud, aan de Geuzen overgaf, die wel de leeken tegen een betaling voor hun kleding, maar niet de geestelijken loslieten. Voortdurend bleven die nu een speelbal van den moedwil der geldgierige soldeniers, die door allerlei martelingen van de beklagenswaardige lieden de niet bestaande plaatsen van

verborgen schatten wilden weten. Den jongste pastoor, Nicolaas Poppel, sloegen zij een touw om den hals (*) (*) Naar het schijnt een gewoonte bij de woeste soldeniers dier dagen. Zo handelden b.v. de Spanjaarden met een vrouw. (Zie Motley III p. 290.) en haalden dat zoo lang over den bovenrand van een deur tot het touw brak en het lichaam op den grond viel. Iets dergelijks geschiedde met Nicolaes Pieck, maar bovendien blakerden zij dien met een kaarsvlam het gelaat en het binnengedeelte van den mond, om te onderzoeken, of hij dood was. Beide ongelukkigen overleefden deze mishandeling, en dat deden allen, hoe zij ook geslagen, gestompt en getrapt werden. Toen eindelijk Jan van Omael hen was komen halen, om hen over Dordt, waar zij voor een oortje of een duit te kijk werden gesteld voor het grauw, te voeren naer dat lecker Brielken". XXX IN DES HEEREN BOOMGAERDT" De geschiedschrijver Willem Estius deelt ons mede, hoe de Calvinisten dier dagen den Briel den bijnaam hadden gegeven van des Heeren boomgaerdt", maar doet uitkomen, hoe tevens de wreedheid van Lumey de oorzaak werd, dat ook de Roomsen dezen schonen bijnaam aan dan Briel kunnen schenken. Van het ogenblik af, dat hun voeten den Brielsen grond betraden, werden de negentien geestelijken van wie echter drie niet de martelaarskroon zouden erlangen het mikpunt voor de baldadigheid en den spot hunner vijanden. Men leidde hen naar de galg van Meeuwenoord, waaraan de lijken der voor het Stadhuis ter dood gebrachte misdadigers gehangen werden om door de lucht geconsumeerd te worden." Onder kerkelijke gezangen ging het driemaal rond dat schandteken, waaronder zij gedwongen werden te knielen, en toen, twee aan twee gebonden, de jeugdige lekenbroeder Hendrik met een hem in de handen geduwde kerkvaan vooruit, naar de stad, terwijl Lumey en twee soldaten met in der haast van de bomen gesneden wilgentakken, diegenen in den nek of over het gelaat sloegen, die naar hun zin niet hard genoeg zongen. Zoo ging het heel de stad door, tot op de Markt, waar voor 't Stadhuis een galg was opgericht en hetzelfde toneel als in Meeuwenoord zich herhaalde. De Vicarius der Minderbroeders, Hieronymus van Weerdt, een bereisd man, want hij had een bedevaart naar Jeruzalem ondernomen, heeft op dien marteltocht naar de stad het juiste woord gesproken, toen hij zijn verwondering over deze manier van handelen te kennen gaf. Voorwaar" zeide hij, ik ben soms in de handen van Turken, Grieken en Saracenen gevallen, nochtans herinner ik mij niet, dat ik als gevangene ooit een slag van hen ontvangen heb."

Na het toneel op de Markt werden zij naar een walgelijk hol gevoerd, dat zich beneden in de gevangenis bevond. Een soortgelijk cachot vindt men in de tegenwoordige gevangenis, welke in 1623, iets meer ten Noorden van de voormalige, is opgericht. Zij vonden, meer door hun tastzin dan door het gezichtsvermogen, daar reeds den pastoor van Heinenoord en dien van Maasdam;een half uur later kwamen er de Premonstratenzer monniken bij, zodat zij zich met hun 23 in dit stinkende krot bevonden, waarin al het vuil afdroop der gevangenen boven hen. In benauwdheid en viesheid pakten zij zich tegen de deur aan, waar de bodem een weinig hoger was. Hier nu bleven zij tot 3 ure bijeen, zonder eten of drinken en werden toen naar het Stadhuis geleid om in tegenwoordigheid van Lumey, over hun geloof ondervraagd te worden. Heel vrij was echter het debat niet, want pastoor Leonard van Vechel, een geleerd en zeer gevat man, liep er een mishandeling bij op. De antwoorden van drie hunner echter, waren van dien aard, dat Lumey er hoop voor hun bekering door opvatte, waarom zij bij den Onder-Schout in huis gebracht werden. Het waren de pastoor van Maasdam, de ons reeds bekende Pontus Heuterus en de ongeveer zestienjarige leeken-broeder Hendrik. (*) (*) Estius geeft hem 18 jaar, Heuterus, die het beter weten kon, 15. De overigen gingen weer naar den kerker, maar nu niet meer in den afgrijselijke Dievenput. Intussen waren de broeders van den gardiaan Nicolaes Pieck met geld en goede woorden druk in de weer geweest om hem te verlossen. Ongelukkig voor hen, had de trouwe herder zich op leven en dood verbonden aan zijn kloosterlingen. Toch wisten zijn broeders het van Lumey gedaan te krijgen, dat zeven der voornaamste geestelijken in den middag van den 8sten Juli in dispuut zouden komen met twee voorgangers der Calvinisten, van wie de een Cornelis heette en een gewezen Gorcumse schipper was. De andere wordt Andries genoemd, gewezen pastoor in den Briel, en zal dus wel onze oude bekende Andries Corneliszoon geweest zijn, dien wij als den welsprekende kapelaan der Sinte-Catharina tijdens den Beeldenstorm ontmoet hebben, en die de eerste predikant werd der Gereformeerde gemeente in den Briel. Wanneer die zeven, n.l. de beide pastoors van Gorcum, de gardiaan, zijn vicarius, zijn koster (Godefroy van Mervel), en de beide Premonstratenzer monniken, nu maar van wat toegeven wisten in het alles beheersende vraagstuk omtrent het Stadhouderschap van den Paus, zou het niet alleen met hen, maar ook met de anderen, wel niet tot het bittere einde gekomen zijn. Het dispuut is heel interessant geweest, maar leidde voor geen der partijen tot het gewenste doel. En nu trachtten de broeders, die zelve niet heel streng in de leer waren, om, met verlof van

Lumey, den gardiaan, dien zij daartoe met zich mee mochten nemen naar het huis van den provoost, door een particulier gesprek, tot enige toegevendheid te verbidden. Zij beloofden hem, dat bij zijn verder leven geen broodgebrek zou behoeven te lijden, want dat zij voor hem zouden zorgen; ook gaven zij hem te eten en te drinken. Dat alles kon niet baten, en ten einde raad lieten zij toen den afgetobde man zich uitstrekken op zijn bank om wat te slapen, waaraan hij thans het meest behoefte had. Evenwel...nog was alle hoop niet verloren. De regering van Gorcum had zich tot den prins van oranje gewend, nog vr de geestelijken naar den Briel waren gevoerd. Zoo spoedig dat in die dagen doenlijk was, had men hem dit smeekschrift weten te bezorgen, en de bode talmde niet op zijn terugtocht. Toen hij in Gorcum het bevel van den prins aan al zijn ondergeschikten, dat geen geestelijke om zijn stand bemoeilijkt, maar evenzeer als ieder ander ingezetene beschermd moest worden, aan marius brand overhandigde, was het den 7en juli. Marius brand liet er door een notaris een afschrift van maken, en nu ijlde zich een rechtsgeleerd katholiek mt dat afschrift, een pas van hemzelven en een opdracht van den Gorcumse magistraat, naar den Briel. In den vroegen morgen van dinsdag den 8sten juli vertrok hij. Omdat de wind niet mee werkte, werd met alle kracht geroeid, en zoo kwam hij reeds tegen den avond, even na het dispuut op bet stadhuis, in den Briel aan, en spoedde zich met zijn kostbare stukken naar Lumey. Die keek daar niet vriendelijk van op. Al dadelijk bij het inzien van den pas, maakte hij zich driftig, omdat zich daarin Marinus brand den titel van mijn heere" had aangematigd, wat hem volgens Lumey niet toekwam. En dan, wat had hij, Lumey, graaf van der Marck, met een prins van oranje te maken? Had die den Briel ingenomen? Van hm, zijn gelijke, maar om den dood niet zijn meerdere, wachtte hij geen bevelen af. Ook zijn omgeving was verdeeld. Blois van Treslong sprak voor de martelaars, maar Lancelot van Brederode gaf Lumey groot gelijk, die dat bevel van Willem van Oranje maar niet kon verkroppen. Hij zette er een dronk op, en te midden van de slemppartij haalde hij alweer dien brief voor den dag. En... Daar ontdekt hij, slechts een afschrift in handen te hebben. Nu ontvlamt zijn toorn. Wordt hij zoo behandeld, en dat nog door een gewezen polderjongen als Marinus Brand! Bij hemel en aarde, nu zal hij aan heel de wereld Toonen, dat hij, Lumey, eigen meester is en van niemand bevelen heeft te ontvangen. Niets, geen voorspraak, geen geld, geen goed, kan thans meer die papen redden. De onmisbare handlanger Jan van Omael krijgt de opdracht hen dadelijk buiten de stad te voeren en op te knopen en wordt ervoor verantwoordelijk gesteld, dezen gruwelijke last naar behoren te volvoeren. De geestelijken werden bij elkaar gedreven, de gardiaan uit zijn slaap gewekt, ook de vijftienjarige lekenbroeder Hendrik erbij

gevoegd, maar om de een of andere reden laat men voor het ogenblik Pontus Heuterus en den pastoor van Maasdam ongemoeid. Ze waren nu ten getale van 21 en de klok der Sinte-Catharijne sloeg een uur na middernacht het was dus Woensdag den 9en Juli, wl een die later in de Brielse geschiedenis! toen zij, met hun armen twee aan twee aan elkaar gebonden, buiten de toenmalige Zuidpoort gekomen waren om naar de runen van 't Regulierenklooster te worden geleid, waarvan nog zoo goed en zoo kwaad als dat gaan wilde een turfschuur overeind stond. Medelijden was er voor hen niet op dien tocht door dan schemerschijn van dan zomernacht. De meesten waren nog in de kracht van hun leven, maar er waren ook grijsaards bij, zelfs een van bij de negentig jaar, Wilhardus Danus, een monnik, uit Denemarken gevlucht voor de vervolging om in het vrije Brielse land den marteldood te sterven. Wat de ouderdom niet kon opwekken, vermocht de jeugd. Toen Hendrik den dood zoo nabij gekomen zag, verzette zich daartegen heel de lust van zijn jonge leven en riep hij de barmhartigheid in van hen, die hem aangrepen om op te hangen aan een der twee balken, welke boven zijn hoofd dreigend tegen den zomernachthemel afstaken. Ja, Lumey had ze allen ter dood verwezen; maar nu die knaap, in den angst des doods zoo echt jongensachtig om zijn leven vleide, deed men hem onder de krijgsknechten verdwijnen en hield men hem maar verre van de martelplaats, opdat soms dat voorbeeld niet op hem mocht inwerken. Den anderen lekenbroeder Willem, die, in Luikerland geboren, de taal der soldaten sprak en op hun gevoel als landsman wist te werken, zette men een stormhoed op en verschool hem zoo onder de krijgsknechten. En alzo bleven er 19 over, aan wie het gegeven werd, om, nog na meer dan drie eeuwen, tot het nageslacht te getuigen, dat een Mensch van karakter zijn persoonlijkheid niet opoffert, zelfs niet door martelingen of in het gezicht van een schandelijken dood. Een schandelijke dood? Als zoodanig werd in die dagen het ophangen beschouwd, en wel zoodanig, dat een Calvinistisch bloedverwante van een der martelaars een niet onaanzienlijke geldsom bij elkaar had gebracht om hem los te kopen, hetgeen echter na Lumey's machtwoord niet meer mogelijk was. Zoo schandelijk, dat het pastoor Leonard van Vechel nog in de uiterste ure bezwaarde. Niet voor zichzelf, en dit is zoo treffend bij dezen beschaafden en geleerden man, die voor zijn overtuiging wist te sterven maar voor zijn oude, zieke moeder. Zijn laatste bede, dat die toch nooit vernemen mocht hoe haar jongen aan de galg zijn leven gelaten had, is verhoord geworden. Een jaar later stierf zij, in de gelukkige onwetendheid daarvan. Over de terechtstelling wat zeg ik ? over den moord, zwijg ik. Om twee ure aangevangen, was het gehele treurspel ten vier ure voltooid. Dat zelfs de lijken mishandeld werden, zal

niemand verbazen, die uit de geschiedenis weet, wat nog een eeuw later aan de lijken van Jan en Cornelis de Witt geschiedde. Wee, als het mens-dier op ons de overmacht gekregen heeft! En de twee anderen, de pastoor van Maasdam en Pontus Heuterus? Volgens het eenmaal gesproken woord van Lumey werden zij, acht dagen na den marteldood hunner 19 medebroeders, naar den boomgaard van het klooster te Rugge geleid, waar de eerste opgehangen is, maar de tweede, die ook Waalsch verstond, de tussenkomst van Jan van Omael wist af te smeken. Na heel wat aarzeling, is hij, nog een week later, tot diens secretaris aangenomen, maar wist later te ontvluchten om weer in den schoot der Moederkerk terug te keren. Wat ook geschiedde met den jeugdigen lekenbroeder Hendrik. Maar met den lekenbroeder Willem liep het slechter af. Wel raakte bij de Geuzen zoodanig in het vertrouwen, dat hij bottelier werd bij Lumey maar toen hij zich nu aan den wijn vergreep, verrieden hem zijn makkers, die met hem zich aan dien drank te buiten hadden gegaan. Op de onware beschuldiging, dat hij plan gehad zou hebben Lumey te vergiftigen, welke bekentenis hem door de pijnbank was afgeperst, werd hij naar de galg verwezen, en half October voor het Stadhuis opgehangen. XXXI VAN MILITAIRE ZAKEN EN EEN VORSTELIJK HUWELIJK Toen ik in een der vorige hoofdstukken schreef, dat voor Lumey en de zijnen het Geuzennest van 1 April tot einde October een land van belofte was, bedoelde ik daarmee niet, dat de hoofdman der Watergeuzen tot dien plaatsten datum in de stad is gebleven. Zoo bevond hij zich in de maand Juli, dus na den moord op de Gorcumse geestelijken, in Leiden, waarheen zich enige afgevaardigden van den Briel begaven met het verzoek, dat de soldaten, hier in garnizoen liggende, hun eigen kost souden doen". En enigen tijd later ging Bloys van Treslong, als kapitein en gouverneur van den Briel, met enige afgevaardigden naar den Haag, waar zich toen Lumey bevond, om hem te spreken over de soldaten. Het was in den eersten tijd na de inneming van den Briel voor een burgermens niet gezellig om daar te wonen. Het civiel bestuur had voorlopig niet veel in de melk te brokken. Eerst in Juli vernemen wij, dat dit aangevuld werd. Gelukkig, want nu had de burgerij een orgaan om op officile wijze haar beklag in te dienen. Zoo hoorde Treslong in zijn hoedanigheid van gouverneur der stad, den 18 Nov. 1572 op het Stadhuis zekere aanmerkelijke klagte der gheheele ghemeyne burgerij" aan over de groote armoede, waarin zij gekomen was door het onderhouden der soldaten. Tevens deed men hem daarbij dringend het verzoek, huys en hof te mogen verlaeten," met andere woorden, om den staat van beleg in zooverre op te heffen, dat men meer vrijheid van beweging kreeg.

Omtrent de sterkte van het garnizoen vindt men enige gegevens in het Confessieboek der stad Amsterdam uit dien tijd. Volgens een verklaring daarin zouden zich in begin Mei 1572 circa 6000 rebellen" in den Briel bevonden hebben, en op Zwartewaal 2 vendels ieder van 200 man, bestaande uit NederDuitsers en Engelsen. De persoon, die deze getuigenis aflegde, had zich voor den Briel bevonden, maar een ander, Gerardt den Ridder, die zelf een deel van het garnizoen had uitgemaakt, verklaarde, dat midden Mei 1572 in den Briel 8 a 9 vendels, elk van omtrent 150 man, lagen. Deze laatste opgave zal wel het meest met de waarheid overeengekomen zijn. Den Briel werd als een bijzonder gunstig punt beschouwd, om van daaruit den vijand afbreuk te doen. In dier voege ontving nog in Sept. 1574 gouverneur Treslong een aanschrijven van de Staten van Holland. Er moesten van daar schepen met soldaten uitgerust worden om alle pinken en schepen, den vijand toebehorende, te vernielen. In diezelfde maand ondervonden de Briellenaars, wat het zeggen wilde als een stad in krijgskundig opzicht zoo goed aangeschreven staat. Toen kwam in garnizoen de compagnie ruiters onder den ritmeester van Dorp, die hun soldij van den Briel moesten ontvangen, maar de stad mocht dan deze som afhouden van haar quote, dat wil zeggen van haar aandeel in de algemene lasten. Schijnbaar was alles in orde, vooral toen die ruiters voor de ene helft naar Geervliet, de andere naar Zuidland verplaatst werden, werkelijk niet tot vreugde van die dorpen. Want die soldaten bleken weldra zulk een grote last voor het platteland, dat den 22 April 1574 de regering van Geervliet, benevens het land van Putten, zich tot de Staten richtten met het verzoek deze compagnie ruiters af te danken met het aanbod in de kosten daarvan bij te dragen. Dit verzoek werd toegestaan, mits dat het land van Voorne meedeed. Er moest een maand soldij opgebracht worden, wat f 1500 bedroeg, welke som zij bij den eersten den besten omslag weder mochten korten. Voorne nam dit voorstel aan, maar en men kon uit deze voorwaarde leren, dat de vroede mannen van Voorne nog zoo dom niet waren ! alleen op deze voorwaarde: dat de f 1500 uitbetaald zouden worden, wanneer die ruiters vertrokken waren. Aldus geschiedde. En wie nu uit het voorgaande het gemiddelde maandgeld van een ruiter dier dagen wil opmaken, verneme meteen, dat de ritmeester zelf f 60 per maand genoot. Waarbij, hoewel dit niets met deze krijgslieden nodig heeft, ik toch wil voegen, dat Treslong 100 ponden per maand inkomen had als gouverneur der stad. Bij de buitengewone uitgaven voor het garnizoen bleef het niet. De burgerij had eveneens op te brengen voor de verdediging van Haarlem, het ontzet van Leiden, en den vredeshandel te Breda. Voor Leiden bracht alleen den Briel 5 6 duizend

gulden op, en men weet, dat er toenmaals in de vrijheidsstad niet veel gezeten lieden waren. Ook deze onkosten zouden terugbetaald worden, gelijk men weet uit de opbrengsten der goederen van het voormalige klooster te Rugge. Dus per slot van rekening was die opbrengst slechts een voorschieten? Naar den vorm, ja. Doch vergeten we niet, dat men toen in oorlogstijden leefde, het voorschieten aan het land volstrekt niet het terugkrijgen in zich hield, de landerijen niet veel opbrachten, visserij en handel gering waren, en de waarde van het geld aan grote schommelingen onderhevig was. Neen, het was in die eerste jaren werkelijk niet aangenaam, inwoner van den Briel te zijn. Want daar kwam nog bij, dat er zich in 't jaar 1573 de Gave Gods oftewel de Haastige of Heete ziekte vertoonde, n.l. de Pest. De regering der stad verordineerde, dat elk huis, waarin de quade siekte" was uitgebroken, onmiddellijk buiten allen toegang gehouden moest worden, en, indien de lijder kwam te sterven een maand lang gesloten zou blijven. Aan den voorgevel moest ter waarschuwing, een bos stro hangen, er mocht geen nering in gehouden, zelfs niet enig huisraad uit gelucht worden, en de bewoners mochten zich niet anders buiten vertonen dan met een wit stokje in de hand, niet korter dan een el. Op straffe was het verboden dit stokje in de mouw of hulk weg te moffelen; ook diende dit stokje om aan te wijzen, wat men kopen wilde, daar men niets met de handen aan mocht raken. Een gedeelte van het vroegere Katrijnenklooster werd als Pesthuis ingericht. Eindelijk zal van de grote griep- of influenza-epidemie, waardoor in 't jaar 1574 Europa geteisterd werd, den Briel zeker niet verschoond zijn gebleven. Toch en ook wij, die in bange dagen leven, kunnen dat bevestigen zoo droevig konden de tijden niet zijn, of de mensen leefden hun gewoon leventje, dachten maar niet te veel aan wat gebeuren kon of gebeuren zou en menig paartje waagde het er maar op en liet zich in den echt verbinden, jammer, dat de oudste huwelijksboeken van den Briel niet verder meer teruggaan dan tot 1591. Waren de vroegere nog aanwezig, dan zou men daarin zoowaar de namen vinden van Willem, Prince van Orangien en van Charlotte van Bourbon, want die zijn op Zondag 12 juni 1575 binnen den Briel getrouwd. Gelukkig bestaat nog de rekening van den burgemeester Thesaurier Cornelis Jacobse en daaruit vernemen wij onder meer, dat er voor de bruiloft te Delft twee kalveren gekocht zijn, en de vrouw van koster Johan Gerritse den boer op ging, om daar voor 4 pond hoenders en speenvarkens te kopen. Van Cornelis Maertense te Geervliet kocht men een os, in Goeree konijnen. Men ziet: er was geen overdaad en wel moest men deze streken aflopen, om in die vleesloze tijden wat eetbaars voor de vorstelijke plechtigheid te vergaren.

Toch was dit een huwelijk, waarover gelijk de Amerikaanse geschiedschrijfster miss Ruth Putnam terecht opmerkt de geheele wereld, om zoo te zeggen, in beweging was!" Vijf Gereformeerde geestelijken waren er nodig om te verklaren, dat de Prins, die van zijn tweede vrouw en de bruid, die uit een Frans klooster ontvlucht was, met een gerust hart dit huwelijk konden sluiten. Allerlei pennen in verschillende landen waren erover in beweging, en nog meer tongen, niet het minst van buitenlandse vorsten. En veel kon de Prins zijn bruid niet aanbieden. Vooruit waarschuwde hij haar open en rond, dat zij hier te midden van een oorlogstoestand kwam en dat hij diep in de schulden stak ter zake van alles, wat hij voor ons geofferd had. Ook moest zij niet vergeten, dat hij oud begon te worden : al 42 jaar. Maarze kwam naar den Briel, en die haar geleidde, was niemand minder dan Marnix van Sint Aldegonde, de dichter van het Wilhelmus. De Briellenaars hadden de roeibarge van de stad voor 32 schellingen op laten tuigen en mooi maken, en de jonge maats sloegen de roeiriemen in het water, dat het spatte en vonkte in de Juni-zon. De klokken luidden haar het welkom toe, die het huiselijke zonnetje zou zijn voor vader Willem, oud vr zijn tijd, met diepe rimpels in dien denkerskop gegroefd door al de zorgen voor het volk, dat alleen door liefde en toewijding en een weinig hartelijkheid, als nu bij deze bruiloft, dit alles enigermate vergelden kon. Het huis, waar de Prinses logeerde, n.l. dat van mr. Joost Alblas, kwam uit op het kerkhof. De juiste plaats is niet meer aan te wijzen; maar de overlevering wijst W 1 No. 9 aan, als het huis, waarin de Prins verblijf hield, en vanwaar beiden zich voor de huwelijksplechtigheid naar de kerk begaven. Van fijne wijnen en andere dranken vindt men niets in de rekeningen der stad, alleen van een ton bier voor 10 schellingen voor de klokkenluiders. De eigenlijke bruiloft werd te Dordt gevierd, met veel vrolijkheid en feestelijkheid, maar zonder dat er op gedanst werd." Toch had men in den Briel het niet onder zich gelaten een vuurtje te stoken voor de pas gehuwden. Wat was een Oranjefeest zonder dat de teertonnen vlamden? Bij Lenairt Reijersse had de stad voor 18 grooten aan pek en teer laten halen, en in den rossen gloed van dit hoogoplaaiende vuur tekende zich de feestvreugde der Briellenaars tegen den nachthemel af, waarin het licht van dien onvergetelijke Junidag nog niet verstorven was. XXXII EEN AANSLAG OP HET VRIJE BRIELSCHE LAND Het is werkelijk niet voor den vorm, dat men van het vrije Brielse land spreekt, want zelfs in de resoluties der Staten van Holland en West-Friesland, die in de 16e eeuw vol zijn van onzen strijd op leven en dood met de Spaanse wereldmacht,

komen meer dan eens sporen voor van wat dr. H. T. Colenbrander de Separistische neiging van Voorne en den Briel heeft genoemd. Had dan Briel zijn zin gekregen, dan zou het zeker een geheel apart deel van de Unie uitgemaakt hebben. Uit deze Taferelen weet man, hoe in de oude tijden het Brielse land (gelijk wij kortheidshalve de landen van Voorne met den Briel als hoofdplaats maar zullen noemen) een vrije heerlijkheid is geweest, noch tot Holland noch tot Zeeland behorende. Wel was het aan de graaflijkheid Holland gekomen, maar toch voortdurend afzonderlijk beheerd. Over dat alles heeft den Briel een uitvoerige Deductie laten opstellen. Wie Alkemade bezit, kan haar op bl. 185 v.v. van het eerste deel nalezen. Voor mijn Taferelen verkies ik den meer praktische weg der voorbeelden. Gelijk iedereen weet, is de Unie van Utrecht, die de hoeksteen is geworden van onze republiek in Januari 1579 gesloten. Al dadelijk kwamen, die in den Briel met hun zelfstandige manieren voor den dag. Want op den 12en Februari wandelde, mt de beschreven afgevaardigden der stad. ene mijnheer Nobelaer de vergadering binnen, om voor het platteland van Voorne zitting te nemen.. Dit kon niet toegelaten worden. Goed, zeiden de twee Brielse heren, maar dan gaan wij ook weg. Want met ons drien vertegenwoordigen wij het Brielse land, dat zich geheel apart bij de Unie heeft gevoegd. En, denkt er wel om, aan niets, wat hier buiten ons besloten wordt, zullen de inwoners van ons vrij geweest zich te onderwerpen, in 't bijzonder niet aan 't opbrengen van belastingen. Meteen kwam weer heel dat verhaal hoe en waarom den Briel met geen andere macht dan met den eigen Heer te maken had. En die Heer... was Philips II, tegen wien men in opstand verkeerde. Een volgende dag verklaarden die van den Briel wel de punten van de Unie te zullen goedkeuren, mits in de officile stukken daaromtrent nadrukkelijk werd vermeld, dat het Brielse land slechts als bondgenoot en niet als deel van Holland of Zeeland meedeed. En op deze wijze bleef den Briel voortgaan, al waren de beide afgevaardigden van de stad wel zoo verstandig, om op den duur toch de vergaderingen bij te wonen, zodat niets zakelijks buiten hen om beslist kon worden. Alleen lieten zij telkens wel uitkomen, hoe hierdoor niet geacht mocht worden dat zij van hun overtuiging omtrent het vrije Brielse land afzagen. Intussen waren en werden de tijden er toen niet naar, om dit verschil tot het uiterste door te zetten. Meer dan eens leek het, of het vaderland op sterven na dood was. En het scheelde in 't jaar 1579 bijster weinig, of heel dat vrije Brielse land was weer onder de Spaanse macht gekomen. Dat moet ik u even vertellen. Toentertijde was de Gouverneur van Grevelinge een zeestedeke" in Vlaanderen, tussen Calais en Duinkerken en van

elk dezer steden slechts drie mijlen verwijderd, een gewezen generaal van het Nederlandse leger, Valentijn de Pardieu, Heer van la Motte, die zich aan koning Philips verkocht had. De Algemene Staten hadden hem tot een verrader verklaard, maar hoe meer men hem van onzen kant uitschold, hoe meer hij in de achting des Konings steeg. La Motte nu wist een Hollands zeehopman, met name Jan Symonsz., tot zich te lokken en bood hem grote sommen en een heleboel eer aan, indien hij hem den Briel in handen wist te spelen. Die hopman, hoogstwaarschijnlijk een der Geuzenkapiteins, die op den 1en April 1572 den Briel hadden ingenomen, gaf zich dadelijk gewonnen. Een prachtig plannetje werd in elkaar gezet. Als hij maar over genoeg geld kon beschikken, zou de hopman, die goed bevriend was met den Commandant van het Brielse garnizoen, dezen hoofdofficier en zijn officieren wel om weten te kopen, ook de Brielse schippers en vissers. Dan zou op een goeden dag een smaldeel onder de Oranjekleuren de Maas opzeilen en als men nu maar eenmaal voor den Briel was, zouden de Spanjaarden, die zich in groten getale op die schepen bevonden, heel spoedig de vesting in bezit nemen, waarvan de poorten door de officieren van het garnizoen geopend zouden worden. Dit alles kon echter in geen tien tellen gebeuren. Hopman Symonsz. moest eerst zijn stokken steken, maar zou La Motte geregeld op da hoogte houden. Waarbij zich deze moeilijkheid voordeed, dat de dappere hopman lezen noch schrijven kon, zodat er door hem een vertrouwd persoon opgetrommeld moest worden, die zich daarmee belasten wilde en ook een vertrouwde bode, eigenlijk liefst iemand, die niets van den inhoud der brieven over en weer vermoedde, welke te Calais aan een koopman bezorgd zouden worden, vanwaar ze weer in de handen zouden komen van den Gouverneur van Grevelingen. Nu heb ik in enen samengevat, wat er bij verschillende gelegenheden werd afgesproken, maar dat doet tot het eigenlijke der zaak weinig toe of af. Het kwam toch maar op de uitvoering aan. En hierin volgde hopman Jan Symonsz. een zeer originelen weg. Hij besteeg zijn zeekasteel, viel de haven van Vlissingen binnen, en begaf zich toen regelrecht naar Antwerpen, waar toenmaals de Prins resideerde, vroeg een audintie aan en... deelde heel het geval mede. Was dat niet vreselijk onvoorzichtig van den hopman? Hij wist toch wel, dat La Motte een uitgeslapen vogel was en wel degelijk zijn gangen zou laten nagaan? Dat reisje naar Antwerpen, en dat wel zoo dadelijk na het opzetten van de samenzwering, moest toch al zeer verdacht aan den Gouverneur van Grevelingen voorkomen! Edoch, ook Jan Symonsz. was niet van gisteren. Door een vertrouwd persoon liet hij onmiddellijk aan La Motte schrijven,

dat hij, te Vlissingen gekomen, had moeten vernemen, hoe zijn vrouw naar Antwerpen was vertrokken en wel om haar heer en gemaal op te zoeken. Dit had de brave ziel gedaan, omdat zij tot haar ontzetting gehoord had, hoe men allerlei kwaad van haar man sprak, als zou hij ook tot de Malcontenten behoren, dat wil zeggen tot de lieden, die naar Spaanse zijde aan het afglijden waren. Ook had men haar medegedeeld, dat zij hem stellig in de grote havenstad Antwerpen zou aantreffen. Nu hadden man en vrouw elkander gevonden en afgesproken nog een goeie week in Antwerpen te blijven, om veel lieden te ontmoeten en te spreken, hun ten opzichte van die praatjes den mond te stoppen en zoo allen argwaan af te wenden. Dit alles geschiedde half Augustus, en, geheel met voorkennis van den Prins, die den hopman raad gaf, hoe te handelen, werd la Motte tot het eind van September aan den sleur gehouden. Eindelijk stelde men den 3en October als den dag van den aanval vast. De hopman liet schrijven, dat hij er de vissers en schippers maar buiten gehouden had, want dat waren lieden, die slecht hun mond konden houden; maar vijf officieren van het Brielse garnizoen had hij omgekocht. Veel geld had hem dit gekost en dat kostte het hem nog dagelijks, maar hij wilde daar geen praat van maken voor en aleer den Briel in handen van de Spanjaarden was. Alleen verzocht hij om een voorschot van 200 kronen, om, indien dit nodig bleek, onder de soldaten uit te delen. De baan zou haast vrij wezen. Want einde September voeren de vissers uit en zouden er dus een groot aantal weerbare mannen in de stad minder zijn. We kunnen ons niet langer bezighouden met het nagaan van het fijne net, dat om den Spanjaard heen gespannen werd. In de resoluties van da Staten van Holland leest men, hoe die van Zierikzee en die van den Briel en Voorne begin October gewaarschuwd werden om op hun hoede te zijn, terwijl intussen een Hollandse scheepsmacht uitzeilde, om het smaldeel van La Motte, dat met de Prinsenkleuren hoog in top, rustig aan kwam stevenen, op te wachten. Nu, voor ditmaal hadden onze Jantjes geen eerbied voor die kleuren. Onverhoeds vielen zij de Spaanse scheepsmacht aan, joegen het merendeel naar den kelder en sloegen de rest op de vlucht, en den Briel bleef behouden voor het vaderland. Het ligt voor de hand, dat door deze gebeurtenis het vrije gevoel van de Briellenaars er niet op verminderde. Uit de stugge Voornse koppen was maar niet de overtuiging te krijgen, dat het Brielse land een vrije heerlijkheid was en bleef. Zoo zal bet niet algemeen bekend zijn, dat het den Briel is geweest, die het eerst van al den koning van Spanje heeft afgezworen, en wel op den 3en Juli 1581, terwijl de Afzwering zelve, gelijk men weet, eerst den 26en Juli van dat jaar in den Haag plaats had. De Staten van Holland wilden van dit apartje van den Briel niets weten, want ze begrepen wel, waarom het den Briel

eigenlijk te doen was. Of begrijpen is hier het woord niet, want de afgevaardigden van den Briel staken dit niet onder stoelen of banken. Philips van Spanje mocht de heer van nog zooveel gewesten zijn, dat ging den Briel niets aan. Zij kenden hem slechts als Heer van den lande van Voorne en den Briel, en als zoodanig meenden zij het recht te hebben hem uit hun naam de gehoorzaamheid op te zeggen, en deden dat ook maar direct. Tevens namen zij den Prins van Oranje als Opper-Overste en Gouverneur van den Briel en den lande van Voorne aan mits hij ze aldus aannam en hun Privilegin bezwoer. Dat, mits" kenmerkte weer op kostelijke wijze het karakter der bewoners van het Brielse land. Werkelijk, men verwondere er zich toch niet over, dat, zelfs na een drietal eeuwen, nog, in onze dagen, wel eens een vreemdeling, bij oppervlakkige kennismaking met de bewoners van Voorne, hen een vrijgevochten volkje" vindt. XXXIII DEN BRIEL ALS ENGELSCHE PANDSTAD (Begin October 158512 Juni 1616) Midden in den Briel, met haar slank, achtkantig torentje een sieraad voor de hoofdstraat, (*) (*) Dit slanke torentje verving in 1611 een stomper dito. verheft zich nog tot op den huidige dag het enige herinneringsteken aan het dertigtal jaren, dat deze door en door Nederlandse stad in Pandschap was van Engeland. We bedoelden hier de Sint-Jakobskerk. Wel dateert zij uit nog vroegere tijd en was oorspronkelijk de kapel, die bij het Noordeinds Gast- of Oude-Mannenhuis behoorde; maar volgens een der artikelen van de overeenkomst met de Engelse regering, werd deze kerk ingeruimd voor het uit 450 man bestaande Engelse garnizoen, opdat die militairen in hun eigen taal en volgens hun eigen ritus er hun godsdienstoefeningen in zouden kunnen houden. Het is iedereen bekend, hoe onze regering er toe is gekomen, om zoowel den Sleutel van de Schelde, n.l. Vlissingen met het fort Rammekens, als den Sleutel van de Maas: den Briel met de twee forten in Meeuwenoord bij het (voormalige) Havenhoofd, om de militaire macht van Engeland over te geven. Na den moord op Willem van Oranje begon het er zoo slecht voor ons uit te zien, dat we den moed opgaven, om met eigen krachten den strijd tegen de wereldmacht van Spanje vol te houden. Wij boden achtereenvolgens de Soevereiniteit aan den Koning van Frankrijk en aan de Koningin van Engeland aan, maar die waren daar niet van gediend, omdat ze dan dadelijk in oorlog met Spanje zouden geraken. Toch was het voor Engeland een groot belang, dat we niet ten onder gingen. Daarom wilde het ons de nodige huurtroepen verschaffen, mits wij zekerheid gaven de gemaakte onkosten terug te betalen. En wijl wij niet

dik in de duiten zaten en alleen tegen 12 pct. rente (plus nog 1 pct. voor het makelaarsloon) geld konden krijgen, bleef er voor de secure koningin Elisabeth van Engeland niets anders over, dan van ons solide panden te eisen. Solider dan Vlissingen (dat zijn waarde heeft behouden 1) en den Briel (dat den toegang tot het hart van Holland beheerste) kon zij moeilijk verlangen. Ze kreeg haar zin en zoo trokken begin October 1585 onze eigen soldaten uit den Briel om vervangen te worden door een Engels garnizoen. Als Ik van onze eigen soldaten" spreek, moet ge u daar niet een te grote voorstelling van maken. Het waren meestal vreemde huurlingen, en men was zelfs bevreesd geweest, dat er bij de garnizoensverwisseling ongeregeldheden zouden plaats vinden, omdat die troepen door ons geldgebrek in geruime tijd geen traktement hadden ontvangen, en daarom van plan waren niet eer uit de stad de gaan, voor en aleer zij geld op de hand ontvingen. Gelukkig wist onze opperbevelhebber Hohenlohe hen, meest met beloften, te paaien, en zoo werd het gevaar voor moord en plundering gelukkig voorkomen. Nu had de regering van den Briel wel wat tegen de Engelse bezetting opgezien. Zeker, de Staten-Generaal hadden haar in veel opzichten gerustgesteld, maar zij wendde zich toch tot meerdere geruststelling tot de Staten van Holland. Want wel was het haar bekend, dat de Engelse militairen hun soldij per maand zouden ontvangen, maar zij duchtte de gevolgen, wanneer dit geld niet op tijd aanwezig zou zijn. Toen stond Holland haar toe, om in zulke gevallen te beschikken over de bij de ontvangers in kas zijnde gelden. Was dit niet toereikend, dan mocht de Stedelijke regering beslag leggen op alle Hollandse schepen met de zich daarin bevindende goederen. Alle mogelijke schade zou door Holland vergoed worden, ook de kosten voor het onthaal van Engelse gezanten of krijgsoversten. De Brielse winkeliers van hun kant keken er niet zuur om, dat er een garnizoen van 450 man in de stad was gekomen, ja, sloegen aan het overvragen, waarvoor hun regering echter gauw een stokje stak. Ook probeerden sommige Brielse mensen, het een en ander goedkoper gedaan te krijgen door een Engels soldaat, die een handwerk verstond, waar alweer de Gilden tegen op kwamen. Toch kon men zoo iets nooit goed den kop indrukken, omdat dit soort Engelse handwerkslieden in een militair pakje, graag af en toe er een duitje bij verdienden. Ook de Gereformeerde Kerkenraad kreeg gelegenheid om over dit Engelse gedoe een wakend oog te houden. Die vreemdelingen toch brachten in den eersten tijd wel geestelijke voorgangers mee, doch wien het recht tot dopen en trouwen ontbrak. Dat diende toch wel in orde te komen, wilde men enig toezicht hebben op een niet gewenste vermeerdering van onechte kinderen, terwijl bij een meer officile inschrijving niet

altijd de getuigen te vertrouwen waren, inzake het al of niet gehuwd zijn van den bruidegom. Daarom liet de Kerkenraad niet af, voor er eindelijk, en wel in het begin van 1590, een goede dienaer gecomen" was, die allen den kercken dienst geern" verrichtte. Hij heette Michiel Seroyen, een veelzijdig man, want niet alleen behoorde hij tot de deputatie, welke in 1593 naar Engeland gezonden werd, om in den Briel een stapelplaats van zekeren wol- en lakenhandel te verkrijgen, maar stond in 1603 de Magistraat hem ook toe, om binnen en buiten de stad te fungeren als geneesheer en medicamenten te bereiden. Hij heeft een woning gehad in het Raes, en stierf enkele jaren na het vertrek van het Engelse garnizoen. Nu mocht in die dagen een predikant een zeer gewichtige persoonlijkheid zijn, uit staatkundig oogpunt was het toch belangrijker, wie door Hare Majesteit tot Gouverneur der Pandsteden benoemd zou worden. En juist door die benoeming bewees koningin Elisabeth, op welk een hoge waarde zij de Pandsteden schatte. Want Vlissingen kreeg een beroemdheid als sir Philip Sidney, en den Briel niemand minder dan sir Thomas Cecil, den zoon van den machtigen minister en gunsteling lord Burleigh. Geen wonder, dat de Hollandse gemachtigden in Engeland aan de Brielse regering schreven, toch vooral voor een goede woning te zorgen, te meer, omdat die Gouverneur ende vooral sijn heer vader bij hare Majesteyt in zulcken groote authoriteyt ende aensyen sijn" dat de ingezetene van den Briel er geen kwaad garen bij zouden spinnen. Het duurde echter geruime tijd, eer hij overkwam. Op dezelfden datum, waarop die Hollandse gemachtigden gemeden brief schreven, dus op 8 Nov. 1585, richtte sir Thomas Cecil een missive aan de Brielse regering, er zijn spijt over uitdrukkende, dat er praatjes in Holland rondgingen, alsof het niet in zijn voornemen lag dadelijk over te komen. Doch hij was ziek geweest. Zodra hij zijn gezondheid teruggekregen had, wat, naar hij hoopte, in cortte dagen" zou wezen, zou hij onverwijld naar den Briel komen. Dat gebeurde echter niet zoo spoedig als men hier verwacht had. Wel benoemden den 14en November de Staten van Holland een Commissie van ontvangst en schreven 20 December naar den Briel, dat men hem daar wel goed moest ontvangen, maar de pret niet langer dan twee dagen duren mocht en ten minsten koste van den lande. Maar eerst op 9 Febr. 1535 had de plechtige ontvangst en eedsaflegging plaats. Heel veel zorg had het aan de Brielse heren en aan de Staten van Holland gegeven, om voor een passende woning te zorgen. In heel de stad was er geen beter dan het voormalige Kathrijnen-klooster achter het Weeshuis, in 1576 was het grootste gedeelte aan jonkheer Johan van Woerden, Heere tot Vliet, bij diens aanstelling tot baljuw, afgestaan, die dit zodanig

vertemmierd had, dat het op het ogenblik de mooiste woning in den Briel was. Dat wist zijn weduwe ook heel goed, en, pientere vrouw als zij was, vroeg zij nu aan de Staten van Holland meer dan die ervoor over hadden. Die hoopten haar een toontje lager te doen zingen, door met Nicolaas van Valkensteyn aan het onderhandelen te gaan, om van hem de huur over te nemen van zijn huis, dat in eigendom behoorde aan jhr., Dirck van der Laen. Toch moest men ten slotte weer bij de weduwe van Vliet terecht komen, van wie men den 15e Februari 1586, dus toen sir Thomas Cecil reeds in den Briel was, haar huis kocht voor de toenmaals zeer aanzienlijke som van 4000 ponden, te betalen 1200 met 1 Mei a.s. en verder elken 1en Meidag daaraanvolgende 600 p. Tijdens de afwezigheid van den Gouverneur was er een ander in zijn plaats opgetreden, nl. sir Henry Nouris, die al heel spoedig toonde, dat men hier te lande niet waakzaam genoeg kon zijn. Half December toch was er een met zout geladen schip, dat uit Portugal kwam met bestemming naar Calais, door een storm Zuidwaarts gedreven en den Mond der Maas binnengelopen. Dadelijk had Henry Nouris dit schip door Engelse soldaten laten bezetten, waartoe hij geen recht had. De Staten van Holland waren er ook als de kippen bij om hem te beduiden, dat de beschikking daarover aan de admiraliteit te Rotterdam stond. Meer dan eens hebben de Engelse gouverneurs van den Briel hun macht, over de Riviere van de Maze ende over de Schepen, de Maze uyt ende in voorbij den Briel varende willen uitstrekken, zelfs eens in t voorjaar 1587- over een schip uit Dantzig, waardoor er vrees ontstond, dat we kwestie met die handelsstad zouden krijgen. Maar hoe beleefd en voorzichtig ook, telkens hebben wij voor die pogingen tot machtsuitbreiding een stokje gestoken. Toen dat aanhouden in volle zee van de Danziger koopvaarder plaats had, was sir Thomas Cecil reeds geen Gouverneur meer. Hij is hier geen vol jaar gebleven en werd opgevolgd door mylord Burgh, ook wel Bourgh of Bornt geheten, die door een brief van koningin Elisabeth was aanbevolen, en bij zijn inhuldiging begin April 1587 had men hem let wel in herinnering gebracht, dat hij zich niet en wil onderwinden het Gouvernement van de Maze. Den dag daarop was het Zondag en toen werd let alweer op: een Zondag! in den Briel een grote Maeltijd ofte Bancket: gegeven, dat echter niet meer dan 300 pond had mogen kosten. Mylord Burgh, de tweede Engelse Gouverneur van den Briel bleek in ander opzicht een man van doortasten. Nauw had hij in November 1587 vernomen, dat te Gouda een Engelsman wegens majesteitsschennis ter dood veroordeeld was, of hij

tastte, om de uitvoering van dit vonnis te beletten, enige Gouwenaars aan, die zich in den Briel bevonden. De Staten van Holland, die lieten uitkomen dat die majesteitsschennis zich ook uitstrekte tot de Engelse Koningin wat ik, gelet op de houding van Mylord Burgh niet zonder voorbehoud zou durven aannemen waren wel zoo voorzichtig hem niet op de vingers te tikken, maar zij beloofden schadeloosstelling aan de Gouwenaars, ja, aan allen, die op soortgelijke wijze schade mochten Iijden. Een andermaal, in het voorjaar 1589, joeg Mylord den leverancier van turf en kaarsen uit een der forten buiten den Briel, omdat hij geen vreemde Natie begeerde onder de Engelse Guarnisoenen aldaar, en geen bespieders in 't Fort wilde lijden." De Staten van Holland kwamen er weer bij te pas, want hoe moest het met die leverantie toegaan, indien dat niet door een persoon dezer lande geschiedde? Men wilde den Gouverneur in zooverre tegemoet komen, dat men den leverancier wl een priem op den neus zou zetten om zich nergens anders mee te bemoeien, maar alleen bij wangedrag mocht hij verwijderd worden. In datzelfde jaar 1589, en wel gedurende den nacht, wesende tusschen den saterdach en sondach", gebeurde er iets, dat dan al heel zonderling leek. De mensen lagen rustig te slapen, toen ze plotseling door een groot lawaai gewekt werden. Onder aanvoering van den luitenantgouverneur (want Mylord Burgh bevond zich op dat ogenblik in Engeland) waren de Engelse soldaten de stad binnengedrongen en omdat de poorten gesloten waren, was het over de vesten en wallen heen gegaan. Heel de stad werd met krijgsgerucht vervuld. Dodelijk ontsteld liepen de burgers, meestal zoo maar als zij uit het bed gesprongen waren, de straat op en eigenlijk was dit nog wel het gelukkigst. Want daardoor bewezen zij, dat er geen woord waar was van bet praatje, waardoor het hoofd van den luitenantGouverneur op hol geraakt was, als zou er onder de burgers een samenzwering gesmeed zijn, om de Engelsen te vuur en te zwaard uit de stad te jagen. Wel een zegen, dat het juist door die ontsteltenis van de burgerij tot geen handtastelijkheden kwam; de gevolgen zouden niet te overzien zijn geweest. Nu wisten de regeerders den dolleman met een zoet praatje uit de stad te krijgen, maar hij bleef op zijn stuk staan, dat hij gelijk had. Ook op den volgende dag toen de Vroedschap hem nader bewijs vroeg. O, hij wist het zoo zeker als hij leefde. Hoe dan? Ja, dat wilde hij niet zeggen. Enfin, het ergste gevaar was afgewend, en om te voorkomen, dat er door het gebeurde een minder goede stemming tussen de burgerij en het Engelse garnizoen zou komen, zonden de Staten Mr. Leonard de Voocht naar den Briel en die wist met een zoet tongetje beide partijen te bevredigen. Voor hij in drift schiet, en dan wat mans is, werkt een Hollander liefst met stroop. Zoo schonken zij mylord Burgh in 't jaar 1596,

voor zijn vertrek naar Engeland een verguld zilveren kop van 524 gld. 3 st. Er staat in de resolutie voor aleer de selve trect naar Engelant." Wordt daarmede inderdaad vertrekken" bedoeld, dan heeft het bijna 3 jaar geduurd, eer hij door een anderen Gouverneur vervangen werd en wel door niemand minder dan door sir Francis Vera in October 1598 door een brief van H. M. ingeleid, maar eerst omstreeks half April 1590 genstalleerd, bij welke plechtigheid de schutterij hem triomfantelijk inhaalde. Over dezen veldheer, die een groot aandeel heeft gehad in de glorierijke overwinning bij Nieuwpoort en in andere krijgsdaden uitmuntte, valt meer in de vaderlandse dan in de Brielse geschiedenis te vertellen. Veel last had men niet van hem, misschien omdat hij nog al dikwijls op krijgstocht was. Maar als het moest, kon bij met Engelse koppigheid op zijn stuk blijven staan. Zoo na het overlijden van koningin Elisabeth in 1603, toen hij met geweld wilde, dat de Brielse regering den eed, eens aan Queen Bessy afgelegd, aan den nieuwen Soeverein Jacobus I, hernieuwen zou. En toen de heren daarin geen zin bleken te hebben, kwam hij zelfs met dreigementen aanzetten. Het geval kwam niet alleen in de Staten van Holland, maar ook in de Staten-Generaal. Heel voorzichtig, omdat men niet wist of de nieuwe Koning erachter zat, werd het verschil behandeld. Eindelijk kwam men tot de overeenstemming, dat de eed wl aan de Kroon, maar niet aan den persoon van den Kroondrager was afgelegd, en was ook weer dit vuiltje van de lucht. Hoe goed overigens de heren het met sir Francis Vera konden vinden, leert ons de gezamenlijke maaltijd te zijner ere, waar voor niet minder dan voor ruim 622 pond opgegeten en opgedronken werd. De laatste Engelse Gouverneur van dan Briel was Horatio Vere, die 23 Maart 1610 den eed aflegde, tevens belovende, zoo dat doenlijk ware, aan de Engelse soldaten de Burger-Neeringe" te verbieden. 't Spreekt vanzelf, dat zulks voor een deel aan de burgers zelf lag terwijl een Engels militair liever zijn kameraad bevoordeelde dan bij de burgerij en dan altijd nog duurder terecht te moeten komen. Waar men in den Briel ook last mee kreeg, was met het bouwen buiten de vesting, dat ondervond men tijdens dan aanleg van de nieuwe haven, toen men op het (tegenwoordige) havenhoofd visserswoningen wilde bouwen. De Engelse hoofdofficieren waren daar zeer tegen. Eindelijk kwam men in Februari 1612 overeen, dat er wel toestemming kon verleend worden, mits men op zich nam bij de eerste de beste waarschuwing die panden op te ruimen. Zoals het tegenwoordig binnen den verboden kring nog gesteld is. In het laatst van hetzelfde jaar ontstond er in verband met die nieuwe haven weer een verschil, nu over een schutsel onder de Maerlantse brug.

De Gouverneur bevond zich toen in Engeland maar zijn plaatsvervanger sir Edward Conway, deed dienaangaande zulke eisen, dat, gelijk de Stedelijke regering zich wel wat overdreven uitdrukte, zulks tot rune van de stad zou zijn. De Brielse heren spraken erover met Johan van Oldenbarneveld, of die soms den Engelsen gezant en den Gouverneur zelven niet tot toegeven kon bewegen. Het antwoord luidde evenmin beslissend als bemoedigend en de Gouverneur liet weten, dat hij eerst de voorlichting van sir Conway moest hebben. Waarop in wel den 20en Maart 1613 de Brielse heren iets veel verstandigers deden, namelijk door luitenant Conway een weide voor zijn vier paarden toe te staan. En toen kwam alles in orde. Dat er in waarheid met de Engelsen geen heiligen in de stad gekomen waren, bewijst wel het geval, dat den Briel bij acte van 28 Dec.1599 van de Staten het recht verkreeg tot het aanstellen van een Meester van den Scherpen Sweerde", dus van een beul, die gehouden (was) te dienen als Scherprechter over de guarnisoenen deser Steden ende andere quaetdoenders". Voor een gehele executie (dus waar de dood op volgde) kreeg hij 6 pond, voor een halve (d. i. geselen, op de kaak stellen, oormerken, splitsneuzen enz.) 3 pond, voor pijnigen (daadwerkelijk of met dreiging) 30 schellingen 2 gr. en bovendien een vast maandgeld van 16 pond en nog per week tot zijn servitie 8 sch. 2 gr. In het jaar 1616 kwam er een einde aan het Pandschap. Onze Oldenbarneveld wist de Pandsteden terug te krijgen voor betaling van slechts een gedeelte der voorgeschoten gelden, omdat Koning Jacobus op dat moment erg aan geldgebrek leed, maar de Engelse Koning heeft dat Oldenbarneveld nooit kunnen vergeven. Voor ons was die teruggave een geluk, want het bleef toch altijd gevaarlijk die gewichtige vestingen in de macht van Engeland te laten. Zoo heeft, volgens den Engelsen bisschop Burnet, het praatje gelopen, als zou Koning Jacobus met den Koning van Spanje een geheime overeenkomst hebben aangegaan, waarbij zijne Britse Majesteit op zich nam, om, indien de Nederlanders halsstarrig bleven in het volhouden van den oorlog, den Briel en Vlissingen tegen betaling der Pandpenningen aan Spanje over te leveren. Het slot van de Engelse periode werd voor den Briel den 12 Juni 1616 op het Stadhuis afgespeeld. Drie Commissarissen van de Staten-Generaal ontsloegen den Engelsen Gouverneur van zijn eed, terwijl bij vervolgens den Baljuw, Burgemeester, en Vroedschappen, benevens de kapiteinen en andere officieren der Schutterij, in naam van den Koning van Engeland van hun eed ontsloeg. Twee dagen later verliet het Engelse Garnizoen den Briel. Van dat Pandschap is, gelijk we in het begin opmerkten, alleen de St.-Jacobskerk als enige herinnering overgebleven. We menen ons te herinneren, dat in onze kinderjaren meester van

Es ons vertelde, hoe hij daarin nog een bord gezien had, waarop de Tien Geboden in het Engels voorkwamen. Weinig gevoel als men in Den Briel voor dergelijke dingen had (of heeft?) is dit overblijfsel uit den Engelsen tijd via de Stadsschuur naar de vergetelheid verhuisd. Wanneer men er door den tijd toe zal moeten komen om het niet erg ooglijke front van deze kerk wat op te knappen, vooral wat die staalachtige ramen betreft, zou de gelegenheid zich voor kunnen doen om een gedenksteen in den gevel te plaatsen, waarop iets van die Engelse periode gemeld werd. Ik vermoed, dat, na den oorlog, voor het een en ander wel sympathie gevonden zou worden in Engelse kringen. XXXIV DE SLIJKGEUZEN Tijdens den wapenstilstand met Spanje, meer algemeen bekend als het Twaalfjarige Bestand, werd de binnenlandse rust op geweldige wijze verstoord door kerkleertwisten, waarin zich de staatspartijen mengden. Wat het verschil tussen de Remonstranten en de Contraremonstranten was, achten wij bij onze lezers bekend, en ook, dat de eersten over 't algemeen in de Hollandse steden door de Regenten gerugsteund werden. De heren van het Stadhuis, en allen, die omdat zij voor hen werkten of winkelden of in hun dienst waren, behoorden met de nodige uitzonderingen natuurlijk tot de eerste partij. Tot de Contraremonstranten behoorden meestal de kleine luiden", hoewel hij hun verboden en verborgen samenkomsten meer dan een groot heer en o.a. in den Briel de vrouw van een der regerende burgemeesters tegenwoordig was. Scherp is dit niet te onderscheiden, want de verschillen tussen de vertegenwoordigers van soortgelijke kerkelijke partijen vloeien ineen als de kleuren van den regenboog. Maar in het ruwe gezegd, behoorde de Grote kerk aan de heren en hun volgelingen, terwijl de rest van de gemeente maar zien moest, hoe ze terechtkwam. Had men die lieden nu maar het gebruik van een der ledigstaande kerken vergund, bv. de Sint-Jakobskerk, die na het vertrek van het Engelse garnizoen beschikbaar was, of wel de kerk van het Zuid-Einds Gasthuis, welke voor afschuur werd gebruikt, of de Maerlantse kerk, die de Stadstimmerman tot zijn beschikking had. Helaas, de heersende partij met haar drie dominees, kon het niet tot een dergelijke verdraagzaamheid brengen, en verbood bovendien die heimelijke bijeenkomsten of conventikels. Wat stond den Contraremonstranten te doen ? Wel, des Zondags naar Zwartewaal of Nieuwenhoorn, zelfs naar Hellevoetsluis te wandelen, waar predikanten van hun overtuiging stonden, o.a. in Nieuwenhoorn de bekende ds. Leo, die dezer dagen een elfjarigen boerenjongen doopte, uit wien de latere admiraal Dubbel Wit zou groeien. De wegen waren

toentertijd bij slecht weer in treurige staat, des winters zoo goed als onbegaanbaar. Toch gingen de Contraremonstranten, mannen, vrouwen en kinderen er dapper doorheen. In plaats van waardering, konden zij er nog spot door inoogsten! Men schold ze voor Slijkgeuzen. Ik zei daar, dat de Remonstranten de drie dominees aan hun kant hadden. Dat was zoo na het jaar 1614, toen de enige Contra-Remonstrantsche predikant afgezet en ontpoorterd was geworden. Maar hij, ds. Willem Crijnsze, gold op zichzelf wel voor een driedubbele kracht. Een selfmade man, een van die krachtige figuren, waaraan de 17e eeuw zoo rijk was. In zijn kinderjaren was hij met zijn ouders uit Delft voor de geloofsvervolging weg moeten vluchten. Toen hij zelf de handen uit de mouw kon steken, was hij in Vlaardingen kuiper geworden, en dat is hem later wat smalend nagescholden! Met groot verstand en veel volharding gezegend, had hij zich weten op te werken tot schoolmeester aldaar, en weldra trok hij als oefenaar zoodanig de aandacht, dat, bij het grote gebrek aan predikanten in den eersten tijd der reformatie, hem de weg geopend werd tot de evangeliebediening. Zijn eerste beroep als zoodanig was naar Nieuwenhoorn, waar hij den 16 Juni 1596 door een Briels predikant bevestigd werd. Reeds het volgende jaar beriep Abbenbroek hem, maar hij bedankte daarvoor. Twee jaar later, in 1599 kreeg hij twee beroepen, een naar den Briel en een naar Maasland, waarna de Classis hem bij het lot de gemeente van Maasland toewees. Maar den Briel hield dezen vurige en welsprekende leraar in het oog, en toen in 1604 aldaar een vacature kwam, ontving hij wederom een beroep naar den Briel. Maasland wilde hem echter niet missen en bewoog hemel en aarde om den geliefden leraar te behouden en het moest tenslotte de Synode zijn, die tussen beiden kwam en hem aan den Briel toewees. Het was nu deze predikant, die bij het grote kerkverschil tenslotte de partij der Slijkgeuzen had gekozen en daarom in Dec. 1614 niet alleen afgezet, maar zelfs door de Stedelijke regering gestraft werd met verlies van al zijn poorterrechten. En hij ook was het, die op Kerstdag van het jaar 1616 voor het eerst, en wel in het grote huis in de Nobelstraat van een zijner aanzienlijke partijgenoten, in het openbaar durfde optreden, toen de toestand der wegen buiten de stad van dien aard was geworden, dat zelfs de Slijkgeuzen er niet meer door konden. In dit opzicht was den Briel weer de eerste, want weldra werd dit voorbeeld in andere steden van Holland door de Slijkgeuzen of dolerenden gevolgd. Met kracht echter trad de Remonstrantse regering van den Briel daartegen op. Ds. Willem Crijnsze werd op het Stadhuis geroepen, maar hij was veel te veel geboren advocaat dan dat deze rechtsgeleerden hem vangen konden. Den volgende Zondag vergaderden wederom de Slijkgeuzen, maar nu trad een niet-afgezet predikant voor hen op, nl. ds. Leo van

Nieuwenhoorn. Dadelijk een plakkaat hiertegen. Ieder predikant, die buiten een kerkgebouw optrad, zou zwaar beboet worden, en ook de persoon, te wiens huize zulk een oefening gehouden werd. Enden Zondag daarop trad gewoon ds. Crijnsze zelf weer op. Wel hadden de heren daarvan de lucht gekregen en hem, die om 9 ure zou optreden, ten 8 ure op het Stadhuis ontboden, maar ze hadden hem niet klein kunnen krijgen. Rustig hoorde hij den bode aan, die hem s Maandags kwam aanzeggen, dat hij een dubbele boete, dus 300 ponden, te betalen had, eenvoudig, omdat hij dat geld niet bezat en dus niet betalen kon. En, om mogelijke oproerige bewegingen te voorkomen, kon men hem alweer niet te hard aanpakken ook. Want de Slijkgeuzen wisten ook den weg naar den Haag en klopten bij prins Maurits aan, die hun den raad gaf zich tot het Hof van Holland te wenden, met het gevolg, dat ds. Willem Crijnsze van dit hoge College een soort van vrijbrief kreeg. Waarover de Brielse regering alweer zoo verbitterd was, dat zij den deurwaarder die deze uitspraak van het Hof mee kwam delen, niet toeliet. En toen hij ten volgende maal terugkwam, wierp de Baljuw van Zevender, die een zwager van Oldebarneveld was, hem hoogst-eigenhandig de raadzaal af. Nog geruime tijd wist ds. Willem Crijnsze in de stad te blijven, al had hij alvast zijn meubelen uit zijn huis gebracht. Eindelijk barstte de bom los. Voorafgegaan door twee compagnien soldaten van het garnizoen begaven zich de baljuw en de beide burgemeesters, omgeven door hun gerechtsdienaars, terwijl wederom de stoet door een compagnie soldaten gesloten werd, naar het huis van den koppige dominee, het laatste aan de N. zijde van het Maerlant bij de Waterpoort. Zij vonden den vogel gevlogen, die echter niet lang daarna zich naar den Haag begaf, waar hij door Oldebarneveld aan het lijntje werd gehouden, zodat hij meer dan eens vroeg, of hij eigenlijk geen gevangene was. De regering van den Briel had in deze aangelegenheid van het garnizoen gebruik gemaakt, wijl zij de Schutterij niet vertrouwde. Doch hier had zij iets gedaan, waar de baas van het leger, prins Maurits zeer gevoelig over was. Weldra ook bleek het, dat de Prins, die zich 23 Juli 1617 in het openbaar naar de Kloosterkerk begaf, zich aan de zijde der Slijkgeuzen had geplaatst en toen begon de grote strijd tussen hem en de Staten van Holland, die den 4en Augustus de bekende Scherpe Resolutie namen, waarbij o.a. de steden eigen krijgslieden, Waardgelders geheten, in eigen dienst mochten nemen, en de officieren en soldaten van het leger op straffe van ontslag aan de regering van de stad, waar zij in garnizoen lagen, gehoorzaam moesten wezen. En toen is zoonwaar den Briel weer de eerste geweest. Want toen het prins Maurits ter ore kwam, dat aldaar een Commissie uit de Staten was heengereisd en het garnizoen verplicht had den eed van

getrouwheid aan de Sted. Regeering af te leggen, trok hij in den nacht van 30 Sept. 1617 naar den Briel, maakte daar een eind aan het werven van Waardgelders, keek het garnizoen eens in de ogen en versterkte het bovendien met enige compagnien uit Delft, waarop hij staat kon maken. Maar de slijkgeuzen, hoewel zij telkens een dominee van hun kleur hoorden, konden eerst in Maart 1618, en dat nog wel omdat het garnizoen met hen rekestreerde, de Maerlantse kerk krijgen, waarin zich geen vloer bevond, geen ruiten waren, en alles er even vuil en smerig uitzag. Den 7en Maart werd die toestemming gegeven, maar toen zag men de vrouwtjes met emmers, dweilen en borstels lopen naar het verwaarloosde gebouw, de timmerlui met planken en gereedschap, de schilders met glazen en stopverf, en de metselaars met witkalk. En toen op Zondag 11 Maart 1618 de klokken van de St. Catharina voor de Remonstranten luidden, gingen de Slijkgeuzen op naar hun kerk waar ds. Petrus Wassenburgius, predikant te Poortugaal, op zou treden. En daar waren banken en een preekstoel, een vloer en glasruiten, en de muren blonken van reinheid als een zonnetje. Zoals iedereen weet, heeft prins Maurits het gewonnen en toen werden de bordjes geheel en al verhangen. De Remonstranten werden overal uit de regering en uit de kerk geworpen, ook in den Briel, waar, op den 10en September 1618, prins Maurits zelf de wet kwam verzetten. Ds. Willem Crijnsze predikte des Zondags weer in de SinteCatharina, en kreeg weldra twee andere collegas van zijn kleur, omdat de Remonstrantse predikanten overal afgezet en verbannen werden. De verdrukten werden verdrukkersgelijk dat nu eenmaal te doen gebruikelijk is! Na de eerste heftige vervolging is de toestand der Remonstranten weer dragelijker geworden. Ook in den Briel kregen zij een eigen kerkje, dat achter de Z. zijde van t Maerlant (achter W 4 No. 31) stond(*) (*) W4 No. 31 was t Rem. Gemeentehuis of pastorie. De kerk zelf kwam op het koeslop uit, nl. W 5 No. 158. Echter vond ik daar tot de Meelfabriek toe - nergens wijk of nummer genoteerd. Deze gemeente is opgeheven in het laatst der 18e eeuw. De verschillende obligaties, welke zij bezat, zijn, volgens verklaring den 2den Maart 1788 door den opziener Jan Vermeer afgelegd voor notaris Jacob Kluit Jzn. Te Brielle, aan de sociteit der Remonstranten overgedragen, onder de voorwaarde, dat, indien den Briel een Remonstrants predikant kon onderhouden, al de obligaties weer terug moesten aan deze kerk.

XXXV HET WIJDE WATER LOKT

Toen ik dezer dagen op de Lijnbaan zoals gewoonlijk een groot aantal schoolkinderen zich in de onmiddellijke nabijheid van de haven zag bewegen, zei de daar geposteerde agent hoofdschuddend tegen mij: Z heb ik ze er vandaan gekregen, of ze zitten er weer bij; 't is of het water die jeugdige Briellenaars naar zich toe trekt Deze woorden, in het jaar 1918 gesproken, nu al sedert langen tijd de zeevaart voor deze stad verlopen is, kenmerken treffend juist het onbewuste zielenleven van de Briellenaars over vele eeuwen heen. Is het wonder, dat de windwijzer op het Stadhuistorentje een Zeemeermin voorstelt, half Mensch, half vis? Waar ook de veranderlijke winden haar heen wenden, onveranderd blijft haar wezen en karakter. Het zou ook wel vreemd zijn, indien een tijdperk van nog geen halve eeuw landstad te zijn den invloed van ongeveer duizend jaren zeemansgedoe reeds uitgewist kon hebben. Wel is de herinnering verflauwd aan het tijdperk, hetwelk ik juist daarom enigszins breedvoerig geschilderd heb, toen den Briel de eerste vissersplaats van West-Europa was. Maar dat kwam, omdat deze stad na den Geuzentijd de bakermat mocht worden van een reeks zeehelden, wier namen en daden tot het glansrijkste deel onzer geschiedenis behoren en daarom meer tot de volksverbeelding blijven spreken, dan de gebeurtenissen uit bet Middeleeuwse tijdperk, dat in werkelijkheid voor den Briel het economisch meest gezegende is geweest. Doch vanzelf trekt het tijdvak, waarin onze historie vol avontuur was, en de Jantjes Kordaat met hun gerucht heel de wereld vervulden, het meest de aandacht. En daar hebben de Briellenaars met hart en ziel aan meegedaan. Want behalve die wijdvermaarde zeehelden, zijn er honderden en honderden Brielse zeeleepers, wier namen niet in 's lands historin zijn opgetekend, het Brielse zeegat uitgezeild op die verre, jarenlange tochten vol gevaren, maar ook vol ongewone ontmoetingen en prikkelende avonturen. De geschiedenis daarvan zou niet n, maar vele boeken beslaan. Verwijzende naar hetgeen ik daar al over geschreven heb, moet ik mij in dit hoofdstuk beperken tot enige aanduidingen; maar geheel verzwijgen mag ik dat in een Brielse geschiedenis toch niet. Al heel spoedig na het jaar 1572 was Rotterdam, met een energie, welke tot op den huidige dag heeft stand gehouden, zich bezig gaan houden met de koopvaardijvaart. Al die schepen kwamen voorbij den Briel of werden daar voor de vaart in gereedheid gebracht. Zoo vertrokken den 20en Juni 1593 van den Briel 5 Rotterdamse schepen naar den Indin, een reuze-onderneming voor die dagen. De andere steden langs de Maas bloeiden eveneens op en dit uit- of invaren van de koopvaardijvloten gaf aan den bereden Maasmond zulk een heerlijk aanzicht, dat het een lust

was om in den Briel te wonen, waar dat alles voorbijging, waar, bij het wachten op den wind, soms dagen lang talrijke schepen op de rede ankerden. Ook de visserij fleurde op, waaraan den Briel als de oude haringstad van hart en ziel meedeed, ja, zelfs was er een klein oorlogsschip gestationeerd, dat met de haringbuizen meevoer, om die tegen den vijand of wel de kapers en zeerovers te beschermen. Zon oorlogsschip droeg daarom den naam van buis-convoyer. Ruim een maand voor de eerste schepen van den Briel naar de Indin voeren, hield op Zondag 3 Mei 1593 het jonge vrouwtje van den kapitein van dien buis-convoyer haar eersteling ten doop in de Sinte-Catharina. En terwijl het water des doops neerdrupte op dat kinderkopje, sprak de predikant was het ds. Nicolaes van Dam of wel ds. Reinier Bonteclock? voor het eerst in het openbaar den naam van Maerten uit, nu door den weergalm der Brielse hoofdkerk herhaald, maar die eenmaal als Maarten Harpertszoon Tromp in donderslagen langs den Oceaan zou rollen. De schepper van het Nederlandse zeewezen onzer grootste glorie, de strateeg, in wien de Engelse marine een harer leermeesters erkent, en die als Bestevaer Tromp inderdaad een vader voor zijn ondergeschikten en een der nobelste figuren uit ons Heldentijdperk was, is in een heel eenvoudig huisje, dat op het kolfslop of kaatsbaan uitkwam, geboren.' Ongeveer een jaar later, op 29 Maart 1599, werd op de stee Woude, toenmaals dichter bij de stad, omdat die zich verder naar het Zuiden uitstrekte, een jongetje geboren uit Doopsgezinde ouders. In geen geval mocht hij naar zee, niet het minst omdat een Hollands varensman, hetzij visserman, koopvaardij- of marinematroos, zich al dadelijk door de Duinkerker kapers, die tot in den Mond der Maas durfden komen, moest heen vechten, en vechten mocht een Doopsgezinde ganselijk niet. Dat boerenventje heeft door dat verbod veel geleden, omdat de Gereformeerde jongens van den Briel, die in twee partijen waren verdeeld, nl. de Zeeleepers of Maerlanders en de Puijen of Briellenaars, er onder elkaar ongenadig op los sloegen en hm niet spaarden. Toen, om ook zijn stevige vuisten te mogen gebruiken, is de elfjarige Witte naar ds. Leo van Nieuwenhoorn gegaan, heeft zich laten dopen tot de Gereformeerde kerk, en wee toen den Brielse poortlikker! Maar het verbod om naar zee te gaan bleef zijn moeder, die intussen weduwe geworden was, handhaven, en omdat Witte niet boeren wou, werd hij op de Brielse lijnbaan geplaatst. Hij liep er vandaan of werd weggejaagd, en achtereenvolgens zag men hem op allerlei ambachten. De touwslagersjongen werd leerling bij een knopenmaker, die joeg hem naar een kalfsleerwerker, vervolgens kwam hij bij een baas, die gemaakte kleren voor de zeelui verkocht, vandaar bij een zeilmaker en van dezen ging hij naar een kleermaker. Het einde

was natuurlijk, dat hij toch het zeegat uitvoer, in dit geval het Goereese, en wel als bijna 17-jarige scheepsjongen van de Gouden Leeuw" op reis naar Oostinje en het zou volle drie jaren duren, eer hij weer de duinen van het vaderland uit zee zou zien opduiken. Van den stugge, ontembare boerenjongen kan men in den gevelsteen van een huis op het Maarland (W. 5 N. 24) nog het wapen van St. Michiel zien, waarmede de Franse koning als zeldzame onderscheiding den wijd en zijd bekenden viceadmiraal Witte Cornelisz. de With vereerde, die in Oct. 1653 als admiraal Dubbel Wit nooyt verwonnen" bij Elseneur stervend van zijn zinkend schip gedragen werd. Nog zij hier vermeld, dat een zijner liefste wensen was om diaken der Gereformeerde kerk in den Briel te worden. Eerst na er eenmaal voor gepasseerd te zijn, werd hij pas gekozen en mocht hij in het bankje der Sinte-Catharina zitten, waar ook Coppelstock eens plaats had gekregen. Lang had bij er geen zitting, want de prins van Oranje riep hem op als viceadmiraal van Holland en West-Friesland. En als ik nu nog van kapitein Jacob Cleydijck van den Briel moest vertellen, den held uit den Driedaagse Zeeslag? Herinnert gij u nog, hoe hij door niet minder dan drie Engelse oorlogsschepen tegelijk was aangevallen? Zijn schip werd als een zeef doornageld en zonk onder hem weg. Maar eer het zoover was, vloog hij met al zijn volk over een der Engelse schepen heen naar het Hollandse schip, dat hem te hulp was gesneld. Hoe bij 'm dat gelapt heeft, zal voor hemzelf later wel een raadsel geleken hebben, maar wijl de kapitein van dat Hollandse schip juist sneuvelde, vatte hij er vast maar het commando van op, pakte dadelijk zijn drie tegenstanders weer aan en joeg ze naar den kelder of op de vlucht. Een even stout stukje als hij in September 1659 uithaalde, toen hij bij kaap Sint-Vincent, door vier Turkse oorlogsschepen aangevallen, op zijn in brand geschoten bodem de helft van zijn jongens aan het blussen zette en met de andere helft zoowaar de Turken zoo ongenadig op hun tabernakel gaf, dat zij afdeinsden voor dien Brielsen branie en niets meer van hem moesten hebben. Of moet ik u nog van kapitein Moy Lambert van den Briel vertellen, hoe hij onder het roversgoedje in de Middellandse Zee er den wind onder wist te houden en den Spanjaard eerbied inboezemde. En daar zou ik zoowaar heel en al Bloys van Treslong vergeten onzen Zeeuwsen admiraal! En het rijkelui's zoontje Philips van Almonde, dat na den dood zijns vaders ineens tot armoe verviel, en toen door niemand minder dan door Michiel de Ruijter als adelborst werd aangenomen, wiens ,Zeven Provincin" hij met gevaar van eigen schip en leven van de Engelse branders redde in den slag bij Solebay (1672)? Op Philips van Almonde komen we later terug als wij op een Octoberdag van het jaar 1688 den Westerstorm zullen horen loeien om de Sinte-Catharina, waarin een Prinses van

Oranje den bidstond bijwoont. Maar willen we onze Taferelen niet tot in het eindeloze rekken, dan moeten wij de verleiding weten te weerstaan om te getuigen van dat gedeelte der Brielse geschiedenis, waar doorheen het wonderlied ruist van het wijde water. Voor de eigenaardigheid wil ik hier nog dit bijvoegen. Wanneer er ouders overleden, die aan hun kinderen zooveel nalieten, dat die eigenlijk niet thuishoorden in het Vondelingenhuis, gelijk men soms het Merulagesticht noemde, werd die nalatenschap beheerd door de Weeskamer, waaraan ook de desolate boedels vervielen, welke Weeskamer gevormd werd door regeerders der Stad. Menig kwekeling der Brielse Weeskamer voer het zeegat uit. Vandaar dat hun nog in het Gemeentearchief berustende brieven aan deze hun Voogden uit verschillende delen der wereld komen. Vaak was het een verzoek om geld. Daar lag, hoe natuurlijk ook, voor dien tijd iets ongodsdienstigs in, en om dat nu in evenwicht te brengen, schreef zon jongen dan boven aan den brief: Looft God uit Londen of uit Batavia of uit Hongkong, in 't kort uit de plaats der afzending. Wanneer dus van zon Briels klantje een brief bij den Secretaris van den Briel kwam en die las: Looft God uit... welke stad dan ook, dan wist die meneer dadelijk dat het om Mozes en de Profeten te doen was. XXXVI DEN BRIEL MOET VOORUIT! Bij een twist tussen de Brielse regering en de vissers van Maassluis, had Johan van Oldenbarneveld den Brielse heren verzocht, om, waar God de Heer het dorp Maassluis zegende, deze plaats geen moeilijkheden in den weg te leggen. Welnu, in hetzelfde jaar 1609 hebben die heren ten opzichte van hun eigen stad den moed getoond deze stelling om te keren en de proef te wagen, of dat, wat men niet tegenhield, door God gezegend zou worden. Men verstaat dat nog niet? In het huidige Brieltje zeker niet, waar men, nog In het allerlaatst der 19e eeuw, het havengeld voor vreemdelingen verhoogde en daardoor den bloei der gemeente meende te doen toenemen. Welnu, verneem dan, hoe de Brielse regering uit het begin der 17e eeuw meende te moeten handelen. In de maand juli van het jaar 1608 was het ter sprake gekomen, dat het niet goed stond met de nering" dezer stad. In plaats van daarover te blijven zuchten en klagen, pakte men dadelijk aan. Niet om de vreemdelingen van den Briel weg te schrikken, maar om ze aan te lokken. Men begon met den tol op de verse vis af te schaffen. Toen men daar in Maart 1609 nog geen goede gevolgen door had gekregen, krabbelde men niet terug uit vreze van Stadskas nog langer te benadelen, maar ging nog verder in het verminderen

van de lasten, die op de visserij drukten. Men schafte den 40sten penning op de tonnenvis af, de inpositin van het kaai-, het kerke- en het Sint-Jansgeld. Ieder vreemdeling of ingezetene, die een buis of boot te water bracht, kreeg 200 gld. premie als die schuit boven de 30 last inhoud had, en 50 gld. voor een kleinere, mits men zich verbond 6 jaar van den Briel te blijven varen. Ieder, die den Briel daartoe als woonplaats verkoos en er huizen wilde bouwen, kreeg daarvoor vrije erven, bleef 8 jaar vrij van de verponding (belasting) en eveneens dien tijd van schutterij en burgerwacht. Dat alles nu... baatte niet. De stad ging nog niet vooruit. Wat de Brielse regering toen deed? De zaken hervatten," heette het in de resolutie van 10 Nov. 1609. Wie nieuw gebouwd een haringbuis invoerde of hier liet bouwen, kreeg, naar de grootte, een subsidie van twee tot zevenhonderd gulden, mits men de gehele teelt bleef varen en alle benodigdheden in den Briel kocht, waar men dan 6 jaren zou blijven wonen. En opdat de bezitters van een oude haringbuis niet afgeschrikt zouden worden, werd dien de helft van gemelde subsidies toegezegd. Wilde men binnen de zes jaren elders heengaan, dan was men niet gedwongen te blijven; alleen vorderde de billijkheid, dat men, naar gelang van de jaren, welke men te min verbleef, het geld terugbetaalde. Omtrent de, kleine visserij maakte men insgelijks allerlei gunstige bepalingen, maar moest voor een poos op de vermindering van den afslag terugkomen, omdat de financile toestand der stad zoo slecht stond. Wie zichzelf helpt, zal door God geholpen worden, is een Nederlandse spreuk, die tot in de Middeleeuwen opklimt. Welnu, hier kreeg men wederom een bevestiging ervan. Reeds begin December van ditzelfde jaar vestigde zich in den Briel een compagnie voor de scheepvaart en dadelijk stelde de regering voor het bestuur daarvan de nieuwe kamer in den Doele beschikbaar, en het mocht vergaderen, wanneer het wilde. Die compagnie liet 6 haringbuizen varen en ten gerieve daarvan werd de Kaaiebrug in een ophaalbrug veranderd, bij den Papiermolen de haven uitgediept en, als de financin het even toelieten, zou men nieuwe kaaien laten maken. Gaarne werd toegestaan om op de Kaai een hang te stellen, om er de netten op te drogen, en zoo ging het voort, ja, zelfs het dierbaarste kleinood van een Briels regentenhart, n.1. het veer van Maassluis (en Rozenburg) op den Briel, achtte men voor den vreemdeling niet te heilig. Want den 10en Mei 1611 werd besloten, dat het gehele jaar door op de Maandagse weekmarkt ieder, die met groot of klein vee dan wel met graan of welke koopwaar ook, naar den Briel wilde komen, dat gerust met eigen schepen en schuiten doen mocht, zonder iets voor de personen of de koopmanschappen aan het veer of aan de marktschippers te moeten betalen.

O, men zette er zon ziel achter, om de lieden toch maar naar den Briel te trekken, zelfs al waren zij geen vissers of schippers. Zoo kon de Delftse boekverkoper Jan Claeszoon al zijn transportkosten terugbetaald krijgen, als hij zich in den Briel wilde vestigen, waar hem bovendien nog allerlei andere vrijheden werden toegezegd. En de gevolgen? Ik ben zoo gelukkig u die te kunnen aantonen, en wel door een verklaring, die veel later, namelijk in het jaar 1637, door twee personen, den 63-jarigen Maerten Dircxze Kevelaer en den 71jarigen Gillis Jordensze onder ede voor de Schepenen werd afgelegd. Zij herinnerden zich, dat voor een dertigtal jaren dat is dus juist omtrent den tijd, waarvan wij hier boven spraken, den Briel bestond door de zeevaart. Er voeren 40 a 50 schepen uit om labberdaan en kabeljauw te vangen, die ter stede gevent, verkocht en naar vreemde landen verzonden werd. Bovendien voeren nog van den Briel een goed getal kleiner schepen op schelvis en andere verse vis, en dan nog 16 a 17 haringbuizen, uitgerust door kooplieden, die in de stad zelf woonden. De door deze buizen aangebrachte haring, werd in den Briel afgeslagen, verkocht, verpakt en naar Frankrijk en de landen aan de Oostzee gezonden, waarom vanzelf verscheidene koopvaarders en schippers in deze stad kwamen wonen, die zich door de kooplieden lieten bevrachten, en bovengemelde vis naar andere plaatsen en koninkrijken over zee brachten. Zodat den Briel over de 30 ende langer jaeren een goede seestadt es geweest, bestaende in redelijcke welvaert, ende insonderheyt in de navigatie van de visscherije ter see." Is die verklaring geen prachtig antwoord op de vraag, of de energie van de Brielse regering om en bij het jaar 1609 goede resultaten heeft gehad? Maar tot eigen voldoening was deze attestatie van 16 Maart 1637 op verzoek van Burgemeesteren en Vroedschappen van den Briel waarlijk niet afgelegd. Het tegengestelde was het geval. De regering wilde een officieel bewijs hebben, dat desnodig in den Haag dienen kon, om aan te Toonen, hoehun stad achteruit gegaan was. Achteruitgegaan? Helaas, ja, maar waarlijk niet door de schuld der Brielse regering of van de ingezetenen, maar door die grote plaag, waarmede ons zeevarend volk en inzonderheid de koopen visserijsteden toenmaals bezocht werden, en wel door de onbarmhartige en nietsontziende wijze, waarop de Duinkerker kapers onze scheepvaart teisterden. Werd een schip genomen, dan spoelde" men al de opvarenden, behalve de scheepsjongens beneden de 15 jaar, die dan in slavernij gingen, de voeten", dat wil zeggen: men wierp ze overboord. Bekend is het, hoe zij soms onze vissers op het dek van hun eigen vaartuig vastspijkerden en zoo met hun trouwe schuit lieten zinken.

De gevolgen van deze meer dan barbaarse wijze van oorlogvoering was voor onze zeevaart verschrikkelijk. Nikolaas van Reigersbergen schreef den 1en September 1635 aan zijn schoonzoon Hugo de Groot, die zich toen te Parijs bevond, dat, naar hij vernomen had, niet minder dan 60 haringbuizen vernield en 600 Nederlandse varenslieden gevangen genomen waren. Den 31sten Augustus van dit jaar durfde nog op een mijl afstand van Westkapelle 19 Duinkerker kapers ankeren. Waar bleven dan toch onze oorlogsschepen? Waar onze later zoo beroemde admiralen? Ik moet verwijzen naar hetgeen ik elders daarover geschreven heb, omdat het antwoord op deze vraag hier te uitvoerig zou zijn. In 't kort zij hier gezegd, dat er over onze vloot een groot en diepgaand verschil bestond, of men die door aanzienlijke heren, dan wel door personen, die uit de pekbroeken zelf waren opgerezen, zou laten aanvoeren. Eens in het jaar 1629 had men het geprobeerd met een admiraal, die van scheepsjongen af alle rangen doorlopen had en wel met den vermaarden Piet Hein. Helaas, reeds 20 Juni 1629 was hij, en wel juist tegen die Duinkerker kapers, gesneuveld. Jaren lang heeft dat verschil over het al dan niet opdragen van het opperbevelhebberschap aan een echten zeerob geduurd. Mannen, als Maerten Harpertszoon Tromp en Dubbel Wit keerden den zeedienst den rug toe, en al ellendiger werd de toestand in de vissersplaatsen. Luisteren wij maar eens, wat er in de Brielse attestatie van het jaar 1637 verder gezegd werd. De stad was in welvaart hard achteruitgegaan en dit geschiedde nog dagelijks, zodat er niet meer dan 18 of 19 schepen ter visvangst voeren en er slechts drie haringbuizen waren. Er bevonden zich geen koopvaarders meer of schippers, die de haring naar vreemde landen zouden vervoeren, welk zeebanket hier weinig meer verpakt en bereid werd tot zulk een verzending. De oude kooplieden waren meestal verstorven en van de jongere, die zich sedert in de stad gevestigd hadden, waren velen naar elders vertrokken. En al dat verval en die achteruitgang was meest veroorsaect door het nemen ende stelen van de Duynkerckers, die geduyrende den oorloge veele van de visschers derselver Stede geruneert ende bedorven hebben, mitsgaders schepen in de gront gehact hebben, soo dat de voor-seide Stede 't sedert weynich jaeren wel de tweederde parten gedecadeert ende verarmt es". Begrijpt men nu het belang dezer attestatie, die de Brielse heren, welke zitting hadden in de Staten van Holland, zwart op wit konden laten zien? Welnu, nog in hetzelfde jaar heeft een Oranje wederom den knoop doorgehakt. Was de Brielse attestatie van 16 Maart 1637, een half jaar later, en wel den 27en October 1637, benoemde Prins Frederik Hendrik, Maerten Harpertszoon

Tromp tot luitenant-admiraal en Witte Corneliszoon de Wit (Dubbel Wit) tot viceadmiraal van Holland en West-Friesland. En die twee? Eerst moest er ontzaglijk veel bij en op en in de vloot veranderd en verbeterd worden. Dat kon niet in een paar maanden. Maar toen dit instrument in orde was, had het uur der Duinkerker kapers geslagen, op wien Bestevaer Tromp reeds 18 Februari 1639 een beslissende zegepraal behaalde. En in October van dat jaar ontrukte hij met zijn pas geschapen zeemacht in den wereldberoemde zeeslag bij Duins aan Spanje zelf den heersersstaf ter zee. XXXVII HOE PRINS WILLEM II WEL EN NIET ONTHAALD WERD In de Aprilmaand van het jaar 1641 zou de zoon van prins Frederik Hendrik over den Briel naar Hellevoetsluis reizen, om zich daar in te schepen voor zijn huwelijk met de dochter van den Engelsen koning Karel I. Op die verbintenis, waardoor het huis van Oranje aan de Stuarts verwant zou worden, was niet het minst de moeder van den jongen prins trots, in wier Iijn het lag de Stadhouderlijke familie hogerop te voeren. Hoe haar zoon daar nu over dacht? Nu, hij verkeerde pas in den leeftijd, waarin men nog niet veel in de melk te brokken heeft. Hij was toen nog slechts 14 jaar, of, omdat zijn verjaardag op 27 Mei al zoo nabij was, bijna 15. Zijn aanstaande vrouw was nog veel jonger. 't Zou ook eigenlijk maar een trouwpartij voor den vorm zijn, want na het huwelijk zou de jonge Prins", gelijk hij in de Brielse resoluties genoemd wordt, weer in zijn eentje terugkeren, omdat zijn kindvrouwtje nog wat bij baar ouders moest blijven. De jonge Prins, die naar zijn grootvader den naam van Willem had ontvangen, kwam met een gevolg van omtrent 20 personen in den Briel. Wie de portretten uit zijn jeugd, of laten we maar zeggen gedurende zijn leven, want hij is jong gestorven, gezien heeft, weet welk een aantrekkelijk voorkomen bij had. Mocht die slanke Oranjetelg in zijn schilderachtige kleding en indruk van welgevallen maken op de volksmassa, die zich verdrong om hem te zien en met vreugdekreten te begroeten, de wijze regeerders van den Briel, wetende dat een jongen van 14 a 15 jaar, prins of niet, zowat altijd honger heeft, hadden het meer op zijn maag voorzien en daarom wachtte hem en zijn gevolg in de grote bovennormaal van het Stadhuis een hartige maaltijd, waarvoor aan hoenders en ander proviand aan burgemeester van der Goes 48 gld. werd uitbetaald. Toen ging het onder gejuich en het losbranden der kanonnen naar Hellevoet om vandaar naar de vloot, die onder bestevaer Tromp in het Goereese zeegat den jeugdigen bruidegom lag op te wachten. Bij het uitzeilen gebeurde er met het admiraalsschip een ongeluk; het zeilde den groten mast overboord. Toen ging het Prinsje over naar het schip van den viceadmiraal Dubbel Wit die

hem nu naar Engeland had over te brengen en daar zeer mee in zijn schik was. De jonge" Prins ach, telkens kijkt men dat jonge aan, want wij weten, dat hij nog maar negen jaar te leven had! keerde na zijn huwelijk over Duins naar het vaderland terug. Het was toen Juni en prins Willem had intussen den leeftijd van 15 jaar bereikt. Het zou wederom gaan over den Briel, en vandaar ook ging Gregory Gils als blijde bode over het veer om in den Haag aan prins Frederik Hendrik en diens gemalin te verkondigen, dat Syne jonge Hoogheyt" veilig en wel en nu aan boord van den opperbevelhebber onder zeemacht de vaderlandse haven was binnengevallen. De Brielse heren nu vonden, dat het jonggehuwde Prinsje eens extra getrakteerd mocht worden, 't Zou een soort bruiloftsmaal zijn, met veel suikerwerk en banket. Omdat het toenmaals een apotheker was, bij wien men suiker kocht, werd met de leverantie van dit gedeelte van het feestmaal de apotheker Jan van Almonde belast, die er een buitenkansje door had, want bij bracht 116 pond 6 stuivers en 5 penningen in rekening. Het is voor dien prins Willem wel jammer geweest, dat hij niet in het begin van den Tachtigjarige oorlog geboren was; onze geschiedenis zou een held meer gehad hebben. Wat baatten hem zijn krijgsdeugden, zijn dappere en vurige aard, nu het naar den vrede ging? Een jaar vr het sluiten van den vrede van Munster stierf zijn vader en werd hij, dus in 1647, als prins Willem II stadhouder. Maar met den oorlog nam ook het belang van zijn ambten als hoofd der krijgs- en zeemacht vanzelf in belang af, en het duurde niet lang, of men ging, zoals men tegenwoordig zou zeggen, tot demobilisatie over. Men weet, hoe daar ten slotte een diepgaand verschil over ontstond tussen prins Willem II en de Staten van Holland, die verder met de afdanking der troepen wilden gaan, dan de Prins in het belang van 's lands veiligheid oorbaar achtte. Een kleine meerderheid van de Staten-Generaal stond in dat opzicht achter den Prins en dreef het in de zitting van 5 Juni 1660 door, dat een bezending een bezoek zou brengen aan de stemmende steden in de provincie Holland om haar stemmen te winnen. Aan het hoofd dier bezending, uit leden van de Staten Generaal en van den Raad van State samengesteld, stond de Prins, die zich bovendien nog liet vergezellen door een schitterende stoet van ongeveer vierhonderd officieren. Toen de Vroedschappen van den Briel hiervan kennis genomen hadden, benoemden zij in hun vergadering van 13 Juni alvast een commissie om de bezending te ontvangen. Die commissie bestond uit de beide Burgemeesteren, vier Vroedschappen, den Baljuw en den Pensionaris. De laatste kreeg in opdracht nog even enige andere stemhebbende steden te bezoeken, om te horen, hoe men daar die bezending ontvangen had of ontvangen zou. Hij ging naar Dordt, Gorcum, Schoonhoven,

waar de bezending al, en Schiedam, waar zij nog niet geweest was, en bracht 15 Juni verslag uit, luidende, dat men in die steden de bezending niet onthaald en evenmin haar vertering betaald had. Goedkooper kon het niet. Weshalve de heren besloten zich binnen den Briel insgelijks te bepalen tot het ontvangen en begroeten van Zijne Hoogheid ende verder niet." Op Donderdagavond 16 Juni 1650 was heel den Briel uitgelopen naar het Maerlant en het Havenhoofd. De Prins zou van Rotterdam komen en het zou een enig gezicht wezen, om zijn jacht, omstuwd door al de vaartuigen, waarin zijn talrijk gevolg ingescheept was, de rivier te zien afkomen. Al de zeeschepen, waarvan het toen dikwijls zoo vol kon zijn op de Brielse ree, waren rijk met vlaggen van allerlei natin voorzien, en keek men landwaarts dan zag men de stad met haar vijftal kerktorens en de twee korenmolens boven de recht getraceerde wallen en den zomerkrans der vele boomkruinen met forse trekken als afgeschilderd tegen de Westelijke stapelwolken van dezen zeer regen- en stormachtige zomer, maar nu vervuld als van zegenend wijd uitgespreide stralenbundels van de naar zee neigende zon. Op de wallen de soldaten van het garnizoen, gereed bij de kanonnen, om den Opperbevelhebber van land- en zeemacht al van verre het wellekom toe te roepen. De drie vendels der Schutterij in hun schilderachtige kleding gelijk men die nog op het Doelenstuk in de Raadzaal bewonderen kan hadden zich opgesteld met hun vendels, hellebaarden en musketten om de eerste stenen watertrap bij de Waterpoort en hielden een behoorlijke ruimte vrij voor de getabbaarde heren der Commissie uit de Vroedschap met hun witte beffen, lange krulpruiken en breedgerande bolhoeden. En in de versierde roeiboten rustten de rappe Brielse zeejongens op de riemen, om, bij het eerste teken van den torenwachter der Sinte-Catharina de rivier op te snellen, den Prins van zijn jacht te halen, en Zijne Hoogheid te brengen binnen de poirte der goede Stede vanden Brielle. Daar donderden en daverden de kanonnen, daar werden de trompetten gestoken, op al de zeekastelen langs de Brielse ree vlogen de vlugge Jantjes in het want, en daar zwol het over rivier en langs het Havenhoofd en van den groenen wal en door het lommerrijke Maerlant van Vivat-Oranje-Hoezee!. Waar die honderden mensen dien nacht hun onderkomen vonden, vermag ik niet te zeggen. Hoogstwaarschijnlijk de Prins en de voornaamste heren der bezending in de Doelen waarin meer dan eens vorstelijke personen gelogeerd werden. En de overigen? Nu ja, in een zeestad en doorvaartplaats naar Engeland waren er toenmaals logementen genoeg en de gastvrijheid was in die tijden nog niet uitgestorven bij de particulieren, al onthaalde de Stad als zoodanig dan niet. Den volgende morgen 17 Juni 1650, had de ontvangst op het Stadhuis plaats, waar alleen de eigenlijke bezending toegelaten werd, en ik vrees, dat prins Willem, die gisteren zoo

triomfantelijk door de kleine luiden" ontvangen was, zich binnen der Stede Huis wel eens op de lippen gebeten zal hebben, bij de ongeduldige kortaangebonden 24-jarige! Wel bleven de Vroedschappen heel beleefd, maar al dadelijk lieten zij hem voelen, dat zij als regeerders ener stemhebbende stad tot de eigenlijke sou vereinen van het land behoorden, en bij, de Prins van Oranje, een dienaar der Staten was. Dit begon al dadelijk. Zij verklaarden met hun beleefdste glimlach, dat ze aan de bezending wel audintie wilden verlenen, maar slechts onder voorbehoud, dat dit niets afdeed van de soevereiniteit der provincie Holland. Waarna de geloofsbrief van de Staten-Generaal overhandigd, en voor den vorm onderzocht werd. Nadat men over de zaak zelf gesproken had, trok de Vroedschap zich terug ter deliberatie, waarna de bezending bij monde van den pensionaris Willem van Almonde de mededeling ontving, dat de Vroedschap haar bedankte voor hare goede voorzorgen en moeite in deze gedaan. Wat de zaak zelf betreft, was hij gemachtigd te verzekeren, dat de Vroedschap altijd had getracht, en nog trachtte, om de Unie te onderhouden en alle geschillen tussen de provincin te weren. Maar het gedane verzoek was van zulk een gewicht, dat er hier aan dese taeffel" niet over beslist kon worden. Evenwel, de heren van de Vroedschap zouden aan hun afgevaardigden ter aanstaande dagvaart zodanige last geven, als zij zouden menen ten dienste van den lande te vereisen. Met andere woorden: den Briel verbond zich tot niets en de Prins werd met een kluitje in het riet gestuurd. Het is wel vreemd, dat een van de heren der bezending, n.l. Jhr. Alexander van de Capellen, heer van Aartsbergen, die in zijn Gedenkschriften" ook van de ontvangst binnen de Hollandse steden een verslag geeft dit uitwijkende en tot niet bindende antwoord van den Briel als een instemming met 's Prinsen bedoelingen heeft kunnen opvatten. De officile resoluties der Vroedschap gaven een heel andere getuigenis! Na dit antwoord kwam de Prins nog met een tweede verzoek, en wel, of den Briel stem wilde uitbrengen voor de betaling der traktementen aan de troepen, die afgedankt zouden worden en dat wel tot nader order. Wederom beraadslaagde hierover de Vroedschap. Het besluit, door den Pensionaris overgebracht, luidde, dat de afgevaardigden van den Briel in de aanstaande Statenvergadering daar voor zouden stemmen. Toen... konden de Prins en zijn ongeveer vierhonderd volgelingen zich verder op eigen kosten in den Briel trakteren. Hoe geheel anders dan negen jaar tevoren! Nog geen halfjaar later werd Prins Willem II uit dit leven weggerukt. Acht dagen later werd aan zijn nog zoo jeugdige weduwe een kindje geboren, k een Prins Willem. Maar de heren hadden geen zin een kind als Stadhouder te erkennen.

XXXVIII DE STEDELIJKE REGEERING IN DE 17E EEUW Nu er na den dood van prins Willem II geen Stadhouder meer aangesteld was, poogden de Vroedschappen der steden zoover mogelijk haar macht uit te strekken. Dat geschiedde ook in den Briel en dientengevolge hebben daar in de maand Juli 1651 verschillende onenigheden plaats gehad. Van onzen tijd bezien, lijken die ons onbeduidend, maar 't geeft ons de gelegenheid eens een kijkje te nemen op de wijze, waarop toenmaals den Briel geregeerd werd. Ik hoop, dat ik dit enigszins begrijpelijk kan doen, want die regeringsmachine was zoo ingewikkeld, dat, al verkeert men door zijn studie er schier dagelijks mee, men toch niet geheel zeker is de zaken precies zoo terug te geven als zij zich voordeden. Om den lezer niet in de war te brengen, ga ik niet vroeger terug dan 't jaar 1621. Zoals men weet, had op 18 September 1619 prins Maurits in den Briel de wet verzet; welnu de Staten van Holland hadden bij Octrooi van 21 Augustus 1621 dit bevestigd en zoo is de toestand tot 14 Febr. 1651 gebleven. Nu had prins Maurits volstrekt niets nieuws gegeven. Hij volgde de inrichting der Stedelijke regering, zoals die aan den Briel al in 't jaar 1342 bij het Privilegie van Dirk van Monjouw gegeven was. De meest kenmerkende verandering, welke prins Maurits erin maakte, was, dat voortaan het aantal der Vroedschappen niet meer dan 20 mocht bedragen. Vr dien tijd bleef ieder, die Burgemeester of Schepen was geweest, behoren tot de Vroedschap. En als men nu weet, dat op n uitzondering na, men niet langer dan n jaar Burgemeester, Schepen of Raad mocht zijn, begrijpt men wel, dat het aantal der Vroedschappen niet te bepalen was. Aldus had prins Maurits die op 20 gesteld. Daartoe behoorden 8 gewone Vroedschappen en 12 die een Magistraatsambt (Burgemeester, Schepen, Raad) bekleedden. Op die 12 moeten we straks terug komen. De Vroedschap (want aldus werd het gehele college van 20 genaamd) beschikte over een inderdaad geweldige macht. Dat kwam, omdat den Briel een stemhebbende stad was van de provincie Holland, toenmaals uit Noord- en Zuid-Holland bestaande. In die Staten werd meer dan eens het lot van Europa en daardoor over het wereldgebeuren beslist. Het is waar, dat den Briel daarin slechts ene stem had, maar Amsterdam had ook slechts ene stem, en de gewichtigste onderwerpen moesten met eenparigheid van stemmen aangenomen worden. Zoo hebben eens den Briel en Dordt samen de hulp aan keizerin Maria Theresia tegen kunnen houden. Wanneer men het in die Staten niet eens kon worden in zaken, waarbij geen meerderheid van stemmen, of gelijk men toen zeide: overstemming, gold, dan keerden de afgevaardigden naar hun steden terug, om aldaar in de Vroedschap

ruggespraak te houden. Zoo vindt men in het Brielse Archief nog een groot aantal lijvige folianten, waarvan op den rug het woord: Landszaken geschreven staat. Hier in den Briel werd beraadslaagd over die grote gebeurtenissen uit de dagen van Jan de Witt en van de Trompen en de Ruijters, waarop nog ieder Nederlander trots is. Hoewel iedere stad ene stem had uit te brengen, koos een Vroedschap minstens twee afgevaardigden uit haar midden, die, vergezeld van den rechtskundigen raadsman of Pensionaris, naar den Haag gingen, waar de steden voor hun afgevaardigden een eigen logement hadden of samen een huis huurden. Zoo deden den Briel en Dordrecht samen van 1 Mei 1622 af, verhuisden in 1633 met die van Dordt naar het huis op den hoek van het Toernooiveld en den Langen Vijverberg, bleven daar tot 1707, woonden tot 1722 samen met die van Delft enzovoort. Van 1761 tot 1795 had den Briel een eigen logement, gekocht voor f 11250, terwijl voor meubilering f 2212 uitgegeven werd. Het was gelegen aan de Z.-zijde van de Spuistraat, no. 39. De afgevaardigden kregen 3 gld. daags vacatiegelden en mochten voor reiskosten niet meer dan 4 gld. 10 st. in rekening brengen. Dit betaalde de stad. Doch de Brielse Vroedschap had buiten de stad nog meer in de melk te brokken. Zij koos ten tweede k afgevaardigden ter Admiraliteit op de Maze, ten derde in de Rekenkamer, en ten vierde voor de grote Visserij. Door dat alles had zij medezeggenschap in het uitrusten der vloten, de landspenningen en de haringvisserij. Wat nu haar regeringstaak ten opzicht van de stad zelf betreft, en waarvan evenzeer een groot aantal folianten, met op den rug Stadszaken, aanwezig zijn, dit strekte zich in de eerste plaats over de financin uit, en wie de koorden van de beurs houdt, kan zich feitelijk overal mee bemoeien, want schier alles kan tot cijfers herleid worden. Verder mocht de Kerkenraad wel een predikant beroepen, maar de Vroedschap keurde dat beroep goed of af. Een predikant had toen veel macht en kon de heeren" soms wel eens in verlegenheid brengen, maar tenslotte was hij op den duur niet opgewassen tegen de Vroedschap. De volkshumor uit de 17e eeuw heeft dat heel aardig getypeerd door te zeggen: de dominees blaffen, maar de heeren bijten". Verder had de Vroedschap nog meer zaken te harer beschikking, maar die zijn moeilijk nader te omschrijven. Elk jaar, 14 dagen (of zoals in het Privilegie van Monjouw veel juister staat) 14 nachten voor Bamis, dat is 1 October, had de Magistraatsbestelling plaats. Dan vermaande" de Baljuw, (of bij zijn afwezigheid de Schout) de heren van de Vroedschap een voordracht op te maken van de notabelste, eerbaerste, vriendelijckste en profijtelijckste" personen, die van de Gereformeerde Religie (volgens de Synode 16181619) en minstens 3 jaren (later 1 jaar) ingezetenen waren. Deze lijst

werd in geschrifte aan den Baljuw overgeleverd, die haar deed geworden aan den Stadhouder. De Prins koos daaruit 7 Schepenen, die nu voor een jaar als zoodanig zitting hadden. Die 7 nu kozen uit de aftredende Schepenen (dus van het vorige jaar) 2 Oud-Schepenen, die alzo wederom een jaar zitting kregen. Met hun negenen kozen zij uit hun eigen college een Burgemeester in de Rechtbank, vervolgens kozen altijd diezelfde negen een Burgemeester-thesaurier uit de Vroedschap, en dan met hun tienen twee Raden. Allen voor 1 jaar. Die 12 personen nu vormden de Magistraat, die de dagelijkse justitie en politie uitoefende en verder over alle dagelijks voorkomende personen, zaken en feiten in de stad was gesteld, enigszins als ons tegenwoordig college van B. en W. Ook had de Magistraat het recht keuren of verordeningen te maken. De eerste regeringspersoon (ten minste officieel) was de Baljuw, die tegelijk Opperdijkgraaf van Voorne was. Hij ontving zijn aanstelling van de Staten van Holland en bekleedde levenslang zijn ambt. Als Baljuw (opperrechter) van de stad legde hij zijn eed in handen van Schepenen af, als Baljuw van Voorne in 't college van Leenmannen, als Opperdijkgraaf In 't college van Dijkgraven. Al deze Installaties hadden in de betrokken kamers op 't Stadhuis plaats. Vroeger werd met grote plechtigheid de eed aan Leenmannen van Voorne onder de Poort van den Voorhof tot den Burg te Oostvoorne afgelegd. Het laatst geschiedde dat in 1724 door Mr. Willem van Almonde. BI] afwezigheid van dan Baljuw werd diens plaats ingenomen door den Schout, die behalve Commissaris van Politie ook officier van justitie was. De Baljuw, of in zijn afwezigheid de Schout, fungeerde als Voorzitter in de Schepenbank of rechtbank. Oorspronkelijk omvatte het Schepenambt (ouder dan dat van Burgemeester en ook dan dat van Vroedschap) veel meer, maar ik durf hier niet verder op doorgaan. In waarheid echter was een Burgemeester de premier, al was het alleen maar, omdat ieder van deze 2 titularissen gedurende 3 maanden de beschikking had over de openvallende ambten en zoo goed als alle ambten werden begeven door de Stad. De Vroedschap bemoeide zich daar alleen mee, in zooverre als de Burgemeester den betrokken persoon aan haar voorstelde. Bij Burgemeesteren berustten de Stadssleutels, zij gaven het wachtwoord uit, en als zij voorbij een wacht kwamen, dan werd door den op post staande soldaat de wacht buiten geroepen en presenteren de militairen het geweer, bewezen Zijn Edelachtbare dus Koninklijke hulde. Een ongenaakbare Duitse Prinses wist eens niet, of 't met haar waardigheid te rijmen was, om, in ons land aangekomen, den Burgemeester (die niet van adel was de hand te mogen rijken bij het uitstappen uit haar karos, Wees maar gerust", gaf de Burgemeester glimlachend

ten antwoord, wij zijn de Koningen van dit land! Inderdaad, dat waren zij. Wat de Raden betreft, die hadden in de 17e en 18e eeuw nevens de twee Burgemeesteren opzicht over de Stadswerken en openbare gebouwen. Over den Pensionaris hebben wij reeds gesproken. Het ambt van Secretaris behoeft geen toelichting. Tot 1709 was hij tegelijk Secretaris van den Lande van Voorne. De eerste, die het alleen van den Brlel was, heette Paulus de Jager. Verder had men een Substituut-Secretaris, onder wien nog een Gezworen klerk. Tot 1775 had men 4 Gerechtsboden. Van toen af 3. Eindige ik deze vluchtige schets met de mededeling, dat in 't jaar 1651, toen er geen Prins meer was, de verkiezing niet alleen van de Schepenen, maar ook van Oud-Schepenen, Burgemeesteren en Raden, door de Vroedschap aan zich getrokken werd. Hierin berustten enkele Vroedschappen niet, de kapiteins van de Schutterij bemoeiden zich daar ook al mee, en het ging zoover, dat de Staten van Holland er zich in mengden, en den veldmaarschalk van Brederode naar den Briel zonden, vergezeld door enige afgevaardigden der Staten. De bezending wist te bewerken, dat de vroegere verkiezing weer in acht genomen zou worden, behalve dan dat geen Stadhouder, maar de Vroedschap uit het 14-tal de 7 Schepenen koos bij stemming met biljetten. Ook werd dit jaar bepaald, dat voortaan geen vader en zoon, oom en neef of twee gebroeders te gelijk lid van de Vroedschap mochten zijn. Den 26en April 1670 kreeg de Stad het gedaan om het aantal Vroedschappen tot 15 te laten versterven en het jaarlijkse aantal gekozen Schepen tot op 5, zodat de Magistraat uit 10 personen zou bestaan. Maar bij de Herroeping van het Eeuwig Edict, den 1en Juli 1672, werd alles weer in dier voege gebracht als prins Maurits dit in 1619 gedaan had. Uit al het bovenstaande blijkt wel, dat het in dien tijd een echte Regentenregering was. Buiten de rustige borgeren" kenden de heren weinig anders dan de smalle gemeente" of wel het grauw". Met de Regenten viel niet te gekscheren, want zij hadden de beschikking over de justitie, en die was in de voorstelling der mensen verbonden met 's Heeren Gevanckenis", de pijnbank, de kaak, het schavot en de galg met het rad van Meeuwenoord. Er bestond in die dagen absoluut geen kiesrecht, alleen bij oproeren: het algemene vuistrecht. En niet het minst waren de lieden buiten de Regentenpartij daarom warme aanhangers van Oranje, omdat een Stadhouder uit dit huis in macht en aanzien boven die Regenten stond. Maar in de Stadhouderloze tijdperken was er geen ontkomen aan de Regentenregering. XXXIX EEN SCHANDDAG IN DE BRIELSCHE HISTORIE (14 JUNI 1665)

Van de zes oorlogen met Engeland heeft den Briel, evenals al de Hollandse koopvaardij- of visserijsteden, ellende genoeg ondervonden. Gelukkig niet direct, omdat het nooit tot een aanslag op deze stad gekomen is, hoewel zij volgens de geruchten op het oorlogsprogram van den vijand stond. Maar indirect wel door achteruitgang, armoede en het omkomen van menig Biels varensman in den oorlog zelven. Vooral op de uitnemend toegeruste vloot, welke in Juni 1665 uitzeilde, bevonden zich veel Briellenaars, en welk een spanning volgde toen! Wel was men op een overwinning vrij gerust. Jarenlang toch had Jan de Witt zich op de hervatting der vijandelijkheden voorbereid. Het zou nu niet zoo gaan als in den eersten Engelsen zeeoorlog, toen aan onze zijde wel de beste vlootvoogden en schepelingen waren, maar de uitrusting veel te wensen overliet. Evenwelmen kon nooit weten, wat er gebeuren zou, en zeker was het toch, dat zelfs bij de glorierijkste overwinning menige traan geschreid zou worden om een, die niet meer uit der zee terugkeerde. De vloot was onder Wassenaar van Obdam uitgevaren al dadelijk direct naar de Engelse kust. Na al de drukte en beweeglijkheid der laatste dagen, was er een angstige stilte op het stadje gevallen en in de spanning der afwachting schenen de lange Junidagen haast geen einde te kunnen nemen. Toen er opeens, hoe wist men nog niet, allerlei geruchten gingen rondspoken, het een al ongelofelijker dan het andere. Onze zeemacht zou de nederlaag geleden hebben. De heerlijke vloot, die zooveel schatten aan uitrusting gekost had, zou vernietigd zijn. De opperbevelhebber was met zijn schip in de lucht gevlogen. Kortenaer... ,de held der Maas, het oog van 't roer, de vuist van 't vaderland," was gesneuveld en met hem nog meer dappere zeelieden van hogere of lagere rang. De ramp moest ontzaglijk groot zijn, niet om te geloven of uit te spreken. Angstig tuurde men zeewaarts. En ja, daar kwamen de eerste onttakelde overblijfselen van die vergane heerlijkheid binnenvallen. Hoe zagen die schepen eruit! Zwartgebrand, doornageld, en stompen als noodmasten, waaraan in flarden de zeilen geslagen waren. De zeemansjongens achtergebleven, omdat ze nog den leeftijd niet hadden voor de vloot, scheerden in hun bootjes erheen. Waar is vader? Waar is mijn broer?" En somber klonk het antwoord... Dood... Gesneuveld... Verdronken! En deze Jobstijdingen moesten overgebracht worden aan de vrouwen en de grijsaards die zich verdrongen op het Havenhoofd! Toen ging daar een geschrei op, dat zelfs den koelbloedigsten Hollander tot in de ziel moest grijpen. Handenwringend snelden die arme wezens naar de stad, die zij met hun weeklachten vervulden. Ach, dit was niet vreemd in deze oude zeeplaats, waarover de zeewind onder grauwe, wilde stormluchten zoo vaak van het

grote wee der wijde wateren geweeklaagd had. Maar dan, na een zware storm, na eerst het gerucht en dan de volle zekerheid van een schipbreuk, had men in deemoed het hoofd gebogen voor Hem, die wel geen rekenschap Zijner daden gaf, maar toch beloofd had een Man der weduwen en een Vader der wezen te zullen zijn. Nu echter was over die smart een grote woede gekomen, 't Gerucht toch sprak ook van laffe kapiteins, die gevlucht waren, van bevelhebbers, die hun plicht niet hadden gedaan. Janmaat had zich dapper en onversaagd getoond als altijd, maar de lafheid en zelfzucht van de gezagvoerders hadden die arme jongens naar den ondergang gevoerd. Gelijk altijd overdreven daarin de geruchten, al behelsden zij een kern van waarheid. En tot de bevelhebbers, die zich kloek gedragen hadden behoorde wel in de eerste plaats de Zeeuwse admiraal Jan Evertsen, een der uitnemendste vertegenwoordigers van het bekende heldengeslacht. Toch zou juist hij de zondebok worden. Het karakter van zulk een offerdier is immers zlf onschuldig te zijn? Het zijn de Briellenaars geweest, die, wanhopend over het grote verlies in dien noodlottige zeeslag bij Lestoffe geleden, zich vergrepen hebben aan een der nobelste zeehelden uit onze vaderlandse geschiedenis, waardoor de 14e Juni 1665 als een der schanddagen in de Brielse historie is opgetekend. Hij kwam van Hellevoetsluis om zich over den Briel naar den Haag te begeven en daar verslag uit te brengen aan de StatenGeneraal. Tegen 7 ure 's avonds van den 14en Juni, dus toen het nog helder dag was, rolde zijn wagen de Zuidpoort binnen, waar een grote rumoerige volksmenigte zich geposteerd had om hem af te wachten. Want op welke wijze kan ik niet zeggen men had de mensen hier vooruit doen weten, dat de admiraal de stad zou passeren. Nauw heeft men den vlootvoogd herkend of een ontzettend gejoel gaat er op: .Verrader, lafaard, moordenaar! Dadelijk is de wagen door een troep vrouwen, mannen en opgeschoten jongens omringd en zonder hem een ogenblik tijd te laten zich tegen deze schandelijke en geheel onverdiende verwijten te verdedigen, werpt men hem met stenen en met vuil naar het hoofd, ja, als razende vliegt men op den wagen af en sleurt den reeds op leeftijd gekomen man hij had toen den leeftijd van 65 jaren bereikt eruit. Van woestheid wist men eigenlijk niet recht, wat men met hem zou aanvangen. Men stompt en slaat hem, terwijl vooral de vrouwen gillende aan hem rekenschap vragen over een dood van man of zoon. Daar klinkt het opeens: Verzuip den verrader, den moordenaar! Naar de haven met hem! Men sleurt, aldoor slaande en stompende, den held naar de Kaai. Hij raakt van de been, valt neer te midden van die razende menigte. Men schopt en trapt hem, en zonder hem tijd te laten zich op te richten, sleept man hem over de straat heen tot aan

de haven, waar men hem met groot geschreeuw inwerpt. Gooit hem dood, net als een rot"! huilt het van dan kant. Met grote stenen en keien komt men aandragen, en smijt die naar den grijsaard, die zijn leven poogt te redden, door zich vast te klemmen aan het voorste gedeelte van een schuit, zodat hij tenminste zijn gezicht even boven water kan houden. En nu wordt juist dat grijze hoofd het mikpunt voor de baldadige menigte. Het ware zeker met den admiraal gedaan geweest, dien er niet spoedig hulp was gekomen. Een paar regenten die zich in den omtrek bevonden, snelden toe, om zooveel doenlijk die razende volksmenigte tot bezinning te brengen, maar ook is de militaire macht gewaarschuwd en rukt de commandant, kolonel de Beaumont geheten, aan het hoofd van de militairen, die hij inderhaast bijeen heeft kunnen krijgen, naar de Kaai. Nu is er spoedig een einde aan dat stenen gooien, maar niet aan het uiten van de grievendste scheldwoorden en beledigingen, en bedreigingen ook, dat men toch wel z'n wrok zou koelen. Intussen heeft een Bearnsch hopman, die deel uitmaakte van het garnizoen, zich te water begeven en slaagt erin om Jan Evertsen, die zich in een betreurenswaardige toestand bevond, uit het water te redden, en nu, omgeven door de militairen, wordt hij, bloedende uit verscheidene wonden, verscheurd en verplukt van kleding en er schier ontoonbaar uitziende, naar het logement geleid, dat zich daar in de nabijheid bevond. (*) (*) Hoogstwaarschijnlijk het tegenwoordige hotel De Doelen, dat in de laatste jaren telkens van naam verwisseld is. Waarom noemde nooit een eigenaar het admiraal Jan Evertsen? Werkelijk een naam, die aan dit gebouw een zeker cachet zou geven! Scheldend en tierend en dreigend volgt de menigte, maar bleef toch buiten de door militairen afgezette schuilplaats, waar vriendelijke hulp den ouden man het lijden poogt te verminderen. De Briellenaars echter, die niet heel mak zijn als ze eenmaal beginnen, hadden het vaste plan gevormd, dat hun prooi hun niet ontrukt zou worden, al kwamen er nog zooveel militairen en dienaars der Justitie, ja, zelfs regenten aan te pas. Terwijl een gedeelte het logement bleef bewaken, snelden de Maerlanders naar hun stadsgedeelte en weldra was de Maas vol roeibootjes en schuiten, om te zorgen dat langs dezen weg Jan Eversten niet ontsnappen kon. Ook den kant van de Kaaiepoort uit was men waakzaam. Want men wist, dat Jan Evertsen naar den Haag moest, en dus in elk geval de Maas over moest. Die al te grote waakzaamheid naar de rivierzijde was oorzaak, dat men er geen erg in had, hoe een paar boertjes, hoofdschuddend over al de ongeregeldheden der stadsmensen, tegen den nacht, die in Juni nooit donker kan worden, door de Zuidpoort de stad verlieten. Als men maar eens geweten had, dat zich daaronder de gezochte bevond!

Maar men had er geen erg in, dat hij wederom naar Hellevoetsluis zou gaan. En buiten de stad wachtte een wagen om den gewonden en doodmoeden man op te nemen en toen ging het zoo snel mogelijk, altijd in angst en vreze van achterhaald te zullen worden, naar de forteresse Hellevoetsluis. Na zijn aankomst, bracht de admiraal dadelijk aan de zich daar bevindende afgevaardigden der Staten-Generaal verslag van het gebeurde uit. Van de forteresse werd hij met een jacht en onder gewapend geleide naar den Haag overgebracht, waar hij voor de Staten-Generaal verscheen, zoals het heet onaanzienlijk door wonden en kneuzingen," en nog den 25an Juni verklaarde hij beducht te zijn dat de slagen of kneuzingen, die hij van 't Brielse gemeen had ontvangen, hem groot ongemak zouden toebrengen, ingeval hij zich van deze wonden niet thuis en op zijn gemak mocht doen genezen." Op voordracht der Staten van Zeeland werden door de StatenGeneraal pogingen in het werk gesteld om de schuldigen op te sporen en voorbeeldig te straffen. Doch de herhaalde bevelen der Algemene Staten en die der Provincie Holland, konden de Rechters en Overheden van den Briel niet bewegen de schuldigen met ijver te vervolgen. De mishandelingen waren, gelijk zij betuigden, door den groten hoop gepleegd, en de opsporing der schuldigen was onmogelijk, hoewel Evertsen zelf verscheiden der medeplichtigen bij name had opgegeven." De Staten van Holland waren niet tevreden met de uitvluchten der Brielse regering, welke haar burgers zocht te verschonen. Doch toen herhaalde ernstige aanmaningen niets uitwerkten, gaven de Staten van Holland den 1en Augustus een openlijk bevelschrift uit, waarin de mishandeling omschreven werd, en zij ieder uitnodigden en vermaanden de schuldigen te ontdekken en aan te geven, met belofte, dat, onder geheimhouding van den naam des aanbrengers, aan dezen een som van driehonderd gulden tot beloning zou worden uitgereikt." Het blijkt echter niet dat ook deze maatregel een beter gevolg heeft gehad. XL HET PRINSJE VAART VOORBIJ DEN BRIEL Er zijn weinig perioden in onze Vaderlandse geschiedenis, die voor het medegevoel van het menselijk hart zulk een aantrekkelijkheid zullen behouden, als die van het ouderloze, ziekelijke Oranjeprinsje, die geen Stadhouder mocht zijn, en wiens doen en laten door de machthebbers niet zonder argwaan bespied werd. De regenten van den Briel waren het eens met de meesten hunner ambtgenoten uit de Staten van Holland, maar schrander genoeg om te weten, dat de Brielse kleine luiden sterk Oranjegezind waren. Dit kwam heel eigenaardig uit in het jaar 1670, dat was dus twee jaar vr een der gewichtigste

oorlogen, welke ons land en toen wel met vier staten tegelijk, waaronder de twee machtigste van Europa heeft moeten voeren. De Prins moest in de maand November 18 jaar worden, dus werd het tijd, dat hij de wereld eens ging zien. (*) (*) Het volgende gedeelte is met welwillende toestemming van den uitgever J. M. Bredee te Rotterdam, overgenomen uit Joh. H. Beens: Historische Fragmenten, 1e bundel 159-162. Eerst zou het naar Engeland gaan, en aan den Koning van dit rijk, Karel II werd van dit voornemen kennis gegeven. Deze toonde zich hier zeer ingenomen mede. Het was zn neef, die kwam, een Prins van Oranje. Met Koninklijke ere zou hij dien niet alleen onthalen, maar ook laten afhalen uit de Republiek der Verenigde Nederlanden. Hij zond den graaf d'Ossery met een gevolg van zesenvijftig Engelse heren op een zestal fregatten, die den 21en October van dat jaar voor den Briel kwamen en naar Rotterdam doorvoeren, terwijl die Engelse heren, waarbij zich zes Koninklijke trompetters bevonden in hun liveryen, met 's Conings teykenen onder Kroonen geborduurt, zich over den Briel naar den Haag begaven, om zich bij den jeugdigen Prins van Oranje te voegen. Entoen zaten de regeerders" van den Briel, die in tegenstelling met de zeer Oranje-gezinde bevolking geheel en al met de staatkunde van jan de Witt medegingen, met de handen in het haar. Wanneer straks al die Engelse fregatten, wederom voorbij de stad voeren om naar Enge- . land koers te zetten, hoe moest dat dan gaan met het salueren ? Want de Prins was nu wel voor al de kleyne luyden" de Prins, maareigenlijk was hij toch niemendal. Hij zou dan de gast der Engelsen zijn, het middelpunt van heel die kleine vloot. Doch als men de kanonnen van de wallen der vesting liet losbranden, zou dit niet anders dan als een ere voor den Prins en voor hem alleen worden opgevat. De Brielse heren hielden de leden der Gecommitteerde Raden, die bij de ontscheping van het Engelse gezantschap tegenwoordig waren geweest, bij de lange tabbaarden vast en smeekten om raad. Nu, die zouden er heel diepzinnig over peinzen en er in den Haag met den baas over praten, want het was een lastig geval. En toen zij erover gedacht en gepraat hadden, kwam dze raad naar de Vrijheidsstad overwaaien: dat men de kanonnen maar vast gereed moest zetten enverder zou men afwachten. De Engelse fregatten zou men rustig langs den Briel laten varen. Deden die niets bijzonders, dan moest men in den Briel k niets doen. Maar als die het eerst schoten, welnu, dan was men uit den brand en zou men uit al de kanonnen, die zich

bevonden op dat deel van den vestingwal, hetwelk naar de Maas gekeerd was, zesmaal salueren. De heren van den Briel hebben langer op die gelegenheid moeten wachten, dan zij wel vermoed hadden. Want gelijk achttien jaar later de Prins het in diezelfde stad onder de grootste spanning, zoowel in Nederland als in Engeland, ondervinden zou bleef de wind uit een ongunstige hoek waaien. Zelfs zoolang, dat de Prins, die van doorzetten hield, de reis voorbij den Briel opgaf, en met de Engelse heren en zijn eigen gevolg, dat uit niet minder dan een honderdtal personen bestond, naar Brabant afreisde met het plan om den overtocht bij Calais te wagen. Pas had men Zevenbergen bereikt, of daar draaide plotseling de wind, en nu ging het gezelschap weer terug. Toch bleef het guur en onstuimig najaarsweer, maar nu moest het er maar vandoor, en... daar voeren de Engelse fregatten voorbij den Briel. Wat zou men daar doen ? Nu, dat bleek spoedig. Ik kan me zoo voorstellen, dat, op het gerucht van de nadering dier schepen, heel de bevolking uitliep en weldra meer dan de helft van die waterrotten in schuitjes en booten zat, en, als daar een mast op was, ging de Prince ... ik wil zeggen de Statenvlag driemaal omlaag en omhoog. Want ieder vrij man was toch vrij om .het Prinsje" te salueren. En op der Stede havenhoofd stonden de mensen te zwaaien en zich schor te schreeuwen, en al de huizen daar waren een en al vlag. ja toen donderde het van de Engelse fregatten, dat het rolde langs de Maas en terugsloeg tegen den hogen Brielse toren, den eersten van het land, waarvan die vlag als symbool der vrije Nederlanden uitgestoken was. Ha, dat deed het hart goed der kanonniers, die al van ongeduld stonden te trillen bij hunne stukken op den wal. .Vivat Orangien!" jubelden ook zij, zwaaiden hun lontstokken boven het hoofd dat het vonken regende, en toen legden zij het opvlammende vuur op het zundgat, en de oude stad der watergeuzen en der admiralen, bulderde den Prince van Orangien een oudvaderlands vaarwel achterna op zijn tocht over de Noordzee. Ze zijn daar aan dn gang geweest, die kanonniers op de Brielse vestingwallen. Het kostte maar eventjes 1536 pond buskruit en 40 pond lonten, moest de klerk namens de zuchtende heren, die de verspilling aan het land te verantwoorden hadden, in het deftige resolutieboek neerschrijven. Neen maar, als de Prins terugkwam, zouden ze het toch een weinig zuiniger doen. Op den 21en Februari 1671 werd gemeld, dat eerst daags de Prins uit Engeland terug verwacht werd. Ook dan zou men eerst afwachten, of zijn schip salueerde. En als dat het geval was wat men om dat onbehoorlijk schreeuwen van het gepeupel en dat vlaggenzwaai van die zeebonken wel verwachten kon

zou men van de wallen met zeven kanonschoten antwoord geven, ende daer naer nog eens met vijff, sonder meer!" Intussen was de Prins in Engeland als een Prins van den bloede, een verwant van het Engelse vorstenhuis, ontvangen. Feesten werden er voor hem aangericht, en, waar Willem neer mede ophad, jachtpartijen ook, en zijn twintigste verjaardag werd zoo luisterrijk gevierd, als hem in het vaderland nog nooit overkomen was. Trouwens geen vorst ter wereld verstond het zoo goed, om een feest in elkaar te zetten, als Zijne Majesteit de vrolijke Koning van Engeland. En rijker dan hij gekomen was, keerde ons Prinsje terug. Zijn grootvader Frederik Hendrik toch had indertijd aan Karel I, den vader van den tegenwoordige Koning, veel geld voorgeschoten en dat bedroeg verscheidene tonnen gouds. Al die honderdduizenden guldens kreeg de Prins nu terug. Voldaan over al de hartelijkheid gemeend of niet, dat liet hij ook maar in 't midden welke hij ruimschoots ondervonden had, keerde hij weder naar het land zijner geboorte dat in hetzelfde jaar 1670 door den Koning van Engeland bij het geheim verdrag van Dover tussen Karel II en Lodewijk XIV verraden en verkocht was. De Prins, die niet van gisteren was, schijnt wel gemerkt te hebben, dat er onraad in de lucht broeide. Maarzwijgen kon hij even goed als zijn oom feestjes aanrichten. En bij den overtocht zal hij door zeeziekte wel alle plezier en alle achterdocht vergeten hebben, want het was alweer onstuimig op den wijden plas. Zelfs konden de schepen den Mond der Maas niet halen, en was men blij, ergens in Zeeland te kunnen landen. Het ging ernaar lijken, dat de regering van den Briel de kanonnen niet behoefde te laten salueren, Maar... zoo goedkoop zou men er nu eenmaal niet afkomen. Over Veere kwam de Prins zoowaar toch naar den Briel en toen moest het daar wel los gaan met de kanonnen. Hij voer daarop de Maas over naar Maassluis en kwam zoo in den Haag terug, waar hij zich dn volgende dag in de Kloosterkerk vertoonde, Godt dankende voor sijne gelukkige reys; en wierdt van alle grooten, nevens sijn Grootmoeder, mt blijdschap verwellekomt." XLI HET RAMPJAAR Het jaar 1672 leende zich niet bijzonder om het eeuwgetijde van het Watergeuzenfeit te gedenken. Toen al, op Vrijdag 1 April 1672, wist men het in den Briel, dat er zeer benauwde dagen op handen waren. Daarom werd die gebeurtenis, waardoor den Briel het fondament van de dier gecofte vryheyt" was geworden, ronder uitbundigheid herdacht. De klokken zouden luiden, het carillon bespeeld worden, de kanonnen salueren, ende voorts synne Goddelycke majesteit daer over te

loven ende dancken ende bidden syne gunst noch verder over ons gelieve te continueren". In onze schooljaren leerden we uit het hand- boek van prof. Wynn, dat de oorlogsverklaring van Engeland, welke met die van Frankrijk op een en denzelfden dag, n.l. op 7 April overhandigd werd, terecht" te vergelijken was met een donderslag bij helderen hemel". De Brielse Archieven echter Toonen aan, dat men reeds in Januari ook tegenover Engeland waakzaam was, aan kolonel Beumont verzocht geen vreemdelingen of onbekende personen op de wallen te laten, ja, hoe men den 24en van laatstgenoemde maand er zelfs met ontzetting" vernam, dat hoewel het nog in vollen vredestijd was, de Engelsen het plan hadden op Voorne te landen, en zelfs op sprong hadden gestaan den Briel aan te tasten. Sedert de Royal Charles, het schip, dat onze zeemacht als zegeteken uit den roemrijken tocht naar Chatham had meegevoerd, in de haven van Hellevoetsluis lag, moest de aandacht der Engelsen wel op dit eiland gevestigd blijven. De gevoeligheid van onze buren op dit punt kennende, had men in December 1670 het koninklijken wapenschild eraf genomen en in Hellevoetsluis veilig weggeborgen; maar het schip zelf bleef er toch en meteen kunnen we hier bij voegen, dat het in September van het Rampjaar gebruikt werd om de haven van Hellevoet te helpen versperren. Blijkt uit het voorgaande, dat de oorlog werkelijk niet zoo onverwachts kwam als men dat wel eens voorstelt, het kan niet ontkend worden, dat de ontsteltenis hier te lande groot was, toen we ons in een strijd met vier Staten gewikkeld vonden en het bovendien weldra uit kwam, dat onze landmacht in 't geheel niet opgewassen bleek te zijn tegen den overmachtige vijand. Allerlei Jobstijdingen kwamen binnen. De ene provincie na de andere werd van het Vaderland afgescheurd en het was maar gelukkig, dat bij Solebay onze zeemacht onder Michiel de Ruijter stand hield, en daardoor voorlopig de Engelsman van onze kust bleef. In al die ellende en verwarring doet het ons goed in de Statenvergadering van Holland ook de Brielse afgevaardigden te horen verklaren, dat een gedeelte van de burgerij aanstonds gereed stond, om, nu die huurlingsoldaten het zoo schromelijk aflegden, als vrijwilligers op te trekken den kant van Utrecht op en daar den vijand met kracht onder Godes zegen" te weerstaan. Het zou nog erger worden! Om het vaderland te redden, werd van de bemanning der vloot, welke zelve door den slechten staat van vele schepen in strijdkracht verminderde, een derde gedeelte afgenomen om te land te strijden. De overblijvende oorlogsschepen dienden nu enkel als bewaking der zeegaten, en een rilling van angst ging door de mensen, als zij er aan dachten, wat er gebeuren moest, indien een overmachtige Engelse vloot op onze kust zou verschijnen.

Toen, het is bekend, hebben de kleyne luyden" den sedert jaren verboden kreet van Oranje-boven door het land laten schallen en naast God, al hun vertrouwen gesteld op den 22jarigen Prins, die, tegenover de meest ervaren veldheren van zijn tijd geplaatst, ogenschijnlijk zoo weinig betekenen kon. Maar hij was er zeker van, nooit de verknechting van ons volk te zullen zien. Hoe dan"? vroegen de Engelse afgezanten, die hem wezen op de onmogelijkheid van onze redding. Door, bij het verdedigen van de laatste schans te sneuvelen"! klonk het antwoord, dat als een elektrische vonk door het zieltogende vaderland ging. Het Oranje-boven had in den Briel op den 1en Juli plaats. Officieel heet het, dat de kapiteins en de verdere hoofdofficieren van de Schutterij ,zijn binnen gestaen" in de Vroedschap, verklarende op expressen laat van die Schutterijen te handelen, die in grooten getale met hare vendelen ende volle geweer op het marctvelt deser Stede by een waren gecomen," en, om kort te gaan, de intrekking eisten van het Eeuwig Edict en dat de Prins van Oranje tot Stadhouder dezer Provincie verklaard zou worden. Dat het in zijn geheel niet zoo deftig toegegaan is, weten we van een achttiende-eeuwer, die het alweer van zijn grootvader had. Volgens dezen getuige zijn het vooral de vrouwen wijven" zegt hij, volgens onze beschouwing, heel ongalant die bij deze gelegenheid een grote rol gespeeld hebben. Zij drongen met een Oranjevlag het Stadhuis binnen, schoven al wat bode of gerechtsdienaar of concirge was eenvoudig op zij, en staken die vlag uit een der vensters van den voorgevel. En toen de Heren, een beetje ontsteld van die vergadering, waarin de kapiteinen en de officieren der gewapende Burgerij hadden binnengestaen", het Stadhuis uittraden, toonden de vrouwtjes aan deze hoogheden, dat op 't moment het schoone geslacht in den Briel de baas of wilt ge: de bazin I was. Twee aan twee gaven de dames, die meestal van de vismarkt waren, elkaar de hand, na daarop haar boezelaars uitgespreid te hebben, en toen moesten de Burgemeesteren in hoogst eigen persoon daaronder ,kruip-door-sluip-door" spelen. En dat deden ze ook! Over al wat er verder gebeurd is: het plechtig verbranden van het Eeuwig Edict in de Vroedschapvergadering van den 10en Juli, de verzetting van de wet, de voorbereiding tot een mogelijk beleg, door het opdoen bij den Rotterdamse makelaar Maerten van der Linde van 1000 zakken roggemeel voor f 2665, zal ik verder het zwijgen doen. Ik heb dit alles reeds elders medegedeeld. Maar om door hetgeen ik u vertld heb van dat vrolijk toneeltje voor het Brielse Stadhuis, niet den indruk te verzwakken, dien ge in werkelijkheid van bet Rampjaar moet behouden, wilde ik nog even terugkomen op den groten angst, welken men In diezelfde maand Juli voor een landing der verenigde Engelse en Franse vloten in den Briel gevoelde.

In het midden dier maand kruiste de ontzaglijke vloot langs onze kust; de vraag was maar, waar zij een landing zou beproeven. En dit scheen in den nacht van 18 op 19 Juli werkelijk op de kust van Voorne te zijn. Van de duinen af werden de noodseinen gegeven, en daar klonk het alarm door de nachtelijke stilte van de stad, dadelijk beantwoord door de klok der Sinte Catharina, die de vreselijke tijding uitklaagde over het nog vrije land van Voorne. Maar wat het ergst was: een vreselijke verwarring, een ontzettende paniek greep toen de ingezetenen aan. Prachtige bepalingen waren er van te voren gemaakt, in theorie zou alles sluiten als een bus, maar toen het verschrikkelijk ogenblik gekomen was, liep alles in de war. En nu men, als straks de vijand geland was, zich bij zulk een algehele warboel niet zou kunnen verdedigen, was voor die wanhopig heen en weer rennende, het van angst soms uitgillende mensen, niet eens de troost overgebleven om te kunnen vluchten. Hier op dit eiland ? Waarheen zou dat mogelijk zijn? Toen is voor den Briel, gelijk voor heel ons vaderland, die heerlijke uitredding gekomen, door den plotseling opgekomen storm. Wij, die dergelijke indrukwekkende en heftige weersveranderingen tijdens de maand Juli meermalen hebben bijgewoond, kunnen ons voorstellen, wat er in dien snikhete, doodsbenauwde zomernacht moet voorgevallen zijn, hoe zwart de lucht was en het van alle kanten weerlichtte. Dan scheurt opeens een verlichte bliksemstraal de duisternis, krakend volgt een donderslag, die alle geluid, en in dien bange nacht, het weegehuil, het lang-uitgerekte hoorngejammer, het sombere klokgelui, overstemde. Dan kan het zijn, of plotseling van alle zijden des hemels al maar wagens komen aanrollen. Een woeste hoos zwaait als in duivelendans de stukgescheurde wolken dooreen. Het huilt en fluit, daverend rollen de dakpannen en stukken schoorsteen neer. En aldoor de blauwe en paarse vlammen van den bliksem, het knetteren van dadelijk op het licht volgende donderslagen. De naar bet N.W. doorslaande storm, loeit al heviger en jaagt alle klokkengezang als in flarden heen over stad en land.(*) (*)(1) Wat die vehemente" N.W. storm betreft welke zoolang geduurd heeft, gewoonlijk wordt daarvan de aanvang op 21 Juli 1672 gesteld. Maar in de Oprechte Haarlemmer" van 1672 werd reeds op den 20n juli uit den Haag gemeld, dat de Engelse vloot door den storm op onze kusten grote schade geleden (had). Dit moet dus in den nacht van 18 op 19 Juli geschied zijn. De Dubbele Ebbe werd door de overlevering op den 18en Juli gesteld. De hevige storm van Hooimaand 1672, die bijna zonder enig ophouden drie dagen duurde en met enkele tussenpozen een drietal weken aanhield, heeft den Briel, heeft ons vaderland

gered. IJlings verlieten de Engelsen onze gevaarlijke kusten, doch niet zonder ontzaglijke schade, en het duurde tot het volgende jaar eer een nieuwe vloot kon worden uitgerust, die toen echter onze Michiel de Ruijter waakzaam vond voor de lage landen van Nederland. Een diepen indruk heeft deze uitredding op de benauwde Nederlanders van het jaar 1672 gemaakt. Men voegde er later zelfs het verhaal van een wonderbare ebbe bij, welke wel degelijk heeft plaats gehad, maar in 't jaar 1673, op den 2en Augustus. Laat in den avond vertoonde zich toen de Engelse vloot voor de Maas en scheen hier een landing in den zin te hebben, want zij naderde tot binnen de ondiepten in den Put. Daar echter de ebbe inviel, moest zij terug. De mensen in den Briel vreesden, dat na de ebbe de Engelse vloot met den vloed den Maasmond zou binnendringen Dog een mist, die er korts daeraen ontstont, belette dit niet alleen, maar oock de Ebbe, die eenige uren langer als ordinaris constinueerde." Later is gebleken dat de vloot, welke 2 Aug. zich voor den Maasmond vertoonde, geen landing bedoelde. Maar dit konden op dat moment de Briellenaars natuurlijk niet weten. XLII KOMT AL TOT GODS HUYS IN". Vele geslachten van kerkgangers mogen, eigenlijk zonder er enige aandacht aan te schenken, over de witte steentjes heengelopen hebben, die voor de weidse Sinte-Catharina de woorden vormen: Komt al tot Gods Huys in", de herinnering aan het daarbij gevoegde jaartal 1688, kan zelfs door den meest Laodicer-achtigen Briellenaar niet uit 's lands historie geslepen worden en evenmin uit die zijner stad. In het begin van den herfst van dat grote jaar, scheen er iets heel gewichtigs op til, maar wat dit moest zijn, daar wist men toch het rechte niet van. Een grote vloot werd uitgerust. Zij heette naar de Algerijnse zeerovers onder zeil te zullen gaan, om die voor hun overmoed zoo groot, dat zij zich in de Noordzee durfden vertonen te straffen, Een leger werd uitgerust op onze Oostgrens, naar het heette om bij de verwikkelingen in Duitsland de nodige waakzaamheid te betrachten. En toch was dat alles om de aandacht af te leiden van het plan, waar k over gefluisterd werd, als zou prins Willem lIl, die gehuwd was met een dochter van koning Jacobus II van Engeland, aan de roepstem van vele Engelsen gehoor geven, om de zee over te steken, en de vrijheden van het Engelse volk te handhaven tegenover hel regeringsbeleid van den Engelsen koning zelven. Schijnbaar een onzinnig plan. Want bij het oversteken der Noordzee zou immers de Franse vloot onmiddellijk met de Engelse vloot samen werken. In geen geval toch mocht Willem III, de grootste tegenstander van den schier almachtige Fransen koning, hierin slagen.

Geen wonder, dat d'Avaux, de Franse gezant in den Haag, in deze dagen zeer waakzaam was. Toch kon ook hij niet geloven, dat Willem III zulk een tocht zou wagen, nu koning Jacobus nog onbeperkte macht uitoefende over de Engelse zee- en landmacht. Bovendien stelde het d'Avaux gerust, dat over die vloot, welke voor de vlakte der Maas kruiste, admiralen van minderen rang, als Cornelis Evertsen en Filips van Almonde, bevel voerden. Bij een onderneming tegenover Engeland zou immers aan den luit. admiraal-generaal Cornelis Tromp het opperbevelschap opgedragen zijn! Tegen het einde van September werden Cornelis Evertsen en Filips van Almonde op enigszins geheimzinnige wijze in den Haag geroepen, waar, ten huize van zijn kamerheer, de Prins zelf hen ontving. Hij vroeg een groot offer van hen. 't Zou wel degelijk naar Engeland gaan, en bij een ontmoeting met de vloot van koning Jacobus, konden zich twee gevallen voordoen: wij konden verslagen worden of winnen. Werden we verslagen, dan was de zaak uit. Wonnen wij, dan zou de Britse trots geprikkeld zijn, en bestond er alle kans, dat zich, tegenover den Dutchman" het gehele Britse volk om Jacobus scharen zou, hoe schier algemeen gehaat die ook mocht zijn. Om dit te voorkomen, wilde de Prins aan het hoofd ener vloot een Engelsman geplaatst zien. In een mogelijk gevecht zou dan, bij een overwinning onzerzijds, het een Engelse admiraal zijn, die den anderen Engelsen admiraal verslagen had. De vraag was nu, of onze vlootvoogden zich op hun eigen vloot onder de bevelen van een Engelsman wilden plaatsen en... er hun Jantjes toe konden brengen. Welnu, bij dit onderhoud heeft de Prins beide vlootvoogden tot die zelfverloochening weten te overtuigen. In de maand October werd het stoute stuk gewaagd. De vloot van meer dan 300 schepen lag zeilree voor Hellevoetsluis, de troepen waren met snelle marsen uit het Oosten aangerukt en werden nu haastig ingescheept. Na een treffend afscheid, zoowel van de Staten-Generaal als van de Staten van Holland, vertrok de Prins den 26en October uit den Haag, om op het huis Honselaarsdljk een nog inniger afscheid te nemen en wel van zijn gemalin, Maria Stuart, die hij, de anders zoo stugge en gesloten man, zielslief had. Voor Maria was die tocht naar Engeland iets gruwelijks. Was niet koning Jacobus haar eigen vader? Geheel haar liefdevol wezen ging op in den aangebeden echtgenoot, de laatste zou zij zijn om diens plannen in het geringste te dwarsbomen. Toch kon ze niet nalaten bij dit afscheid hem zachtkens af te smeken, om, als het mogelijk ware, het leven van haar ouden vader te sparen. Per veerschuit vertrok Willem III naar den Briel. Of hij daar vertoefd heeft, is mij onbekend gebleven, Want al was het 27 Oct. een vastendag, zijn hart trok naar de vloot, waarover hij den volgende dag inspectie hield.

Wat een drukte daar! 's Prinsen secretaris, Constantijn Huygens, zag, van het huis Gec. Raden te Hellevoetsluis, de schepen met paarden uit de Maas komen aanzeilen, die met voetvolk uit Texel en vele pinken en platboomde vaartuigen zich verenigen met die uit Goeree uitgelopen waren. Het krioelde van volk, niet het minst van adieu-seggers". Want de wind was N. O., dus ongemeen gunstig. Vrijdag 29 Oct., keerde de Prins naar den Briel terug, woonde daar in de Sinte-Catharina den bedestond bij, en begaf zich toen in het aldaar op de re liggende fregat, dat den veelbelovende naam den Briel" voerde en ook als eersteling aan Engeland de taak zou brengen, om voortaan te strijden voor het evenwicht der Europese staten, 's Prinsen standaard ging omhoog. Op die wijd uitwaaiende vlag zag men in 't midden zijn wapen, waaromheen in letters van wel drie voet groot geborduurd was: Voor den Protestantse Godsdienst en de Vrijheden van Engeland. En daaronder: Je Maintiendrai. Door het verloop van het getij, bereikte eerst in den middag het fregat den Briel" de vloot, die zoo snel mogelijk zee zocht te winnen. Over dat oponthoud in de Pit", gelijk dit gedeelte van den Maasmond in Huygens' dagboek heet, was de Prins niet erg op zijn gemak, want bij deze expeditie hing alles van de snelheid af. Toch bleek weldra deze tegenspoed een groot geluk voor hem te zijn geweest, want niet alleen draaide de wind, maar zelfs stak ten 5 ure in den voormiddag van 31 October een hevige Westerstorm op, die N. W. uitschoot met hoge zee en weerlichten. Ware men in volle zee geweest, dan zou door het groot aantal schepen een botsing tegen elkaar niet te vermijden zijn geweest. Nu bevond men zich gelukkig niet verder in zee dan 10 mijlen van Goeree en de vloot kon, zij het niet zonder grote verwarring, naar de veilige rede van Hellevoetsluis terugkeren, hoewel het enkele dagen duurde eer alle schepen terecht waren. Was men nu aanvankelijk een schier zekeren ondergang ontkomen, het was toch om er wanhopend door te worden, dat het maar dag aan dag stormen bleef, steeds uit het W. en meer dan dagen lang. Alles scheen verloren, want nu waren zoowel de Franse als de Engelse koning op de hoogte van het plan en gewaarschuwd. Dit begreep de Prins tenvolle, die eerst niet van zijn schip af wilde, hoe geteisterd hij ook was door de zeeziekte. Met zijn genialiteit echter schiep hij uit dien tegenspoed een nieuw middel tot slagen. Hij liet de inderdaad niet veel betekenende schade aan de vloot schromelijk overdrijven, zodat de Franse gezant den indruk kreeg, als was de expeditie voor dit jaar afgesteld. In waarheid liet de Prins alles weer in gereedheid brengen voor een herhaling. De wacht was maar op een gunstige wind. Den 7en Nov. begonnen de stormen wat te bedaren, en nu kwamen onophoudelijk schepen aan, die men verloren geacht had. Op woensdag 10 Nov. lag de vloot weer voltallig en zeilree klaar bij

Goeree. Toen kwam prinses Maria, vergezeld door den Friese Stadhouder Hendrik Casimir, naar den Briel om afscheid te nemen van den Prins, die zich voor enkele uren losgescheurd had van zijn grootse taak en langs de slechte landwegen van Voorne zich insgelijks naar den Briel begeven had. In haar Dagboek heeft de liefhebbende vrouw van dit afscheid, hetwelk in den Doele plaats had, gezegd, dat het haar was, of het hart haar uit het lichaam werd gescheurd. Zij moest ook wel vrezen hem nooit weer terug te zullen zien, en zielsbedroefd wist zij nergens troost te vinden, dan in de Sinte-Catharina, waarvan de klokken de Briellenaars tot openbare gebeden voor Oranje en het Vaderland uitnodigden. Zij bracht den nacht door in den Doele. Den volgende morgen zou zij over Maassluis vertrekken, zodra de vloed in 't water kwam. In afwachting daarvan woonde zij opnieuw den bedestond in de Sinte-Catharina bij, en na afloop daarvan besteeg zij den hogen Bielsen toren, om over de zee uit te zien, of zij nog de vloot kon ontwaren. Zij zag de masten ervan wegduiken achter den verren horizon en haar innigste gebeden vergezelden haar gemaal op dien gevaarlijken tocht naar het land, waar haar vader Koning was en die, gelijk hij aan Manmouth bewezen had, er wel niet zou tegen opzien om, indien hij in zijn handen viel, den Prins het schavot te doen bestijgen. Dit was ook de overtuiging van den Franse gezant d'Avaux. Want ongeveer terzelfder tijd, dat prinses Maria op de Sinte Catharina van den Briel, als een klein figuurtje verloren tegenover die wijde omgeving van land en zee, haar dierbaren echtgenoot aan Gods barmhartigheid aanbeval, schreef die gezant aan zijn Koning: De Prins van Oranje is naar den duivel". De afloop van deze grootse onderneming is niet alleen aan de Nederlanders, maar ook aan de Engelsen bekend, wier eerste constitutionele koning Willem III geworden is, Dutch William" zoals zij hem noemden, welke geniale Oranjevorst aan Engeland de taak heeft overgedragen, om op te komen tegen elke vorm van imperialisme op het vasteland van Europa, een taak voor het kleine Nederland te zwaar geworden. Engeland heeft die erfenis van ons volk en van de Oranjes aanvaard. Het heeft de grootmachten van Europa in evenwicht gehouden en aan het imperialisme van Lodewijk XIV en later van Napoleon paal en perk gesteld. En wanneer wij in onze dagen doorleefd hebben, hoe opnieuw door Engeland deze roeping ten opzichte van Duitsland vervuld is, mochten wij, Hollanders, daarin iets voelen van de ontzaglijke wilskracht van Prins Willem III van Oranje. Maar het hart eens mensen zal, bij Engelsen zoowel als Nederlanders, toch het meest uitgaan, naar dat tere figuurtje op den Bielsen toren, den 11en November van het jaar 1688, toen men in witte steentjes voor de Brielse kerk, die echt vorstelijke,

wel royale uitnodiging neerschreef, welke den dag te voren, den 10en November, tot haar gekomen was door de Grote klok van den Briel. En wij mogen blijde zijn, dat dze witte steentjes niet ten offer gevallen zijn aan de onverschilligheid of de verlichte bekrompenheid van een burgerlijke of kerkelijke regering. XLIII JEUGD VAN PHILIPS VAN ALMONDE Omtrent den jare 1653 zou men in het Brielse land moeilijk een man van hoger aanzien hebben kunnen aanwijzen, dan Pieter van Almonde, die apotheker en brouwer en boekhouder van allerlei colleges was en tot twaalfmaal toe de waardigheid van burgemeester bekleed had. Voor den twaalfden keer echter zou hij zijn jaar niet uitdienen. Want het geschiedde, dat, in het voorjaar van 1657, de Staten van Holland hem tot het allerhoogste ambt in deze streken, tot baljuw van den Lande van Voorne benoemden. Met beide handen had hij deze eervolle benoeming aangenomen en hoewel hij eerst den 22en April in zijn ambt als burgemeester van den Briel door een anderen regent vervangen zou worden, had hij toch reeds den 4en April op plechtige wijze en onder toestroming van velen, die van deze zeldzame plechtigheid getuigen wilden zijn, den eed als baljuw afgelegd onder de nog overeindstaande Hofpoort van den Burg van Oostvoorne. Er bestaat geen lijst van de aanzienlijke personen, die bij deze plechtigheid tegenwoordig waren of zich lieten vertegenwoordigen. Het ligt echter voor de hand, dat de naaste familieleden van de partij waren en daaronder waren er, die namen droegen, welke wel genoemd mochten worden. De familie Almonde toch was vermaagschapt aan de Trompen en aan de de With's en niet onwaarschijnlijk is admiraal Dubbel Wit zelf tegenwoordig geweest. Ook behoorde onder de bloedverwanten van den nieuwen baljuw de vermaarde zeeheld Jacob Cleydijk, wiens kloeke daad tijdens den Driedaagse Zeeslag nog niet uit het geheugen der toenmaals levenden was. Onder de kinderen van den baljuw valt onze aandacht op een twaalfjarig ventje, misschien juist, wijl dat knechtken" er met zijn opgetoomde hoed en witte bef zoo grappig en deftig uitziet, 't Lag niet in den aard van Philips om zich op den voorgrond te stellen, want het was een eenvoudige knaap, maar nu had hij zich wel moeten optuigen als zoon van den machtigste man uit Voorne, en, gelijk bij iedere jongen, gingen zijn blikken vol bewondering naar een vader, die het middelpunt van aller hulde uitmaakte. Het kostje van dien jeugdigen baljuwszoon was natuurlijk al gekocht. Mocht er door dat aantal zeerobben in zijn familie ook bij hem, evenals bij schier al zijne stadgenoten, een voorliefde voor de wijde oneindigheid der wereld bestaan, het spreekt, dat

een burgemeesterskind er niet als gewone scheepsjongen op uit kon gaan. Neen, op het Stadhuis lag, om zoo te zeggen, zijn regentenkussen al geschud en weldra zou hij op de Secretarie ingewijd worden in de geheimenissen van een stemhebbende stad van het wereldbeheersende Holland. Wat kon een zoon van een burgemeester anders dan burgemeester worden? 't Zat in de familie, want ook zijn oom Johan van Almonde bekleedde verscheidene malen dat ambt. En zoo had de vader van Philips wel het toppunt van macht en aanzien bereikt. Zoo mogelijk nog hoger zagen de mensen tegen den man op, die, dat spreekt vanzelf, allerwegen rijke en aanzienlijke personen kon vinden, om met hun bezittingen borg te blijven voor de verschillende boekhouderschappen, welke hij waarnam. Zelf dat ondervonden zijn schuldenaren was hij secuur genoeg! En een burgemeester, wat zeg ik, een baljuw zou niet op den loop gaan! Toen is er iets akeligs gebeurd, en al heel spoedig, op zijn best drie maanden na die plechtige inhuldiging onder de Hofpoort van Oostvoorne. Nog de 6en juli wordt in een vergadering der Vroedschap over den baljuw Pieter van Almonde in zijn kwaliteit van ontvanger der geestelijke goederen als van een levende gesproken. Den 8en Juli spreekt men van hem als een dode. Hij zal dus den 7en Juli 1657, en vermoedelijk vrij onverwachts, overleden zijn. Weldra bleek, dat zijn zaken niet in orde waren en de borgen werden aangesproken voor de tekorten. Geleerden en advocaten kwamen erbij te pas en nog tot het jaar 1682 kan men lezen van den desolate boedel" van wijlen burgemeester Pieter van Almonde, wiens weduwe met vier onmondige kinderen bleef zitten. Zij heette Maria Cleijdijck, een zuster van bovengenoemde zeeheld, en was de tweede vrouw van den overleden baljuw. Uit diens eerste huwelijk waren ook nog kinderen, maar van die moest geacht worden, dat zij op eigen benen konden staan. De boel moest verkocht worden, zoo ook de brouwerij het Roode Paert" in de Zevenhuizen, die genaast werd door kapitein Jacob Cleijdijck. Wel gelukkig, dat de weduwe zulk een broer had. Ook voor den armen Philips, die den 30en December van dat jaar pas dertien jaar werd. Voor hm was de toekomst in den Briel verloren, maar Goddank niet in de wijde wereld, die nog voor hem openstond. En het was, of zijn beide ooms ervoor zorgden, dat de fierheid in den knaap behouden bleef. Welk een indruk maakte niet de heldendood van admiraal Dubbel Wit, die in November 1558 met de juichkreet Nooit overwonnen!" stervend van zijn zinkend schip gedragen werd, dat voor eeuwen neerdook in de Noordse wateren, tot in onzen tijd het weder aan het licht is gebracht en waarvan thans een der kanonnen door den Briel bewaard wordt, en wel in de vestibule van het Stadhuis.

En alweer een jaar later, in September 1659, kwam het bericht hoe Jacob Cleydijck op de hoogte van Kaap St. Vincent aangevallen was door niet minder dan 4 Franse oorlogsschepen. Het was een harde kamp geworden en zelfs was er brand ontstaan op zijn vaartuig, zodat een gedeelte van het scheepsvolk buiten gevecht moest blijven ter blussing van de vlammen. Maar niettegenstaande dit alles, had de kloekmoedige Briellenaar niet alleen zijn schip weten te behouden en den aanval van letterlijk alle kanten weten af te slaan, maar zelfs de vijanden op de vlucht gejaagd. Dat alles mocht echter zoo roemrijk wezen als mogelijk was, in Holland vindt men geen levensboek mooi, wanneer daarin als bladzijden enige onbetaalde rekeningen voorkomen. Philips kon spreken van zijn ooms, van het aanzien zijner familie, kon zijn best doen met het leren op de Latijnse school, in den Briel was voor den armen jongen de eenmaal zoo geerde naam zijns vaders een slagboom voor zijn toekomst. En waren de heren gewoon een verloren sujet met drie kruisjes op den rug het wijde zeegat uit te sturen, er bleef voor Philips insgelijks al niet veel anders over. Maar bij hemel en aarde! een verloren sujet was een neefje van de Trompen, de de With's en de Cleydijck's niet. Was in den Briel de naam zijns vaders, zijn eigen naam, tot een aanfluiting geworden, hij zou met Gods hulpe dien maken tot een eer voor heel de wijde wereld. Gelukkig voor hem was sedert enigen tijd een nieuwe betrekking geschapen, om tegemoet te komen aan het verlangen, ook van jongens uit hogere standen, naar zee. Die betrekking hield het midden tussen luitenant en schrijver. Van dergelijke knapen, appoinct's of adelborsten geheten, werd geist, dat zij vlug met de pen konden omgaan en ook kennis van vreemde talen hadden, zodat zij dienst als tolk konden doen. Overigens was hun instituut het oorlogsschip, en dat te midden van de vreselijke en veelvuldige zeeoorlogen dier tijden. Op raad van zijn oom Jacob Cleydijck bereidde zich Phillips van Almonde met al den ijver, die in hem was, op het af te leggen examen voor. Niet aan wanhoop gaf hij zich over, maar scheen een dier kloeke Voornse knapen te zijn, die zich, door talloze tegenspoeden heen, door de wereld weten te bijten. Hij mocht het geluk smaken, zijn ijver bekroond te zien en toegelaten te worden als appoinct van de vloot. Weldra trok hij de opmerkzaamheid van niemand minder dan van admiraal de Ruijter, die immers zelf zoo getobd had in zijn jeugd en in wien immers ook zooveel pit gezeten had, zulk een wil om nooit in der eeuwigheid den kop te buigen voor het leed en den smaad, die ons de mensen aandoen? En zoo is wel de liefste wens van Philips van Almonde in vervulling gekomen. Hij is een der beste leerlingen van admiraal de Ruijter geworden. En toen hij het zeegat uitvoer was hij een jongen van zestien jaar.

Zijn verdere levensloop behoort tot de Engelse en de Nederlandse geschiedenis. Hij is een vlootvoogd geworden van Europese vermaardheid, de overwinnaar in den zeeslag bij Ia Hogue, de veroveraar van de Zilvervloot van Vigos, maar vr dat glorie tijdperk in zijn leven, k de jonge man van grote trouw, die in 1672 tijdens den slag bij Solebay zijn schip voor de vijandelijke branders wierp, om het leven van bestevaer Michiel te redden, en vier jaar later de betrekkelijk nog jeugdige vlootvoogd, die, onder tal van gevaren en bezwaren, het lijk van de Ruijter uit de Middellandse Zee naar 't vaderland geleid heeft, een tocht, die vele maanden lang duurde. Van den Koning-Stadhouder Willem III werd hij in marinezaken voor Engeland en de Nederlanden de meest vertrouwde staatsman. En op een prachtige wijze eindigde hij zijn loopbaan. Waren wij tijdens de regering van Koning-Stadhouder Willem III bondgenoten der Engelsen, ter voldoening aan het eergevoel zijner landgenoten had deze vorst er altijd voor gezorgd, dat de bevelhebber der Hollandse hulpvloot niet achtergesteld werd bij den algemenen Engelse opperbevelhebber. Toen echter 't was in 1706, dus vier jaar na den dood van den KoningStadhouder als opperbevelhebber een Engelsen viceadmiraal werd benoemd, dus een mindere in rang dan Almonde, legden deze zijn ambt neer, oordelende, evenals de Staten-Generaal, die schier gelijktijdig dat aan hem schreven, dat de Nederlandse vlag deze klein-achting en affront" niet ondergaan mocht. Hoog de vlag der vrije Nederlanden! Dat is altijd het wachtwoord van den Brielse burgemeesterszoon geweest, en daarvan is hij nooit afgeweken. Met dezen beau geste, zouden de Fransen zeggen, eindigde Philips van Almonde zijn openbaar leven. Op zijn laatste levensjaren en zijn grafmonument in de SinteCatharina komen wij in een der volgende hoofdstukken nog even terug. XLIV TIJDENS HET TWEEDE STADHOUDERLOOZE TIJDPERK De ruwheid en de onzedelijkheid der hogere standen in Frankrijk onder het Regentschap en in Engeland onder George II zijn overbekend. Vermoedelijk heeft men wel eens gehoord van het Londense clubje der Mohicans, jongelingen van aanzienlijken huize, die 's nachts allerlei wandaden uitvoerden, de mannen, die zij tegenkwamen, met hun degen dwongen om te dansen, en de vrouwen neus en oren afsneden of de ogen uitkrabden. Zoo erg is het bij ons nooit geweest; maar wel werden tijdens het Tweede Stadhouderloze Tijdperk, toen de Regenten almachtig waren, voor de tekortkomingen der hogere standen veelal de ogen gesloten. Als het slechts niet een aanranding van de hooggehouden autoriteit der heren zelve gold. En zoowel van het een als het ander geeft de Brielse geschiedenis uit dezen tijd oen aardig voorbeeld.

Den 1en Maart van het jaar 1710 waren de leden van de Brielse Magistraat bij elkaar gekomen, om, onder meer, ook te delibereren" over de baldadigheden, waaraan men zich op een nacht van de afgelopen week had schuldig gemaakt. Toen waren bij vreedzame lieden dezer vreedzame stad de bellen gemoerd en daarna de knoppen en de ringen dier bellen bij de mensen door de ruiten gesmeten. Dat was ergerlijk ja! Maar schier ongehoord was het feit, dat er ook bladen uit het resolutieboek der Magistraat waren gescheurd. En dat laatste vooral kon niet anders geschied zijn dan door een der Regenten zelf. Men begrijpt licht, dat in een kleine gemeenschap iets dergelijks niet kon geschieden, of de meeste mensen wisten wel, wie de eigenlijke schuldige was. Gevaarlijk echter bleef het, om het spoor aan te wijzen, want zon grote meneer wist het je later wel in te peperen. En voor de heren onderling gold het spreekwoord, dat, grote honden niet licht elkaar bijten. Gelukkig vonden ze een uitweg: een zuiveringseed, die alle Regenten moesten afleggen. Uit de resoluties der Vroedschap blijkt, dat die heren voor en na nog al spoedig den eed aflegden. Den 24sten maart maakte de heer Gallas zwarigheid tegen den vorm van den eed en na lang en breed hierover gedelibereerd te hebben, stond men die wijziging toe, waardoor men niet behoefde te zweren, dat men wist of gehoord had, wie het feit bedreven had. En nu volgden de anderen. Op n na. Die n was de heer Cornelis Hoogerwerf, ook wel Hoogwerf geheten. Den 1en Maart reeds was de kwestie gesteld; het was al April geworden, en nog had deze Vroedschap geen zuiveringseed afgelegd. Men begon er zon beetje met hoog opgetrokken wenkbrauwen over te praten. En ja, eindelijk, den 7en April, kwam hij uit den hoek, door ... enige weken uitstel te verzoeken voor beraad. Bijna drie weken waren er weder verlopen, toen het was den 26en April de heren den Secretaris gelastten zich naar het huis van Corns. Hoogerwerf te begeven en Zijn Edele te zeggen, dat hem tijd van beraad werd gegeven tot a. s. Maandag en acht dagen, om zich te uiten over het doen van den eed. Toen eindelijk maar niet eer vr den 5en Mei heeft Corns. Hoogerwerf den eed afgelegd. En verder? Ja, de resoluties zwijgen en men krijgt den indruk, dat deze zaak in den bekenden doofpot is gedaan. Toch, al snuffelende in die dikke boeken, ontmoet men in 't jaar 1711 den naam van Cornelis Hoogerwerf wederom, in verband met een straatrumoer. Den 3en Januari had genoemde heer, geassisteerd door Pieter Rodenburg", in de herberg De Brandewijnsketel, en voor de deur op straat, weder eenige insolentin en feitelijkheden" gepleegd. Waar zo man en paard werden genoemd, kon een bestraffing niet uitblijven. Hij werd

dus veroordeeld een somma van 13 zilveren dukaten ten behoeve voor de armen vr zonsondergang te betalen. Jawel! De heer Cornelis Hoogerwerf liet de zon rustig ondergaan! Den 17en Januari was hij veroordeeld en den 19en was de boete nog niet betaald. Men moet enigszins bekend zijn met die oude resolutieboeken om ten volle te gevoelen, aan welke misdaad genoemde heer zich daardoor schuldig maakte.' Dat was wel van de hoogste consequentie!" Een van het grauw" had die aardigheid eens uit moeten halen! Doch Cornelis Hoogerwerf behoorde tot de heren; waarom een uitweg gevonden moest worden. Er werd een der Stadsboden naar zijn huis gezonden, wien hij antwoordde, dat hij onmachtig was te betalen. De bode verzocht hem thuis te blijven, tot hij hem weder zou komen aanzeggen wat de heren op dit antwoord beslisten, maar hij zijde daartoe niet gehouden te zijn en te doen wat hem lustte. De bode ging deze boodschap overbrengen en werd daarop wederom naar- zijn huis gezonden met het verzoek, of de heer Hoogerwerf zelf eens wilde komen "en de reden wilde opgeven, waarom hij de boete niet wilde voldoen? Waarop de heer Hoogerwerf antwoordde: Ik zal mij kleden en alsdan boven komen, doch 't zal wel een half uur aanlopen, en meen geen geld mede te brengen. Dit ging de bode weer overbrengen, en daar zaten de heren. Wat met zon koppig lid der Regentenfamilie aan te vangen? Hoe hem aan te pakken zonder den gehelen stand te blameren? Ah ja ! daar viel hun wat in! De heer Hoogerwerf had een partij prachtig gebonden boeken, waarvan het ons, die ze bewonderen en graag bezitten, wel eens voorkomt, of enkele Regenten die meer bezaten, om er mee te pronken dan om in te lezen. Als men nu eens, terwijl hij bezig was zich te kleden, zooveel van die boeken uit zijn huis liet halen, dat de 12 zilveren dukaten eruit geklopt konden worden? Zoo gezegd, zoo gedaan. Ter voldoening van hun Resolutie werd besloten door den bode uit het huis van den heer Hoogerwerf te doen halen zoodanige boeken van Atsma, als in zijn zij kamertje op de tafel liggen, en die te brengen onder bewaring van den Secretaris." Tot zulke middelen moesten de machtige Regenten hun toevlucht nemen, om een der hunnen te dwingen tot nakoming hunner uitspraken. Dat was in Januari 1711. Enop Bamis van dat jaar, dat is op 1 Oktober 1711, behoorde onder de zeven Vroedschappen, die gekozen werden tot Schepenen der Stede van den Brielle en aan wie dus ook een deel der rechtspleging was opgedragen, de heer Cornelis Hoogerwerf.

Welk een macht de Brielse heren bezaten, bleek juist in dit tijdperk. Heel Europa was sedert het jaar 1740 in spanning; door het uitbreken van een oorlog over de opvolging van Maria Theresia in de Oostenrijkse erflanden haars vaders, aan wien tijdens zijn leven ook ons land hulp had toegezegd. Nu het erop aankwam, waren het den Briel en Dordrecht, die zich tegen een hulp door krijgslieden (niet tegen een bijstand in geld) verzetten en omdat in de Staten van Holland dergelijke gewichtige besluiten met eenparigheid van stemmen genomen moesten worden, kon men niet opschieten. Zelfs kwam den 7en Februari 1742 een bezending uit de Staten naar den Briel, maar van toegeven door deze stad was geen sprake. Eindelijk is toch die hulp verleend, maar gelijk men al heeft kunnen opmerken uit het laatstgemeld jaartal, was er reeds geruime tijd verlopen en stond Europa door den zogenaamde Oostenrijkse Successieoorlog, in vuur en vlam. Die oorlog, welke ook voor ons land grote gevolgen gehad heeft, gelijk we later gelegenheid zullen hebben op te merken, eindigde eerst in het jaar 1748. Den Briel zelf ging er in die jaren niet op vooruit. Den 27en Juli 1720 dienden de zakkendragers een request in, om hun aantal van 34 op 24 te doen versterven, en dat wel om de slechte neringe dezer stede", welk verzoek werd ingewilligd. Den 12den Febr. 1724 vond men, dat het snoeien der bomen te veel geld kostte, en ging daarom ertoe over, dit voortaan uit te besteden. Doordat er al minder schepen voorbij den Briel voeren, verminderde de opbrengst van het Caep- en Vierboetgeld. En omdat het onderhoud der stad al maar zwaarder werd, kwamen de Stadsfinancin in minder gunstige staat. Waarom men in November 1728 een Commissie benoemde, die op Oudejaarsdag daarover een rapport uitbracht. In datzelfde jaar wist de Stad het van de Staten gedaan te krijgen, dat het aantal der Vroedschappen van 20 op 15 gebracht werd. Het kan niet ontkend worden, dat een der daartoe in het verzoekschrift aangevoerde gronden waarheid bevatte, namelijk dat door den achteruitgang der Stad het aantal inwoners afnam, en dus 15 tegenwoordigers der burgerij meer dan genoeg waren. Men verzweeg echter, dat men liever het aantal der regenten inkromp, dan dat men in de Vroedschap lieden koos, die men niet tot de kaste der heren kon rekenen. Na het Oranje-boven van 1747 is dan ook dadelijk weer dat vroegere getal van 20 hersteld. Zeker behoorden, en wel haast in de eerste plaats, gedurende dit tijdperk, de Almondes tot die heren. Het ongeval met den baljuw Pieter van Almonde lag niet alleen te zeer in het verleden, maar de naam en de glans en niet het minst de rijkdom van zijn zoon den admiraal, hadden daartoe het hunne gedaan. Bovendien hadden de toenmalige regenten van dien naam en die uit den tak van Pieters broeder Johan van Almonde stamden, heel wat in de melk te brokken. De admiraal

zelf leidde, niet in den Briel maar op zijn hofstede Haeswijk bij Oegstgeest een rustig leven. Daar overleed hij den 8en Januari 1711. Te zijner eer besloten zijn neven, Pieter en Willem van Almonde, zoons van zijn broeder Jacobus, in zijn geboorteplaats een prachtig monument voor hem op te richten en wel in de Sinte-Catharinakerk, waar hij in de maand Januari 1645 gedoopt was. Het kerkraam ten Noorden van den toren werd daartoe in 1711 dichtgemetseld, en om de symmetrie gebeurde dat in 1716 ook met het andere raam, waarin thans het Coppelstock-venster is gebracht. Toen het marmeren mausoleum gereed was gekomen, werd het lijk van den admiraal naar den Briel overgebracht, en in den nacht van den 30en Augustus 1712 met fakkellicht en in grote staatsie in de Sinte-Catharina begraven. Tot dien tijd had het een graf gevonden in de kerke tot Oegstgeest", gelijk mij bleek uit een gedachtenisvers van D. Smout, kort na Almonde's overlijden verschenen. Zijn wapen werd bij zijn laatste rustplaats gehangen, en aan de kerkvoogdij door de familie een som van 100 ponden vermaakt voor het schoonhouden van het monument. Dit tijdperk is gekenmerkt door twee strenge winters, die van 't jaar 1709, toen de vogels dood uit de lucht vielen, en na een onafgebroken reeks van wakke winters die van het jaar 1740, welke laatste, niet het minst door de gevolgen, tot een algemene ramp is geworden. Na den natten zomer en dito herfst van 1739, begon het pas 4 Januari 1740 te vriezen. Reeds den 11en kon een pad over de Maas gebaand worden, en weldra was er over die rivier een vaste weg, waarlangs men met 14 tot 15 zwaar beladen vrachtwagens naar Rotterdam ging. 't Was of het vuur in de kamers geen warmte meer van zich gaf en het is gebeurd, dat in een salet in den Briel, bij het theedrinken, na enige ogenblikken van pauzeren, de theekopjes aan de schoteltjes vastgevroren waren. Bijna zonder ophouden ging de vorst door tot 10 (anderen zeggen 12) Maart, met het gevolg, dat de wortels van het gras bevroren waren. Nog op 12 Mei kon men niet dieper graven dan 2 voet beneden de oppervlakte. Het vee, dat geen voedsel meer had, bezweek van den honger; alleen in Groningen stierven 17000 stuks. Eerst in Juni kwam er een lichtgroen waas over de akkers. Alle levensmiddelen stegen ontzaglijk in prijs. Nog in Augustus werden in verscheidene steden om eetwaar de winkels bestormd en in den Haag een publicatie tegen het plunderen van de huizen uitgevaardigd. Niet alleen voor de jaren 1740 en '41, maar zelfs nog over 1741 waren de gevolgen van dezen ongehoord strengen winter voelbaar. Ten slotte zij vermeld, dat in de eerste jaren der 18e eeuw (te beginnen met 1703) de vesting aan den Zuidkant zeer ingekrompen werd, waardoor een gehele straat, die het Zuideinde heette, verviel en de Zuidpoort (van de

tegenwoordige asbelt) naar het Zuideindse Gasthuis verplaatst werd (1705). Vr het jaar 1632 waren aan den Oostkant de Kaaiestraat, Scharloo, Slagveld en Zevenhuizen erbij getrokken en de Kaaiepoort naar het einde van de Kaaiestraat verplaatst. Nu en wel in 1709 kreeg die poort haar tegenwoordige stand. De Langepoort bracht men in 1704 van het eind der Langestraat naar haar tegenwoordige plaats. De Noordpoort, in 1619 afgebroken, was in 1625 uit het Kijkpaalbolwerk naar het einde Noordzij-Maarlant verplaatst, waar vroeger een andere, nl. de Roode- of Waterpoort had gestaan, werd sedert dien Waterpoort geheten en in 1761 geheel herbouwd. XLV HET ORANJE-BOVEN VAN 1747 In het jaar 1747 waren de Fransen in Zeeuws-Vlaanderen gevallen en het stond er met de Nederlandse verdediging niet goed bij, omdat de regenten verzuimd hadden voor ons krijgswezen de nodige zorg te dragen. De Zeeuwen begonnen toen te denken aan het Rampjaar, en even als in dien bange tijd was het de stad Veere, waar op den 25en April de Oranjevlag gehesen werd, welk voorbeeld in geheel Zeeland, en weldra ook in Holland, navolging vond. In den Briel al heel gauw, namelijk den 30en April, en wel op een Zondag. 's Middags tegen het uur van vijven hoorden de mensen de Poortklok luiden, en toen stroomden zij naar de Markt, om de Publicatie aan te horen, dat het Oranje-boven was. Waar zij zoo gauw de Oranjelintjes vandaan haalden, leek wel een wonder, maar getooid met de geliefde kleuren, zongen zij voor het Stadhuis uit volle borst al de liedjes uit de oude doos. De regenten deden ook mee, en zoo leek alles koek en ei. Als er zoo wat te doen is in de stad, zijn er altijd enige roervinken, die in rustige tijden niets in de melk te brokken hebben, maar bij een standje haantje-de-voorste spelen. Dat waren er toen een stuk of twintig, zakkendragers en aardewerkers. En die gingen de volgende morgen de Maandagse weekmarkt bij de poorten staan, om de buitenlui aan het verstand te brengen, dat het Oranje-boven was. Hadden die geen paar duiten voor een strikje over, dan konden zij met een knuppel krijgen. Nu, de Voornse boeren hebben altijd bekend gestaan voor echte Oranjeklanten en kozen dus liever een kokarde dan een aframmeling. Dien gehelen Maandag vind ik geen ander opstootje vermeld, dan van een metselaarsknecht op het Maerlant, iemand van geweldige lichaamskracht en die zich niet wilde laten dwingen. Wat heb ik met den Prins te maken?" zeide de rustige boy. Toen sloeg men van alle kanten op hem los, als om dien harden schedel de overtuiging in te heien, dat men wl om den Prins moest geven. Hij viel neer, en, gelukkig voor hem, dat een

paar goede luisteraars hem nog met flauwe stem Oranje-boven hoorden zuchten, zodat men van zijn bekering zeker was. Diezelfde vrolijke Maandag eindigde recht tragisch. Tegen den avond vloog het bericht door de stad, dat de Franse vloot de kust van Voorne naderde. Dat valse alarm want een Katwijker visser had Engelse koopvaardijschepen voor een Franse oorlogsvloot aangezien heeft heel wat schrik veroorzaakt in Rotterdam en Schiedam, naar welke laatste gemeente de Vlaardingse vrouwen met haar kinderen heenvluchten. Zelfs moeten er toen enige mensen enkel van den schrik gestorven zijn. In den Briel scheen men daar te sterke zenuwen voor te hebben. Toch ontstond ook daar een grote ontsteltenis, want de vesting was niet in voldoende staat van verdediging en bij een landing van de Fransen kon men op moord en plundering rekenen. Men liep te hoop, en, aangezien er toch iemand de schuld moest hebben, gaf men die, zoals te doen gebruikelijk is, aan de Stedelijke regering. Er werd gemompeld van het Arsenaal op de Lijnbaan (in 1708 opgericht) open te breken en zichzelf wapenen te verschaffen. De heren op het Stadhuis hoorden de lui op de Markt wel aangaan, maar waren te zeer regenten dan dat zij er aan dachten, om van die massa, enige afgevaardigden te doen binnenstaan, gelijk dat toen in regententaal heette. En wel hebben de Briellenaars het altijd druk over het inlopen van de Noordpoort door de Watergeuzen, maar zelf dit voorbeeld ten opzichte van de deuren ener raadzaal te volgen, doen zij toch niet gauw. Wie weet echter, waartoe de angst voor den vijand hen gedreven zou hebben, indien niet een paar kalme zeeloodsen opgemerkt hadden dat met dezen wind, die nl. Zuidoost was, er, moeilijk van een landing sprake kon zijn. Nu blijft de wind niet lang in diezelfden hoek, maar toch lag in de zekerheid, dat er geen onmiddellijk gevaar dreigde, zooveel kalmerends, dat men niet tot het gewone middel van ruiteninsmijten (uitsmijten zei men toenmaals) overging, om zijn wensen aan de bevoegde macht op enigszins geruchtmakende wijze over te brengen. Men trok naar den Doele, waar de Hooge Krijgsraad der Schutterij vergaderd was, en deze verklaarde zich bereid om enige afgevaardigden naar het Stadhuis te zenden. De regenten, zeer in hun schik met deze oplossing, ontvingen de vertegenwoordigers van dit officile lichaam allervriendelijkst en stonden dadelijk het verzoek toe om uit het Arsenaal het nodige geschut te halen ; maar omdat zij daar graag een oogje op hielden, gingen zij met al die mensen mee. In de frisse lucht waaide er alle officieeligheid uit, en nu de praktijk aan het woord kwam, doelde weldra de mindere man de lakens uit. Het was dadelijk van pak-aan. De kanonnen werden uit het Tuighuis gehaald, op en over een dijkje gesleept, wat vooral

kranig was voor een stuk van 5000 pond, een werk, dat anders door geen zes paarden verricht kon worden. Den gehelen nacht werkte men door, en toen de dag aanbrak, stonden er zestig stukken op de wallen, die de volgende dag tot zeventig vermeerderd werden. Waarna men aan het opwerpen van batterijen ging, en aan dien arbeid moest arm en rijk meedoen. Alle handwerken" aldus verhaalt een tijdgenoot, stonden van den 2en tot den 5en Mei geheel stil, en zoodanige, die onvermijdelijk waren, moesten bij nacht worden waargenomen. Ja, niemand durfde ondernemen om zich schuil of zoek te maken. Want indien er maar iemand werd vermist, vergaderde onmiddellijk een hoop van de spitsbroeders, die op den 1en Mei blijken van hun oproerige geest hadden gegeven. Ze gingen dan naar de woonhuizen van die gemist werden en geen voldoend antwoord ontvangende, traden zij ongevraagd het huis in en onderzochten alle hoeken, bij welke gelegenheid het nog wel eens gebeurde, dat de een of ander op het bed gevonden werd, dien zij niet ontzagen om mee te slepen, of moest zulks met een botteltje jenever boeten. Dus kan men wel begrijpen", belijdt dezelfde getuige, dat niemand zich hieraan zal hebben willen blootstellen, en liever op zijn tijd, als ik het zoo mag noemen, op zijn werk te komen, dan een bezoek van deze ruwe gasten af te wachten", Maar een komiek gezicht" was het, verzekert hij. Want een heer van de regeering, een med. doctor, een procureur en andere lieden van dien rang, laadden de wagens en brachten die op de hun aangewezen plaats, met en benevens lieden, wien dit hun dagelijksch werk was. Ik was ook een van hen, die in deze kwaliteit geplaatst waren. Doch ongewoon met de spade te spitten, werd mijn arbeid betaald met deerlijke blaren op mijn handen. Doch wat mij troostte, was, dat er vele deelgenooten in dat noodlot met mij waren." De schildering, die Jan Kluit van deze algemene werkpartij geeft, is tekenachtig, en node weerhoud ik mij haar in haar geheel weer te geven. Dat deze arbeid door de heren met veel ambitie verricht werd, zou ik niet durven staande houden. Zeer eigenaardig komt dat uit bij onzen getuige. Den lust laat ik voor ieders rekening", zegt hij. Evenwel er kwam nu wat anders bij. Men kon kanonnen op de wallen en de bolwerken slepen men kon verschansingen opwerpen, zooveel men verkoos dat alias was verloren moeite, als er gebrek was aan kruit en lood. En toen men in het magazijn een kritisch kijkje had genomen, kwam men tot de ontdekking, dat er maar 4000 pond kruit was, en dat voor een grensvesting! De regering der stad had wel dadelijk een schip uitgezonden om kruit te halen, maar het kwam maar niet opdagen. En dat bij de voortdurende dreiging van vijandelijke landing!

Geen wonder dus, dat men weer begon te morren, en toen men hoorde, dat de burgemeester, die als commissaris van 's lands magazijnen voor dezen toestand verantwoordelijk gesteld kon worden, de stad had verlaten, sprak men van verraad en schoolde voor zijn huis op het Maerlant (thans W. 5 No. 27) samen. Nu was die heer juist uit de stad gegaan, om zoo mogelijk de terugkomst van het uitgezonden schip te verhaasten. Maar al deze verzekeringen werden als praatjes van de grotelui uitgemaakt, en nu zei men kort en bondig, dat, als er voor den avond geen kruit kwam, het huis van burgemeester De la Bassecour ervan lusten zou. Voor alle zekerheid verliet de vrouw des huizes door een achterpoortje de bedreigde woning, maar zij had dit ook kunnen laten. Want 's namiddags om half drie (het was den 4en Mei) werd het schip op de hoogte van de Oude Maas ontdekt, en den schipper werd de raad gegeven drie Prinsenvlaggen boven elkaar te voeren; dan kon men des te spoediger in den Briel bespeuren, dat de zaak gezond was. Wat een blijdschap, toen het schip voor de haven lag. 't Was een laag getij en eigenlijk was er in de haven meer modder dan water, maar daar stoorde men zich niet. aan. Alle hens spande zich in het gareel en sleepte het schip tot het magazijn, waarna men dadelijk aan het lossen begon, en wel met zulk een doorzetting, dat binnen de drie kwartier de 30.000 pond kruit uit het schip was. De lieden nu, die niet tot de roervinken" of het morrende grauw" behoorden, hielden echter hun hart vast. Er werd, naar hun opvatting, zoo ruw met dit gevaarlijke goedje omgesprongen, dat men het ergste vreesde. Maar", zegt Jan Kluit zeer eigenaardig wat wilde men doen? Booi was meester". En om een denkbeeld te geven, hoe het in zulk een verkeerde wereld, als de knecht over den baas beveelt, toegaat, vertelt hij het volgende verschrikkelijk geval. Een zekere Willem Hermans, was, met inspanning van al zijn krachten, bezig om een vat met kruit naar het magazijn te rollen. Burgemeester George van Hoogwerf vond, dat hij het wat al te roekeloos deed, en maakte hem er opmerkzaam op of, zoals de tijdgenoot dat plechtiger uitdrukte, bestrafte hem hierover. De volijverige gast echter liet zich dit niet gezeggen, nu zoo pas de Prince-vlag van den toren waaide. En zich even oprichtende, duwde hij den burgemeester toe: Wel donder, kun-jij 't beter doen, trek er dan maar zelf aan !" Het kan ons niet verwonderen, dat het met iemand,die zoo tegen een achttiende-eeuwse burgemeester durfde spreken, slecht afliep : Vele jaren later, aldus deelt Jan Kluit nog van hem mede, verkeerde hij in een armelijke staat. Maar het aardigst was toch het slot van de historie. Toen men klaar was met het werk aan de vesting, bracht men in een optocht, die door de voornaamste straten der stad ging, de werktuigen naar het arsenaal terug. Het moet een aardig

gezicht geweest zijn, die stoet, bestaande uit 500 personen, aanzienlijken en geringen, maar allen zonder onderscheid belast met een kruiwagen, een spade, een schop of welk ander werktuig meer, een triomftocht voor Jantje Kordaat. Het spreekt vanzelf, dat nu de stedelijke regering eens aardig uit den hoek moest komen, wat zij dan ook deed, door op de gezondheid van alle mensen drie okshoofden wijn en drie tonnen zwaar bier uit te doen drinken. Zoo heeft in den jare 1747 het wufte grauw" van een stemhebbende stad het Oranje-boven gevierd. XLVI IN RUSTIGE TIJDEN Prins Willem IV, die in de kracht van zijn leven stierf, is tijdens de vier jaar van zijn Stadhouderschap, niet in den Briel geweest, maar zijn opvolger wel. Den eersten keer, dat Prins Willem V, toen nog maar een ventje van tien jaar, daarheen kwam, was het om een oorlogsschip te zien dat op de re van Hellevoetsluis lag, een fregat, de Oranjezaal" geheten, waarvan de gezagvoerder, kapitein Eeuwout van Haeften, in den Briel woonde. Het Prinsje, hoe klein nog, was toch al Stadhouder, want zijn vader was in 1751 overleden, en nu schreef men den 3en Mei 1758, maar natuurlijk oefende hij dat hoge ambt uit onder voogdijschap en wel van zijn moeder, prinses Anna van Engeland, en in die kwaliteit algemeen de Gouvernante geheten. Hij kwam over de veren. Aan den Brielse Heuvel (zoals die kant van het eiland Rozenburg genoemd wordt), lag een sloep met zes kranige Brielse jongens, in witte overhemden, zwart fluwelen mutsen op en versierd met een oranjelint. Toen het Prinsje zich al om 9 ure, vertoonde, werd er van den Heuvel een sein gegeven aan de stad, vanwaar nu de kanonnen hun welkomstgroet bulderden. De sloep, door zulke bekwame handen geroeid, scheerde de rivier over onder het wederom losbranden der kanonnen, de haven in en door, en tot aan de (nu verdwenen) trap bij de Waterpoort, waar de militaire wacht met slaande trom en vliegend vaandel paradeerde, terwijl de officieren van de Schutterij eveneens hun saluut brachten, en, last not least, de Gedeputeerden van de regering dezer Stede de nodige complimenten afstaken. Een statige karos met zes paarden bespannen stond gereed, maar toen zijn jeugdige Hoogheid vernam, dat de gewapende burgers vanaf het Maerlant tot aan het Stadhuis in twee rijen geschaard stonden om hem te begroeten, vond hij het hartelijker, om dat eind te wandelen. De vier Stadsboden gingen vooraf, Zijne Hoogheid bad aan zijn rechterhand den Heer van Burmania, die hem vergezelde, en aan zijn linkerhand den regerend burgemeester Jacob Roest, daarna volgden de Stads

gedeputeerden, en de rest. Het carillon speelde, de trommen werden geroerd, de vaandels en degens daalden in eerbiedig saluut, en zoo ging dat deftig aangeklede ventje, met steek en poederpruik, degen en kuitbroek, door de Voorstraat, welke er met al die vlaggen zoo echt feestelijk kan uitzien. De mensen, achter de gewapende burgers staande of hangende uit de ramen, wuifden en riepen het Vorstelijke kind van harte welkom toe. Op de Markt stond, voor de Hoofdwacht, het garnizoen in de wapenen en de deftige leden der Vroedschap hadden hun plaats ingenomen voor het Stadhuis, waar zij aan de Vorstelijke knaap werden voorgesteld, dien men uitgenodigd had hier te ontbijten; maar hij vond dat er dan te weinig tijd overbleef voor het bezoek aan het oorlogsfregat. Zijne Hoogheid stapte dus in den statiekaros, in verwondering opgetogen zijnde over de menigte volks, die aldaar en elders van 't platteland vergaderd (was), en reed voorts ter Zuidpoort uit naar Hellevoetsluis, wordende alsdan het geschut ten derden male losgebrand." Voege ik hier nog bij, dat er in het Zuideinde door particulieren erepoorten van palm en andere versiersels omvlochten" waren opgericht. Ook in den Nieuwenhoorn en te Hellevoetsluis werd het leuke prinsje hartelijk ontvangen en in de forteresse liet hij de matrozen van het oorlogsfregat, die vier okshoofden wijn van hem kregen, in de beste stemming achter. Terug naar den Briel, kwam hij er om drie uur 's middags aan, waar hem de Vroedschap aan de Zuidpoort opwachtte. Nu bleef hij in zijn koets zitten en langzaam ging het door de straten, waar, van het Varkensslop tot aan het Maerlant, wederom de gewapende burgers in twee rijen geschaard stonden. De tocht door de stad duurde een half uur; toen ging het met de vigilante" roeiers weer in het bootje over de veren, onder het gedonder van de kanonnen van de Vrijheidsstad. Tien jaar later, op Woensdag 17 Augustus 1768, had het tweede bezoek plaats. Nu was de Erfstadhouder vergezeld door prins Hendrik van Pruisen, een veldheer, die in den Zevenjarigen Oorlog een Europese naam had verworven. De vorstelijke personen hadden een groot gevolg, waarom er zes sloepen, drie van het land en de overige van de stad, nodig waren om hen over de Maas te roeien. Evenals de vorige maal was het einddoel Hellevoetsluis. Stapvoets ging het de stad door, de prinsen in een karos met zes paarden, het gevolg in vier karossen, elk met vier paarden bespannen. De ontvangst, ook bij de terugkomst 's avonds om zes uur, was gelijk aan die van tien jaar geleden. Zijn derde bezoek bracht de Prins in den zomer van het jaar, toen in April den Briel het tweede eeuwfeest van de inneming door de Watergeuzen herdacht had. Dat bezoek had op Zaterdag den 13en Juni 1772 plaats. Wederom ging het naar Hellevoetsluis; maar toen de Prins na een flinke rit hij deed

er een half uur over om zes ure in den Briel terugkeerde en als gewoonlijk bij de Zuidpoort gecomplimenteerd was door den Pensionaris der stad, Mr. van Wijn, kreeg hij een inval. Hij wilde de plaats bezoeken, waar de Noordpoort gestaan had, die 200 jaar geleden in naam van Oranje" door de Watergeuzen met een mast opengelopen was. Heel graag geleidde men hem over den wal daarheen, en aan het einde van het Dijkslop vertoefde Zijne Hoogheid enige ogenblikken op deze wereldhistorische en toch zelfs aan menige Briellenaar onbekende plek. Bij die gelegenheid zei de Erfstadhouder tot den Pensionaris van den Briel, dat het hem tot ene bijzondere Eer verstrekte, dat hij juist in het Jubeljaar zijne voeten op den grond zette, in een stad, die de eerste geweest was, waarin, onder het loofrijk bestuur zijner voorvaderen, de eerste gronden van Nederlands vrijheid gelegd zijn". Het feest zelf ter herdenking van het vermaarde Geuzenfeit was op Woensdag 1 April 1772 plechtig gevierd. Vlaggen wapperden van de torens en van het Stadhuis, van de schepen op de re en door heel de stad heen, zodat, zegt een ooggetuige, men nauwelijks de lucht kon zien, wanneer men door de straten liep. 's Morgens om 6 ure werden tot driemaal toe uit elf kanonnen, in 't Molenbolwerk geplaatst, saluutschoten gegeven, en van half 7 tot half 8 een concert op het carillon, waarna een uur lang al de klokken luidden, zoowel van de Sinte-Catharina, als van den Sint-Jacob en het Stadhuis. Om half 9 gingen de deuren van de Groote Kerk open. Aan elken toegang stonden 10 grenadiers van het garnizoen, om bij de grote toestroming de orde te bewaren, bij elk der regentenbanken 2, bij de officiersplaatsen 1 grenadier, en bij elk van de zitplaatsen, voor de vreemdelingen bestemd, 1 weesjongen. Kwartier voor 9 begon men met Psalmgezang, afgewisseld door het voorlezen van kapittels uit den Bijbel. Om half 10 schreden, onder het gelui der klokken, de Baljuw, de beide Burgemeesteren, al de Vroedschappen en oud-vroedschappen, de beide Secretarissen en al wie verder maar enigszins tot de regering behoorden, in plechtige optocht van 't Stadhuis naar de Sinte-Catharina. Voorop ging eerst een militaire wacht daarna blootshoofds en hun insigne op de borst de 4 Stadsboden. Niet zonder moeite bereikten de hoge heren hun plaats, want er bevonden zich tussen de 4 en 5 duizend mensen in de kerk, zodat de gangpaden vol stonden, terwijl velen buiten moesten blijven. Nauwelijks waren de regenten gezeten, of, vergezeld door zijn twee ambtgenoten en de Franse predikant en gevolgd door den ganse kerkenraad, begaf zich de oudste predikant, ds. Cornelis Cleyn, van de consistorie (die zich toen aan de Noordzij der kerk bevond) naar den kansel om de feestrede uit te speken. Hij deed dit naar aanleiding van Psalm 66, verzen 8-15. Zijn leerrede waarvoor hem de stad een

prachtig zilveren schenkbord met inscriptie vereerde is van historische waarde gebleven, en uitgegeven in een vrij lijvig boekje. Het duurde dan ook maar eventjes tot half 1, eer de kerk uitging. Dat wil zeggen, men kon nog een kwartier blijven, als men tenminste daartoe in staat was, om het nu volgende orgelconcert bij te wonen. In elk geval kon ieder, tot ver in den omtrek weten, dat de godsdienstoefening geindigd was, doordat 33 kanonschoten dit verkondigden. De rest van het feest zullen we daar laten. Van 23 en 45, luidden weer alle klokken en van 34 speelde het carillon. Maar om 2 ure waren allen, die daarvoor in aanmerking kwamen, in 't geheel 39 personen (waaronder ook de predikanten, de officieren en de rector der Latijnse school), naar den Doele gegaan voor den feestmaaltijd, welke om 3 ure een aanvang nam, en, met de toasten meegerekend, tot de klokke 9 ure duurde. Als middenstuk trok de aandacht een borstbeeld van Alva, levensgroot en uit varkensreuzel geboetseerd, en verder verscheen er bij het dessert een tempel, in dewelke 's Landts vrijheid, met hoed en speer gewapendt, onder de gedaante eener schoone vrouw werd afgebeelt." Klokke half 9 stelde de voorzittend burgemeester Pieter Poortermans uit een fraai bokaal, door hem en den burgemeesterthesaurier Mr. Ocker Gevaerts bij deze gelegenheid aan de stad geschonken, een dronk in op de gelukkig verkregen vrijheid, hetgeen den volke werd kond gedaan door een saluut van 33 kanonschoten. De burgerij en de vreemdelingen maakten pret onder elkaar, en 's avonds om 10 ure was er op de Turfkaai een vuurwerk, dat een uur duurde en veel bekijks had. Dat men vele erepoorten kon bewonderen, die 's avonds gellumineerd werden, evenals verscheidene huizen van particulieren, en dat er gedichten,en vaerzen" als opschriften in menigte te lezen waren, zal men, ook zonder nadere toelichting, wel willen geloven; ook, dat de zorgen sliepen, en de gulle vreugde duurde tot aan den volgende morgen", gelijk iemand, die de pret meegemaakt had, beschreven heeft. De Briellenaars kunnen feestvieren, en doen dat graag ook. Zes jaar te voren, bij de meerderjarigheid van Prins Willem V, dus toen hij achttien jaar geworden was, had men ook een groot feest gehad, en telken vierde men den Prinsjesdag, dat was de verjaardag van den Prins op 8 Maart, k, toen dat, zoals in den Patriottentijd, een beetje gevaarlijk werd. Over 't algemeen is het in deze jaren van het Stadhouderschap van Prins Willem V voor ons vaderland een voordelige tijd geweest, tot we in 1780 in oorlog geraakten met Engeland, de vierde Engelse Zeeoorlog. 't Is voor handel en scheepvaart, nering en hantering, en niet het minst voor een gezonde

Hollandse maag, nooit goed om met Engeland in oorlog te komen. Natuurlijk bleef dit eerste tijdperk van Willem V niet geheel zonder enige algemene rampen. Zoo heerste van 1766 af vrij algemeen de veepest en had in den nacht van 13 op 14 November 1775, en wederom den 20/21 November 1776, bij hevige storm een grote overstroming plaats, De laatste scheurde een stuk uit den havendijk tegenover 't Hoofd, waar zich sedert een stenen beer bevindt, rukte een groot gedeelte van bastion II (het Kruithuis-bolwerk) weg, en overstroomde Vierpolders. 't Duurde verscheidene dagen, eer dit lek gestopt was. zodat gedurende dien tijd bij elken vloed 't Nieuweland onder water kwam, dat dezelfden weg volgde als op den 5en April 1572 door Rochus Meeuwiszoon gebaand was bij het openhakken van het bekende sluisje. XLVII KEEZEN EN ORANJEKLANTEN Van 17801785 waren wij in een oorlog met Engeland gewikkeld, en van de ongelukkige toestand, waarin wij toen verkeerden, zocht keizer Jozef II, tot wiens erflanden het tegenwoordige Belgi behoorde, partij te trekken, door van ons de vesting Maastricht en de vrije vaart op de Schelde af te eisen. Leger en vloot waren dermate verwaarloosd, dat er eigenwillig overal gewapende burgerwachten ontstonden, om, wie het wilden, gelegenheid te geven zich te oefenen in den wapenhandel. Evenwel, die exercitiegenootschappen hadden een politiek tintje en bestonden uit Patriotten. In een paar woorden is moeilijk te zeggen, wat dat waren. Men moet dan weten, hoe velen gehoopt hadden, dat indertijd prins Willem IV, wien daartoe grote macht gegeven was, voor eens en voor goed een einde gemaakt zou hebben aan de drukkende regentenregering. Dit was niet geschied. Veel te kort had daartoe zijn bewind geduurd, terwijl, zoowel door de lange minderjarigheid van zijn opvolger Willem V als door het weinig energieke in diens karakter, er verder niets meer van gekomen was. Toen begonnen vele lieden, vooral uit de ontwikkelde burgerklasse en aanhangers van de nieuwe Ideen, te vinden, dat zon Stadhouder eigenlijk een sta-in-de-weg was ter bereiking van een beteren regeringsvorm, en sloten zich dus bij de Staatsgezinden aan, die, maar dan tr vermeerdering van eigen macht, liefst geen Stadhouder hadden. Vandaar dat men onder de Patriotten (d. i. Vaderlanders) twee schakeringen had, een aristocratische en een democratische. Tegenover de Patriotten stonden in hoofdzaak de kleine luiden", trouw blijvende aan Oranje, en door hun tegenstanders minachtend Oranjeklanten of Oranjevee genoemd. De scheldnaam der Patriotten was Kezen, waarschijnlijk naar Cornelis (Kees) de Gijselaar, pensionaris van Dordrecht.

Het merendeel der steden in Noord- en Zuid-Holland had een patriottische regering, vandaar dat deze partij over de meeste stemmen in de Staten te beschikken had. Die Staten van Holland nu begonnen den Prins op allerlei wijzen te negeren, ontnamen hem zelfs het commando over den Haag, stelden het dragen van Oranjelint en 't roepen van Oranje-boven strafbaar, zelfs mocht men niet eens meer van Oranje-, worteltjes (peentjes) en prinsessenboontjes spreken of men liep een boete of nog erger op. Toen was voor den Prins de maat vol. Hij verliet den Haag, dat daardoor enorme schade leed en vestigde zijn residentie op het Valkenhof te Nijmegen. Die rampzalige burgertwisten verdeelden tot zelfs de huisgezinnen, en men kan begrijpen hoe ellendig het toen wel in een kleine stad toe moest gaan, waar men toch- al elkaar het leven zoo verpesten kan. De meerderheid der Brielse Vroedschap was Oranjegezind en dat was verreweg de meerderheid der bevolking ook. Wat niet wegnam, dat men in hoofdzaak de Patriottische besluiten der Staten, waarin nu den Briel door zijn Oranjegezindheid tot de minderheid behoorde, moest opvolgen en daar zorgden dan ook wel degelijk de Patriottische leden der Brielse Vroedschap voor, waaronder er waren, zoals de gebroeders Hoyer, die door hun aanzien en rijkdom grote invloed in de stad en op het platteland konden ontwikkelen. Neutraal kon niemand blijven. De bakker Jan Winkel, die een pluimpje kreeg van een oud burgemeester, omdat hij niet op een request der Patriotten had getekend, verloor de leverantie van het Merula-weeshuis, toen hij weigerde zijn handtekening op een request der Oranjeklanten te plaatsen. Het merendeel der inwoners, en in hoofdzaak de zeelui op het Maerlant waren in hart en nieren Oranjegezind en scholden de Kezen uit, als die zich in den wapenhandel wilden oefenen, waarom dezen van de Staten een weiland buiten de Kaaiepoort in gebruik kregen en dat afheinden. Het platteland wilde van geen wapening weten. En toen de Staten van Holland om den derden man wilden doen loten, kwamen er oproerige bewegingen in Vierpolders, Nieuwenhoorn, ja zoo goed als in alle dorpen van ZuidHollandse eilanden. De boeren hielden het bij den Prins. Zij verklaarden schot en lot te betalen, waarvoor de Staten hen beschermen moesten, niet zij, de heren Staten. Dat hondenleven hielden de mensen een paar jaar uit, hoe begrijpt men werkelijk niet. En gescholden dat er werd in tijdschriften en couranten, nee maar, daar heeft men geen denkbeeld van. Het spijt me wel, dat ik daarover niet kan uitweiden, want juist in die dagen werd in den Briel een der voornaamste scheld- en stookbladen uitgegeven, namelijk de Brielse Courant", eigenlijk een voortzetting van de 's Gravenzandsche Courant", die

aldaar den 14 Januari 1788 verschenen, maar reeds 20 Maart van dat jaar door de Staten verboden was. Toen hadden de drukkers uitgevers, J. van Tertoolen en W. P. Turnbull de Mikker, een overeenkomst aangegaan om het opgeheven blad onder anderen naam voort te zetten in den Briel, als een der stem in den staat hebbende" steden met een Prinsgezinde meerderheid in de regering. Natuurlijk deden de uitgevers dat niet, zonder vooraf den grond gepeild te hebben en reeds den 22 Juli 1786 kregen zij de gevraagde concessie voor 10 jaar, en zoo ontstond de beruchte Brielse Courant" der 18de eeuw. Er mochten geen hatelijkheden in voorkomen, maar weldra stond deze courant daar bekend voor. De stad Rotterdam verbood haar, waarover de Brielse regering zoo gevoelig was, dat zij hier op een boete van 200 gld. de Rotterdamse Courant verbood. In deze kwestie mengde zich nog een advocaat, wiens naam al dat geharrewar overleefd heeft, nl. Mr. Willem Bilderdijk, om zijn vurige Oranjegezindheid bij de Patriotten berucht. Later, in den Franse tijd, toen allerlei geheime papieren uit de archieven opgedoken en gepubliceerd werden, is gebleken, dat deze courant, die van het begin af met geldelijke moeilijkheden te tobben had, in de dagen vr de grote afrekening met de Patriotten in 't verborgen financieel gesteund is door aanzienlijke Haagse heren uit de omgeving van den Prins, zoals Bentinck en Gijsbertus Karel van Hogendorp, ook door de Engelse gezant. Men kan gerust zeggen, dat de Brielse Courant voor de Oranjepartij een der stormrammen tegen het Patriottisme geweest is, want zij nam alles op, wat maar venijnig was voor de Kezen, en achtte er niet op, dat de gevolgen verschrikkelijk konden zijn, en dat zijn ze dan ook geworden, erger misschien dan zij, die achter de uitgevers stonden, wel gedacht hebben. De Brielse Courant een half foliovel, aan beide kanten in drie kolommen bedrukt, waarvan n dwars voor de advertenties, en aan het hoofd prijkend met het (echte) Brielse Wapen verscheen drie keer per week, kostte per nummer in den Briel 5, overal elders 6 duiten en per jaar 5 gld. 12 stuivers, of bij vooruitbetaling 10 st. goedkoper. De advertenties die voor boekverkopers 3 en voor particulieren 4 stuivers per regel (ter breedte van het blad) waren kwamen niet druk in, en over n toonde de Brielse regering zich zelfs zeer weinig gesticht. Bedoelde advertentie toch hield in, dat de Rotterdamse planeetdokter P. van Seyn, tijdens besloten water te spreken was bij den Stadsdokter Egter. Die planeetdokter werd dadelijk uit de stad gezet en dr. Egter liep een standje op. Neen, ook hier moest zich de schoenmaker bij zijn leest houden, in dit geval dus het stoken tegen de Patriotten. Of de Staten dat maar zoo links lieten liggen? Zeker niet! De baljuw werd erin betrokken en de uitgevers moesten voor komen, maar ze hadden in 't geniept den steun van machtige Brielse heren, en voor die was er niet veel moeite toe om de zaak slepende te

houden door allerlei uitstelletjes en van soortgelijke kneepjes, welke aan machthebbers wel zijn toevertrouwd. Men wachtte op een kentering, liet toe, dat op Prinsjesdag (8 Maart) 1787 uit de drukkerij in de Nobelstraat een papieren Oranjevlag (aan een zijde bedrukt) gestoken was, niet groot, want zij was slechts 3 voet in 't vierkant en dat op de binnenplaats de werkknechten en jongens" zich met kokardes van Oranjepapier om een vlag bewogen, hetgeen een traktatie veronderstelt. Alle hoogst gevaarlijke manifestaties in dien tijd. Want de Kezen waren nog de baas, en hoe verder het in dat jaar kwam, hoe krachtiger zij tegen de Oranje partij durfden optreden. XLVIII DE AFREKENING Helaas, dat de burgertwisten tussen de Oranjeklanten en Patriotten de tussenkomst van een buitenlandse mogendheid ten gevolge hadden. De aanleiding daartoe is bekend. Prinses Willemijntje, die den 28 Juni 1787 van Nijmegen naar den Haag reisde, werd bij de Goejanverwellesluis niet ver van Gouda op last van de Commissie van defensie aangehouden, en een wijle afgezonderd. Tot haar bewakers behoorde een Briellenaar, Gerrit Voorsluis, die op wacht voor haar kamer had gestaan. Spoedig evenwel werd zij vrijgelaten. De Staten van Holland keurden het gebeurde goed, en weigerden de voldoening, welke de koning van Pruisen vorderde voor de belediging zijn zuster aangedaan. Want de Staten van Holland, voor het overgrootste gedeelte bestaande uit Patriotten, rekenden vast op den bijstand van Frankrijk. Door Engeland tegengehouden en zelf te worstelen hebbende met binnenlandse troebelen (voorboden van de grote Franse Omwenteling) kon dit rijk geen hulp aan de Patriotten verlenen. En die waren nu op eigen krachten aangewezen om zich te verdedigen tegen een Pruisisch leger van 20 duizend man, dat ons land binnenrukte. Reeds vr dien tijd hadden de Staten van Holland ervoor gezorgd krijgsmacht te hunner beschikking te hebben, en wel de twee zoogenaamde Vliegende Legertjes, welke hier en daar de Oranje-partij van het kussen wierp, om die te vervangen door Patriotten. Een dier legertjes had in bovengemelde maand Juni, toen de vissers naar zee waren, In Vlaardingen de wet verzet, ook te Maassluis, en was daar in het gezicht van den Briel gekomen, een der bolwerken van de Oranje-partij. Gelukkig voor deze partij had men, zoowel in den Briel als te Hellevoetsluis, een sterk garnizoen Zwitsers, die zich niet tot werktuigen der Patriotten wilden ten nutte maken. Wanneer beide garnizoenen zich verenigd hadden, zou dat wel eens gevaarlijk voor het Vliegende Legertje hebben kunnen worden,

dat daarom maar zoo verstandig was, niet de Maas over te trekken. Bovendien was men waakzaam in den Briel en had de stad op allerlei wijzen in staat van verdediging gebracht, ook door barrires op het Havenhoofd. Dat had op Pinkstermaandag, 28 Mei 1787, een elftal Patriotten ondervonden, toen het, van Utrecht terugkerende, des avonds om 6 ure zich voor de buitenste barrire bevond. Men liet hen niet dadelijk binnen, al waren het Brielse burgers. (1) (1) Die elf Brielse Patriotten waren: Helenus van Andel (die er de officier van was), de vroedschap Pieter Graafland, Francois Hoyer, Adr. van Andel, Jacob Minheer, Jacobus Intvelt, Doenardus de Boo, Dirk de Klerk, Johannes Vlasblom, Cornelis Tetteroode en Willem Muure. Eindelijk, na heel wat geraadpleeg en dienstklopperij, en terwijl intussen heel de stad uitgelopen was om hen met scheldwoorden op te wachten, mochten zij een voor een binnen. Door het gevaar gedwongen, verenigden zij zich op het Maerlant toch nog met elkander, en beten zooveel zij konden van zich af. Doch daarmee was de zaak nog niet afgelopen. Dien avond kwam er een groot tumult in de stad, vooral voor het huis van Gideon Radix, den kaarsenmaker, in de Comenstraat (w 6, No. 5 en 6), die op zijn grote bovenzaal de Sociteit der Patriotten had. Al de ruiten werden er ingeworpen en dit spelletje herhaalde zich bij andere Kezen. Alleen krachtige tegenstand der overheid voorkwam thans nog erger. Maar wee den Patriotten, toen de Pruisen allerwegen meer als vrienden dan als vijanden werden ontvangen, en op enkele uitzonderingen na, de krijgsmacht der Kezen nergens stand had gehouden. Op Dinsdagmiddag 18 September 1787 verklaarde burgemeester van Dam v. Aerden, dat van de torens van den Brlel de Prince-vlag mocht uitgestoken worden. Rappe zeemansmaats wedijverden met elkaar, wie van hen de eerste zou zijn, en de hoge Sinte-Catharinatoren won het zoowaar. Een grote ontroering maakte zich van de mensenmassa meester, die door het luiden van de Poortklok op de Markt samengevloeid was en op het bordes van het Stadhuis de regenten zag verschijnen met Oranje-cocarden getooid. Een kreet van voldoening ging op, het ging van hoezee en nog eens hoezee, en toen snelde ieder naar huis, om 't heerlijke nieuws, dat het werkelijk wederom Oranje-boven was, aan de thuisgeblevenen mede te delen, zich met de geliefde kleur te tooien en de vlag uit te steken. De straten vulden zich met feestvierenden. Volgens de gewoonte dier dagen schoot men met pistolen en de jeugd wierp met voetzoekers en slangetjes.

Tegen den avond kwamen de 200 polderjongens, die gebezigd werden tot het uitdiepen der vesten, in de stad, en die ruwe gasten waren ook Oranjeklanten. En toen ... ging er een wraakgeloei op tegen de Kezen. Een der eerste huizen, waarop men zijn woede koelde, was het grote gebouw op de Markt, waar Jan Kluit, de ontvanger der Verpondingen, woonde. Met zulk een woestheid werden de ruiten ingeworpen, dat de sponningen der ramen bezweken. De bewoner, die reeds een zestiger was, vlood over een achtermuurtje van zijn huis naar de buren in de Visstraat, na vooraf een zijner kostbare handschriften, waarin hij zijn geheimste gedachten over de voorafgaande gebeurtenissen te boek had gesteld, verbrand te hebben. Wel gelukkig, dat de overige nog in tijds verborgen konden worden Na Jan Kluit kregen de andere Kezen een bezoek van het wraakzuchtige grauw. Van het ene huis trok men naar het andere, en voer daar enige dagen mee voort, zodat van niet minder dan van 144 woningen geen ruit heel bleef. Had men zich daartoe nog maar beperkt! Doch neen. Men moest zijn woede koelen aan het prachtige vaandel dat twee jaar geleden door de echtgenote van den zeekapitein Jacob Rijzick aan de Patriotten ten geschenke was gegeven. Men zocht het bij de Hoyers, maar die waren intijds naar Brabant uitgeweken. Eindelijk vond men het, en nu moest het, den 19en September, op de Markt in vlammen opgaan, waartoe men een brandstapel bouwde. Toen die gereed was, eiste men, dat mevrouw Rijzick er den brand in zou steken. Men drong haar huis binnen in de Voorstraat (W. 2, No. 75), maar vond er haar niet. Eindelijk ontdekte men haar bij de achterburen en sleurde nu de 66jarige dame, die zeer teer van gestel was, door de Comenstraat heen. Voor de Secretarie vielen zij In zwijm. Op ruwe wijze bracht men haar bij, en droeg haar meer dood dan levend naar den brandstapel. Toen de arme vrouw dien aanschouwde, verloor zij opnieuw het bewustzijn, en een andere Patriot moest er het vuur in werpen. De jonge dames der Patriotten werden opgespoord en men dwong haar met bezems de Markt van het vuil te reinigen. De Franse schoolmeester van Lith en de Franse predikant ds. Swalmius moesten eveneens op de Markt op de blote knien neervallen en allerlei vernederingen ondergaan, en alle Kezen, die men vangen en grijpen kon, hadden in optocht de as van het vaandel naar Meeuwenoord moeten brengen, om op die plaats der verschrikking een gat onder de galg te graven en de as daarin neer te storten. Nog vele weken en maanden zijn de Patriotten als wilde beesten vervolgd en mishandeld, over het gehele eiland heen. Men moet er zich over verbazen, dat er geen doden gevallen zijn, want bij de poorten, zoowel van den Briel als van Hellevoetsluis, stonden lieden met knuppels gereed, om ieder, die van anti-Oranje-gezindheid verdacht was, bont en blauw te

slaan. De arme mevrouw Rijzick is de mishandeling en schrik nooit recht te boven gekomen. Zij bleef kwijnen en stierf na achttien maanden. Keren wij nu nog even naar de Brielse Courant terug, die door haar stoken tegen de Kezen zulk een groot aandeel in de verwildering gehad heeft. Na de omkering hield eigenlijk haar rede van bestaan op. Ten minste, dat zou men zoo zeggen. Doch onverdroten bleef zij stoken tegen de overwonnen partij. Bij de regering dezer stad kwamen daarover klachten in van Heusden, Gorinchem, Haarlem, Leiden. Het blijkt daaruit, dat het blad in een groot deel van ons land gelezen werd. Ook was na de omkering door Rotterdam de ban opgeheven, zodat de mensen daar de Briellenaar, en de mensen in den Briel de Rotterdammer weer mochten lezen. Evenwel, het blad ging hoe langer hoe meer met de financin tobben. Een scheiding tussen de firmanten was daarvan in April 1788 het noodlottige gevolg. Van Tertoolen alleen hield het nog tot April 1790 vol, toen hij de courant aan Libertus van Bokkelen verkocht, die er echter zulke slechte zaken mee maakte, dat hij zich reeds in Februari 1791 tot de Stedelijke regering wendde, met het verzoek ontslagen te worden van de som, welke hij aan de stad te betalen had. Door die courant, aldus schreef hij, zou hij voor zig en zijn huisgezin met vijf kinderen eene totale rune bewerken", Zoo roemloos was het einde der eenmaal beruchte en vermaarde eerste Brielse Courant! XLIX RAN-PLAN-PLAN DAAR KOMEN ZE AN In de dagen, onmiddellijk volgende op den Patriottentijd, is er door de bovendrijvende partij heel wat misbruik van haar macht gemaakt. Ontzien werd niemand. De toenmaals oudste predikant, ds. Johannes Brouwer en wat keek men toen tegen een dominee op! moest zich op het Stadhuis vernederen en als zijn twee Oranjegezinde collega's niet voor hem tussenbeide waren gekomen, zou hij ontslagen zijn en brodeloos met zijn gezin uit de stad gezet. De consistorieknecht, Adrianus Dorsman, mocht zeventig jaar zijn, naar grijze haren keek men niet meer; hij was Patriot geweest, dus werd hij ontslagen, evenals de voorlezer en voorzanger Gerrit de Klerk. Van negen winkeliers werd de acte van vergunning tot verkoop ingetrokken en nog eens dreigde den Briel in rep en roer te komen, toen Gerrit Voorsluis, die, gelijk we al vermeld hebben, bij de aanhouding van prinses Willemijntje tegenwoordig was geweest, zich in zijn geboortestad vertoonde, om zijn broeder Ewout op te zoeken, die marktschipper op Rotterdam was. Natuurlijk werd zulk een zwart misdadiger door

de Stadsboden buiten de grenspalen der stad geleid. Hij moest maar zien hoe hij verder terecht kwam. Toch, in het volgende jaar (1788) begon het al wat te luwen. Tot verwondering der warme Oranjeklanten werden er geen mensen meer uit hun baantje gestoten en toen de drijvers een zeventigtal hunner medeburgers, welker betrekking niet door de Stad, maar door de Gecommitteerde Raden of de Admiraliteit werd vergeven, ontslagen wilden zien, en daartoe tot bij den Prins op audintie gingen, kwamen zij met de kous op den kop terug. 't Was alweer de oude geschiedenis: na de verzetting der wet waren nieuwe regenten aan het roer gekomen, die zich met de vroegere Oranjegezinde verenigden en op dezelfden voet de zaken voortzetten. De democraten onder de Patriotten waren naar Frankrijk gevlucht, of wel, zij draaiden hun rokje om, en de aristocraten verloochenden hun vroegere broeders. Wie nu maar den eed of den nieuwen toestand aflei, kon weer gerust zijn hoofd neerleggen. Hoe goed de requesten der vroegere hoofdmannen der Brielse Oranje-partij er ook uitzagen geen wonder: niemand minder dan Bilderdijk had ze opgesteld ze konden niet het ontslag van hen, die kort te voren landverraders en pesters heetten, bewerken. De Prins vond, dat het nu welletjes was. Rustig meende hij voortaan te kunnen voortleven want twee machtige staten, nl. Frankrijk en Pruisen, garandeerden hem bij een acte het Stadhouderschap. Help nu uself...!", dat hadden de Nederlanders in den Spaanse tijd gezegd! Help nu uself" zou het weldra alweer worden. Alle uitwendige stutsels vielen weg in den wereldbrand, die men de Franse Revolutie genoemd heeft. Eerst bleef het tot dat land beperkt. Maar toen sloegen de vlammen over de grenzen heen en kwamen ze los, de sansculottes ook op ons vaderland. In het jaar 1793 vermochten we ze nog terug te drijven, maar in het jaar 1795 kregen zij een machtigen bondgenoot in den buitengewoon strengen winter van dat jaar. Ook mag niet vergeten worden op te merken, dat de uitgeweken Patriotten hen tot den aanval aanzetten en hun den weg wezen, en de hier te lande - achtergebleven Patriotten in hun hart de beste wensen voor hun welslagen koesterden, bereid om dadelijk alweer hun rokje om te draaien. Het leek hun immers de terugslag op de hulp, door de Pruisen in 1787 aan het Oranje vee verleend. Half December 1794 was het beginnen te vriezen, zoo streng, dat weldra de bovenrivieren vastzaten. Met kanonnen en al trokken de Fransen de versteven wateren over en bemachtigden den 26en de Bommelerwaard.

Een oproep aan de ingezetenen om vrijwilligers had weinig succes. Wel gaven zich in den Briel 50, in Oostvoorne 4 a 5, in Rockanje een vrij groot aantal aan, maar het laatste getal kan niet nader bepaald worden, omdat juist op dien dag, nl. 15 Januari 1795 het bericht kwam dat de Franse generaal Pichegru zich reeds te Gorcum bevond en een commissie uit de Staten zou trachten met hem te capituleren. De Fransen deden daar niet aan, rukten steeds vooruit en drongen 19 Januari da oudste veste onzer provincie, de stad Dordrecht binnen. Hals over kop kwamen er soldaten naar den Briel vluchten en verspreidden schrik en ontsteltenis door deze eilanden. De dorpelingen vloden met hun hebben en houden naar den Briel, waar het een gejammer en een geschrei en een uiting van wanhoop was om er akelig van te worden. Voor al die mensen had men geen plaats en velen moesten onder het afdak van de vismarkt of zoo maar op de straat overnachten. En dat bij die strenge koude! Met alle man hakte men de vesten open; 's morgens waren zij weer toegevroren. Wat moest daarvan terecht komen, als de Fransen het beleg om de stad sloegen en aan het bombarderen gingen? Daarom gaf het een zekere opluchting, toen men vernam, dat op Zondag 18 Januari Prins Willem V over Scheveningen naar Engeland was uitgeweken, hopende daardoor zijn volk een dienst te bewijzen, omdat de Fransen oorlog voerden tegen de Soevereinen en niet tegen hun onderdanen. Oorlog aan de tronen, maar vrede aan de hutten! Intussen waren de Fransen den 20en Jan. Botterdam binnengerukt, den 21en Schiedam en Vlaardingen, en bevonden zij zich nu aan de overzijde der Maas. Zouden zij de bevroren rivier overtrekken? De wakers op den toren, Cornelis de Neef en Willem v. d. Heijden, keken voortdurend uit, maar zagen van die zijde niets naderen. Vrijdagmorgen, den 23en Januari 1795 kwam er een man van buiten, die aan de wacht bij de Zuidpoort met veel gewicht mededeelde, dat hij op het voetpad naar Hellevoetsluis een Franse huzaar ontmoet had, die hem de een of andere inlichting verzocht. Onze vriend, die een mondje vol Frans verstond, kon den huzaar op de hoogte brengen en deze had hem op zijn beurt medegedeeld, dat de Fransen Hellevoetsluis bezet, en aldaar 800 Engelse soldaten gevangen genomen hadden. Terzelfder tijd kwam het bevel van het wachtschip, 't welk in de Brielse haven lag, dat men de hier aanwezige Engelse schepen het waren slechts twee kolenschuiten moest aanhouden. De commandant beval dit namens den viceadmiraal Story, bevelvoerder onzer vloot, welke voor Hellevoetsluis lag. Het

bleek dus hieruit wel, dat wij reeds vijanden van Engeland en vrienden en bondgenoten der Fransen geworden waren. Geen wonder ook, want reeds den 19en Januari was de omwenteling binnen Amsterdam voltrokken en de proclamatie daarvan, die heel wat beloften inhield, werd nu binnen den Briel geloodst, waardoor de mensen meer gerustgesteld werden, hun angst verloren, en verder rustig den loop der gebeurtenissen afwachtten. Men zou de Fransen als vrienden en bondgenoten ontvangen, en vele nieuwsgierigen begaven zich naar de Zuidpoort, terwijl de regenten op het stadhuis bijeen kwamen. Reeds was de zon ondergegaan, helder en stralend in de vrieslucht, de laatste zon van de goede Stede van den Brielle", welke kleine gemeenschap alle grote voorrechten zou verliezen en van een stemhebbende stad van het wereldbeheersende Holland af zou dalen tot een doodgewoon stadje, dat in de weldra aanlichtende 19de eeuw ontzaglijk zou moeten worstelen om het hoofd boven water te houden. Toen, het zal zowat half 5 geweest zijn, kwam er van buiten de poort een geroep. Bevelen werden gegeven, een officier liep gehaast heen en weer, zijn minderen voerden de gegeven bevelen uit, gerammel van kettingen, geknars van grendels, het klinket snerpte open; ze waren er, de Fransen! Het bleken twee Commissarissen te zijn, die een mondgesprek hadden gevraagd met de regering der stad en nu, in afwachting wat hierop het antwoord zou zijn, in het wachthuis gingen. Eensklaps haastige schreden van den kant der Markt. Op zij, op zij!" klonken de welbekende stemmen der Stadsboden, en daar verschenen de machtige heren regenten, die weldra tot het verleden zouden behoren. Zij nodigden de Commissarissen uit, met hen mede naar het Stadhuis te gaan, en daar werd na enig over en weer spreken een kussen binnen gedragen, waarop de sleutels der stad lagen. Het was toen half 6 van Vrijdag 23 januari 1795. Van dat ogenblik af waren de poorters ten Briel geen Nederlanders meer: ze waren Bataven geworden, bondgenoten der Franse Republiek' Niet lang daarna renden twee Franse officieren de Zuidpoort binnen, die wijd voor hen geopend was, omdat zij het wachtwoord uitspraken, dat door de Commissarissen namens de Franse generaal aan onze burgemeesters en vervolgens aan de poortwachters was overgebracht. Eindelijk kwamen in den loop van de avond nog veertien dragonders en de hoeven van hunne paarden kletterden op de straat. Zij hielden stil op de Markt voor het Stadhuis. Toen klepte de Poortklok, het middenvenster van de verlichte bovenzaal ging open en daar hoorde men aflezen, hoe, om onze bondgenoten niet te grieven, de Oranjekleur zou afgelegd worden. Van nu af zou men de nationale kokarde dragen, rood,

wit en blauw. Dat waren immers ook de kleuren van de Franse Republiek? Den volgende dag, Zaterdag 24 Jan. trokken 400 Franse soldaten de stad binnen en werden ingekwartierd: het begin van de militaire bewegingen, van welke men gedurende een tijdperk van 18 jaar meer dan genoeg zou krijgen. Het was op dien dag, dat een driekleurig vaandel van den Catharinatoren werd uitgestoken. Daarom vierde men voortaan telkens op den 24en januari een feest, ter herdenking van den intocht der Fransen. Intussen werd alles voorbereid om een nieuw Stedelijk bestuur in het aanzijn te roepen, waartoe een gedeelte van de burgerij bijeen kwam in het grote koffiehuis de Brandwijnketel", gelegen waar zich thans de speelplaats van school 1 bevindt. Uit hun midden benoemde zij een Commissie tot het ontwerpen van een verandering van het Stedelijk bestuur, waarbij men niet verzuimde de Franse Commandant te raadplegen. Op Woensdag 28 Jan. legden Magistraten en Vroedschappen hun posten vrijwillig neer, na het ontvangen ener aanschrijving van de Voorlopige Vertegenwoordigers van het Volk van Holland in den Haag. Eindelijk werden op Vrijdag 30 Jan. alle burgers bij klokslag op de Markt bij elkaar geroepen om voor twee maanden een Voorlopigen Raad te kiezen. De daarstraks gemelde Commissie las van uit de ramen der bovenzaal 15 namen voor, de kiezers konden dan hun goed- of afkeuring te kennen geven, mits zij in het laatste geval maar een ander lid wilden opgeven. Doch dit bleek niet nodig. 't Ging van hoezee, voor en na, en zoo kwam de eerste Gemeenteraad van den Briel tot stand. De Voorzitter was burger Johan Gerard van Oldenbarneveld genaamd Tullingh. De verdere leden waren: Hugo van Andel, Wouter Bladergroen, Cornelis de Breur, Mr. Adriaan Dirk van der Eijk, Mr. Willem Hoyer, Pieter Klompenhouwer, Jacob Kluijt Jansz., Hendrik Kruijne, Pieter Lelyzee van der Waal, Jacob Minheer, Jan Preuijt, Hendrik van der Salm, Joh. Frederik Tromer en Philippus Vermaat. Later in dit jaar gebeurde er iets, waarvan de aan oude overleveringen vastgeroeste mensen toch wel erg opkeken. De pastoor toch, die A. van Gulik heette, werd tot lid van den Raad gekozen. Wel legde hij den 2en Nov. 1795 het lidmaatschap neder, als reden opgevende: lo. dat hij geen tijd ervoor had en 2o uit hoofde ener orde van zijn geestelijke overheid. Maar in het volgende jaar werd hij wederom gekozen en wel den 22 April 1796. Nog diezelfden dag legde hij den gevorderden eed af, en aanvaart zijn Post met een treffende aanspraak", zeggen de notulen van dien dag. Men leert hier dus uit, dat de heer G. F. van den Berg, in 't jaar 1919 tot lid van den Gemeenteraad gekozen, niet de allereerste R. K. vertegenwoordiger der Brielse burgerij is.

L VRIJHEID, GELIJKHEID, BROEDERSCHAP Men kan zich voorstellen, dat de mensen in den Briel het den eersten tijd niet ongezellig vonden, al dat komen en gaan van militairen, die plotselinge veranderingen in het gewone dagelijkse sleurleven. De nieuwe raadsleden zaten anders niet op rozen, want de gehele ordening om die militairen een onderkomen te bezorgen, kwam op hen neer. Vr de omwenteling stopte men de soldaten in de ledig staande stadshuisjes, dus moest in krotten. Dat ging met onze broeders, de franse carmagnolen, helemaal niet, al waren en er bij, die ternauwernood schoenen of kousen, maar in plaats daarvan voor de koude strowissen aan de voeten hadden, en, gelijk te verwachten was bij soldaten te velde, er vrij haveloos uitzagen. In afwachting van betere kazernes werden zij bij de burgerij ingekwartierd, voor zooverre men ze niet onder dak kon brengen in het weeshuis, de hoofdwacht, de meestoof in de Langestraat, het turfmagazijn op het slagveld. In het weeshuis bevonden zich toen een groot aantal, ik meen van tachtig wezen. Die werden naar het gasthuis overgebracht, waar ze weldra de hoogste ruzie met de ouwetjes kregen, die nu, in dien barren winter, de turven zienderogen zagen verdwijnen. In de bovenzaal van de Hoofdwacht lagen, in tweepersoons houten kribben, niet minder dan 82 Franse soldaten, die daar twee maanden gebivakkeerd hebben, met het gevolg, dat men de Hoofdwacht met schoppen en bezems moest zuiveren. De Latijnse school had zijn voorkamer voor een soort brooddepot moeten afstaan, en de Armenschool was, tot grote vreugde van de leerlingen, die nu overal bij konden zijn, herschapen in een militaire slachtplaats. En al maar stroomde het soldaten. Weldra had men hier 1600 man infanterie en 600 cavaleristen. En die allen moesten eten hebben. Ieder man 28 ons brood per dag en een half pond vlees, ieder paard 15 pond hooi en 2/3 schepel haver en het nodige stro, en voor elke 16 man moest 1 pint brandewijn of jenever beschikbaar zijn. Voeg daar nog bij vuur en licht, en als de soldaten niet spoedig geholpen werden, hakten zij een boom om. De betaling geschiedde in assignaten, papieren geld, dat door dwang op koers gehouden, doch op den duur vrij waardeloos werd. En dan die bonnetjes! Ja, als dezelfde militairen maar gebleven waren, doch het stroomde voortdurend af en aan en over de eilanden heen, waar niet veel meer te halen was, omdat, vr den inval der Fransen, de Engelsen reeds het meeste opgekocht hadden. In een brief aan de Stadsafgevaardigden in den Haag klaagde den 19en Febr. 1795, de regering van den Briel haar nood.

De armoede," aldus schreef zij, klimt ten hoogsten top. Vooral in de dorpen Oostvoorne en Rockanje is het volstrekt onmogelijk, dat de ingezetenen de zware belasting van zulk een grote inkwartiering langer kunnen uithouden. Nog weinige dagen, en wij zien zeker tegemoet, dat vele arbeiders van honger en ongemak moeten sterven, of langs het land bedelend gaan omzwerven. In Godsnaam, waardste Medeburgers ! doet toch al wat in uw vermogen is, om de troepen hier over het ganse eiland te doen verdelen. Dat het spoedig geschiede en er eens een eind kome aan het rechtmatig gejammer, en vele ongelukkigen nog even in tijd voor een gehelen ondergang (bewaard) worden." Uit dit schrijven blijkt wel ten duidelijkst, dat nog geen maand na de verlossing der Franse broeders uit de onduldbare Oranjetyrannie, er de pret wel een weinig af ging. Anders, feesten waren er genoeg! Zoo op den 3en Febr. 1795, des Dinsdags bij het planten van den Vrijheidsboom op de Markt. Daar bevonden zich, tegen twaalf ure, niet minder dan 600 personen, die aan den optocht zouden deelnemen. Kwart voor twaalven zette de klokkenist Kapitein, van de hoge Sinte Catharinatoren de Marseillaise in, en met stemmen als operahelden vielen de Franse soldaten hem bij, aldus het muziekkorps vervangende, dat van Hellevoetsluis te vergeefs gewacht was. Precies op klokslag van twaalven zette de stoet zich in beweging. Voorop een trompetter te paard, gevolgd door zes dragonders, waarachter een kanon, begeleid door de kanonniers, en voorts een detachement infanterie. Daarop volgden, voorafgegaan door twee Stadsboden, een stoet van kleine meisjes, in 't wit gekleed en omwonden door de driekleurige sjerp. Onmiddellijk daarop de vrijsters, zoals men toenmaals de huwbare dochters noemde en waarvan immers een volksliedje zong : Bruin is d'r haar en blank d'r vel, Ik mag die Brielse meisjes wel!" Als om ze voor de zwarte ogen der Franse broeders te bewaken, schreden achter haar de gehuwde vrouwen. Na dit aantrekkelijkste deel van den optocht volgden de knechtkens, zoals men toen de kwajongens noemde, hierna de vrijers, dan. de getrouwde mannen, eindelijk enige grijsaards. Achter deze schreden weer infanteristen, onder wie de beste zangers, die het gehele repertoire van Franse soldatenliedjes ten beste gaven, wat nu en dan door de daarbijgaande trommelslagers afgewisseld kon worden. Toen, voorafgegaan door de beide overige Stadsboden, vertoonden zich twee hoge militairen, de Commandant van de stad en die van het platteland. Daarna het burgerlijk bestuur, vertegenwoordigd door den President en twee raadsleden, voorafgegaan door 4 jongelingen, die een prachtig versierde burgerkroon droegen. Eindelijk de Vrijheidsboom, ter lengte van 30 voet met drie

couleuren geverfd, zeer fraai met zijde linten versiert, gedragen door 13 personen. Ter zijde gingen enige leden van de Municipalit, verciert met drie couleurige linten om den arm, wierden aan wederzijden gedekt door een corps infanterij." De staart van den stoet leek precies op den kop ervan. Na den rondgang door de stad kwam men weer op de Markt aan, waar de Vrijheidsboom opgericht werd, en Jacob Minheer de feestrede uitsprak. Het ging daar vrijheid voor en vrijheid na en kras werd er geborduurd op het Brielse devies Libertatis Primitiae". Dat hadden, volgens hem de mensen tot nu toe nooit begrepen, want nu eerst wist men, wat de echte Vrijheid was. De met zooveel plechtigheid geplante Vrijheidsboom is, geen jaar later, op minder waardige wijze aan zijn eind gekomen. Den 7en Jan. 1796 werd in de Municipaliteit medegedeeld, dat een Franse karreknecht den Vrijheidsboom bij ongeluk had omgereden, maar dadelijk voegde men erbij, dat er weer een andere zou komen. Die werd te Oostvoorne uitgekozen en met enige plechtigheid den 29en januari op de Markt geplant. Deze boom is er den 29e Mei 1796 getuige van geweest, hoe het Franse garnizoen in den Briel de zegepralen vierde, door een jong generaal in Itali behaald, en waarvan de wereld gewaagde. Als men vroeg, hoe die jonge generaal heette, kreeg men ten antwoord dat hij de zoon van een Corsicaans advocaat was en Napoleon Buonaparte heette. Te zijner eer was de Brielse Vrijheidsboom versierd met schilderstukken en opschriften, alles van een Fransen schilder, Joosz. geheten. In een ovaal schild was de Faam afgebeeld, een kleed houdende, waarop de namen der veldslagen voorkwamen, terwijl in een vierkant schild verschillende opschriften prijkten. De Commandant hield tot de menigte, die om den Vrijheidsboom verzameld was, een gloeiende aanspraak en de hele dag was het feest in de stad. Ook deze boom hield het niet lang uit. Hij stierf en werd in December van het jaar 1799 vervangen door een anderen, eveneens uit Oostvoorne gehaald. Op een driekleurige staak, die ertegen aanstond, was de Vrijheidshoed geplaatst. Deze boom heeft men laten staan tot 24 juni 1802. Toen heeft men hem weggenomen, omdat hij bij de Juni-kermis de kramen op de Markt te veel in den weg stond, waartegen wel de Franse Commandant opkwam, zich beroepende op een instructie van 1795. Maar de Municipaliteit herriep nu die instructie en de boom werd voor goed opgeruimd. Men geloofde niet meer in een Vrijheidsboom. Niet alleen echter maakte de Franse Revolutie de mensen vrij, maar ook gelijk. Er waren geen heren en mevrouwen meer; 't was alles burger en burgeres. Dat had nu geen kwaad gekund, want elke tijd heeft zijn speelgoed en de mensen, hoe wijs en volwassen ook, blijven toch altijd kinderen, die van zeepbellen houden. Maar en dat was erger! men vergreep

zich aan de opschriften der grafzerken, alsof de doden allen toch niet gelijk zijn! Den 6en Augustus 1795 kwamen Kerkmeesteren der Gereformeerde gemeente bij elkaar, om van hun collega, dr. C. van Dam van Aerden, te vernemen, dat de Secretaris der Municipaliteit (er. staat zoowaar nog de heer" !) J. Brouwer, bij hem geweest was met de mededeling, dat er namens Kerkmeesteren een advertentie moest geplaatst worden in Haarlemse en Rotterdamse couranten, mededelende aan belanghebbenden, dat in de Sinte-Catharinakerk de wapenborden zoowel aan de pilaren als aan de wanden hangende weggenomen moesten worden, evenals de rouwkassen bij de graven, en dat al de wapens en titels uit de grafzerken moesten worden gehakt, alles volgens een dekreet der Provinciale regering van 8 Juni l.l. De eigenaars moesten dat alles vr 25 Augustus 1795 op hun eigen kosten doen geschieden, mits betalende 3 stuivers per vierkanten voet voor de wapenschilden en de rouwkassen, waarna zij die mee mochten nemen. Na 25 Augustus zouden Kerkmeesteren daarmee naar eigen goedvinden mogen handelen, en de titels en wapens in de zerken op kosten der eigenaars doen uithakken. Dat was zoo iets ingrijpends, dat Kerkmeesteren enkel maar niet op dat van horen zeggen een besluit namen, en een officieel bericht van de Stedelijke regering inwachtten, wat dan ook, helaas, den 8en Augustus inkwam. En toen is de heiligschennis begonnen en de kathedraal van heel wat pracht en merkwaardigs beroofd. Zoo prijkten nog aan een der pilaren enkele wapens der Watergeuzen, die daar in 1572 als trofee waren opgehangen. Nog altijd bewaart de Brielse hoofdkerk de littekens dezer kinderachtige verminking, waarvan toch alweer in 't eerste kwartaal der 20ste eeuw een wedergade in het Bolsjewistische Rusland te vinden is. Want de mensen vinden altijd die van vroeger heel dom in zulke dingen; maar als het erop aankomt een waan van den dag te volgen, durven maar heel weinigen tegen den stroom oproeien. Tegen het uithakken der wapens op het marmeren grafmonument van admiraal Phillips van Almonde had men eerst nog bezwaren. Men vreesde, dat daardoor het monument onherstelbaar zou lijden. Toch moest het er ook maar aan, en werd het houten wapenschild boven die tombe verwijderd, hoe gaarne, naar blijkt, Kerkmeesteren dit nagelaten hadden. Aan het grafmonument van den baljuw van Leiden van Leeuwen vooral kan men nog zien, hoe die werelddwaasheid gewoed heeft. Och ja, het opruimen van datgene, wat onder de rubriek Kunst valt, staat voor kleinstedelingen niet al te ver van gewoon kaaimanwerk. Hetgeen overtuigend in deze omstandigheden bleek. Want Kerkmeesteren maakten zich boos op de ambachtslui, die het werk der vernieling voor een poos in den

steek lieten, omdat zij arbeid aan de Kaaiebrug hadden te verrichten. Hoe machinaal anders dit Vandalenwerk gedaan werd, blijkt wel hieruit, dat men nog altijd een grafsteen kan vinden, waaruit men zelfs de dierkoppen uithakte, welke de zinnenbeelden der vier Evangelisten waren! Anders geen kwaad van dien steenhouwer! Want toen Jos. Massuire, zoals hij heette, aan twee steentjes kwam, die in het toenmaals erg donkere gedeelte onder den toren gelegen waren, en waarop hij, die Rooms was, een miskelk met ouwel en de kruistekens ontdekte, kon hij het niet over zijn gemoed verkrijgen zich daaraan te vergrijpen. Ter nagedachtenis aan de piteit van dezen eenvoudige man, zijn op mijn voorstel deze steentjes in een der muren van den Zuider-zij beuk binnen de kerk geplaatst. Hoe mooi die grafzerken, zonder de daaraan gepleegde heiligschennis er uitzagen, kan men nog waarnemen aan dien van de familie Gallas, welken men omkeerde voor het daartoe kwam, en toen de Fransen weg waren, wederom in de vroegere toestand terugbracht. Men vindt dien prachtige grafsteen achter een hek in een der kapellen in den Zuider-zijbeuk. Wat nu de wapenborden en rouwkassen betrof, die niet werden afgehaald, daarvan was het zeer waardige slot aldus. Op Donderdag 26 November 1795 was het grote verkoping in... Gods Huis immers zoo heet het in het opschrift van witte steentjes voor den Zuid-Oostelijken ingang: Komt al in tot Gods Huijs." Echt voor een verkoopadvertentie, nietwaar? En in die Kerk, waarin onder de as van het verleden nog de vonken gloeiden der wachtvuren onzer heron uit het glorietijdperk van ons volksbestaan, werden nu die overblijfselen uit het verleden verkocht aan partijen van drie a vier na deselver groote;" en wel om vrij en contant geld ". Vervolgens werden de gaten, door het verwijderen van de houwvasten en andere ijzers aan de wapenborden ontstaan, gevuld, en het wancouleurige op de muren en Pijlaren" bijgewit. Witten maar jongens! Nu moeten we het nog over de Broederschap hebben, maar we zouden enkele gebeurtenissen niet begrijpen, als we te onbekend bleven met de wijze, hoe men toen aan verkiezingen deed. Waarom ik eerst daaraan een hoofdstuk wil wijden. LI EEN GEMEENTERAADSVERKIEZING IN 1796 Voor de mensen, die den nieuwen tijd van het omwentelingsjaar 1795 beleefden, was dat kiezen een totale nieuwigheid. Vroeger ging het erg gemakkelijk: de burgers lieten dat alles aan de heeren" over. Wat de heeren wijzen, moeten de gekken prijzen," zei men schouderophalend, en daarmee uit.

Nu moest, men aan het kiezen en de leiders, die dat aan de burgers leren moesten, zochten zelf naar een weg. Daarom is niet oneigenaardig eens na te gaan, hoe zij in den Briel hun medeburgers voorlichtten, die op 21 April 1796 hun stemplicht zouden te vervullen hebben. Het Stedelijk bestuur bestond voortaan uit een baljuw, 12 raden en 7 schepenen, maar de baljuw had geen zitting onder hen. Vreemd zal men opzien, dat die raadsleden gekozen werden doorzes kiezers. Dat kwam, omdat die zes kiezers eerst zelf gekozen moesten worden, wat men een verkiezing met trappen noemde. Daartoe waren de stemgerechtigde burgers verdeeld over zes Grondvergaderingen, waarvan de zes plaatsen voor bijeenkomst waren: 1, 't Stadhuis, 2, de Franse (kleine) kerk, 3, de Groote kerk, 4, de bovenkamer van het koffiehuis de Brandewijnsketel" (waar nu de speelplaats van school 1 is), 5, idem van het logement bij de Zuidpoort en 6, Stads Doele. Terloops zij hier opgemerkt, dat in Juni van het volgend jaar 1797 de stad ook in zes wijken verdeeld werd en de huizen opnieuw werden genummerd. Alle burgers boven de 20 jaar, en 1 jaar in de stad gevestigd, waren kiezers. Uitgezonderd: bedeelden, eerlozen, onder curatele staanden en zij, die de gevergde verklaring niet wilden afleggen, dus de Stadhoudersgezinden. Die verklaring luidde: Ik verklaar voor wettig te houden alleen zodanige regeringsvorm, welke gegrond is op de oppermacht des volks, en dienvolgens houd ik voor onwettig en daarmede strijdende alle erfelijke ambten en waardigheden." De stemgerechtigden werden per gedrukt biljet uitgenodigd, om den 21n April 1796 in de respectieve Grondvergaderingen op te komen. In elke Grondvergadering benoemde de Voorlopige Gemeenteraad 3 Stemopnemers, die van ieder de bovenvermelde verklaring afvroegen, de aanwezigen telden en hen een nummer lieten trekken, welke nummers, met den naam erachter zij op lijsten zetten. Vervolgens werden de Stemgerechtigden volgens hun nummer opgeroepen en kregen een biljet, op welks hoek dat nummer stond. Die hoek werd dan omgevouwen en verzegeld. Daarna moest de stemgerechtigde in tegenwoordigheid van de stemopnemers op het biljet terneerschrijven den naam van den persoon zijner keuze en het biljet zelf toevouwen. Wist hij op dat ogenblik niet juist naam of voornamen, dan was het hem veroorloofd zijn kandidaat op andere wijze te omschrijven. Kon hij niet schrijven, dan gaf hij den naam en wat daarbij behoorde aan de Stemopnemers op, die het in zijn bijzijn op het biljet schreven, hetwelk zij aan de twee hem assisterende stemgerechtigden lieten zien. Zelf moest hij echter het biljet toevouwen. leder stemgerechtigde wierp zijn biljet ineen gesloten bus.

Waren alle biljetten ingekomen, dan kwamen de drie Stemopnemers en de twee bij hen gevoegde Stemgerechtigden uit het afzonderlijk vertrek, begaven zich bij de overige kiezers en openden in hunne tegenwoordigheid de bus, lazen de biljetten voor, de gestemde personen op de stemlijst aantekenende. Kwam het bij het oplezen voor den dag, dat er een misslag was begaan, dan werd het nummer ontzegeld en de betrokken persoon opgeroepen om zijn fout te hestellen. Gekozen en dadelijk tot kiezer verklaard was hij, die de volstrekte meerderheid had verkregen. Was er geen volstrekte meerderheid, dan moest uit de vier, die de meeste stemmen behaald hadden, dadelijk bij meerderheid van stemmen, er een gekozen worden. Bij staking van stemmen besliste in dit geval het lot. Geheel op gelijke wijze koos men een kiezerplaatsvervanger. Nog was bepaald, dat de stemgerechtigden niet gewapend en niet in uniform of in ordekleed mochten verschijnen, dat de gekozene niet jonger dan 25 jaar mocht zijn en dat hij bij de verkiezing tegenwoordig moest wezen. Bij de verkiezing moesten eveneens present zijn vertegenwoordigers en tegelijk leden van den Raad, die tot taak hadden toe te zien, of alles wel ordelijk en volgens de voorschriften gebeurde. Zoo werd er uit iedere Grondvergadering n, en in 't geheel zes kiezers gekozen. Die zes nu kozen uit hun midden of buiten hen bij gesloten biljetten vooreerst een baljuw, vervolgens de 12 raadsleden en daarna 7 schepenen. Niemand mocht zich, dan om wettige redenen, aan die keuze onttrekken. LII SCHAKEERINGEN IN DE BROEDERSCHAP Tot de Broederschap aller mensen konden voorlopig de Oranjeklanten niet toegelaten worden en daardoor bleef in den Briel een groot deel der bevolking buiten dit Paradijs. In de officile stukken der overheersende partij, wordt dit op tweederde gedeelte begroot; en dus moest men altijd op zijn quivive zijn. Daarom verzochten den 14en Maart 1795 namens de BurgerSociteit Gelijkheid en Eendracht" de burgers Nieuwdorp, Jb. van Beelen, J. Nijs en J. H. Bergmans, dat er 82 personen ontwapend en ontschutterd zouden worden. In die Sociteit was daar een stroming tegen. Zoo kon b. v. Mr. Arent van Andel zich daarmede niet verenigen, die overigens een betrouwbaar persoon was, zoals blijkt uit zijn redevoering bij de installatie van den Provisionele Raad op 31 Maart, waarin hij namens de Sociteit zeide:

Burgers! welk een onderscheid, Repraesentanten van een vrij volk off Aristocratische Slaaven van een Prins van Oranje te zijn." Maar de van Andels waren te zeer zelfstandige persoonlijkheden om zich op sleeptouw te laten nemen we zullen daar later een tekenend voorbeeld van geven en hadden bovendien te veel hart voor hun stadgenoten, om andersdenkenden te gaan onderdrukken. De Oranjegezinden ondervonden toch al genoeg de gevolgen van de omkering. Wie geen eed of belofte wilde afleggen, waarin een verloochening van den Stadhouder voorkwam kon geen openbare betrekking meer bekleden. De Regenten van vr 1795 mochten zich niet eens buiten de stad begeven zonder toestemming van de Municipaliteit, gelijk de Gemeenteraad geheten werd. Het zij hier echter dadelijk bijgevoegd, dat voorlopig die Municipaliteit zich op het standpunt der van Andels plaatste en weinig anders tot krasse maatregelen overging, dan wanneer zij daartoe door bevelen uit den Haag verplicht werd. Het bleef altijd gevaarlijk in een stad, waar zooveel Oranjegezinden woonden, het lijntje te strak aan te trekken. Want behalve die openbare Stadhoudersgezinden waren er ook, die voorlopig met de wolven meehuilden, met wie zij nu eenmaal in het bos waren. Hoe zou anders bode Hersselmans ertoe gekomen zijn om, gelijk op den 26en April 1798 beschreven staat, achter den President van de Municipaliteit de tong uit te steken ? In den Briel behoorde dus slechts een derde der bevolking tot de Broederschap. En toch ... onder hen ontstonden, gelijk heel het land door, twee partijen, waarvan de een aan de andere verweet, dat zij de ware broeders niet waren. Ik heb hier het oog op de Federalisten en de Unitarirs. Gelijk men weet, had de vroegere Republiek uit zeven Provincin bestaan, slechts door een lossen band verenigd. De Federalisten nu wilden tot op zeker hoogte dien toestand behouden, dus een bondgenootschap tussen de nu acht of negen gewesten. De Unitarirs daarentegen wilden n staat, de een en ondeelbare Bataafse republiek. Dit zou uitvoeriger en dan juister uitgedrukt kunnen worden, maar daar mag ik niet op ingaan. Voor hetgeen volgt, kan ik wel met de gemelde onderscheiding toe. Die twee partijen nu scholden elkaar uit op een wijze, waar men zelfs tegenwoordig, nu men heus voor geen kleintje vervaard is, versteld van staat. Weldra zullen we horen, dat de Unitarirs alweer in twee partijen verdeeld waren; maar eerst moeten wij het even over de Sociteiten hebben, welke toen een macht in de stad vertegenwoordigden en die een navolging waren van de clubs, welke in Parijs zulk een ontzaglijken Invloed hebben uitgeoefend op de Franse Revolutie. Denk maar eens aan de club der Jacobijnen!

Reeds hierboven hebben wij kennis gemaakt met zulk een Burger-Sociteit, die op de volgende wijze ontstaan was. Den 25 Febr. 1795 was in de Municipaliteit een adres ingekomen van de burgers Nieuwdorp, Korpel, van Beelen, Zeegelaar en G. Buijs als gecommitteerden uit een groot aantal burgers, houdende bet verzoek om met den Raad een Sociteit in te richten; waarop gunstig beschikt en een commissie benoemd werd, bestaande uit de burgers Arent van Andel en Philippus Vermaat. Die Sociteit kwam tot stand, voerde de zinspreuk Gelijkheid en Eendragt" en bemoeide zich met alle stedelijke regeringspolitiek. De afgevaardigden daarvan vroegen telkens toegang tot de vergadering, totdat eindelijk de Municipaliteit bepaalde, dat de requesten schriftelijk ingediend moesten worden, waar men zich, gelijk weldra blijken zal, niet altijd aan hield. Hoe dan ook, vrij rustig ging 't met die Sociteit toe, voor zoover men dat in die onrustige tijden zeggen mag, tot er in den Briel een persoon kwam wonen, die weldra den hele boel op stelten zette. Die persoon heette Abram Adriaan Huijgens. Van zijn particulier leven is het mij niet mogen gelukken veel te weten te komen. Hij kwam 18 Mei 1796 uit Hellevoetsluis, was procureur en kon er goed van rondkomen, wat mij hieruit bleek, dat zijn zoontje, 6 weken oud overleden, in de hoogste klasse begraven, dus voor 30 gld. geboekt werd. Maar als politiek persoon speelde hij een geweldige rol, en het verbaast mij wel dat ik alleen uit de archieven zijn naam ben te weten gekomen. Als overtuigd patriot liet burger Huijgens zich inschrijven bij de sociteit gelijkheid en eendragt", die op de bovenzaal van den kaarsenmaker Gideon Radix in de comenstraat vergaderde, maar op den duur vond hij die te tam, en zoo kwam het, dat hij den 29 juli 1797 een nieuwe sociteit oprichtte onder de zinspreuk een en ondeelbaarheid". Bleek daar onomwonden uit, dat de oprichter een unitarir was, het doet eerst vreemd en verwarrend aan, wanneer men verneemt, dat die nieuwe sociteit ook een dertigtal vroegere Oranjeklanten onder haar leden telde. Doch wanneer men nader verneemt uit allerlei beschuldigingen en verdachtmakerijen, dat die Oranjeklanten behoord hadden tot de belhamels van 't jaar 1787 en dus tegenover de door hen mishandelde kezen heel wat op hun geweten hadden, gaat den onderzoeker een licht op. Want onder de Unitarirs waren ook twee richtingen en wel de democratische en de meer burgerlijke, om een woord van onzen tijd te bezigen. Men sprak toentertijd van hevige en gematigde Unitarirs, en dat zag meer op de wijze, waarop men zich de eenheid des Lands voorstelde. De hevige Unitarirs wilden een zeer sterk centrale regering hebben, zodat gelijk in Frankrijk van Parijs in de Bataafse Republiek alles, letterlijk alles van den Haag

zou uitgaan. De gematigde Unitarirs vonden het verstandiger, dat men de provincin tot zekere hoogte een eigen administratief bestuur gunde. Welnu, dwars door die verschillende opvattingen heen liepen k democratische en burgerlijke schakeringen. Waarom het ons niet verwondert, dat de luitjes in den Briel, die in 1787 met hun aanzienlijke stadgenoten gespeeld hadden als Jan Potage met zijn muts, dat dus de bolsjewiki's" der Oranjepartij, zich thuis gingen gevoelen bij de Jacobijnen van de Unitarirs. Voor de toenmalig staatsburgers moest dit wel een wonderlijk verschijnsel zijn en Huijgens de stichter en de ziel van de nieuwe Sociteit, die in den Doele vergaderde, leek hun een persoon, die met twee tongen sprak, uit twee vaatjes tapte en wien het dus alleen te doen was om in troebel water te vissen. Hij lag altijd dwars, die burger Huijgens! Reeds in het begin van het jaar 1797 was hij tot lid van de Municipaliteit gekozen en in de zitting van 9 Jan. waren zijn geloofsbrieven ingekomen. Wijl die in orde bevonden waren, was hij uitgenodigd binnen te komen, waarna hem van het een en ander mededeling was gedaan en hij alsnu den eed af zou leggen. Waarop hij verzocht, dat hem de eed, in het reglement vervat, zou worden voorgelezen. En toen had hij verklaard bezwaar te hebben tegen het afleggen van den eed, dewijl hij niet kon zweren te zullen handhaven zoodanige wetten als in het vervolg op wettige wijze" zouden tot stand komen. Lichtelijk hierover verbaasd had de vergadering besloten, dewijl die burger de zin van den Eed niet scheen te bevatten" hem te verzoeken de rede van zijn weigering zoo spoedig mogelijk schriftelijk mede te delen. Dit had hij bij schrijven van 24 Maart gedaan, welk stuk toen aan den Haag was opgezonden om advies, of dit bezwaar voldoende was om zich aan zoodanige keuze te onttrekken. Want gelijk wij reeds gemeld hebben, was men in die dagen verplicht zich een keuze te laten welgevallen. Men dacht dus niet anders of Huijgens zocht een voorwendsel om zich aan zn staatkundige verplichtingen te onttrekken. Uit den Haag, waar men het meer dan druk had en de Federalisten en Unitarirs al meer en heviger met elkander overhoop lagen, was nog geen antwoord op dit schrijven gekomen toen het was inmiddels 25 Juli geworden burger Huijgens zich plotseling tot den raad wendde, betoogde, dat hij niet ontslagen was, en, zelf verklarende, dat zijn bezwaar tegen den eed vervallen was, zich aanbood dien af te leggen en vervolgens zitting te nemen. Dit voorstel kwam zoo onverwacht, dat men de beslissing daarvan tot de volgende vergadering wilde uitstellen, waarmede burger Huijgens geen genoegen nam. Hij verzocht geen gunst, verklaarde hij, maar kwam uijt keuze door het volk van den Briel gedaan" zitting nemen. Daarom eiste hij herziening van het pas genomen besluit, also men niet

kon weten wat nuttige voorstellen tot welzijn van de burgerij hij te doen had". Waarop besloten werd ten einde in alle gevallen verantwoordelijk te zijn, (hem) in den Eed te nemen. In de volgende vergadering, 28 Juli 1797, vindt men hem dan ook onder de presente leden opgetekend. Gelijk men zich ook herinneren zal, was het de volgende dag, den 29en Juli 1797, dat Huijgens de Sociteit Voor Een en Ondeelbaarheid" oprichtte. Van toen af aan was hij niet alleen een der invloedrijkste, maar ook een der roerigste ingezetene van den Briel, gelijk men maar al te veel zou ondervinden. LIII TWEEMAAL EEN- EN ONDEELBAAR Sedert burger Huijgens in de stad was komen wonen, had de Municipaliteit moeten kampen om haar wettig gekregen gezag te bewaren en de Stad voor Regeringloosheid te behoeden." Aldus getuigt van hem de Staatssecretaris Hendrik Michiel van Lith. zelf een onverdacht Patriot. Want wij hebben hem, toen nog Fransen schoolmeester, in 't jaar 1787 op de Markt zien vernederen door de Oranjeklanten, die hem vervolgens uit zijn brood gestoten en uit de stad gejaagd hadden. Energieke persoonlijkheid als hij was, had van Lith, strijdende voor zich en zijn gezin, het hoofd boven water weten te houden. Na de Omwenteling was hij in den Briel teruggekeerd, daar een van de invloedrijkste personen geworden en kwam dus als vanzelf in botsing met een heerszuchtige natuur als burger Huijgens was. Aanleiding daartoe gaven de twee Sociteiten. Bij de oorspronkelijke, die op de bovenzaal van Radix bijeenkwam, had zich de Secretaris aangesloten. Ook Huijgens. Maar toen deze laatste den 29en Juli 1797 in den Doele een nieuwe oprichtte, die den naam Voor Een- en Ondeelbaarheid" ontving, bleef van Lith de Radix- Sociteit getrouw. Ongeveer een half jaar later greep er in den Haag iets plaats, dat het gehele land en niet het minst den Briel in opschudding bracht. Generaal Daendels maakte met militaire macht en steun van de Franse Regering den 22en januari 1798 door een staatsgreep een plotseling einde aan de parlementaire worsteling om een grondwet, joeg de Federalistische leden weg, of nam ze gevangen, waardoor het heft in de handen der heftige Unitarirs kwam. Men kan zich voorstellen, dat de procureur Huijgens en zijn Brielse partijgenoten met grote voldoening dat nieuws uit den Haag vernamen. Zijn dag was aangebroken. Toch bleef burger van Lith hem in n ding voor: door als Secretaris direct het eerst van de brieven uit den Haag op de hoogte te zijn. waarvan hij een handig gebruik maakte, toen hij kennis had genomen van de aanschrijving! aan alle gemeenten en baljuwen tot dadelijke sluiting van alle Gemenebest (d.i.

Federalistisch) gezinde en Oranje-Sociteiten en dat men op de leden ervan een wakend oog moest houden. Onmiddellijk nam van Lith zijn maatregelen. Die brief, 18 Februari uit den Haag verzonden, was hoogst vermoedelijk 19 Februari hier ontvangen, ennog dienzelfde avond valt in de Radix-Sociteit het besluit, om den naam Gelijkheid en Eendragt" te veranderen in Voor Een- en Ondeelbaarheid", net als bij de Doele-Sociteit. En in de Municipaliteits-vergadering van 20 Februari werd daarvan op officile wijze kennis gegeven. Nu waren den dag te voren, dus op 19 Februari, de Raadsleden, behalve Huijgens, Lelyzee van der Waal en van Beelen tot een geheime vergadering bijeengeroepen. De drie genoemden hield men erbuiten, dewijl hun partijdige denkwijze over de Sociteiten te bekend was om 'er aan te twijfelen". Men besprak erin, hoe te handelen inzake die sluiting der Sociteiten en hoe dat met den baljuw moest gaan, die op hand van de Doele-Sociteit was. Ook om den Haag eens uitvoerig in te lichten, hoe de zaken hier stonden, hetgeen aan de vlugge pen van burger van Lith werd toevertrouwd, die reeds in de tweede geheime bijeenkomst het concept ter tafel bracht. Vanzelf kwamen in dat verslag, dat een lelijk boekje van Huijgens opendeed, nog enige veranderingen en bijvoegsels, en het moest in het net overgeschreven worden. En omdat de tijd ontbrak alle leden na te lopen, kwam alleen de handtekening van den Secretaris onder dit gevaarlijke stuk. Wat doet nu den Haag? Deze zendt weer heel dit boeltje terug naar den Briel en wel om advies door de Municipaliteit, zodat de drie leden, die buiten het geheim gehouden waren, er nu ook kennis van kregen. In diezelfde dagen was Huijgens naar den Haag geweest, om een boekje over het Brielse Gemeentebestuur open te doen, en waren de leden van de Doele-Sociteit in hoge mate getergd, doordat de leden van de Radix-Sociteit een bord hadden laten maken en dit uithingen ook, waarop met grote letters geverfd stond : Voor Een- en Ondeelbaarheid." Over al deze dingen kwam het op den avond van 27 Februari 1798 tot stormachtige tonelen, zoowel in de raadzaal als In de stad. In dagen van woeling is het behalve voor mensen, wier natuur erop is aangelegd geen buitenkansje om lid van een Gemeenteraad te zijn. Na al wat we nu weten, zal men dan ook begrijpen, dat op den avond van 27 Februari 1798, meer dan een der vertegenwoordigers van de Brielse burgerij met een hart vol zorg de raadzaal binnentrad. Al spoedig kwam aan de orde die voor burger Huijgens ongehoorde stoutmoedigheid der Sociteit bij Radix, om zoo opeens denzelfden naam aan te nemen van de Sociteit in den Doele. Wat zijn mening betreft, had men dat gedaan uit vrees, dat de eerstgemelde Sociteit anders ontbonden zou moeten

worden. Wel was in deze raadszitting een rekwest ingekomen van die Sociteit, waarin betoogd werd, dat de leden reeds vr den Staatsgreep in den Haag het plan tot die hervorming van hun club hadden opgevat, en dat zij zeker niet verdacht konden zijn, want Franse Officieren kwamen er ook. Maar burger Huijgens wilde maar dadelijk het mes erin gezet hebben. Geen gezeur van dit en van dat. Ontbinden, en daarmee uit! Hiertegen kwam de meerderheid der vergadering op, dezelfde leden, die zonder Huijgens en zijn volgelingen de geheime vergaderingen hadden gehouden, en omdat de meerderheid altijd gelijk heeft, viel het besluit, om in zake van de al of niet ontbinding der Radix-Sociteit een nader oordeel van den Haag af te wachten. Natuurlijk tekenden daartegen Huijgens en zijn volgelingen protest aan. Nu kwam het tweede bedrijf. De baljuw Sandifort werd uitgenodigd binnen te komen, om met hem te spreken over de verschillende clubs, waarop het Haagsche besluit tot sluiting onmiddellijk van toepassing zou zijn. Uit deze beraadslaging verneemt men, hoe er een clubje Oranjegezinden bestond, dat geregeld in het koffiehuis van Ary van 't Wout bijeen kwam. Die Oranjegezinden hadden de voorzorg genomen hun club niet te organiseren, zodat er niet van ontbinding sprake kon zijn. Toch werd het besluit genomen, dat Ary van 't Wout bij den baljuw ontboden zou worden, die hem zou dreigen met sluiting van zijn caf en voorts zijn huis door de politie zou doen bewaken. In de tweede plaats bestond er een kransje" van Oranjegezinden, dat nu hier en dan weer daar bij elkaar kwam, o.a. bij den burger Roest. Waarom men besloot, dat de baljuw ook over dit kransje een wakend oog zou houden. Tot zoover was men het broederlijk eens. Doch nu kwam de Radix-Sociteit en het bord met die grote letters ter sprake. De President Wouter Bladergroen, deelde dienaangaande mede, dat men aangaande de al of niet sluiting om advies in den Haag zou vragen, en dat hijzelf toestemming tot het uithangen van het bord gegeven had, en wel den 24en Februari, dus nog vr de publicatie hier ter stede van het Haagsche besluit omtrent de ontbinding. Hij, President, die geen lid der Sociteit was, had niet anders gedacht, of het bord was toen al gereed en zou dus den 24en Februari al aangebracht zijn. Nu ja, desnoods kon de baljuw zich daar wel mede verenigen, tenminste wat dat advies aan den Haag betrof; het ontlastte hem natuurlijk van een in een kleine stad gevaarlijke verantwoordelijkheid. Doch Huijgens en zijn partijgenoten protesteerden hiertegen op de heftigste wijze, zodat de gemoederen erg opgewonden waren, toen er, en dat was het derde bedrijf, afgevaardigden van de Doele-Sociteit binnen stonden," om persoonlijk de opheffing der Radix-Sociteit, die

hun naam gestolen had, te eisen en tevens dien eis met klem van redenen toe te lichten. Met engelengeduld hoorde de President hen aan, waarna hij hen verzocht zich even naar de voorzaal te begeven, opdat de Municipaliteit in vrijheid beraadslagen kon. Tegen dezen alleszins billijken eis verzetten zich Huijgens en de baljuw, en toen de President voet bij stuk hield, riep eerst Huijgens en toen de baljuw: Neen, blijven, blijven, Burgers, blijven zul-je!" Ook van de Commissie begonnen Roeloffs en Korpel mede te roepen, en men stond op het punt tot dadelijkheden over te gaan, toen de President met een forse hamerslag de vergadering voor gesloten verklaarde. De Commissie wilden heengaan, maar Huijgens riep : Je stuk, Burgers, je stuk moet-je terughebben!" Waarop speciaal Korpel en Roeloffs den President aanvielen, die beweerde, dat het adres op de Secretarie thuisbehoorde. Waarop de Praesident het stuk overgaf en de commissie voorts heenengaande onder de zwaarste bedreigingen en rauwste bewoordingen". Enige leden der vergadering speelden nu het vierde bedrijf, door in de raadzaal achter te blijven en het was aan hen, dat de bode Nijs kwam oververtellen, door de leden der commissie onder elkaar was gezegd: Kom, het volk bijeen; en buiten had hij gezien, hoe zij de Langestraat waren ingeijld naar de DoeleSociteit. Op dit alarmerende bericht liet de President den Secretaris een briefje schreven aan den Franse Commandant met verzoek, om tussen beiden te komen en een wakend oog te houden, opdat er geen vijandelijkheden mochten plaats hebben. Hij was tot deze stap gekomen, omdat de baljuw aan de zijde van de Doele-Sociteit stond en er derhalve niet veel hulp van de justitie was te verwachten. Het was een wijze maatregel van president Bladergroen, want inderdaad kwam het tot dadelijkheden, en dat was het vijfde of laatste bedrijf. Met sabels gewapend waren in menigte de leden der Doele-Sociteit toegesneld, hadden brutaalweg een ladder van het Stadhuis gehaald, en vielen daarmee de woning van Radix aan, om dat gevloekte, tartende bord met de spreuk, die volgens hen alleen aan de Doele-Sociteit paste, af te rukken. Natuurlijk lieten de Radix-leden dat zoo maar niet toe, maar daar zij geen wapens voor de hand hadden, grepen zij de biljartkeuen en ranselden uit de ramen op de aanstormende bende los. Wel gelukkig, dat de Franse Commandant op tactvolle wijze de samenscholingen, die zich in de Comenstraat en op de Markt vormden, uit elkaar deed gaan, anders zou het weer allerwegen tot ruiten insmijten, en bij de opgewekte hartstochten tot allerlei baldadigheden gekomen zijn. Tot inwendige schik natuurlijk der Oranje-partij, die haar tirannieke meesters graag zo'n buitenkansje gunde.

Nog in dien nacht, en wel om 3 ure, had president Bladergroen een kort verslag van 't gebeurde opgemaakt en deze missive onverwijld naar den Haag laten brengen. Maar ook van andere zijde ging een bericht naar den Haag. Het was te verwachten, dat dit muisje een staartje zou hebben, en in die verwachting is men niet bedrogen. LIV DE DAGEN VAN BURGER HUIJGENS In die tijden was men zoo democratisch, dat om de maand elk der raadsleden Voorzitter moest zijn. Waarom men begrijpen kan, dat president Bladergroen er niet rouwig om was, zoo vlak na die oproerige bewegingen, waarover van Haagse zijde zeker nog wel een hartig woordje gesproken zou worden, den eerste van de volgende maand te kunnen begroeten. Met Maart kwam nu het presidium aan burger Mathol, een wijs man, want hij kende zichzelven. Hij getuigde toch, in deze omstandigheden de nodige bekwaamheden te missen. Waarna Jacob Minheer aangewezen werd. Nu, burger Mathol had het gerust kunnen aannemen, want heel lang had zijn plaatsvervanger er geen last van. Op Vrijdag, 2 Maart, moest de Municipaliteit, op last van een Commissie uit den Haag, bij elkaar komen. Die Commissie bestond uit de burgers A. de Monij en P. C. Wennekens met hun amanuensis J. van Nispen, logeerde In den Doele, en vandaar uit was het beleefde bevel tot bijeenroeping der vergadering tegen 12 ure gekomen. En in die vergadering gebeurde het, dat namens het hoogste gezag in den lande, de Municipaliteit ontbonden werd, ontbindende dezelve met een Hamerslag". De president Jacob Minheer, zei, dat hij en zijn medeleden met een zuiver geweten onder het volk, hetwelk hem en zijn medeleden gekozen had, terugkeerde, waarop burger de Monij veiligheidshalve geen ja of neen antwoordde. En toen konden de burgers gaan. Maar hoe moest 't nu met den Secretaris ? Die wilde dat dadelijk weten, en vroeg daarom, of de Commissie nog zijn dienst of soms enige papieren behoefde, en kreeg daarop ten antwoord : Secretaris, wij versoeken dat gij zitting houd(t), gij zijt Minister (zo noemde men toen een ambtenaar) ; zijn de Leden kwaad, zij zijn ontbonden." Vervolgens verzocht hij hem de leden van de nieuwe Municipaliteit, die zich al in de Leenmanskamer bevonden, uit te nodigen binnen te komen. Wat zal Huijgens, die daar zat te wachten, wel verwonderd opgekeken hebben, dat nu juist zijn tegenstander die uitnodiging kwam overbrengen! Want al de andere ontbonden leden tezamen konden hem niet zooveel schelen als die eene man alleen. Ja, als burger de Monij precies van de Brielse toestanden op de hoogte was geweest! Enfin, de nieuwe leden traden binnen, er werd geredeneerd, men legde de nodige eden af en natuurlijk zag zich de

mannetjesputter Huijgens tot Voorzitter verkozen. En daarna gebeurde er iets leuks, net iets voor de van Andels met hun gezond verstand. Want dze van Andel, A.L Helenus Marius, deed nu, wat eigenlijk iedereen verzuimd had: aan de Haagsche Commissie vragen, of zij zoo vriendelijk wilde zijn haar machtiging te tonen. Ik vermoed, dat burger de Monij wel enigszins verrast de Brielse notaris zal aangekeken hebben, die, pas met den neus binnen de raadszaal, zoowaar hem, een hoog Haags wezen, voor den rechterstoel daagde. Doch hij moest van wal steken en deed dat ook. Uit zijn verklaring bleek, dat hij desnoods van de militaire macht had mogen gebruik maken, en dat al de bestaande Sociteiten ontbonden waren. Al hetwelk vervolgens door den amanuensis van Nispen, ten overstaan van de Haagse burgers, den volke gepubliceerd, daarna gedrukt en aangeplakt werd. 's Avonds kwam de Municipaliteit wederom bijeen, nu zonder dwarskijkers, Eerst had men het weer over die Sociteiten, want daar kon men toen evenmin buiten als tegenwoordig buiten de sport. Men kwam, nadat eerst drie burgers van de ene, en daarna weer drie van de andere Sociteit binnen waren gestaan, tot de Salomo's oplossing, om ze aan te raden botje bij botje te leggen, en n Sociteit op te richten. O, er zijn nog zooveel vergaderingen daarover nodig geweest, want natuurlijk bleven die leden der vroegere Sociteiten inwendig de grootste vijanden. Zoo stonden den 12 Maart zes burgers binnen, met een kleur van boosheid op het gelaat, te kennen gevende, dat zijlieden altoos geweest zijnde, en nog zijnde, onverdagte en onbesprooken gedeclareede Patriotten", die zich bij de nieuwe Sociteit hadden opgegeven, maar in plaats van met vreugde te zijn binnengehaald, zoowaar op een lijst van ballotage geplaatst waren, iets dat zij als een smaad, hoon en affront hun aangedaan aanmerkende", de Municipaliteit verzoeken, hierin tussen beiden te treden. Wat de Municipaliteit ook deed, in achting genomen zijnde, dat opgemelde burgers zijn oude vertrouwde Patriotten, die geene versmaading verdienen". (1) (1) Dat waren: Ary Rietdijk, Doenardus de Boo, Jacob Mathol, Gideon Radix, Andries Terwiel en Leendert Hulscher. Wie bij dit alles 't kind van de rekening dreigde te worden was de kaarsenmaker Gideon Radix, omdat de enige Sociteit van nu af in den Doele bijeenkwam. Waarom men hem toestond een bord uit te hangen, dat er voortaan bij hem een koffiehuis was. Toen hij wat anders op dat bord liet verven dan in de bedoeling lag, moest hij weer binnenstaan, en kreeg het nodige replement. Niet zoo glad ging het Huijgens af, om den Secretaris te wippen. Zeker wel door zijn invloed herstelde burger Monij de begane fout, door uit den Haag te schrijven, dat hij vertrouwde, hoe de Municipaliteit .een geschikt en vaderlandslievend persoon als zodanig had aangesteld.

persoon" als zoodanig had aangesteld. Naar aanleiding hiervan riep Huijgens reeds den 8en Maart een geheime vergadering bij elkaar, waarbij de Secretaris niet tegenwoordig mocht zijn, en legde daarin, als even zooveel akten van beschuldiging, een reeks van stukken over. Zes vergaderingen zijn erover gehouden, maar na een zeer nauwkeurig onderzoek verklaarden de Commissie van onderzoek, uit van Andel, Tromer en de Mol samengesteld, dat zij den burger van Lith volkomen erkende als een geschikt en bekwaam en Vaderlandslievend Persoon" en om zijn bekwaamheid waarin men zijns gelijken naar onze gedagten tevergeefs zoude zoeken", onmisbaar voor de nieuwe Municipaliteit. In dien zin zou, onder protest van Huijgens en de zijnen, naar den Haag geschreven, en de notulen der geheime vergaderingen in het gewone notulenboek opgenomen worden. Toen echter deed Huijgens alle mogelijke moeite de bij hem berustende stukken achter te houden. Niemand had hem nu meer in zijn greep dan notaris van Andel, en toen Huijgens al maar draaien bleef nu eens wist hij de stukken niet te vinden, dan weer was hij uit de stad, zou morgen ze geven, maar deed dat alweer niet welnu, toen liet van Andel hem weten, dat de stukken toch in afschrift bestonden. De vooruitziende notaris had ze, ter inzage hebbende tijdens zijn lidmaatschap van het geheime besogne, stilletjes laten kopiren. Met dat al, Huijgens bleef de macht houden, deed na zijn terugkomst uit den Haag, waar hij was of zou komen, weer heel druk met de zuivering van de kiezers in de Grondvergaderingen... toen er opeens uit datzelfde hem zoo dierbare den Haag, heel vreemde geruchten kwamen overwaaien. De geruchten, die over de brede Maas uit den Haag kwamen aanwaaien, hielden niet min of meer in, dan dat generaal Daendels, de buitensporigheden der overdreven democraten moede, een nieuwen Staatsgreep ondernomen had. Er ging als het ware een gisting door de stad, en ijlings zond Huijgens een bloedverwant naar den Haag, om te vernemen, wat daar toch gebeurd mocht zijn. Tot grote ontsteltenis van de Brielse dictator kwam de uitgezonden bode terug met de voor hem ontstellende tijding, dat op Dinsdag 12 Juni 1798 generaal Daendels zijn nieuwen Coup d' tat gewaagd en gewonnen had, waardoor Huijgens wel op zijn vingers kon natellen, dat de goede dagen voor hem en zijn partijgenoten weldra tot het verleden zouden behoren. Den 30 Juni kreeg hij in zijn kwaliteit als president, een order van den waarnemend baljuw, G. Reytenbagh, dat er den volgenden middag om 5 ure een vergadering van de Municipaliteit belegd moest worden, en waarlijk niet ten onrechte vermoedde hij, dat het daarin wel weer een ontbinding zou geven.

In die uiterste ogenblikken waagde hij nog een poging: om de stukken in het gedingvan Lith aan het oordeel van het nageslacht te onttrekken. Ten minste een zijner partijgenoten stelde voor, dat de vergadering nog heden dat wil zeggen op dien laatsten Juni burger Huijgens zou ontslaan van den plicht om ze over te geven. Zeer terecht verzette zich daartegen de Secretaris met hand en tand. Ten eerste omdat het geen particuliere stukken waren maar aan de Stad behoorden. Ten tweede omdat er in de resoluties gewag van gemaakt was, zodat men ze bij een mogelijk nader onderzoek niet missen kon. En eindelijk omdat het voor hem een punt van eer was geworden, het nageslacht zoo juist mogelijk over deze kwestie in te lichten. Er werd over gestemd, en de meerderheid verklaarde zich voor het gevoelen van den Secretaris. En werkelijk, in de vergadering van den volgende dag leverde burger Huijgens ze eindelijk uit. Niet ten volle echter, want enkele ontbraken nog. In die vergadering, op Zondag 1 Juli 1798, verscheen met alle deftigheid de waarnemend baljuw Gerard Reytenbagh, ontsloeg namens de hoge regering in den Haag al de leden van de Brielse Municipaliteit, en stelde vervolgens een geheel nieuwen Raad aan, waarin echter de gematigde elementen, zoals notaris van Andel weer zitting mochten nemen. Of mochten? Men kan gerust zeggen: moesten. Want twee raadsleden hadden er niet veel zin in. Een van die twee, de nieuw gekozen burger A. D van der Eijk, ontsprong den dans, doordat hij, bejaard zijnde, zich niet als stemgerechtigd burger had doen inschrijven. Natuurlijk kon hij toen geen raadslid zijn. Ten opzichte van den tweede, nl. burger Floris de Mol, bemoeide er zich zelfs den Haag mede, en van dien hogen kant werd hem in de vergadering een missive voorgelegd, waarin stond, dat hij verplicht was zitting te nemen. Toen moest hij wel. Het is toch een wonderlijk, maar telkens voorkomend verschijnsel in de geschiedenis, dat in democratische tijden zoo vaak sprake is van dwang!... Wat nu burger Huijgens betreft, die verdwijnt sedert dien JuliZondag uit onzen gezichtskring. Wij vernemen absoluut niets meer van hem. Waarschijnlijk heeft hij den Briel verlaten, want gestorven is hij er niet. Alleen lezen we in het Register der afgegeven akten van Indemniteit, dat den 11 Maart 1808 zodanige bewijzen zijn afgegeven voor vier vrouwelijke (met name genoemde) personen en wel naar Maassluis, kinderen van wijlen Abraham Adriaan Huijgens. Evenwel al mocht Huijgens van het politiek toneel verdwenen zijn, daarmede was de Secretariskwestie nog niet van de baan. Den 13 Aug. 1798 kwam zij weder op het tapijt, doordat de president Jacob Minheer aan de vergadering herinnerde, dat Secretaris Van Lith nu reeds sedert 1 Juli 11 de stukken, door burger Huijgens toen overgegeven, te zijner verdediging onder

zich had en nu in bedenking gaf, of die verdediging niet reeds moest zijn overgelegd. Men houdt zijn hart vast. Zal Van Lith den weg van zijn tegenstander volgen? Hij spreekt van tijdsgebrek. Zeker, hij had het in die dagen woest druk, met al dat gezeur van dit en dat te verschaffen aan de Fransen, dat toezicht houden op assignaten, bons en wat al niet meer. Maar toch, men hoopt, dat zijn belofte, om zijn verdediging de volgende week ter tafel te brengen, alweer geen uitstel moge zijn, welke tot afstel leidt. Gelukkig stelt althans hij ons niet te leur. In een uitvoerig stuk van een twintigtal dicht beschreven foliobladzijden, geeft hij een schitterend antwoord op al de beschuldigingen van burger Huijgens. 't Is haast zonde, dat dit mooi stuk werk verborgen blijft en, door het verband met de Stedelijke historie uit dien tijd verborgen moet blijven in dat reusachtige resolutinboek. Er is toch een man in aan het woord, die een advocaat de loef afsteekt. Soms is hij wel wat sofistisch, op het kantje af eenzijdig, maar hij verveelt niet, is geestig, soms spotziek, speelt met zijn tegenstander als de kat met een muis, haalt alle argumenten uit den vloed van beschuldigingen, zodat er slecht een waterig soepje overblijft en boeit tot den einde. En als hij in climax tot dat slot gekomen is, vloeien deze woorden uit zijn pen die voorzeker voor onzen tijd hun betekenis nog niet verloren hebben n.l., dat het alhier gebeurde een reden voor het toekomende, een les van voorzichtigheid zal zijn, ten einde de vrijheid steeds van losbandigheid werde onderscheiden en de geheime oogmerken tijdig werden ontdekt." De vergadering heeft, ik twijfel er niet aan, de verdediging van dezen talentvolle man met genoegen aangehoord. Na de deliberatie" werd vervolgens de Secretaris van Lith met algemene stemmen in zijn eer hersteld, en besloten, zijn verdediging in de notulen op te nemen, gelijk ook met de beschuldiging was geschied. LV DE VIJAND OP DE KUST Door onze broederschap met de Fransen waren we in oorlog met Engeland, en daardoor leden handel en visserij ontzaglijk veel schade. Daar had men bv. Vlaardingen, waar 't al heel slecht geschapen stond, ook omdat vele vissers, vaders van huisgezinnen, in Engelse gevangenschap zuchtten, zodat er, voor de in nood verkerende huisgezinnen, in den Briel een collecte werd aangevraagd. Nog geen maand geleden echter, had hier een collecte plaats gehad voor de slachtoffers van den watersnood, welke, volgens opgave van 11 April 1799, de som van 526 gld. en 13 stuivers opgebracht. En daarom kreeg Vlaardingen ditmaal maar 40 gld. uit het zogen. Armendoosje waarop 9 Mei 1799 van de Gecommitteerden uit de visscherij-

armen" bericht inkwam, dat zij deze gift met dankbaarheid" ontvangen hadden. Meen nu niet, dat de mensen uit de Vrijheidsstad schriel waren; maar het ging ook de Briellenaars niet naar den vleze, vooral de zeevarenden niet. Daarom wendden op den 19en Aug. 1799 Simon Pols en de overige loodsen zich tot de Stedelijke regering met het verzoek om langs de deuren te gaan om vis te verkopen, ten einde niet geheel en al ten laste van de publieke armenkas te mogen komen." Uit het een en ander moge blijken, dat het al in deze jaren, dus nog vr de invoering van het Continentaal stelsel, niet te breed gesteld was met de zeeplaatsen. Maar het ergst wat men daar duchtte, was een landing der Engelsen. Daarom brandde er geen licht op de Brielse toren en de tonnen en jonen waren opgehaald. In den zomer van 1799 gingen er allerlei geruchten rond als zouden de Engelsen en naar men meende de Russen erbij een landing wagen op de zeekust van Voorne. Vooral in het begin van Juli was de angst groot. Tot alle zekerheid kwam begin Augustus de Franse generaal Brune in den Briel, verleende audintie op de grote bovenzaal van den Doele, en ter inspectie van de zeekust werden hem afgestaan de twee Leenmanswagens, elk met vier paarden bespannen, en nog twee andere wagens met twee paarden. Doch niet over de Zuid-Hollandse eilanden, maar over NoordHolland barstte de bui los, met het 'gevolg, dat dadelijk het garnizoen uit den Briel trok, om zich naar het oorlogstoneel te begeven, en de stad door gewapende burgers bezet zou worden. Ook riep men vrijwilligers op, met het povere gevolg, dat er zich den 31 Augustus slechts n had aangemeld. Wat zal men zeggen? Het merendeel van de bevolking was Oranjegezind, wist door een op geheimzinnige wijze verspreid stuk, dat de Erfprins (want zoo noemde men den oudsten zoon van Willem V) een oproeping deed tot het afschudden van de Franse broederschap, en beschouwde de Engelsen en de Russen eer als verlossers dan als vijanden. Dat kwam niet minder sterk uit in de maand October, toen bij loting veertien schutters zouden aangewezen worden, om naar Haarlem te gaan. Een, die erin geloot was, n.l. Leendert Wildenboer, sneed zijn vinger af, en een tweede, Huibregt van Willigen, kroop zoo goed weg, dat men dien eerst maar niet vinden kon. De andere twaalf waren al op marsen, toen men hem eindelijk vond, en hij, benevens Leendert Wildenboer, die in elk geval nog negen vingers overhield, werden den anderen achterna gezonden. Voegen we hier nog bij, dat er bij de wapenschouwing op de Markt een groot verzet van de bevolking was gekomen. Vooral Lucas van der Haak had op zijn poot gespeeld. Toevallig was de Franse Commandant Chamau, die door enige manschappen van de Hoofdwacht de

menigte uiteen liet drijven, getuige van dit toneel geweest, en dat kostte van der Haak 8 dagen te water en te brood. Uit die verschijning van den Franse Commandant kan men opmaken, dat er zich weer een garnizoen in den Briel bevond. Dat was er ook half September gekomen. Toen konden de gewapende burgers uit de andere steden waaronder de Hagenaars met ere vermeld werden, als hebbende "in alles (hun) plicht betracht" weer naar hun woonsteden terugkeren. Een kras bewijs, dat men de bevolking hier, zowel als elders, niet ten volle vertrouwde, spreekt wel hieruit, dat, toen men de burgers rekwireerde om dienst te doen, men alleen hen wilde, die vr 1 Oct. 1787 of na 1 Jan. 1795, de wapenen gedragen hadden, dus zeer zeker geen Oranjeklanten waren. Geen overbodige voorzorg waarlijk. Want juist in deze dagen, toen de Engelse vloot voor den Helder naast de Engelse- de Oranjevlag hees, had het merendeel der Hollandse matrozen daartegen niet willen strijden zodat onze schout-bij-nacht Story zich met twaalf onzer oorlogsbodems had moeten overgeven. Over den strijd in Noord-Holland, waarin eerst Daendels teruggedrongen werd, maar de vijanden later door de hulp van dezelfde generaal Brune, dien we Voorne's kust zagen inspecteren, bij Bergen en Castricum verslagen werden, kunnen we hier niet uitweiden. De tijdgenoten hoorden dit alles bij stukjes en beetjes, en gelijk dat in oorlogstijd meer gaat, met een boel leugens erbij. Allerlei geruchten verspreidden zich. Zoo kwam den 7en October de tijding in den Briel, dat een Engels parlementair de overgave van Goeree geist had, hetgeen volgens de Franse Commandant niet waar was. Den 11den October alweer, dat Amsterdam belegerd was. Maar op Zaterdagavond, den 19 Oct. 1799 waaiden er al geruchten over, dat de vijand in Noord-Holland aan het terugtrekken was. Zondagmorgen zag men van de Delftse en Maassluisse torens de vlag wapperen. Nog was er den volgende dag geen volle zekerheid, maar de President van de Municipaliteit had toch wel op zich durven nemen, om van het Stadhuis een Bataafse en een Franse vlag uit te steken, Dinsdag 22 Oct. wapperde ook van alle torens van den Briel het dundoek en werd er een Franse vlag gemaakt, die met een nationaal lint vastgekoppeld zou worden aan de van het Stadhuis uitgestoken Bataafse vlag. Hoe die Bataafse vlag er wel uitzag? Bijna net eender als de tegenwoordige Nederlandse, met uitzondering alleen, dat zich in de rode baan het afbeeldsel bevond van de Vrijheidsmaagd, zittende, gewapend met een speer, rustend op een schild, met den Romeinse pijlbundel versierd en aan haar voeten een leeuw. LVI OP WEG NAAR DE ALLEENHEERSCHAPPIJ Nu zoetjesaan alles duurder begon te worden, ontbrak het niet aan pogingen om de levensmiddelen te vervalsen, en wel heel

typisch is het, dat de vrouw van Willem den Broeder, die haar waar zuiver hield, daarom verzocht haar melk ook duurder te mogen verkopen. Dat, ging niet, zeiden de regeerders van de stad, want het onvermengd laten van de melk was niet meer als plicht en wetbetrachting." Toch sloegen haar man en L. P. Drogendijk' de melk op, waarom zij den 11en Dec. 1799 voor de Municipaliteit gedaagd werden. Wijl zij niet verschenen, werden zij gehaald, maar zij beantwoordden de tot hen gerichte vermaningen met schampere woorden, en toen zij, in afwachting van wat men over hen beslissen zou, even buiten moesten staan, liepen zij weg. Een Stadsbode en een diender werden naar hun huis gezonden, om ze te pakken en te gijzelen. Natuurlijk eindigde deze zaak met een nederlaag voor beide melkboeren, die in de vergadering van 16 Dec. 1799 vergiffenis vroegen voor hun gedrag. Het was toen een goed boterjaar geweest, maar in 1800 was dat veel minder, 't Gevolg was, dat de boter in prijs steeg, maar daar wilden de Franse soldaten niet aan, waarom de Municipaliteit een maximumprijs van 8 stuivers voor een maat boter stelde. Dat vond men schreeuwend duur, zodat er kort daarop wanordelijkheden op de markt ontstonden, soldaten en burgers de boeren en boerinnen aanvielen, hun de boter ontrukten, en die, naar eigen opvatting betaald, of ook wel onbetaald, mee naar huis namen . Maar aan den oorlog zou een einde aan komen. Dan zouden onze schepen weer naar Oost en West kunnen varen, de vissers weer uit kunnen zeilen naar hun onuitputtelijke goudmijn, de Noordzee, en alles weer worden zoals vroeger in den goeden, ouden tijd. En tot grote vreugde van geheel Europa lichtte de duizendmaal gezegende algemene vrede aan, die in de geschiedenis bekend staat als de Vrede te Amiens, (1802). Helaas, niet lang duurde deze gelukstoestand. Reeds in 1803 vatten Frankrijk en Engeland wederom de wapens tegen elkaar op en hun afhangelingen en bondgenoten moesten vanzelf wel meedoen. Van toen af, totdat keizer Napoleon naar Sint-Helena werd gevoerd, stond Europa voortdurend in het teken van den krijgsgod Mars. Wij hebben daar den naam genoemd van hem, die bekend staat als de Kolossus der 19e eeuw. Nog was hij geen Keizer, maar regeerde onder den titel van Eersten Consul toch alreeds over Frankrijk en de daarvan afhankelijke staten. De mensen waren moe geworden van al die volksvergaderingen, die democratie, die beloften. In plaats van een geluksstaat te bereiken, scheen men af te drijven naar een warboel, een totale losmaking van alle banden. Moe en misselijk werd men van die redeneringen, van die holle klanken. En toen men uit die wilde zee, waaruit men niet kon opmaken, hoe haar eigenlijke stroming was, een rots zag oprijzen, die onbewogen zich de brandinggolven den kop te bersten liet lopen, keerde menig oog zich hoopvol daarheen.

Wie de Franse geschiedenis uit die dagen kent, behoeft niet veel moeite te doen, om de regeringswijzigingen in ons land te volgen, en de weerspiegelingen daarvan ziet men ook in de stedelijke machtsinstellingen. Den 18 Januari 1803 ontbond de baljuw mr. Willem Hoyer, namens het Departementale Bestuur dezer provincie, de Municipaliteit in den Briel. Het zou voortaan een Raad zijn, bestaande uit 7 leden, waarvan niemand minder dan de vroegere sterk Oranjegezinde burgemeester dr. C. van Dam van Aerden voorzitter was. (1) (1) Deze leden waren in alfabetische volgorde : mr. W. P. de Roo van Alderwerelt, mr. Ad. Hel. van Andel, dr. van Dam van Aerden, mr. P. H. Hoog, H. Kruijne, mr. C. Preuijt en Jan H. Swalmius. Deze laatste was door de strenge koude niet gekomen, waarom de Baljuw hem thuis bedigde. Overigens mocht Mr. van Andel, de president van de aftredende Municipaliteit, niet zonder gerechten trots erop wijzen, hoe prachtig financieel het beheer was geweest, waardoor er een toestand geschapen was, geheel verschillend van den nood om en bij den jare 1795. Niettegenstaande al de enorme kosten, waartoe zij verplicht was geworden, had de Stad niet alleen de voorschotten der Godshuizen kunnen aflossen, maar kon die instellingen thans zelfs met 9500 gld. subsidiren, terwijl in contanten 17.000 gld. aan het nieuwe bestuur kon overgedragen worden. Waarlijk, het woord van hartelijke dankbetuiging van Mr. Hoyer was hier wel op zijn plaats. Zoo ging het ongemerkt den weg der reactie op. Zeker, nog den 22 Maart 1799 was er een aanschrijving uit den Haag ontvangen, dat het gebruik van titels als Heer, Vrouwe, Wel Ed., Edel Welgeboren, Graaf, Baron enz., ten krachtigste moest worden tegengegaan, maar reeds in 1806 vindt men in de resolutie van den Raad zelf, dus op de meest officile wijze, den titel Heer" gebezigd, ja, in de resolutie van 8 April 1808, waarin sprake is van directeuren van toneelgezelschappen, dus van de toen veelal geringgeschatte komedianten," leest men van de heeren" Bingely, Hoetink, van Dinsen en Wiesman. Het geval betrof de loting voor een plaats op de kermis, die sedert 1802 niet meer op 25 November d.i. Sinte-Catharinadag, maar voortaan op den tweeden Maandag in Juli een aanvang zou nemen. Wat wonder, dat bij den teruggang naar de oude vormen ook een verlangen naar den terugkeer der Gilden opkwam. Den 7en September 1804 kwam in den Raad daartoe een rekwest in van een aantal burgers, een week later van de horloge- en schoenmakers en vervolgens van de timmerlieden en metselaars, en het advies, den 19 October door het raadslid de Roo van Alderwerelt uitgebracht ten opzichte van deze rekwesten, was gunstig en stuurde erop aan, om, tot zekere hoogte, de Gilden te herstellen.

In het begin van datzelfde jaar 1804 had de Raad het plan opgevat, om geen kermis te houden, wegens de duistere tijden, welke thans worden beleefd, alsmede den oorlog, en de vreeselijke gevolgen van uitputting, welke daardoor worden gevoeld." Daar kwamen echter de neringdoenden kras tegen op. 't Kon hun niet schelen, hoe duister de tijden waren of werden, als zij maar geld ontvingen. Het gevolg was, dat er dat jaar toch kermis gehouden werd, maar met aanvang van 16 Juli, omdat in 't begin dier maand de provinciale Synode in den Briel vergaderde. Zeker niet, omdat het onvoegzaam zou zijn die eerwaarde heren in den draaimolen te zetten. Want die bestond er toen nog niet. Eerst 11 Juli 1806 leest men, dat op daartoe gedaan verzoek op de a.s. kermis (is) gepermitteert het kinderspel gen(aam)t de Malle Moolen, mits de verzoeker daarvoor ten behoeve der Armen betaale de S(om) van 3 gld." Op den 28 Mei van het meergemelde belangrijke jaar 1804, dus op een Zondag, had de Franse Commandant Arbot zijn bataljon doen marcheren naar de Stadsweide buiten de Zuidpoort tot het lossen van vreugdeschoten bij gelegenheid, dat de Eerste Consul Buonaparte" was uitgeroepen tot Keizer der Fransen. Dat had die Commandant zoo maar niet op Stadsweide mogen doen, waarom de President van den Raad (dat was toen Mr. C. Preuyt) zich naar den Commandant begaf om hem hierop te wijzen. Heel geschikt ontving de Commandant den "Voorzitter en beloofde, niet meer zich te zullen vergrijpen aan weiland, dat aan de Stad behoorde. Dit lezende, zou men niet vermoeden, dat de saluutschoten waren gelost ter ere van Napoleon Bonaparte, die zichzelf de Keizerskroon op de slapen had gedrukt. Die Keizerheeft in het vervolg wat anders omgesprongen met machten en heerschappijen en dat wl aan zijn soldaten ingeprent! LVII ONDER KONING LODEWIJK NAPOLEON Het Bataafse volk was n jaar lang op het eenhoofdig gezag voorbereid en wel door het raadpensionarisschap van Rutger Jan Schimmelpenninck, die op aandringen van Keizer Napoleon onder dien bescheiden titel in waarheid de regering over ons land aanvaard had. Toen Napoleon ons volleerd achtte 't moest bij hem alles maar vlug gaan ! diende de toenemende gezichtsverzwakking van den raadpensionaris om hem op zij te schuiven. Wij werden gedwongen den machtigen Keizer te verzoeken ons met een Koning uit zijn Huis te begenadigen en kregen op die manier zijn broeder Lodewijk Napoleon. De Bataafse Republiek was overleden, het Koninkrijk Holland geboren. En dat geschiedde in 't jaar 1806. De vlag bleef rood, wit, blauw, maar in het wit kwam een Koningskroon. Een stad, die zich zoo voelde als den Briel, kon niet nalaten naar den Haag een commissie te zenden om Zijne Majesteit

met Hoogstdeszelfs troonsbestijging geluk te wensen. Eveneens zond het college van Baljuw en Leenmannen 's Lands van Voorne een afvaardiging. Op Woensdag 25 Juni waren die commissies door Zijne Majesteit in gehoor ontvangen. Namens allen had de baljuw Hoyer een speech afgestoken, welke aanspraak door Zijne Majesteit op eene zeer vriendelijke wijze is beantwoord, met betuiging onder anderen van Zijne gevoeligheid aan de Regering van deze Stad, en dat hij niet zoude nalaten, zooveel in hem was, ten welzijn van de Stad, het Eiland, en de Ingezetenen, dat gene te doen, wat in Zijn vermogen was." Ook had deze commissie, met die van andere steden, o.a. Leiden, de Koningin willen congratuleren. Hare Majesteit bevond zich echter in een toestand, waarin zij de heren niet ontvangen kon, maar minister Gogel en een kamerheer hadden beloofd de complimenten aan Hare Majesteit te zullen overbrengen, en dat zou net zoo goed wezen, alsof de heren, dat zelf gedaan hadden, aldus voegden zij er uitdrukkelijk bij. O, die burgers-republikeinen waren toch zo spoedig in herenhovelingen omgetoverd. Daarom speet het den regeerders van den Briel ontzaglijk, dat Zijne Majesteit op Zaterdag 18 April van het jaar 1807 zonder voorafgaande kennisgeving, plotseling door de stad naar Hellevoetsluis was gereisd. Onverwachts was hij over de veren gekomen met een 9-tal Koninklijke gardes en zijn koets. Zijne Majesteit steeg daarin, de Koninklijke gardes bestegen hunne paarden en reden voor het Koninklijke rijtuig uit. Heel de stad was erdoor in opschudding gebracht, maar eer men goed wist, wat men nu eigenlijk roepen moest, was de stoet al de Zuidpoort uit. Nu maar, als hij terugkwam, zou hij zoo gemakkelijk niet aan de huldebetoging der Brielse regeerders ontkomen. Een gedeelte van hen begaf zich naar de Zuidpoort, en zij kwamen op het verstandige idee, in de regentenkamer van het Gasthuis te gaan zitten, vlak voor het raam. Geen kip kon hun dan ontsnappen, veel minder de Koning van Holland. De binnenvader van het Gasthuis, Willem van Beugen, sloofde zich af voor zulk hoog gezelschap. En toen het wat lang duurde, geliefden zij_ niet op een droogje te blijven zitten, maar lieten van Beugen iets halen, dat in de resolutie plechtig morgenwijn" geheten wordt. De heren betaalden 't niet uit hun eigen zak, maar beslisten, dat de stad die schadeloosstelling" aan vader van Beugen kon geven. Ook bij de Langepoort stelde zich een gedeelte der regeerders op, maar die waren nit zoo slim als hun collega's bij de Zuidpoort. Want zij hebben niets in rekening gebracht. De wacht bij deze poort was gesteld, omdat misschien de Koning van Hellevoetsluis af de kust rondging, om de aldaar genomen maatregelen in ogenschouw te nemen. Die van de Zuidpoort kregen hun zin en Zijne Majesteit was nu zoo goed niet, of hij moest mee naar den Doele, waar voor

hem en zijn gevolg een dejeuner-dinatoir in gereedheid gebracht was. Dat de heren meeaten, spreekt vanzelf; anders had de kastelein Welp geen 277 gld. in rekening kunnen brenger. Was het in het begin van dat jaar een wakke winter geweest met wat sneeuw maar vooral veel regen, de zomer was zeer warm en droog, 't Was alle dagen prachtig mooi weer, maar regenen wilde het niet, waardoor er een groot gebrek aan drinkwater ontstond. Vermoedelijk lag hierin een der oorzaken van de verschrikkelijke ziekte, welke zich in de maand September, vooral onder de militairen, openbaarde, en door dr. A. Bisdom als galkoortsen" aangeduid werd. Op het kerkhof had men geen voldoende plaats meer voor de lijken. Ten Westen van het stovenhuisje stonden vier rijen doodkisten van militairen op elkaar. Met toestemming van de daartoe bevoegde autoriteiten mochten de lijken in een der ravelijnen begraven worden. Toen men in Juli 1900 het toenmaals buiten de Zuidpoort gelegen ravelijn afgroef, stiet men op hele rijen doodkisten, waarin geraamten van meestal jonge mensen, gelijk uit het gave gebit bleek. De Dodenboeken vertellen ons, dat de meesten van hen geboren waren verre van dit eiland, waar ze rusten zouden in een vergeten graf. Wat het drinkwater betreft, hiermede was men zoo goed als geheel afhankelijk van den regen. Hoewel het een voortdurend getob moet zijn geweest, en de brouwerijen er hun eigen waterschuit op na moesten houden, heeft de burgerlijke regering er zich niet bijzonder het hoofd over gebroken. In 1790 waren aan de Grote Kerk met haar geweldig dak twee regenbakken gemaakt, waaruit men voor twee duiten ten behoeve der grote armen een emmer water kon putten, maar wijl er overal omheen lijken begraven waren n werden, zou dat voor onzen tijd ons niet bijzonder hyginisch voorkomen. Na 1795, toen er Franse troepen kwamen, kon de Stedelijke regering zich niet met een schouderophalen van het drinkwatervraagstuk afwenden. Wel was er in het hospitaal een reusachtige regenbak, 230 okshoofden kunnende bevatten, maar wanneer ook die leeg was, kwam zon Commandant met rinkelende sabel naar het Stadhuis. Waarom den 22 April 1796 de burgers werden aangemaand, om goedwillig water te geven aan de militairen, die er hun tijdens de droogte om vroegen. In Maart 1797 liet men van elders een schip met vers water komen. Omdat dit onvoldoende bleek, nam men den 29en van die maand zijn toevlucht tot een Put buiten de stad, die de eigenschap had altijd, zelfs in de droogste tijden, te blijven opwellen, en toen al de naam van de Heilige Put" droeg (de vroegere vijver van 't Klooster der Regulieren, in welks turfschuur in 1572 de Gorcumse martelaren waren opgehangen). De stad zorgde voor de watervaten en de Franse Commandant voor de paarden. Ook burgers maakten gebruik

van het water uit dien Put, gelijk blijkt uit een klacht, door A. Vermaat den 13 Mei 1799 bij de Stedelijke regering ingediend, omdat zoowel militairen als burgers na het waterhalen het hek van de weide, welke hij van het Weeshuis gepacht had, en waarin die Put gelegen was, open lieten, zodat zijn vee eruit liep. Evenwel, men zocht toenmaals de oorzaak van verschillende ziekten minder in het drinkwater dan in de lucht, en die werd in den Briel zeker wel verontreinigd door een groot aantal stinksloten. En omdat er in die dagen por achter een Stedelijke regering werd gezet, vooral waar het de militairen betrof, moest den Briel al heel spoedig, en wel in het jaar 1808, een biecht afleggen, hoe dat met die sloten gesteld was, of, gelijk men uit den Haag schreef: de stilstaande wateren. In Januari 1809 drong men weer aan op de zuivering der lucht en wel door te blijven zorgen voor goeden afvoer der sloten.' Het, is mijn indruk, dat, als de Franse tijd nog wat langer geduurd had, dit vraagstuk al in het begin der negentiende eeuw afdoende zou opgelost zijn. Na den val van Napoleon sukkelde men weer in het oude gangetje voort, en het is wel merkwaardig, dat men eerst 1882 schreef, eer men zich weder aan een flinke oplossing van dit vraagstuk stelde, hetwelk pas in de 20ste eeuw tot een goed einde kwam. Waaruit men leren kan, -dat het niet kwaad is voor een volk in 't algemeen en een Stedelijke regering in het bijzonder, zoo nu en dan een Napoleonnetje in z'n geschiedenis te hebben. Ook op andere wijze, en niet altijd zonder dwang, zorgde de regering voor de volksgezondheid. Zoo kwam er in Juli 1808 een aanschrijving, om, ingevolge Koninklijken last, de Koepokinenting te bevorderen, waarom 26 Augustus d.a.v. de Raad besloot, dat van den predikstoel in de verschillende kerken de mensen aangemaand moesten worden, zich te laten inenten. De dokters Bisdom en van der Laan zouden Dinsdags en Vrijdags van 89 ure 's morgens zitting houden in een der vertrekken van het Zuideindse Gasthuis. Minvermogenden behoefden niet te betalen, en van de ingenten moesten de geneesheren lijsten opmaken. In 1809 kwam er weer een Koninklijke aanschrijving over de inenting. Om de drie maanden dienden staten ingezonden te worden aan den Landdrost van het departement Maasland, waartoe den Briel behoorde. Uit het eerste rapport blijkt, dat de Briellenaars er niet veel zin in hadden de kunstbewerking te ondergaan, want toen was er nog niet n gevaccineerd. LVIII DE SOLDATEN VAN DEN KEIZER

De vierjarige regering van de werkelijk goedwillende koning Lodewijk kenmerkte zich door verschillende rampen. Zondag 12 januari 1807 die van het kruitschip te Leiden. Voor de slachtoffers werd op Vrijdag 23 januari 1807 een collecte gehouden. Dat er een groot medelijden bestond, blijkt wel uit de grote opbrengst der verschillende Inzamelingen en dat in een stadje, dat door de tijdsomstandigheden zelf met tegenspoed te worstelen had. Op lijsten werd getekend, een collecte ging langs de huizen, op de secretarie stond een bus voor verborgen" giften, de leerlingen van de Franse kostschool brachten 50 gld., 18 stuivers en 8 penningen bij elkaar. In 't geheel bedroeg de opbrengst 2471 gld en 9 st. In Februari van dat jaar had een grote watervloed plaats, waardoor vooral Zeeland geteisterd werd, en waarvoor de collecte in den Briel 497 gld. opbracht. Maar de allergrootste ramp was wel de invoering van het Continentaal Stelsel, waardoor eigenlijk alle handel verliep. Reeds in 1804 was het aan niemand meer toegestaan, om op het strand te komen. Sedert 1806 waren daar de douanen baas. Want vanzelf werd er nu sterk gesmokkeld tot grote ergernis van den Keizer, omdat zijn broeder Lodewijk zich meer op het standpunt der Hollanders plaatste en zeer terecht begreep, dat het onnatuurlijk was... de natuur ie dwingen, die immers vrijen ruilhandel wil? Heel kernachtig heeft koning Lodewijk dat tegen den Keizer gezegd, toen deze hem voor de grootste smokkelaar van Holland schold. Kan men de huid beletten uit te wasemen ?" Woorden, die men wel eens vergeet, gelijk ook de Wereldoorlog (van 19141918) afdoende bewezen heeft. Men stond nu zoo vijandig tegenover Engeland, dat den een of anderen dag een landing te wachten was. Vreselijk maakte men zich angstig in den Briel, dat die op de kust van Voorne ondernomen zou worden. In 't jaar 1809 zeilde de Engelse vloot als ware zoekend en tastend langs onze stranden Den Briel werd in slaat van verdediging gebracht. In den omstrek der vesting begon men de bomen om te hakken, alleen de prachtige allee op het Havenhoofd werd, op vriendelijk verzoek daartoe, door Oorlog gespaard, behoudens het afhakken der het meest het uitzicht belemmerende boomtakken. Overal, waar het nodig bleek, reed men de kanonnen heen. Een verzoek ging uit aan den burgemeester van Delft, om, ingeval den Briel belegerd werd, een twintigtal der jongste kinderen uit het Weeshuis, en wel tussen de 5 en 12 jaar, naar Delft te mogen zenden, waarop men een gunstig antwoord ontving. Er waren ook verschillende burgers, die hun boeltje pakten en met den marktschipper naar Rotterdam lieten vervoeren. Het was daarom voor deze stad een grote opluchting, toen men hoorde, dat de Engelsen in Zeeland gevallen waren. Waakzaam bleef men, en het spreekt, dat nog allerlei

geruchten, zoals een verschijning der Engelsen op Goeree, de ronde deden. Het directe gevaar echter was afgewend. Op een andere wijze echter zouden de inwoners van Voorne de gevolgen van dezen inval der Engelsen aan den lijve gevoelen. Napoleon toch was woedend op zijn broer, dat die inval had plaats kunnen hebben, en wel moesten de Engelsen, meer door de Zeeuwse koortsen dan door wapengeweld, Zeeland ontruimen, maar nu zou Napoleon, die druk in oorlog met Oostenrijk gezeten had, er wel voor zorgen, dat niet meer zon landing plaats kon hebben en zond daarom zijn eigen soldaten hierheen. Zeker, tot nu toe hadden er ook steeds Franse soldaten met hun Commandant in de Hollandse vestingen in garnizoen gelegen, maar dat was, zij het dan in naam, als bondgenoten. Nu echter wierp Napoleon alle doekjes voor het bloeden weg, en rukten zij aan, de echte soldaten van den Keizer. Of de koning van Holland er al bezwaren in mocht hebben, ja, daar, trok keizer Napoleon zich heel weinig van aan. Zonder dat er enige voorkennis van aan de bevoegde macht was gegeven, waren op Dinsdag 6 Februari 1810 om 9 ure 's morgens, een zestal schepen, met Franse troepen aan boord en komende van de Willemstad, de haven van Hellevoetsluis binnengelopen. Reeds om elf uur was door hen bezit genomen van deze belangrijke forteresse met haar kostbare werf en maritieme inrichtingen, en toen was den Briel aan de beurt. Om 3 ure stonden 300 Franse soldaten voor de zuidpoort en eisten toegang, hetwelk hun niet geweigerd kon worden. Nauwelijks in de stad, of zij namen het garnizoen al het werk uit de handen, bezetten de hoofdwacht en de wachten bij de vier poorten, terwijl 40 man zich naar den commandant van het garnizoen begaven om de stadssleutels welke vervolgens aan den nieuwen commandant, kolonel Matthivet gebracht werden, als symbool, dat hij nu de baas over de stad geworden was. Twee dagen later kwamen er nog 700 soldaten bij en heel die militaire macht werd bij de burgerij onder dak gebracht, zodat ieder gewoon burger 2 of 3 man in huis kreeg. Had men geen plaats, dan moesten zij, berekend op 2 gld. Per man, uitbesteed worden, hetwelk dus voor 3 man 42 gld. Per week kwam. Jan kluit vertelt, dat er diverse burgers waren, die in 16 dagen van 5060 tot 90 gld. betaalden." Wie een beetje hoger dan gewoon burger was, kreeg de officieren. Wilde men die uitbesteden, dan kostte het weer heel wat meer. Het is niet duidelijk, of hij f 3,50 of f 8,50 neerschreef. Laten wij het eerste maar aannemen, dat is toch altijd nog kras genoeg. Hierbij bleef het niet. Hoewel de officieren zoals het in de Resoluties van den Raad zelf opgetekend staat in de beste huizen gratis gelogeerd" waren, eisten zij nog tafelgelden, de kolonel 25 a 30 gld., de kapiteins 14 a 15, de luitenants 6 a 8 gld. en dat alles per dag.

Men moest er wel over in onderhandeling treden, want van den minister van oorlog van Holland kreeg men de minder aangename tijding, dat de stad aan Zigul overgelaten was. Gauw genoeg bemerkten de raadsleden, dat het kolonel Matthivet vooral om geld op de hand te doen was. Zoo hebben zij door handig afdingen en ook doordat aan de officieren niet zoo schandelijk veel kon uitbetaald worden, het erdoor gekregen, dat de kolonel zich met 15 gld. daags tevreden stelde en het tafelgeld der overige officieren liet vervallen. Op voorwaarde evenwel, dat hij, ingaande 10 Febr. om de vijf dagen het geld zou ontvangen, en wel bij vooruitbetaling, zodat hij zich nu 150 gld. zag voorgeteld. Intussen was reeds in den morgen van den 7en Februari een majoor bij al de ontvangers van de toenmalige rijksbelastingen op het kantoor gekomen, om namens den Commandant inzage te nemen van de boeken en van den staat der kas, die daarna verzegeld werd met het cachet van den Commandant, terwijl de ontvangers in naam van niemand minder dan van Zijne Majesteit den Keizer den stellige last ontvingen, om zonder toestemming volstrekt aan niemand, wie het ook zijn mocht, enige betaling te doen. Maar de belasting innen mochten zij wel! Op het platteland ging het nog een haartje erger. Horen wij daarvan iemand getuigen, die het beleefd heeft. Na medegedeeld te hebben, dat er den 21 Febr. alweer 102 dragonders, meest Elzassers kwamen, waarvan 30 a 40 naar Rockanje en enigen naar Oostvoorne werden gezonden, zegt hij : Er zat gans geen roem op deze snaken. Hun gedrag evenaart, zoo niet overtreft dat van openbare vijanden, vooral ten plattelande. Er waren er, die de boeren dwongen spek, ham, worst en vlees uit den schoorsteen te halen, en braadden het vlees in de boter. Anderen aten op enen dag met hun beiden vier stukken boter en bij ieder stuk tien eieren in de pan gebakken op en vele soortgelijke mishandelingen meer. Ja, sommigen dwongen de boeren hun paarden in plaats van met haver met tarwe te voeren. De chirurgijn van Rockanje, die een brouwerij had, verhaalde mij, dat hij belast was met twee ruiters met hun paarden, en op een Zondag tegen den avond kreeg hij er nog een vrouw met twee kinderen bij en moest daarenboven nog iedere week elf gulden aan geld betalen." En nog meer stroomde het troepen. Op bovengemelde 21 Febr. waren er 1700 in Voorne en Putten en op een bijeenkomst te Heenvliet van respectievelijke gerechten in beide eilanden werd onderling afgesproken, dat men per week voor de Franse soldaten 6000 gld. zou opbrengen, hetgeen, omgeslagen over de 12000 inwoners op 1,5 st. per dag en per hoofd zou komen, zodat den Briel per week 1600 gld. te betalen had. Die bezoeking duurde 6 weken, van 7 Febr. tot 21 Maart 1810. Zij kostte den Brielle als bijdrage in de algemene uitgaven 9555 gld., 2e. als schadeloosstelling voor hen, die officieren

ingekwartierd hadden: voor de twee commandanten (eiland en stad) 16 gld. per week, voor een officier met knecht 12 gld. en per officier zonder knecht 10 gld. alles per week. 3e. de schadeloosstelling voor de inkwartiering der minderen. Ja, den 9en Maart dankte Koning Lodewijk verschillende steden voor hun standvastigheid en betoonden ijver voor 's Konings dienst en onder die steden mocht zich ook den Briel rekenen. Doch 's Konings dagen waren geteld. Nog een vierendeeljaar en hij zou het land ontvluchten, dat deel zou gaan uitmaken van het Franse Keizerrijk. In afwachting daarvan konden de Briellenaars zeggen, dat zij alvast kennis gemaakt hadden met de soldaten van den Keizer. LIX INGELIJFD BIJ HET FRANSCHE KEIZERRIJK Den 7en Juli 1810 kwam in den Briel de mede- deling van de afstand des Konings ten behoeve van zijn zoon Napoleon Lodewijk, of bij ontstentenis van ,7en ten behoeve Hoogstdeszelfs Broeder Carel Lodewijk Napoleon" en dat het gebed in de kerken in dien geest veranderen moest. In de lijn lag het nu, een Commissie van gelukwensen te zenden aan den minderjarigen Koning en aan de Koningin-moeder, regentesse van dit rijk. Evenwel, men ontving den 13den Juli een aanschrijving van den Landdrost dit voorlopig niet te doen, en den 20sten Juli de Proclamatie van de inlijving van het Koninkrijk Holland bij het Keizerrijk Frankrijk en de order om in de kerken niet meer te laten bidden voor den jongen Koning. Bij die gelegenheid ontving men nog een aanschrijving op last van Lebrun, duc de Plaisance, Prins Aarts-Thesaurier en Stedehouder des Keizers (wat was men al ver van de afschaffing der titels af!), waarmee onder al deze droefenissen den Briel toch wel in zijn schik kon zijn: Enige jaren geleden, den 30sten Juni 1807 had men een verzoek aan den Landdorst van Maasland gericht, om den Briel, hoewel beneden de 5000 zielen tellende (er waren er ruim 3200), tot de Steden lste klasse te rekenen. Welnu, al dadelijk bij de inlijving gold den Briel, de oude, vermaarde, vroeger stemhebbende stad als zoodanig. Want de aanschrijving was gericht aan de besturen der steden eerste klasse, om binnen 24 uur den Stedehouder op te zenden den ondertekenden eed aan den Keizer, luidende: Ik zwere gehoorzaamheid aan den Keijzer, en ijver en verknogtheid in mijn post."Staande de vergadering tekenden de President, de leden en de beide Secretarissen dien eed, die toen dadelijk in zee ging. Men merkt wel: de Hollandse langzaamheid had plaats gemaakt voor een Franse kwiekheid. Geen wonder, als er een baas als Napoleon achter zat. Trouwens alles ging vlugger en raker. Men schoot op, en uit was het gelijntrek. De ene aanschrijving volgde nu op de andere. Werden de renten der kapitalen tot op 1/3 gereduceerd de zogen.

Tircering voor die der godshuizen en Instellingen van liefdadigheid hoopte men, dat te dien opzichte een uitzondering mocht gemaakt worden, waarom de Landdrost opgave van die kapitalen en renten verzocht. Maar niet weinig ontroerde de geheime mededeling, dat Zijne Majesteit de Keizer in eigen persoon het nieuwingelijfde gedeelte van zijn gebied weldra bezoeken en vermoedelijk dan in den Briel komen zou. Einde Augustus had men over dit bezoek meer zekerheid, en ambtelijk werd precies aangeschreven, hoe men hem zou moeten ontvangen. Ja, desnoods moest het volgende aan de inwoners gelast worden: 1e. om zich en hun huizen gereed te houden om de personen van 's Keizers gevolg behoorlijk te kunnen ontvangen, 2e. om, als Z. M. bij avond of bij nacht kwam, hunne huizen te illumineren, en 3e. bij dag door gepaste vrolijkheid en het uitsteken van vlaggen hun vreugde aan den dag te leggen. Verboden zou het zijn, om die vreugde te uiten door met klein geweer te schieten of zwermers of vuurwerken te ontsteken. Door een samenloop van omstandigheden moest echter dat bezoek aan Holland tot het volgende jaar (1811) verschoven worden", zegt de schrijver van Napoleon in Nederland", maar in den Briel Is de Keizer helaas niet geweest. Wel in Hellevoetsluis. Waarschijnlijk vooruit heeft hij daarheen zijn jacht gezonden, zelf liet hij zich in een door matrozen bemande sloep op Vrijdag 4 October 1811 van Willemstad het Haringvliet over roeien en kwam om 2 uur s' middags in de haven van Hellevoetsluis, waar juist de Tromp" een linieschip van 70 stukken van Rotterdam was gearriveerd, en dat oorlogsschip trok bijzonder zijn aandacht. Hij bezocht vervolgens de maritieme inrichtingen en toen voerde het eskader op de ree voor hem allerlei manoeuvres uit. Daarna liet hij zich aan boord van zijn jacht brengen, waar 48 Hellevoetse jongens en meisjes, getooid met bloemen en wuivende met vlagjes, hem opwachtten en herhaaldelijk uitriepen: Leve de Keizer, leve de grootste held der wereld!" De straks bedoelde schrijver meent, dat deze geestdrift niet echt, maar voorgeschreven was, hetgeen, naar wij uit de geheime aanschrijving weten, ons niet verwonderen kan. En daarop zeilde de Keizer, die den nacht op zijn fregat doorbracht, naar Dordrecht, daarheen begeleid door enige fregatten. Nu, eigenlijk konden de hoofden der mensen niet bijster naar feestelijkheden staan. Daarvoor waren de tijden te ernstig. En in November van het vorige jaar 1810 scheelde het bittere weinig, of er had in den Briel een ramp plaats gegrepen, welke op n lijn ware te staan gekomen met die van het kruitschip te Leiden. In bastion II toch, bevond zich ontzaglijk veel kruit in het huis, dat nog te midden van het water ligt, en toen, in den nacht van 2 op 3 November 1810, met een fellen N.O. wind de dicht daarbij staande korenmolen in brand geraakte, waardoor een vuurregen van brandend koren regelrecht naar die gevaarlijke

plaats werd gedreven, kwam de gehele stad in opschudding. Het was een sneeuwbui van vuur, aldus ongeveer drukt zich een tijdgenoot uit. Het dak van de Sinte-Catharinakerk lag er vol van en zelfs woei het door de galmgaten van de Kleine Kerk op de klokkenzolder aldaar. Tot tweemaal toe geraakte de Zoutkeet in brand, maar hier, zoowel als elders, werd het vuur door de waakzaamheid van het garnizoen en de burgerij bedwongen. En al onder dien vuurregen werden met grote stoutmoedigheid de vaatjes kruit uit het kruithuis gehaald en in de vest onder water geborgen. Behalve hier, bevond zich nog op vele andere plaatsen van die ontplofbare stof. Doch ook in deze gevallen nam men uitstekende maatregelen ter voorkoming van een ontzettende ramp. Geen wonder daarom, dat de Stedelijke regering de Geestelijkheid der onderscheijde Godsdienstige gezindheden" aanschreef om op morgen (4 Nov.) In de gewone godsdienstoefeningen openlijk dankzegging uit te spreken aan 't Opperwezen voor deeze genaadige bespaaring". De ramp had zich bepaald tot het verlies van 180 zakken graan, behalve natuurlijk de molen zelf. Hoe die er uitzag, is door een tijdgenoot afgebeeld en dat schilderij bevindt zich in het Stedelijk Museum, een merkwaardige plaat, omdat men daarop ook ontwaart de optische telegraaf op den SinteCatharinatoren. In die tijden was het afbranden van een korenmolen voelbaar voor de gehele stedelijke samenleving. Al het meel werd er gemalen, waarvan men brood bakte. Daarom wendde men zich nu tot de rosmolen van de weduwe Kruijne en tot Hellevoetsluis, en werd het tolgeld op den sedert enige jaren bestaande straatweg naar Hellevoetsluis, voor bakkers met de helft verminderd, Nog den 15den Februari 1811 sloot de stad een contract met de molenaars aan de overzijde der Maas, om voor den Briel te malen, zoolang de korenmolen hier niet opgebouwd was. Den 1en Februari 1811 waren van de verschillende kerkgenootschappen de doopboeken opgeist om, met het oog op de conscriptie, te constateren, wie er 20 jaar was en een week later vernam men, dat 36 jongelieden voor de loting ingeschreven waren, van wie er zich 12 reeds in dienst bevonden. De lijst ging naar den onder-prefect te Rotterdam en de belanghebbenden wachtten met een popelend hart den dag der loting af, omdat men wel afscheid van het leven kon nemen, als men erin viel. 't Ging immers dadelijk naar de slagvelden van Europa, en men wist, dat Napoleon wel zijn oude, ervaren soldaten spaarde, maar daarentegen de jonge, de conscrits, bij voorkeur als kanonnenvoer" gebruikte. Den 1sten Maart 1811 wederom een aanschrijving van den om de strenge uitvoering van de militaire wetten zoo gevreesde prefect, de Stassart. Nu MOESTEN binnen 24 uur de

mannelijke inwoners loten voor 23 kustwakers en 29 plaatsvervangers. De Stad verzocht, dat de personen, die men niet missen kon, zoals veer- en beurtschippers, molenaars, schoolmeesters, loodsen, portiers, boomsluiters, de officieren en onderofficieren der Schutterij (die dus gedegradeerd zouden worden bij indiensttreding als kustwachter) vrijstelling kregen. Nog voor daar een antwoord op was, kwam er, den 11en Maart, een Keizerlijk decreet tot inschrijving van 3000 personen, waarvan de helft in werkelijke dienst, voor den zeedienst. Voor dit departement zouden deze getallen respectievelijk 700 en 350 zijn. Heel streng ging alles toe, want juist op den dag, dat uit den Haag de weigering kwam om de boven omschreven personen vrij te stellen ze konden een remplaant stellen, heette het, en alleen de Maires en hun adjuncten, benevens de bedienaars van den godsdienst bleven vrij werd de president van den Raad, de heer de Roo van Alderwerelt, als Maire geschorst, omdat hij met kustkanonniers had durven aankomen, die niet voldoende gekleed waren. Dat zat 'm natuurlijk in de remplacering. En raak was de opmerking van den Prefect, dat toen de bewaking van de kust niet kon toevertrouwd worden aan hongerlijders en aan gemeen volk. Eerst 19 April hief hij de schorsing van den Maire op. Ja, mannetjes moesten er wezen! Den 5en April kwam weer eens een aanvraag, hoe het toch met de jongens in 't Weeshuis stond. Dat was niet voor den eersten keer. Al onder koning Lodewijk was in Juni 1809 den Briel aangeschreven, dat alle jongens boven de 16 jaar, die in Godshuizen werden opgevoed Koninklijke Kweekelingen" moesten worden. Van de 8 jongens bleken er 6 geschikt; bij de keuring in den Haag vielen er nog 2 af. En nu Napoleon zelf helemaal baas was, hadden de jongens het nog minder op den dienst begrepen. Maar de Prefect de Stassart zette er wel een vlam achter. Zelfs ging dat tot in het onbarmhartige toe, waarvan ook de Brielse geschiedenis een tekenend staaltje bevat. De jongens, die er ingeloot waren, moesten den 31en Maart in Rotterdam gekeurd worden en de President van den Raad, Mr. Preuijt, ging met hen mee. Alleen de conscrit Anthony Joppe kon niet mee, hevig" ziek zijnde, welke ziekte door dr. Bisdom geconstateerd was. In Rotterdam en met zijn Brielse jongens voor den militieraad gekomen, vroeg men dadelijk naar Anthony Joppe, waarop Mr. Preuijt het schriftelijk attest van dr. Bisdom overhandigde. Daar wilde men echter niets van weten en op zijn verantwoordelijkheid moest Mr. Preuijt er voor zorgen, dat hij den volgenden dag met Joppe te Rotterdam was. Mr. Preuijt keerde naar den Briel terug, liet den doodzieken jongen inschepen, die te Rotterdam door de Stassart onderzocht werd, naar 't Gasthuis aldaar ging en na 2 a 3 dagen overleed.

Men zal begrijpen, met welk een gevoel de goedgekeurde jongens, die al dadelijk op de lijst om te marcheeren" geplaatst werden, hun "diensttijd aanvingen. Omdat zij de eersten uit den Briel waren, wil ik hun naam vermelden. Zij waren Cornelis Erkelens, Caspar Gitte, Jan van der Ham, Jan Rademaker en Willem van der Reijden. Zij moesten zich Maandagavond den 8en April om 8 uur voor 't bureau der Onder-prefecture te Rotterdam bevinden, of uiterlijk des Dindagmorgens om 5 ure. Men kan zich het geluk van - Willem van der Reijden voorstellen, toen het bleek, dat hij overcompleet was en weer naar den Briel mocht terugkeren. Nog eens in 't bijzonder werden de hogere standen getroffen door de instelling van de gardes d'honneurs. Als zoodanig vielen onder de termen de 22-jarige Ary Claris van der Minne, student in de medicijnen aan de Leidse hogeschool, en de 18jarige Gerrit Hoyer. De eerste verzocht een plaatsvervanger, hoe duur ook, te stellen, tot hij zijn studin voltooid had, maar werd ten slotte als rfractaire door gendarmes uit zijn huis gehaald en naar Dordrecht gebracht. Beide jonge krijgslieden deserteerden later uit Metz, leidden een zwervend leven en vonden hun onderhoud in hetgeen het vioolspel van Gerrit Hoyer opbracht. Tot zij het was in 1813 door de edelmoedigheid van een Engelsman, die, hoe haveloos zij er ook uitzagen, in hen jongelieden uit den beschaafden stand herkende, in staat gesteld werden wat spoediger naar het vaderland terug te keren. Zij zijn niet de enige deserteurs geweest. Op een veel hachelijker tijd, toen nog Napoleons macht op het toppunt stond en het dus uiterst gevaarlijk, ja, zoo goed als onmogelijk was om zich aan het alziend oog der militaire hirarchen te ontrekken, zijn nog de volgende Brielse jongens gedeserteerd: Aarnout v. Meggelen, soldat de ligne, en wel 19 Febr. 1811, terwijl op den 12den September 1811 deserteerde Jan van Dokkum, matelot, en Cornelis van Eijsden, chasseur. Het spijt me wel, dat ik hun verder lot niet weet. Meestal was het einde van zulk een opgejaagd stuk wild, een fusillade in de duinen, en een graf, waar, omheen de branding der zee het dodenlied zong. In zijn boeiend boek de Deserteur" verhaalt Andriessen van een Brielse jongen, die in de duinen bij Scheveningen werd doodgeschoten. Niettegenstaande alle daartoe aangewende pogingen is het mij niet mogen gelukken om den naam van den ongelukkige te weten te komen. LX HET SCHAAKSPEL WORDT OPGEZET De jaren 1811 en 1812, van zulk een betekenis in de wereldgeschiedenis, gingen stil en lusteloos aan den Briel voorbij. Den 5en Dec. 1811 werd de Municipaliteit ontbonden en een nieuwe, bestaande uit niet minder dan 20 personen,

benoemd. Buiten dit getal had men nog den Maire (welk ambt door Mr. G. P. de Roo van Alderwerelt werd bekleed) en zijn 2 Adjuncten. 't Hielp niet, of men geen zin in het lidmaatschap had, zoals onder meer nots. van Andel en de vrederechter J. v. d Minne ; volgens aanschrijving van den Onder-Prefect, in verband met ,une ordre speciale" van den Prefect, werden zij den 22en als raadsleden genstalleerd. We willen over hetgeen er tijdens deze jaren verder in den Briel gebeurde of eigenlijk niet gebeurde, het zwijgen doen. Alleen, omdat hij een grote rol in deze geschiedenis vervuld heeft, vermelden, dat den 11 April 1812 tot Maire benoemd werd de heer J. M. Heeneman. En in de tweede plaats, dat de predikanten het erg hard hadden, want als het Rijk betaalde, was dat zeer achterstallig. Toen besloten Kerkvoogden, of zoals ze toen heetten, Kerkmeesteren, om uit de Kerkekas het achterstallige voor te schieten, onder beding, dat bij uitbetaling van het Rijk de voorgeschoten gelden wederom aan die kas terugbetaald zouden worden. Wel was er bezwaar geopperd, omdat de Kerkekas daarvoor niet bestemd was, maar omdat naar de letter dit niet streed met art. 24 van het reglement op het bestuur der kerken , waarin deze woorden voorkwamen : mits zulks niet ware strekkende tot schade of nadeel van het fonds , hielp men de predikanten uit den nood, waarvoor later de Briellenaars een pluimpje van koning Willem l gekregen hebben. Een van die predikanten was ds. Hermannus Pauw, die, van Breda beroepen, alhier den 7den Dec. 1806 in de middaggodsdienstoefening zijn intree preekte. Hij moet al heel jong predikant geweest zijn. Want, den 10 Oct. 1773 geboren, stond hij al anno 1792, dus op zijn 19de jaar, op den kansel van zijn eerste kerkje, waar hij twee gemeenten te bedienen had, nl. Renkum en Heelsum. Op 25-jarigen leeftijd nam hij het beroep aan naar Krommenie, waar hij vier jaar bleef, werd vervolgens begeerd door Breda, waar hij eveneens vier jaar het predikambt vervulde, om dus op 33-jarigen leeftijd in den Briel te komen. Het Museum alhier heeft n portret van hem, waarop hij als een jonge, gezellige baas voorkomt. Het is uit Breda, en naar dit afbeeldsel te oordelen, moet hij lang en flink van postuur geweest zijn, met een fris, aantrekkelijk gezicht. Maar meet bekend is het portret, hetwelk in het Gedenkboek van 1913 voorkomt en waarvan het Museum er meer heeft. Daarop is hij meer de dominee, de eerwaarde. Dat laatste portret stelt hem nog als Biels predikant voor, doch dicht bij 't jaar 1816, toen hij door de gunst des Konings naar Brussel beroepen werd, toenmaals, door het veelvuldig verblijf van het Nederlands Koninklijk Hof, een eervolle betrekking. O, maar zoals op dat eerste portret moet hij geweest zijn, de jongste dominee van den Briel, als hij in de Sinte-Catharinakerk

tijdens de jaren der verdrukking den moed er bij zijn gemeente in hield. Want dat konden de predikanten uit dien tijd en eigenlijk alle predikanten uit welke dagen der duisternis ook. Is het Oude Testament niet vol onsterfelijke voorbeelden van wonderbare verlossing uit de tirannie van machtige alleenheersers? En wanneer in de Groote Kerk van den Briel hiervan een predikant getuigt, zegt heel dat machtige gebouw met zijn herinneringen aan ons Heldentijdperk daar een ontzaglijk, tot in de ziel grijpend amen op. Zeker, k de collega's van ds. Pauw hebben door hun predikingen het lampje van hoop en verlossing" brandende gehouden. En niet het minst heeft dat de pastoor der Roomse gemeente gedaan. Had niet keizer Napoleon met den zich gans lijdelijk gedragende Paus den groten strijd om de wereldheerschappij aangebonden? Maar het is in elk geval ds. Pauw geweest, die bij het woord ook de daad gevoegd en daardoor van de vervolging geleden heeft. Reeds vroeg had men argwaan op dezen predikant. In de Meimaand toch van 't jaar 1813, toen eigenlijk nog niemand in de wereld kon zeggen, hoe de grote worsteling der volkeren tegen Napoleon zou aflopen en de Keizer al zijn grote talenten als krijgsoverste op werkelijk overbluffende wijze ontwikkelde, liep het gerucht, dat ds. Pauw een samenzwering op het touw had gezet, en wel om de Fransen te vermoorden, de Princevlag van den toren te doen uitwaaien en zoo de Vrijheidsstad voor Europa wederom de Eersteling te doen zijn. Ja, zelfs was 't minder een gerucht dan wel een bepaalde beschuldiging, uitgebracht door een Frans ambtenaar, van geboorte een Hollander, maar die bij zijn autoriteiten in een goed blaadje wilde komen. Het bleek gelijk in die eerste maanden van 1813 haast vanzelf sprak geheel uit de lucht gegrepen. Toch toonde het aan, waartoe men ds. Pauw in staat achtte, en wee den wolf, die in een kwaad gerucht staat. In de Franse tijd vooral. Toch moet het den predikant wel goed gedaan hebben, dat bij die gelegenheid heel de gemeente voor hen was opgekomen. Nu moet men uit het voorgaande niet opmaken, dat er in den Briel tussen de eigenlijke Fransen en de burgerij een zekere afscheiding bestond. Men was er in een kleine gemeenschap vanzelf op aangewezen, om met elkaar om te gaan. Zoo is het mij uit verschillende brieven gebleken, dat er een min of meer vriendschappelijke verhouding bestond tussen den OnderPrefect Bernard Hendrik Alexander Besier en de regentenfamilie van der Minne. Zelf waren de Franse Commandant Jean Marchapt en de heer Anthonie Hendrik van Kruyne (die 5 Juni 1785 geboren was) vrienden van elkaar. Officieel bestonden er geen Hollanders meer, en mannen als de Onder-Prefect en de Franse Commandant twijfelden er geen ogenblik aan, of de Keizer zou, als gewoonlijk, met zijn vijanden

wel schoon schip weten te maken. Natuurlijk wilde Keizer Napoleon best geloven, dat de Hollanders trouwe onderdanen van hem waren, maar voor alle securiteit gaf hij dit jaar te kennen, dat hij liever de dijken deed doorsteken en heel Holland aan de zee terug gaf, dan het in handen van zijn vijanden te doen vallen. En omdat het doorsteken van dijken zoo maar niet in een vloek en een zucht ging, had hij ervoor gezorgd, dat de Hollanders geen wapenen en geen ammunitie te hunner beschikking hadden. Dat alles was opgeborgen in de sterkste vestingen. Zoo was in den Briel, de Sleutel van Holland" geheten, een voorraad van 20,000 pond buskruit opgezameld en 110 stukken geschut. Ook Hellevoetsluis was daarvan ruim voorzien. In laatstgemelde vesting woonde de opperste gezagvoeder van de stelling aan Maas en Haringvliet n.l. commandant Baur, die dus de onmiddellijke chef was van de Brielse Commandant Marchapt. Neen, in de Meimaand van 't jaar der verlossing kon niet n verstandig mens geloof schenken aan het plan van ds. Pauw, om zelfs nog eer Duitsland zich vrij gemaakt had, de Nederlandse vlag van de Brielse toren te ontplooien. Edoch het zou er weldra voor keizer Napoleon minder gunstig voor gaan staan. De gelukkige verandering van zaken in Duitsland in den zomer van 't jaar 1813 en de beslissende bataille bij Leipzig in de maand October van 't zelfde Jaar, had de gegronde hoop doen herleven der Nederlanders om hun Vaderland eenmaal hersteld te zien en gerangschikt onder de Staten van Europa. Men vleide zich met den verderen voorspoed der geallieerde armeen, men verlangde naar de verschijning van een Engelse vloot, en men hoopte op de terugkomst van een afstammeling van het huis van Oranje-Nassau, ten einde de klem der regering aan zijn doorzicht en vaderlandslievende zorg mocht worden toevertrouwd," Aldus heet het in het nagelaten Gedenkschrift van den Maire J. M. Heeneman, die ook zeer juist den gevaarlijken toestand doorzag, waarin van een anderen kant ons land zou kunnen verkeren. Want als het den geallieerden Russen en Pruisen en Oostenrijkers, met de Engelsen erbij, mocht gelukken, om ons land op de Franse troepen te vermeesteren, zou het een veroverd grondgebied zijn, waarover de Mogendheden in hun latere plannen naar eigen goeddunken konden beschikken. Neen, Holland moest zelf een rol spelen, zich-zelf vrij maken en tegenover de geallieerden als bondgenoot staan. Daartoe was een van de eerste voorwaarden, dat van over zee hulp gebracht kon worden door de Engelsen, die er belang bij hadden een eigen vrijen en geen vazalstaat tegenover zich aan de Noordzee te hebben. Maar dan ook moest de Sleutel van Holland" in de handen der Hollanders zijn. Evengoed als de Maire Heeneman dit wist, was het ook bekend aan de beide Franse Commandanten Baur en Marchapt. In den

Briel en Hellevoetsluis lagen dan ook sterke bezettingen. Volgens Heeneman zelven bevond zich in den Briel, een stadje van slechts 3000 zielen, een garnizoen van 500 man. Dat waren echter niet allen geboren Fransen. In de eerste plaats 300 man van het 4e regiment trangers, meestal Pruisen. Verder 150 nationale garde, waaronder een gedeelte Briellenaars. Nog telde men een 30-tal Hollandse kustkanonniers, onder wie wij als een der merkwaardigste personen den sergeant-majoor C. Labrijn zullen leren kennen. De rest bestond uit geboren Fransen, dienstdoende als kustkanonniers of gendarmes. De kern, waarop Marchapt in leven en dood kon rekenen, was dus niet groot, maar met zulk een kern kon een Commandant, opgevoed en getraind in het vermaarde leger van de grote Keizer, wonderen doen. Bovendien stonden allen, gelijk weldra blijken zal, onder ijzeren krijgstucht. De trangers waren hoofdzakelijk krijgsgevangenen, door Napoleon naar een geheel ander gedeelte van zijn ontzaglijk rijk gevoerd dan waar zij zich aan zijn onoverwinbare troepen hadden moeten overgeven. En men weet, dat uit krijgsgevangenen gewoonlijk alle initiatief verloren is gegaan. Ook dat zal ons weldra blijken. Meer echter dan op de medewerking of tegenstand van de militairen, rekende Heeneman, wiens door niets af te schrikken of te verslappen volharding wij zullen leren bewonderen, op de burgerij. Hoor het hem zelf zeggen: Zoveel te beter kon men staat maken op de goede gezindheid van de meeste inwoners der stad en van den ganse omtrek". LXI DE MAIRE HEENEMAN AAN HET WERK Het was November geworden van 't jaar 1813. In de eerste helft van die eeuwig gedenkwaardige maand bevond de Maire Heeneman zich in den Haag en schijnt daar op de hoogte gesteld te zijn van hetgeen er aldaar achter de schermen werd afgespeeld. Op den 12en nu ontving hij een zeer vleiende brief uit naam der notabelste ingezetenen van den Briel", met het verzoek naar de stad te willen terugkeren. Hij aarzelde geen ogenblik, en toen hij teruggekeerd was, zorgde hij er wel voor, dat zoo spoedig mogelijk allen, die er belang bij hadden, te weten kwamen, hoe eigenlijk de zaken in de wereld stonden. Doch praatjes vullen geen gaatjes. Er moest gehandeld worden. En dat deden voor het eerst de Voornse boeren. De 15de November was een Maandag, dus de wekelijkse marktdag, die toenmaals door de buitenlui zeer druk bezocht werd. Op het hoekje van de markt (Wijk 2 No. 41) bevond zich toen het druk bezochte koffiehuis van Lammert van Santen en daar nu gebeurde het dien namiddag tegen 3 ure, dat onder een hartige dronk de buitenlui het langgesmoorde Oranjeboven lieten horen.

In zijn rapport aan den Prefect, maakt de Onder-Prefect Besier er een dronkemansboeltje van. De boeren hadden een grote met oranjelint opgesierde beker jenever de rondte laten doen en ieder, die binnenkwam, gedwongen mee te drinken op de gezondheid van den Prins. En hij beklaagt er zich over, dat, hoewel hij voor de bijzonderheden instaat, hij geen eigenlijk officieel verslag kan geven, omdat tot op het ogenblik van het verzenden der missive de Maire hem nog absoluut geen bericht van het voorgevallene heeft gegeven, en dat zal wel hiervan komen, dat Heeneman niet te vertrouwen is. Waren van hm niet de praatjes over de Keizer uitgegaan, waarvan de stad vervuld was? Had de Maire Heeneman ten opzichte van den Onder-Prefect zijn plicht verzuimd, werkeloos was hij zeker niet gebleven. Toen op dien beruchte Oranje-Maandag in en om het caf van Santen het Oranje-boven was aangeheven, had de Franse Commandant daar spoedig genoeg bericht van gekregen. Dadelijk kwam de militaire macht in beweging. Maar nog voor die met den stalen bezem de boeren weg kon vegen, was de Maire Heeneman op de Markt, begaf zich onder de menigte zowel voor als in het koffiehuis en maande de lieden tot stilte en voorzichtigheid aan, hen waarschuwend voor de gevolgen. Tegelijk verbood hij alle samenscholingen, maar weigerde aan het verlangen der Fransen te voldoen, die enige burgers gearresteerd wilden hebben. Hij deed dat niet uittartend, maar bedaard en onder een schouderophalen. Kom, kom, men moest dat zoo hoog niet opnemen van die mensen. Ze waren een beetje vrolijk en wat boven hun theewater. Juist door streng optreden zou men uitlokken wat men liever vermijden moest. En zoo, aan den ene kant wat gevend en aan den anderen kant wat nemend, wist hij een bloedbad te voorkomen. En de boeren hadden 't aan hem te danken dat zij ongedeerd de stad konden verlaten. Als Marchapt de poorten gesloten had, zouden zij als ratten in een val gezeten hebben. Twee dagen later, Woensdag 17 November, had het Oranjeboven in den Haag plaats, en nog diezelfde dag ontving Maire Heeneman door een ijlbode daar bericht van. De volgende dag werden deze hoogst belangrijke berichten nader bevestigd, en oordeelde de Maire het ogenblik nabij om te handelen, 't Was van het hoogste belang, dat den Briel zich vrijmaakte. Want nu men van den Haag uit boden gezonden had om te Engeland den Prins van Oranje te zoeken, was het werkelijk een grote vraag, waar hij veilig den grond van het vaderland zou betreden. Mocht dit de historische bodem van den Briel zijn! Donderdag 18 November scheen dat ogenblik gekomen. Enige burgers kregen twist met Franse douaniers, wat zoo hoog liep, dat men van beide zijden gebruik van de vuurwapenen maakte. En nu was het de vraag, wat zou het garnizoen doen, waarvan toch het merendeel uit niet-Fransen bestond. Verklaarde zich dat gedeelte voor de burgers, dan was het pleit beslecht. Dat

wil zeggen, er zou wel een hevige worsteling plaats grijpen, maar alles kans bestond er dan, dat nog te avond de Oranjevlag van den toren zou wapperen. Helaas, die verwachting werd bitter teleurgesteld. De krijgstucht in het Franse leger was van dien aard, dat zelfs de Pruisen, wier landgenoten thans tegen den Keizer streden, de Commandant getrouw bleven. Dadelijk toch waren 2 300 man van het garnizoen onder de wapenen gekomen en hun gedrag bleek van dien aard, dat de Maire alle illusies dienaangaande moest opgeven, het muisje had voor hem nog een staartje. In den morgen van den 19en ontving hij een brief van de Commandant van de stelling te Hellevoetsluis. Vrij vertaald luidde dit schrijven aldus: Ik heb zo-even tot mijn leedwezen vernomen, dat uw stad zich in vol oproer bevindt. Ik waarschuw u, dat zoo de orde niet dadelijk terugkeert, ik morgen met al mijn manschappen zal oprukken om den Briel te onderwerpen, en gij, evenals de notabelen van uw gemeente zullen mij dat betalen." Waarop de Maire dadelijk na ontvangst, Vrijdagmorgen ten zeven ure, antwoordde, dat hij zich haastte om commandant Baur te waarschuwen, dat de informaties, welke men dezen gegeven had, vals waren. Want dat relletje was verwekt door de Franse douaniers en niet door de burgers. Overigens zoo klonk het fier breng ik U onder de aandacht, dat ik uw bedreigingen niet vrees, en, zoo het moet, zal ik u doen oordelen over mijn hulpmiddelen en over de welwillendheid, welke al mijn ambtenaren mij toedragen." Dezelfden dag kreeg de Maire een bezoek van ds. Pauw, die voorstelde om over de veren naar den Haag te gaan en dat was den Maire in vele opzichten een uitkomst. Nu kon ds. Pauw met van der Duyn, Hogendorp en van Stierum spreken en hen uit naam van den Maire nauwkeurig op de hoogte brengen van den toestand in den Briel. Tevens mededelen, dat hij, Heeneman, die ook opgeroepen was tot de bijeenkomsten van de regenten respectievelijk voor en na 1795, liever in den Briel bleef, waar hij meende van groter dienst voor het vaderland te zijn. Ds. Pauw ging en was Zaterdag 19 Dec. weer in den Briel terug. Inderdaad had hij het voorrecht gehad Gijsbert Karel van Hogendorp te spreken en bracht een door dien staatsman op 20 Nov. 1813 getekende missive mede van den volgende belangrijke inhoud. De heer Heeneman kan vrij de hand leggen aan het gehele bestuur van den Briel, Hellevoetsluis en de gehele omtrek, op naam van Z. H. den Prins van Oranje, het krijgsvolk in eed en dienst van den Prins nemen, alle schepen insgelijks verzekeren, geld bewaren, kruit in het oog houden en verder verrichten al wat tot 's Lands welzijn behoort, zullende binnenkort militaire commendementen zoo te water als te land te hulp krijgen."

Diezelfde nacht werd er, op bevel van den Maire, en onder toezicht van den fabriek (dat is architect) Blanken, een geheimzinnig werkje ondernomen. Heel in 't verborgen waren al de Franse vlaggen, die bestemd waren om bij feestelijke gelegenheden van de openbare gebouwen uitgestoken te worden, in Nederlandse veranderd. Wat heel gemakkelijk ging door de bandjes langs het blauw te verwijderen en die vast te naaien aan de drie banen. Ook werd met de grootste voorzorgen tegen de ontdekking een Oranjevlag in gereedheid gebracht. En daar kwam me nu den volgende morgen, Zaterdag 20 November een kennisgeving van commandant Marchapt, die ook niet stil gezeten had, niet min of meer inhoudende, dan dat de stad in staat van beleg gesteld werd. Dadelijk moest de Franse vlag op den grote toren en de Maire mee om op drie plaatsen in de Voorstraat aan de inwoners bekend te maken, dat de stad zich in staat van beleg bevond. Tijd van nadenken bleef er niet veel over. Zonder er de daartoe bevoegde autoriteiten (Prefect of Onder-Prefect) kennis van te geven, riep Heeneman de Municipaliteit bij elkaar, gaf haar kennis van den ontvangen brief van den Commandant en stelde voor een commissie te benoemen, welke zich dadelijk naar den Haag zou begeven om daar bij de een of andere nog aanwezige Franse autoriteit te bewerken, dat de staat van beleg niet afgekondigd zou worden. De Municipaliteit ging hierin met hem akkoord en benoemde tot leden van die Commissie de heren Brender a Brandis, Mr. P. H. Hoog, A. R. Krayenhoff van de Leur en van Andel. Zonder oponthoud ging deze Commissie over de veren, maar had even zoo goed thuis kunnen blijven, want in heel den Haag was zulk een Franse autoriteit niet meer te vinden. Het kan niet nalaten enige verwondering te wekken, dat de Franse autoriteiten nu eens ds. Pauw, dan weer een commissie uit de Municipaliteit en de gaande en komende boden van en naar den Haag maar over de veren liet trekken, zonder daartegen krachtige maatregelen te nemen. Zij schijnen lieden van grote tact geweest te zijn, want het kan niet ontkend worden, dat zij zich in een doornachtige positie bevonden. Onnodig geweld gebruiken en daardoor uittarten, deden ze niet. Maar toen het er op aan kwam, pakten ze aan en kordaat genoeg. LXII VERRAAD EN VERVOLGING Die taaie Heeneman was werkelijk onvermoeibaar in zijn pogingen om den Briel te verlossen; en 't is wel jammer, dat het hem, door verraad helaas, niet is mogen gelukken. Zoo ja, dan stond de zuil, die zich nu op de duinen van Scheveningen verheft, op het Brielse havenhoofd. Nauwelijks was het hem mislukt, om van den Haag uit nog een Franse autoriteit op te scharrelen, die zich verzetten zou tegen

het in staat van beleg verklaren van den Briel, of hij was weer aan een andere zijde werkzaam. Nu richtte hij zijn aanval op het hart, desnoods op de geldzucht van den commandant der drie compagnies van het regiment trangers, baron von Holzschuher geheten. Hem was ter ore gekomen, dat deze Pruisische edelman eigenlijk zeer tegen zijn zin in dienst van den Keizer was. Daarom waagde Heeneman hem tot deze erkentenis te verlokken. En toen Heeneman die had, zette hij baron von Holzschuher ertoe aan, over te gaan in dienst van den Prins van Oranje. Geen verraad, aldus betuigde Heeneman, want de koning van Pruisen was bondgenoot van den Prins; 't was dus eigenlijk, alsof hij in den dienst van zijn wettigen koning overging. Welnu, von Holzschuher liet zich overtuigen, legde in handen van Maire Heeneman den eed van getrouwheid af aan de goede zaak," (een vrij rekkelijke uitdrukking!) en verbond zich er zijn best voor te doen, dat zijn officieren en manschappen zijn voorbeeld zouden volgen. Omdat hij in hoofdzaak bij die manschappen moeilijk met lege handen kon aankomen, machtigde Heeneman hem hoge handgelden uit te loven en stelde hij voorlopig een som gelds te zijner beschikking. Toen nu dat alles in orde was, besloot Heeneman toe te slaan. Het plan was, om in den nacht van den 24 op den 25 Nov. de Franse Commandant, benevens de Commandanten der genie, artillerie en gendarmes en enkele andere kopstukken der Franse partij, van hun bed te lichten en gevangen te nemen, in naam van den Prins een proclamatie af te kondigen, dat de stad aan diens zijde was gekomen, een voorlopig bestuur te benoemen en, den gepensioneerden luit. kol. Lang tot Commandant der stad aan te stellen, den kapitein Rauwenhoff voor de genie en de luitenant Lux voor de artillerie te benoemen, het garnizoen in eed en dienst van Z. H. den Prins van Oranje te nemen en zich voorlopig defensief te houden, totdat er uit 's-Hage volgens belofte bijstand geboden werd, ten einde alsdan Hellevoetsluis te kunnen aanvallen." De onderneming zou uitgevoerd worden door enige der meest vertrouwbare Pruisen en een vijftigtal burgers, op wie men volkomen staat kon maken. Alles zou geschieden op een afgesproken teken, dat door Heeneman gegeven zou worden. Zoo stond nu de schaakpartij tussen Heeneman en commandant Marchapt, en het is niet uitgesloten, dat de eerste winnaar zou geweest zijn, toen er plotseling datgene tussen beiden kwam, waar geen spel en geen samenzwering tegen kan, namelijk verraad. Een van de officieren der trangers, die in het plan was ingewijd, durfde niet tot het einde gaan. Of was hij iemand met een nauw geweten, die zijn eed, eenmaal aan keizer Napoleon gezworen, niet verenigen kon met dien aan Willem van Oranje? Het Is mij onbekend gebleven, zelfs weet ik niet eens zijn naam. Maar hij moet uren van aarzeling doorgebracht hebben, voor hij bij zijn oppersten chef, den

Commandant der stad, zijn hart uitstortte. En toen Marchapt geheel van den toeleg op de hoogte was, mocht die niet langer aarzelen of ontzien. Het was in den nacht van den 23 op den 24 November, een etmaal dus voor dien, waarin Heeneman zijn slag had willen slaan. Een nacht als 't ware voorbeschikt voor daden, die op de minst geruisvolle wijze moesten volvoerd worden. Donker en stil, en grote sneeuwvlokken, die neerzegen en de straten met een zacht tapijt bekleedden, waarin elk geluid gesmoord of gedempt werd. Onhoorbaar stil slopen enige troepjes Franse soldaten door de stad. Bijna op eenzelfde ogenblik werden kapitein von Holzschuher en de regimentsdokter Graffon van hun bed gelicht, gevangen genomen onder een sterk geleide de Zuidpoort uitgebracht en naar Hellevoetsluis getransporteerd. Daar sloot men ieder van hen op in een schip van het daarliggende Franse eskader, en vervoerde hen zoo spoedig mogelijk naar Antwerpen. Tot de belhamels, tot wier arrestatie besloten was, behoorde ook de jongste der Gereformeerde gemeente, ds. Pauw. Omtrent ten half een uuren aldus luidt een in het GemeenteArchief berustend concept van een Narratio facti van het gebeurde ten huijze van ds. Pauw", is er ten huize van Ds. Pauw, (Wijk 2 No. 55} zagt gebeld, kort daarop harder en bij herhaling. Juffr. Pauw in de gang bij de voordeur gekomen riep, dat men een weinig wachten zou, dat het licht uit was en dat men het zou ontsteken. Daar op wordt van buiten geroepen, dat men licht genoeg bij zich had. De deur geopend zijnde, zijn binnen gekomen of wel gestoven, de officier van de Nat. Garde Hogesteyn en de officier van de artillerie La Fontaine, een brigadier van de gendarmes en drie soldaten van de Nation. Garde. Men vroeg op de brutaalste wijze waar ds. Pauw was, en stoof binnen in alle de vertrekken, deed op de insolenste wijze onderzoek in alle de vertrekken van het huis van onder tot boven en ook op het erf. De officier Hogensteyn, die in alles de eerste was, bedreigde juffr. Pauw met het ontbloot geweer herhaald om te zeggen waar haar man was. Zij telkens zeggende, dat zij het niet wist en dat hij bevorens reeds vertrokken was, heeft Hogesteyn haar in de sterkste bewoordingen gelast, dat zij dan mee moest gaan, en een soldaat geordonneerd om op den zoon, en een ander op de oudste dochter te passen, onder de bewoordingen: jij moet op dien jongen en jij op die meid passen. Dat hielt, niettegenstaande het schreien, kermen en bidden der kinderen, dat men toch haar moeder bij haar zou laten, vol en gunde haar nauwelijks om enige bovenklederen aan te doen. Zij en haar zoon evenwel zulks gedaan hebbende, zei zij dat zij gereed was. Waarop Hogensteyn zei, dat zij blijven kon. Gedurende al den tijd en de harde behandelingen aan het huis van Ds. Pauw, heeft een soldaat van de Nation. Garde, zich bijzonderlijk beijverd, om juffr. Pauw te beschermen, haar moed

in te boezemen en zelf bij de verheffingen der hardigheden en wreedheden zich met ontblote sabel ter harer bescherming geposteerd. Deze man onbekend bij haar, verdient met alle lof en aanbeveling genoemd te worden." Volgens gemeld verslag, dat wij nu verder laten rusten, heeft dit toneel ruim anderhalf uur geduurd. Ook stelde men een onderzoek in ten huize van haar buurman, den fabriek blanken (w. 2n. 53), insgelijks bij de Waalse predikant ds. Huet (w. 2 n. 57), doch alles te vergeefs. De gezochte bleek onvindbaar. Inmiddels verliep de lange nacht, en, om een oploop van het publiek te voorkomen, liet men verder de buurt met rust. Ds. Pauw kon niet in den grond verzonken zijn en had evenmin vleugels om weg te vliegen. Hij moest zich nog in de stad bevinden en dan zon men hem wel te pakken krijgen. Was het vandaag niet dan licht morgen. Waar was hij gebleven? Wel, toen hij de Fransen voor zijn huis hoorde, had zijn vrouw hem aangeraden de achterdeur uit te vluchten en een goed heenkomen te zoeken. Een groot geluk voor hem, dat het zoo sneeuwde, want daardoor werden schier onmiddellijk zijn voetsporen uitgewist. Hij wipte over de afscheiding heen en kwam toen in den tuin van zijn Buurman blanken. Heel spoedig waren echter de fransen ook op het erf achter zijn huis en lichtten met hun lantaarn over het heininkje Heen in den tuin van den fabriek blanken, waar hij de met sneeuw beladen takken van de aalbessenboompjes weggekropen was. Hij werd niet opgemerkt, eenvoudig omdat het wit van zijn onderkleding, waarin hij gevlucht was, opging in het wit van de sneeuw' op die takken. Neen," hoorde hij zeggen, hier is hij niet". Nog eenmaal zwaaiden zij de lantaarn heen en weer, en verdwenen toen in dominees woning, om bij de verdere huiszoeking tegenwoordig te zijn. Nauw waren zijn vervolgers verdwenen, of hij dook onder de aalbessenboompjes vandaan, snelde den groten tuin in de breedte door, en ging op het verlichte raam af in den achtergevel der bakkerij van Van der Woel (W. 2 N. 52), die diaken zijner gemeente was. Weer klom hij een schutting over en stond toen op het achtererf van den bakker, die met zijn knecht Villerius druk aan het broodbakken was. Hij tikte tegen de ruiten en de beide mannen schrokken zich halfdood, toen zij vlak voor het raam een witte gedaante zagen. Spoedig evenwel kregen zij hun kalmte terug, toen zij hoorden dat het ds. Pauw was, die hun hulp inriep. Dadelijk openden zij de deur, en, met den koude luchtstroom mee, ijlde de predikant naar binnen, in enkele woorden mededelende, dat hij vervolgd werd en om een schuilplaats bad. Nu, die had bakker Van der Woel: een afdakje bij den oven, waar geen mensen erg in kon hebben, 't Was daar wel niet gezellig, erg ' donker en 't wemelde er van kakkerlakken, maar

't was er in deze wintermaand tenminste warm, en, wat wel het voornaamste was, volkomen veilig. Gelijk weldra bleek, toen de Fransen ook in dit huis een onderzoek instelden. Toch kregen de Fransen den volgende morgen wederom argwaan op dit huis en dat kwam zoo: De dominee zat in doodsangst over zijn vrouw en kinderen, en die over hun man en vader. Men begrijpt, dat de predikant geen rust had, voor en aleer zijn vrouw de boodschap ontving, dat hij gered was. En 't was toen heel natuurlijk, maar verbazend onvoorzichtig, dat juffrouw Pauw zich naar het huis van bakker van der Woel begaf. Toen nu de Fransen al vrij spoedig alweer bij den bakker aanklopten, was de vogel wederom gevlogen. Ds. Pauw had de kleren van den knecht Villerius aangetrokken, de pet diep in de ogen, de das voor de verkoudheid hoog om de kin, de broodmand op den rug, en, geleid door den bakkersjongen, en onder de Brielse boys zitten van ouds zulke olijke weerga's! was hij brood gaan brengen bij den advocaat Mr. Hoog. Daar was te voren, ook al op heel stiekeme wijze, de echte bakkersknecht Villerius heen geslopen en hield zich in dat huis schuil. Toen ds. Pauw binnen was, werd gauw van kleren verwisseld, en verliet de echte Villerius wederom door de voordeur het huis. De heer P. G. H. Hoog woonde W. I No. 50. Zo dwaalde ds. Pauw van den een naar den ander, tot hij, op een dier donkere Novembernachten, door den luitenantmagazijnmeester Lux, bijgestaan door den timmermansknecht Pieter Borstlap, over den slijkerigen en daardoor glibberige wal geholpen werd, in een bootje terecht kwam, zoo op den Singel, en vervolgens naar den Watermolen, waarvan de molenaar Oosterman heette. Aldaar verbleef hij slechts een wijle, om zich voor een grotere en niet minder gevaarlijke reis gereed te maken. Want nu moest het de brede Maas over. Wat niet op de gewone wijze van het Veerhuis kon, omdat daar van nu af aan geducht de wacht gehouden werd. Maar door het riet heen naar den oever, een heel eind den kant van Stenen Baken op, en vandaar in een bootje, waarvan de riemen omwonden waren, als in een spooktocht de rivier over. Toen nog dwars door 't eiland Rozenburg, nog eens in een bootje, nu bij 't passeren van 't Scheur, en vervolgens langs allerlei sluipwegen, omdat den kant op van de kust nog altijd Franse soldaten konden zijn, naar den Haag. Maar hij had een uitnemende helper, Hendrik Vogelaar, die hem zoowel over de Maas roeide in het duister van den nacht, als hem tot gids diende over het eiland Rozenburg en door het Westland. En hoe ging het nu met den Marie Veenemans, den hoofdman der samen gezworenen, de persoonlijkheid van wie allen en elke tegenstand tegen het Franse gezag was uitgegaan? Ook zonder nadere uitlegging, zou men begrepen hebben, dat men voorzeker hem niet ongemoeid liet. Toch maakte men op

zijn woningdeur geen geweld, noch trachtte hem arglistiglijk van bed te lichten. Zelfs kwam tot hem het bericht van de ontdekking der samenzwering en de gevangenneming der voornaamste deelgenoten, nog eer van Franse kant de stilte tegenover hem verbroken werd. Reeds vrij vroeg moet hem door een der deelgenoten de Jobstijding overgebracht zijn, want toen om een uur of zes 's morgens commandant Marchapt, vergezeld van monsieur Besier en de opperste der gendarmes, zich bij hem vervoegde, was hij ermee bekend. Hij lag nog te bed, of hij gebruikte dit althans als voorwendsel om de heren niet te ontvangen. Toen kwamen zijzelf bij hem, bevalen hem zich dadelijk aan te kleden en onder hun geleide de stad te verlaten. Dat zeiden zij op heel ernstige toon, daarbij voegende, dat zij bij dralen of tegenweer dadelijk andere maatregelen zouden nemen. Zij wisten van alles, wat er bekokstoofd was, maar wilden hem niet arresteren, omdat zulks te veel opschudding in de stad zou veroorzaken. Daar heeft men dus weer die tactvolle handeling, waarop ik reeds wees. En eigenlijk was dit op de grens van zwakheid of domheid. Want de Maire, die beloven moest, op straffe van anders gevangengenomen en naar Frankrijk vervoerd te worden, zich geen ogenblik langer in de stad of het eiland op te houden, liet zich linea recta over de veren zetten en spoedde zich, zoo snel hij maar enigszins zijn reis kon vervorderen, naar den Haag, waar hij weldra nog veel gevaarlijker werd voor de Franse opperheerschappij in den Briel, dan hij daar met mogelijkheid had kunnen wezen, wanneer men hem in verzekerde bewaring had gehouden. LXIII HEENEMAN GEEFT HET NOG NIET OP Mocht de houding tegenover Heeneman een uitweg zijn geweest van hun gevoelen tegenover Iemand, met wie ze geruime tijd waarschijnlijk in de meest vriendschappelijke houding hadden gestaan, wat nu volgde, was een openbaring van een en al kracht en actie. Onmiddellijk toch na zijn vertrek richtte de Onder-Prefect Besier aan de gemeentebesturen van het eiland een aanschrijving, die op poten stond. Hij deelde mede, wat er in den Briel gebeurd was, maar dat hij zich met de militaire macht verbonden had, om het wettige gezag te handhaven. De dorpen nu moesten getuigenis afleggen van hun gehechtheid aan dat gezag, en konden dat niet beter doen, dan door dadelijk van elke toren de Franse driekleur te ontplooien, en wel onmiddellijk na ontvangst van dit schrijven. Die vlag moest daar op blijven tot nader order. En men moest er rekening mede houden, dat hij binnen 24 uur zich zou overtuigen, dat zijn orders stiptelijk waren uitgevoerd. Natuurlijk ging de hoge, door het ganse eiland zichtbare Brielse toren daarin voor. En daadwerkelijk werd nu de stad in staat van beleg verklaard.

Een van de eerste uitingen van de militaire dictatuur was voor de boeren van het eiland een zeer hatelijke. De Franse Commandant kon vermoeden, dat binnen zekeren tijd de stad door de bevrijdende troepen, hetzij Hollandse, Engelse of Pruisische, te water of te land belegerd zou worden. Welnu, in 't vooruitzicht daarvan, besloot hij de stad ruim van etensvoorraad te voorzien, en dit ging op kosten van de boeren. De uitvoerder en de aanwijzer bij dezen strooptocht was de Onder-Prefect Besier, die daardoor de gloeiende haat van de dorpelingen op zich geladen en den veelzeggende scheldnaam de koeiendief" gekregen heeft. Wel zal er voor het meegenomen koren en de uit den vollen winterstal weggenomen runderen en ander vee een vergoeding gegeven zijn, want ik kan mij niet voorstellen, dat men het alles zoo maar weggehaald heeft. Doch die vergoeding was dan niet meer dan waardeloze assignaten of nog waarschijnlijker in bons, die al even weinig waarde hadden in 't oog der landlieden. In de stad zelf verkondigden niet alen de Franse vlag, die dag en nacht van den Sinte-Catharinatoren bleef uitgestoken, maar ook twee kanonnen, die voor het Stadhuis waren geplaatst, dat het menens was geworden. Op dat Stadhuis presideerde nu de nieuwe Maire der Municipaliteit, nl. de heer Brocx. Maar de afgezette Maire, de onvermoeibare Heeneman, gaf nog allesbehalve zijn pogingen op, om den Briel vrij te maken. Dadelijk toch na zijn aankomst in den Haag, had hij zich gewend tot het Voorlopige Bestuur van Holland, om nieuwe plannen te beramen tot de verovering van den Briel en Hellevoetsluis. Dat moest, zijns inziens, nu met beide vestingen ineens geschieden, en zoals hij het stoute plan ontwikkelde, scheen het alle kans van slagen te kunnen hebben. Men wist, dat op de Noordzee een Engelse vloot kruiste, gereed om, waar het doenlijk was, hulp te bieden. Welnu, die vloot, of een gedeelte daarvan, moest kloekweg het Goereese Zeegat inzeilen de daarliggende Franse scheepsmacht aantasten, of haar noodzaken wat hoger het Haringvliet op te zeilen. In diezelfden nacht, zou Heeneman, die vroeger kolonel geweest was onder Napoleon, over Zwartewaal met 4 a 500 man naar den Briel marcheren. Reeds had hij door den kloeken Hendrik Vogelaar, die onder duizend en n gevaren de bode tussen den Haag en het Brielse land bleef, te Zwartewaal vier platboomde vaartuigen in gereedheid doen brengen, die op sleden meegevoerd zouden worden, om in den maanloze nacht de vest aan de Oostzijde aan den Briel te kunnen oversteken. Aan dien kant was wel de Kaaipoort goed bewaakt, maar ook bevond zich daar een kleinere poort, in de wandeling het Sortiepoortje geheten, waarin zich allerlei voorwerpen bevonden onder toezicht van den luitenant-magazijnmeester Lux. Die jonge luitenant hij was nu 27 jaar oud , stond in goed vertrouwen bij den Franse Commandant, maar in waarheid was hij met hart en ziel de

zaak van Oranje toegedaan en zou zorgen, dat het Sortiepoortje open was. Waren eenmaal, die paar honderd bevrijders in de stad, dan was de zaak gezond. Door die verrassing en de daaruit ontstane verwarring, gevoegd bij den afval van een deel van het garnizoen, zou binnen korten tijd den Briel voor Oranje gewonnen zijn, ja, rekende men erop, nog diezelfde nacht naar Hellevoetsluis te kunnen oprukken, dat dan niet meer onder de bescherming der Franse scheepsmacht lag, en bij goede afspraak in dezelfden tijd door de Engelsen aangevallen zou worden. Dit plan zat zoo prachtig in elkaar, dat het voorlopig Bestuur van ons land erin toestemde, en dadelijk kolonel Twent de opdracht gaf zich naar de Engelse vloot te begeven, om de nodige afspraak te maken. Hij sprak daar als Brugman, maar de Engelse admiraal durfde het plannetje niet aan. Sedert den aanval op Zeeland moesten de Engelsen niet veel meer hebben van die landingen op onze kust, en wel zat alles, wat Heeneman bedacht had, prachtig in elkaar, maar het was de vraag, of die het niet te mooi voorstelde. Was de schildering van den toestand in den Briel, vooral wat het garnizoen betrof, niet wat te geflatteerd? Want als de overval daar mislukte, zou dat met Hellevoetsluis ook niet goed af kunnen lopen. Hij meende het leven zijner manschappen aan deze hem te fantastisch lijkende plannen niet te mogen wagen. Ach, ware Heeneman zelf maar eens bij hem geweest! Kolonel Twent kwam met de teleurstellende tijding terug. En nu zou men denken, dat Heeneman, die letterlijk overal zijn hoofd stootte, erin arren moede den brui van gaf? Dan kent men deze zeldzaam krachtige persoonlijkheid nog niet! Neen, nu zou hij, hoe 't hem ook speet, Hellevoetsluis laten lopen, maar zijn plan, om met een legertje aan den Oostkant den Briel te verrassen, leek hem te mooi en te secuur, om dat op te geven. Alleen, hoe zou hij aan die 3 a 400 man komen? Dat moesten lieden zijn, die onder krijgstucht konden staan, geen samengeraapte benden. Daarom ging hij den 30sten November met kolonel Twent naar Rotterdam en zocht daar den Hollandsen admiraal Kikkert op en onzen generaal Sweerts de Landas, om hun het plan voor te leggen, en wanneer zij zich daarmee verenigen konden, de nodige mannetjes te vragen voor dezen sluiptocht. Heeneman trof het slecht. Dezelfde middag, toen hij in Rotterdam kwam, waren daar berichten ingelopen van Dordt, die grote bezorgdheid veroorzaakten. Het plan werd heel mooi bevonden, maar voor dit ogenblik kon men in Rotterdam geen mannetje missen. De kranige Heeneman had zelfs daarmee rekening gehouden. Hij was niet de man, om op n plan dood te blijven. Terwijl hij werkte en sprak en heen en weer reisde, om door verrassing den Briel aan de zijde van Oranje te brengen, was hij er aan

den anderen kant op uit, om de Briellenaars op te wekken zelf zich van het Franse juk te verlossen. In persoon kon hij daartoe in die stad niets meer doen, maar hij had den onvolprezen bode Vogelaar te dien opzichte geheel en al tot zijn beschikking. Geen tijding van den voortgang der goede zaak, of Vogelaar wist over de Maas te komen, door de rietbroeken te sluipen en bij vooraf aangewezen boerenwoningen of duinhutten te komen, en er luitenant Lux te ontmoeten, die er wel voor zorgde, dat die berichten in den Briel verbreid werden. Ten opzichte van luitenant Lux had men absoluut geen argwaan. Dat hij zoo dikwijls buiten de stad ging, wekte volstrekt geen verwondering. Nu eens was hij op inspectie van de op te richten forten bij den Mond der Maas, dan weer om te jagen. Onder de boeren, die sedert de beroving van hun veestapel de Fransen nog heviger haatten dan dat met de Briellenaars het geval was, had hl] zijn vertrouwden. Zonder de hulp der boeren en der strandjutters zouden de zwerftochten van Vogelaar op den duur achterdocht gewekt hebben. En was een samenkomst op een boerderij of in een duinhut te gevaarlijk, dan waren de vetleren laarzen van den jager Lux van te goede hoedanigheid, dan dat hij niet een uitstapje in de rietbroeken zou aangedurfd hebben. Gelijk wij weten, behoorde tot een van de vele plannen van Heeneman k de poging om de trangers van het garnizoen afvallig te maken en ze tot dienstneming bij den Prins van Oranje over te halen. Geen wonder, dat hij dadelijk Vogelaar naar den Briel zond, toen hem een proclamatie van Blcher, den vermaarden Pruisische maarschalk .Voorwaarts" in handen kwam, waarin al de Pruisen, in dienst van den Keizer, opgewekt werden zich vrij te maken, wilde zij geen verraders zijn van de goede zaak. Die proclamatie werd op geheimzinnige wijze in den morgen van den 1sten December 1813 op de barakken van de trangers aangeplakt. En denzelfden morgen ontving luitenant Lux een brief van Heeneman, waarin hem de ontroerende, in geestdrift brengende tijding werd overgebracht, dat den vorigen dag de Prins bij Scheveningen geland was en door duizenden bij tienduizenden als een vader door zijn kinderen naar den Haag was gebracht! Oranje boven! LXIV DE FRANSCHE COMMANDANT NEEMT ZIJN MAATREGELEN In den brief, dien luit. Lux in den morgen van den 1sten Dec. 1813 van Heeneman ontving zette hij hem bovendien nog aan, niet in afwachting te leven van wat er mogelijk geschieden kon maar zijn ogen en oren den kost te geven, om naar bevind van zaken dadelijk te handelen. En als zijn mening gaf hij te kennen, dat zulk een ogenblik gekomen was, zodra de trangers, kennis genomen hebbende van Blchers proclamatie, zouden weigeren zich langer aan het Franse gezag te onderwerpen. Met grote kennis van eens krijgsmans

aard begreep bij wel, dat den trangers in dit geval niet anders overschoot dan de stad te verlaten. In dat geval zou luit. Lux wel weten, wat hem te doen stond. Waarlijk, nu men na een eeuw op de gebeurtenissen van den 1sten December 1813 kan terugzien, komt in de allereerste plaats aan Heeneman de eer van de verlossing toe, al wordt hij als zoodanig het minst genoemd. Nu, met de van Heeneman verkregen proclamatie van Blucher wist luit. Lux dadelijk te werken. Niemand begreep hoe het geschied was maar op hun barakken of houten kazernen (waarvan er voor hen een zestal achter den kijkpaal aan het einde van het Dijkslop gelegen waren (1) (1) Er bevonden zich nog 4 op het Maarlandse kerkhof (tegenwoordig Asylplein) en een achter de Groote kerk, in het geheel 11 blokken. zagen dien morgen de trangers een groot plakkaat geplakt. Die was gesteld in de taal van hun geliefden maarschalk Voorwaarts. Wel waren binnen korten tijd die plakkaten op bevel van commandant Marchapt afgescheurd en streng zou ernaar onderzocht worden, wie zulk een daad van defaitisme gepleegd had. Maar, de inhoud was gelezen en verstaan! Op een winterdag is het laat licht, dus 't was niet vroeg meer, toen de mare van al deze dingen door de stad liep. Er werd een zekere deining door verwekt. Men gevoelde, dat er grote gebeurtenissen aanstaande waren, maar hoe het drama beginnen en vooral hoe het eindigen zou, daar had eigenlijk nog niemand enige kijk op. De waard Jan Pols uit het grote koffiehuis bij de Kaaiebrug. Had onder zijn klanten zooveel horen mompelen, dat hij geen lust had om voor enige uren zijn woning te verlaten. En dat moest hij toch, omdat hij tot de nationale garde behoorde, met andere woorden, schutter was en 's middags op wacht moest staan bil het kruithuis in bolwerk II. Hoewel men zich in een stad bevond waarover de staat van beleg was afgekondigd, scheen het aan de militairen vrijgelaten, om, wat men in vredestijd nog wel doet, zijn wacht te verkopen. Hij althans vond een plaatsvervanger in Willem van Meggelen, een kloek, stevig persoon, die voor een daalder zijn wacht overnam. Doch ook de Franse commandant nam zijn maatregelen. Hij moest hulp hebben. Want als inderdaad de trangers afvielen, verloor hij het grootste gedeelte van het garnizoen. Wel zou het overblijvende naar zijn mening voldoende zijn, om, zoo nodig, een oproerige beweging van de burgerij te onderdrukken, maar niet sterk genoeg om tegelijkertijd een aanval van buiten af te slaan. Hij overlegde deze dingen met den onder-prefect Besier, en deze begaf zich nu ijlings naar Hellevoetsluis om aan den stellingcommandant Baur hulp te vragen. Dat werd hem toegezegd, waarna hij zoo spoedig mogelijk naar den Briel terugkeerde, met de voor commandant Marchapt inderdaad

verblijdende mededeling, dat tegen den avond en die valt in december vroeg een 200-tal Franse mariniers zouden komen, om het Brielse garnizoen te versterken. Lieten ten ongeveer 3 ure de stad, om zich denkelijk over Zwartewaal en Nieuwesluis, naar den haag te begeven, waar het andere gedeelte van hun compagnie lag. -liever dan zich verder met die toch niet vertrouwbare troepen in te laten, had de Franse commandant zijn maatregelen genomen om, tot de crisis door de komst der franse mariniers bezworen zou zijn, het gezag over de stad te handhaven. Daartoe trok hij zijn Franse kustkanonniers en dat deel der nationale garde, waarvan hij zeker kon zijn, in het hart der vesting, en wel op het Marktplein, tesamen. Bij de zich daar bevindende twee kanonnen, liet hij er nog twee voegen, en bestreek zoo de vier straten, welke op dat marktplein uitkomen. In persoon was hij nog de wallen rond geweest, en had den schildwachten op het hart gedrukt, om niemand, zelfs al waren het Franse officieren, zonder het wachtwoord te laten passeren. Een van de vier bovenbedoelde straten, nl. de Comenstraat, is kort. Het kanon, daarop gericht kon dus niet een anderen grote verkeersweg, met name de Langestraat, bestrijken. Hierin voorzag hij, door bij de gevangenis een schildwacht te plaatsen, die het oog op de Langestraat en Venkelstraat kon houden en hem dadelijk zou waarschuwen als er iets niet in den haak was. Bovendien stelde hij bij het Heultje, dat van het kerkhof toegang gaf tot de Venkelstraat en den eventuele vijand in staat zou stellen een omtrekkende beweging te maken, dat deel der nationale garde op, hetwelk uit ingezetenen bestond, wel niet zoo goed te vertrouwen als de meeste Franse elementen op de markt, maar, als in vergoeding daarvoor, onder persoonlijke leiding staande van zijn vriend, den 28-jarigen kapitein der schutterij: H. A. Van Kruijne. Ook de wachten aan de poorten had hij aan goede handen toevertrouwd. Het noordelijke gedeelte kwam nu wel onder de invloedssfeer van de Hollandse kustkanonniers, maar dezen waren te veel militair opgevoed, om, gesteld dat zij den ijzeren band der krijgstucht wilden verbreken, zonder artillerie iets te wagen tegen het centrum van de stad. Ende bewaring van de ammunitie en van de kanonnen stond onder het commando van luit. Lux, die, gelijk wij weten, volkomen door hem vertrouwd werd. Ten overvloede waren in de vier voornaamste straten door de kanonnen op de markt de burgers in hun woningen opgesloten. Ook behoefde hij niet te vrezen, dat de duisternis van een decemberavond in het voordeel van al of niet gewapenden kon zijn, die het plan mochten hebben opgevat hem te besluipen. Want ook het weer was hem bijzonder mee. Na al de sneeuwbuien van de laatste week in november was het nog in die maand gaan vriezen. Den 30sten November was het vrij winderig geworden uit het O.Z.O., op 1 Dec. was de temperatuur niet boven het vriespunt gekomen, tegen 12 ure zal het 30 graden Fahrenheit dat is 1 graad

Celsius geweest zijn, en kleine Brielse waaghalzen, als de 12jarige Gerrit Nuijt, de 10 jarige Hendrik de Neef en de 7-jarige Jan Weiman, waren aan 't schaatsenrijden op het veldijs van de Teeuwtjes, aan 't einde der Langestraat gelegen, iets dat zij hun leven lang onthouden hebben, omdat de beangstigde moeders die jongens kwamen halen, toen de kanonnen op de Markt aan 't donderen waren. Kind. dat je dat niet hoort! 't Is of de wereld vergaat, maar die bengels horen of zien niets, als ze die rampzalige schaatsen onder de voeten hebben! Dat die galgenstroppen niet op dat kanongebulder letten, is zeker wel heel sterk, maar dat zij er geen erg in hadden, hoe de dag eigenlijk al in den avond was overgegaan, kon hun niet kwalijk genomen worden. Stralend was de zon van die mooie winterdag ondergegaan. Heel het Westen was nog in vurig rood en de wolkjes, die, voortgedreven door den al meer en meer opstekende Oostenwind (waaraan nog een Zuidelijk tikje was) langs het als in rossen brand staande uitspansel ijlden, hadden randen van vloeiend goud, prachtig om te zien En waar die gloed den kant van het Oosten uit minder werd, stond al de maansikkel, nu nog in een wonderlijke goudgroene glans, maar in lichtkracht steeds toenemende, Het was eerste kwartier en de maan was dien middag om 1 uur 24 min. opgegaan en zou eerst om 12 uur 21 min. ondergaan. In al die pracht tussen wegstervend avondrood en zilveren maannacht wapperde op de hoge Brielse toren de Franse tricolore, tartend en uitdagend in het aanzicht van een andere toren, en wel die van de aloude residentie der Oranjes, waarop zich reeds een andere vlag ontplooide, die de verve had, waarmede de hemel in het Oosten zich ter bruiloft voorbereidt van een komende dag. Weg stierf het licht van dezen eersten Decemberdag. Zou, nog eer de al meer in schittering toenemende en wassende maan, op haar beurt in de Noordzee onderdook, haar zilveren licht een nimbus toveren om de Oranjevlag, welke aan bijna niet ene toren zoo eigen is als aan die van de Vrijheidsstad?

LXV WIE ZAL DE AANVOERDER ZIJN? O, sergeant-majoor Labrijn balde de vuisten samen op zijn tocht naar net Dijkslop, alwaar zijn kwartier was. Heel spoedig moest er gehandeld worden, eer de Franse zeesoldaten aangekomen waren. Maar en dat gevoelde hij als militair heel diep n moest de aanvoerder zijn. Hij, de soldaat van Napoleon, wist wat de waarde van een leider was, kende de toverkracht, die van n man uitging, ook hij had, bij het bivak voor een veldslag, meer dan eens gehoord van den Kleinen Korporaal, die, jong nog, op de brug van Lodi zijn soldaten was voorgegaan onder den kreet van: Wie mij lief heeft, volge mij!" Welk echt soldatenhart zou niet altijd een gevoel van ontzaglijke bewondering blijven behouden voor Napoleon?

Maar dat was uit een tijd, lang voorbij. Die afgod der soldaten was een dwingeland geworden. Het Franse juk knelde al te zeer voor den Hollander, die boven alles zijn pijpje tabak miste, zoals moeder de vrouw haar dierbaar kopje koffie. Die duurte, en dat gebrek aan alles wat het leven opfleurde, maakte het bestaan onverdraaglijk. O, den Briel, die sterke vesting aan den Maasmond, die Sleutel van Holland aan den Prins van Oranje en alles zou anders worden. De goede oude tijd zou terugkeren, het eigen volksbestaan weer herboren worden, dat voor iedere Nederlander een behoefte zal blijven, zoolang de rijke taal, waarin de Ruijter zijn bevelen gaf en die van NovaZembla tot het weelderige Java weerklonken had, door een vreemdeling verdrongen was naar de hoeken en sloppen der armoede om daar uit te sterven. Iets onmogelijks, omdat zij leefde, lfde gelijk de behoefte aan vrijheid, ieder van die stugge, stijve, harkerige Nederlanders aangeboren. Majoor Labrijn, die zlf die aanvoerder niet kon zijn, welk een dapper en onversaagd krijsman hij ook was, wist, dat als die persoonlijkheid nu oprees, den Briel de eerste vesting van Holland zou zijn, welke zelf het ondraaglijk knellende juk afwierp. Maar dan zon die aanvoeder spoedig moeten oprijzen, haastelijk, nog vr het avondrood uit de voortijlende wolkjes verstorven mocht zijn. Hij kwam zijn kapitein tegen. Zou die het zijn? Zijn adem stokte, want die wenkte hem. Doch neen, het was slechts een bevel. Hij moest zijn volk bijeen houden. Labrijn salueerde en zei, dat hij het doen zou. Hij bereikte het Dijkslop, en vond daar de Kustkanonniers allen in heftige beroering. Precies wat er in het hart en hoofd dier Hollanders omging, was ook zijn enig verlangen. Ook zij zagen uit naar een aanvoerder. Hij sprak hen aan, zei, dat zij zich kalm moesten gedragen. Neen, niet de Markt bestormen; 't kanon zou hen wegmaaien. Bijeenblijven, hier tot hij kwam, wiens naam zij niet wisten, maar naar wien zij uitzagen, omdat heel hun wezen het hun voorspelde, dat hij komen zou. Daar kwam Jan van der Haak aan, een gewezen cargadoor bij de douanen. Hij verkeerde in een zeer opgewonden toestand. Komt, mannen," aldus riep hij, zouden wij ons nog langer door die Fransen de wet laten voorschrijven ? Komt, voort !" Die woorden sloegen erin, maar sergeant-majoor Labrijn werd er nijdig om. Wat wou-jij hier te commanderen hebben ? Jij bent een burger en wij zijn militairen. Je hebt hier niets te maken!" Woedend keerde de burger zich lot hem: Wil-je dan de stad ongelukkig maken?" vroeg hij. Waarop Labrijn de schouders ophaalde: Mogelijk minder dan jij!" voegde hij hem toe. Toen ging Jan van der Haak vloekende heen. Maar Labrijn verklaarde aan zijn soldaten, dat allerminst een burger hen in deze hachelijke omstandigheden helpen kon. Ze hadden immers kanonnen en ammunitie nodig en geen praatjes. Welnu,

als het erop aan kwam, zou hij dat hun eer en beter kunnen verschaffen dan Van der Haak. Zou dan toch per slot van rekening Labrijn die aanvoerder moeten zijn? Daar, haastige voetstappen door het Dijkslop. Een officier nadert. Het is luitenant Lux. Reeds davert zijn stem : Mannen, komt voort! Dood of vrij!" Toen hief de sergeant-majoor zich hoog op. Daar was de jonge aanvoerder, die hen ter overwinning zou voeren. Mannen" riep h|j uit, nu hebben we een officier, op wien we vertrouwen kunnen!" En op zijn woord stelden zich dadelijk de Kustkanonniers onder bevel van dezen luitenant, die wel niet tot hun compagnie behoorde, maar aan wien zij, op het voorbeeld van hun sergeant-majoor, zich ten volle durfden toevertrouwen. Zij traden aan en luitenant Lux sprak hun toe. Mannen:" aldus sprak hij, wij staan hier op dezelfde plek, waar de Watergeuzen de Noordpoort bestormden. Evenals thans ging hun blik naar den Brielse toren. Daar hebben zij de Geuzenvlag op gebracht. Wij zullen, dat met de Oranjevlag doen!" Toen gaf hij ze allen de hand, broederschap en trouw zwerende op leven en dood. En nu ging het langs allerlei sluipwegen naar bastion VII, aan het einde der Langestraat, waarin zich toenmaals het Kogelpark bevond. Daar maakte men zich 'meester van twee stukken geschut en ging daarmede langs de Teeuwtjes het Kerkhof op, rond de kerk, om bij het Heultje te stuiten op de plaatselijke Nationale garde onder kapitein van Kruijne. Voor dezen kwamen toen enige ogenblikken van grote zielenstrijd. Hij stond hier op een post van vertrouwen, en de man, die hem hier gesteld had, was zijn persoonlijke vriend. Maar van ginds, van het Kerkhof, golfde hem de aloude kreet: Oranje boven! tegemoet. Er komen tijdperken in de geschiedenis voor, waarin de liefde tot den geboortegrond den ingeborene voor moeilijke keuzen kan plaatsen, waarin men goed en bloed, vriend- of maagschap moet offeren voor iets, dat in die momenten de ziel ener natie vervult. Snel dient men dan een besluit te nemen. Reeds drongen zijn schutters bij hem aan, niet langer te aarzelen. Nog een ogenblik en zij zouden uit zichzelf gehandeld hebben. Toen na deze aarzeling, welke zijn hart alle eer aandeed nam hij het besluit zijn vriendschap aan zijn vaderland ten offer te brengen, en nu verbroederden zich de Nationale garde met de Kustkanonniers, en ging het gezamenlijk Zuidwaarts tot een plaats, waar zich een leerlooierij bevond. Vandaar kon men, ongezien voor de Fransen op de Markt, het Zuideinde bereiken, en tevens zich meester maken van de wacht aan de Zuidpoort, al dadelijk een gewichtige overwinning, omdat men aldaar, mocht het nodig blijken, de Franse mariniers den ingang tot de stad kon betwisten. Van als dat gebeurde op het Heultje en in de Venkelstraat had de schildwacht op het hoekje bij de Gevangenis geen weet meer kunnen hebben, omdat de buren uit den omtrek van dat

gebouw hem, zoogenaamd voor de koude, zooveel zoopjes hadden gegeven, dat de man van hemel of aarde, en nog veel minder van Nationale garde of Kustkanonniers iets afwist. Heel snel werd nu gehandeld. Uit het enigszins in een bocht lopende Zuideinde kwamen de onzen, onopgemerkt door de Fransen, in de Nobelstraat, alwaar zij ter hoogte van de Roomse kerk een hunner kanonnen opstelden. Toen, in het al wassende maanlicht de Franse commandant daar van het Zuiden militairen zag naderen, moet hij wel even in de onzekerheid verkeerd hebben, of dat al dan niet de verwachte zeesoldaten waren. Dat de naderenden niet aaneengesloten en zelfs langzaam en als aarzelend uit de kromming van het Zuideinde te voorschijn kwamen, kon veroorzaakt zijn, doordat zij al buiten de stad door het gebulder van het kanon gewaarschuwd konden zijn. Zoo is het te verklaren, dat bij hun eerste optreden de Hollanders niet dadelijk met een geweldig vuur ontvangen werden. Integendeel het teken kwam van hen. Plotseling schoot uit het zachte maanlicht, dat over de huizen aan de Westzijde een blauwachtig waas toverde, maar waardoor de straat aan de Oostzijde sterk in de schaduw kwam te liggen, een bloedrode vlam: het kanon der Hollanders had zijn uitdaging gegeven. Dadelijk gaf de Commandant, wien nu alle illusie omtrent die raadselachtige gedaanten vervloog, zijn antwoord op de Hollandse uitdaging terug. Een gebulder van den kant van de Markt af, tegelijk geknetter van geweervuur, en vijf der onzen zonken gekwetst neer. De worsteling om het bezit van dan Sleutel van Holland had een aanvang genomen. LXVI OM HET MARKTPLEIN Het was een harde strijd voor de onzen, want de positie van de Fransen was ontzaglijk sterk. Wat hielp het, dat luit. Lux een gedeelte van zijn troepen de Kaai opwierp? Immers de Visstraat lag insgelijks onder het vuur? Toch had deze manoeuvre het voordeel, dat men op de Kaai een brandgang vond, waarlangs men in den tuin, gelegen tussen de Hoofdwacht en het grote huis op de Markt (Wijk 1, No. 49) kon komen, en vandaar, beschermd door den tuinmuur, nu en dan de Fransen op de Markt met geweervuur kon verontrusten. Het waren de nog overgebleven trangers, aan wie deze wespenplagerij want vooreerst kon het niet meer zijn werd toevertrouwd. Doch terzelfder tijd liet luit. Lux een ander gedeelte de Venkelstraat wederom Noordwaarts oprukken en wel met het tweede stuk geschut, dat nu op het hoekje van de Gevangenis aan het einde van de Comenstraat werd geplaatst. Dadelijk merken de Fransen het op. Onder heftig geweervuur trachten zij zich meester te maken van dat kanon, de Hollanders deinzen terug, het stuk geschut schijnt verloren, en daardoor een der gewichtigste punten van aanval. Maar de dappere 62-jarige Ary

Pols houdt stand, richt, als of het eenvoudig een oefening gold, het kanon en vuurt dat af, waardoor de Fransen afdeinzen, maar de Hollanders zich weer om Ary Pols scharen. En dichtbij in de kelder van W. 6 N. 7 scholen rillende de kinderen van den mandenmakerbaas Adrianus Moerman bij elkaar, telkens als weer dat kanon daverde en het antwoord niet lang uitbleef. Een van die kinderen, Job geheten, was voorbestemd om heel oud te worden en nog bij het 75-jarige herdenkingsfeest van den 1en Dec. van al die dingen aan een jonger geslacht te vertellen. Met dat al, de positie der Fransen bleek reuzensterk. Gedekt door hoge gebouwen als Stadhuis, Hoofdwacht, pand W. 1, N. 49, het gehele blok huizen aan den Noordkant, en de toegangen der hoofdstraten door het kanon beheersend, gereed om in den tuin door te dringen, waarop de straks genoemde brandgang uitkwam en ook deze aanvallers op een eerbiedige afstand te houden, konden zij zich handhaven, zoolang zij voldoende van munitie voorzien waren. De Hollanders mochten doen wat zij wilden, per slot van rekening konden zij hen uit die positie niet verdringen. Elke minuut was kostbaar. Want waarnaar aldoor de hoop der Fransen uitging, ging ook de vrees der Hollanders heen: naar de aankomst der Franse zeesoldaten. Wel was de Zuidpoort in bezit der Hollanders geraakt, maar wanneer de zeesoldaten van buiten aanvielen, zou, op het geknetter dier schoten, voorzeker de Franse Commandant naar die zijde een charge ondernemen, en, tussen twee vuren gebracht, zou het er hachelijk voor de Hollanders gaan uitzien. En over al die spanning, angst en wanhoop; over geschreeuw, geweerschoten en kanongebulder heen, luidde de kerkklok der Sinte-Catharina. Het was des Woensdagsavonds kerk, en een plichtsmens als de koster had zich op den gewonen tijd daarheen begeven, en nu wiekten de klokkeklanken, die tot den gang naar het Huijs Godts" opriepen, over de bloedrode vlammen der kanonnen. De Hollanders, die de wanhoop over zich voelden wassen, nu de tijd voortijlde en het al meer onmogelijk bleek de Fransen te verjagen, hoorden die vredeklanken, als in flarden gescheurd door het duivelen hosanna der kanonnen, over hun hoofden jagen. Een brok van aandoening schoot hun in de keel. Al het geluk van eigen vredige haard blijft immers verbonden aan de klanken ener klok, die geluid heeft over ht kindje, dat ter doop wordt gebracht, over de jeugd, die ter belijdenis opging, over den dode, die men grafwaarts droeg? O, in die kerk, in din toren, waarop nu de vlag der overweldigers klapperde in den meer en meer opstekende, bijna tot een storm aanwakkerende Oostenwind, lag immers de ziel dezer oude, goede stede? Hoog rijst die toren op; voert den wereldberoemde steden aan boven het eiland, en over de zee. En waar men hem ziet oprijzen, en waar de schepeling bij het scheiden van den dierbaren geboortegrond of bij het blijde

wederzien, hem ziet opduiken boven de grauwe duinen, daar flitst het door de gedachten of komt het als van zelf over de lippen; Dat is den Briel! Was het nu niet, bij het luiden dier klok, of hij, de grijze reus, meebad, gelijk Mozes op den heuvel de handen omhoog hief: Ende het geschiedde, terwijl Mozes zijne hand ophief, zoo was Isral de sterkste...." In een lijst van de collecten staat: Woensdagavond geen dienst." Natuurlijk, wie dacht er aan een kerkgang? Maar wel zelden heeft de Sinte-Catharina zoo innig medegeleefd met de Brielse burgerij, als bij deze oproeping tot het opgaan naar het bedehuis. Datgene, wat in de gewone taal des dagelijkse levens een toeval heet een uitdrukking, welke op zichzelf al zulk een betekenis heeft moest hier weer de uitkomsten de beslissing brengen. Een ei van Columbus, dat, ieder kan uitvinden, als een ander dat gedaan heeft! Zoals men weet, had de afwezigheid van den Fransen schildwacht, den Hollanders gelegenheid gegeven, om bij het hoekje der Gevangenis een kanon te plaatsen. Maar en hier had tot nu toe nog niemand erg in gehad daardoor ook was de ingang tot de Gevangenis vrij geworden. Door dat gebouw loopt een gang, uitkomend op een plaatsje dat achter het Stadhuis ligt. Vandaar komt men door een deur in dat gebouw. Die deur geopend, een gangetje door, en men is in de nabijheid van een overoude eikenhouten wenteltrap, die toegang verleent tot geheel de bovenverdieping van het Stadhuis, waardoor men de Fransen in den rug kon aanvallen. Wie is het geweest, die het eerst daar erg in kreeg? Met zekerheid kan ik dat niet zeggen. Maar stellig is het, dat de cipier, de 28-jarige Jacobus van den Bergh, in hetgeen nu volgt een grote, vermoedelijk wel de voornaamste rol gespeeld heeft. Want hij, was het, die voor de Hollanders de deur opende en hen geruststelde met de tijding, dat er door Marchapt verzuimd was, om op het plaatsje achter het Stadhuis een of meer schildwachten te plaatsen. Nu stroomde het over dit plaatsje van achter het Stadhuis in, de trap op, langs de gangen de bovenkamers binnen. Daar knalden, als met n ruk, van de twee bovenverdiepingen de Stadhuisramen open en het vlamde en knetterde uit al de openingen. Van dat ogenblik was de positie der Fransen verloren. Wilden zij niet bij hun stukken neergeschoten worden, dan dienden zij een rugsteun te zoeken tegen het Stadhuis zelf. Maar bij die rugwaartse beweging, en nog meer door het gevlam uit de Stadhuisvensters en het luid Vivat Oranje, dat hoog uit de lucht over de Markt daverde, rukten van uit de aangrenzende straten de Hollanders op en de trangers stroomden over den tuinmuur heen van meergemeld pand. Het kanon uit de Comenstraat en dat uit de Nobelstraat werden door eigen troepen verlaten, omdat het nu een bestorming gold met de

bajonet op het geweer. En toen de kanonnen plotseling zwegen, maar om het centrum van de stad een gejuich opging, dat als een siddering van onverwachte en ongedachte uitkomst door de beangstigde harten der weggescholen burgers ging en zich als op de vleugelen van het geluk door de stad verspreidde, vlogen alle deuren, hoe goed ook tegen een mogelijke overval van sluitbomen voorzien, open en waar zoo gauw de Oranjestrikken en Oranjelinten vandaan kwamen, dat leek een mirakel! Wilden de Franse Commandant met de zijnen niet tot den laatste man neergeschoten of neergeslagen worden, dan diende hij de wapenen, die hij werkelijk en waarachtig met ere gevoerd had, neer te leggen. Hij deed dit ook, maar onder n voorwaarde. Alleen aan hem, die in voor hem gelukkiger tijden zijn vriend was geweest, aan kapitein A. H. van Kruijne, wilde hij het pistool, dat hij nog altijd dreigend in de opgeheven rechterhand hield, overgeven; zoo geschiedde, en dat pistool berust nog altijd in het Brielse Stedelijk Museum. LXVII DE AVOND EN NACHT VAN 1 DECEMBER Nu was het vriendenplicht om den gevangene voor de volkswoede te redden. Na enige tijd, waarin het aldoor woelde en krioelde op de Markt, die door vrouwen met van Oranjelinten versierde bezems van het vuil van dat Fransche vee" symbolisch gereinigd werd, rolde door de Comenstraat een rijtuig aan. Langs de trappen van de Secretarie verliet een dame het Stadhuis en stapte in het rijtuig, dat zich verder met moeite een weg baande over de Markt, de Voorstraat in. Plotseling gaat door het volk de mare, dat die dame niemand anders is dan de verklede Franse Commandant. Alles holt nu dit rijtuig na, dat men bij de Kleine- of St. Jacobskerk inhaalt en tot staan brengt. Men rukt het portier open, sleurt den Commandant eruit, dien men bij het licht der maan herkent. Hij denkt niet anders, of zijn laatste ogenblik Is gekomen. Doch de mensen waren veel te blijde en te gelukkig, dan dat zij door een laffe moord de glorie van dezen dag bezoedeld zouden hebben. De Briellenaars zijn in hun hart grappenmakers. Wild, worden zij, wanneer men aan het hoogst en dierbaarst komt, waarvan hun stad de heiligheid altijd hoog wist te houden: de vrijheid. Doch nu die verkregen was, verlaagden zij zich niet tot moordenaars. En genoegdoening vroegen zij voor al de ellende, die zij geleden hadden. Een schop onder zijn achterste en nu mocht hij verder, naar den Haag in krijgsgevangenschap gaan, of voor hun part naar den duivel. En reeds was een wakkere jongen, een Hellevoeter, die vermoedelijk in den Briel in garnizoen lag, de 21-jarige Teunis Oosterman, naar de hoge Brielse toren gesneld, ritste de

Franse tricolore met n ruk neder, en daar ging onder het gejubel van geheel de bevolking, de Oranjevlag naar boven. Vivat, Oranje, Hoezee!.... Het is hier de plaats niet om een onderzoek in te stellen, op welk uur de bevrijding geschied is. Ik heb dat elders gedaan, maar sinds een officieel verslag gevonden, waarbij dat omtrent de klokken half vijf uren van Woensdagavond den eersten December des jaars Achttienhonderd en dertien" wordt gesteld. Volgens mijn vroegere onderzoekingen blijf ik erbij, dat dit tussen vijf en zes uur moet geweest zijn. Dat verslag, waarbij gedoeld wordt op de samenroeping van een voorlopige regering, is haastig en slordig geschreven met doorhalingen en verbeteringen, zelfs stond daar eerst achttienhonderd en vijf. Hoe dit zij, het geeft er ons kennis van, dat er, nadat Mr. A. Brocx zijn ambt als Maire had neergelegd, zoo spoedig doenlijk een Provisioneel Bestuur benoemd werd, bestaande uit de heren |Johannes van der Minne, mr. Adrianus Rudolphus Krayenhoff van de Leur, Mr. Arnoldus Brocx, Pieter Hendrik Hoog en Mr. Helenus Marius van Andel, die daarop bij gesloten briefjes tot hun tijdelijke Voorzitter kozen Mr. A. R. Krayenhoff van de Leur, waarvan onmiddellijk aan de ingezetenen kennis werd gegeven. ln die Notificatie staat, dat de rust en orde in het geheel niet verstoord is geworden. Dat nu is niet waar. We laten nu daar, dat de mensen, dol van vreugde, allerlei dwaasheden uithaalden, dat Neeltje Borstlap het Maerlant rondliep met een grote Oranjevlag en de voeten in Oranjekleurige pantoffels gestoken; maar uit mondelinge overleveringen weet ik, dat er ook enkele bakkerswinkels geplunderd werden en ook dat er misbruik gemaakt werd van sterken drank, zodanig dat men geheel vergat, hoe nog altijd de komst der Franse zeesoldaten aanstaande was. Gelukkig voor de stad, dat sergeant-majoor Labrijn zijn vijf zinnen bij elkaar had gehouden, anders had men in dezen Decembernacht een herhaling van den moord van Woerden kunnen beleven. Onmiddellijk nadat de strijd op de Markt een beslissende keer genomen had, riep hij vrijwilligers op, om een der kanonnen van de Fransen mee te voeren naar de Zuidpoort, op welke hij het plaatste, om, ware het nodig, den vijand alle toenadering te betwisten. Insgelijks richtte hij in het bolwerk V een met schroot geladen kanon op, dat den Hellevoetsen straatweg bestreek. Eenigen tijd daarna", zoo ongeveer verhaalt hij in een door hem nagelaten notitie van het gebeurde riep een mijner schildwachten, dat er zich een grote menigte volk buiten op den singel bevond. Ik riep hun van den wal toe wat ze hebben moesten en kreeg ten antwoord, dat het de heer Welp was met de Oostvoornse boeren en dat zij binnen de stad wilden komen, waarop ik terug riep, dat het hier Oranje-boven was, en dat niemand in de stad kon komen, en ik hun aanraadde maar weer

terug te keren. Daarna ben ik weer naar mijn wacht gegaan. Kort daarop riep weder een schildwacht, dat er volk aan de barrire was. Ik begaf mij boven op de poort en hoorde van buiten roepen: Open la Porte waarop ik antwoordde, dat het geen open la Porte, maar Oranje-boven was, waarna wij enige geweerschoten op hen losten en hen weg hoorden lopen." Toch knaagde het dien nacht aan zijn hart, dat hij wellicht op de boeren had geschoten, en dat zou hem gespeten hebben, t Was wel beter, dat die niet zoo laat in de stad kwamen, want dan zou het waarschijnlijk tot een plundering zijn gekomen van de huizen, waarin de Fransen of Fransgezinden hadden gewoond of nog woonden. Maar 't waren toch in elk geval Oranjeklanten, en dien gunde hij voorwaar geen kogel. Daarom was het hem de volgende dag werkelijk een verlichting te vernemen, dat het inderdaad de Franse zeesoldaten waren geweest. Toen had hij alweer spijt, dat we ze niet met het kanon begroet hadden," schrijft hij leukweg. Dat is nu wel hard, maar niettemin hulde aan deze kranige sergeant-majoor, zonder wiens voorzienigheid de vrijheid van den eersten December vermoedelijk in een bloedbad ware ondergegaan. Nog van de zijde van de Kaaiepoort schijnt de vijand een poging gewaagd te hebben, maar daar was Willem van Meggelen, die dadelijk na de omkering in dienst van de stad was overgegaan, op zijn post. Dien nam hij dezen nacht niet meer bij het kruithuis waar, maar op de Kaaiepoort. En daar bemerkte hij, dat er zich iemand langs de vestingburg over het ijs van de vest waagde. Als de kippen was Willem van Meggelen erbij en op zijn aanroeping nam de waaghals ijlings de vlucht. Die Willem van Meggelen kan ook als type van een echt militair gelden. Zoals men weet, had commandant Marchapt den schildwachten bevolen, niemand, tenzij het wachtwoord kennende, door te laten. Tijdens den ommekeer op de Markt hadden enige Franse officieren getracht te ontvluchten en wel over den wal. Bij het kruithuis gekomen, hadden zij aldaar den schildwacht te passeren, die, niet Wetende wat de uitslag van het gevecht was, nog in Franse dienst stond en de ondergeschikte dier officieren was. Maar als echt militair klemde hij zich vast aan het hem door den oppersten chef gegeven consigne. De officieren konden hoog of laag springen, dreigen of vleien, hij vroeg alleen maar naar het wachtwoord, en toen zij dat niet wisten, liet hg ze niet door. Ze waren wel met hun tween of drien tegen n, maar Willem van Meggelen was er ook nog, een echte mannetjesputter, die voor den duivel nog niet bang was. En zoo konden die Franse officieren elders hun heil zoeken. Volgens een ander officieel verslag heeft het gevecht anderhalf uur geduurd, en kostte onzerzijds drie doden en twaalf gekwetsten, den vijand twee doden en vele gekwetsten. De

gevangenen werden naar den Haag gevoerd. Iets later ook de gewezen Onder-Prefect Besier, tegen wien de woede zeer groot was. Met de handen op den rug geboeid werd hij vervoerd, en had vooral te Maassluis veel te lijden van het geschimp der bevolking aldaar. Later is hij vrijgesproken, als gehandeld hebbende op bevel van de militaire macht en niets doende dan wat zijn plicht was geweest. Ook de anderen zijn er genadig, afgekomen. De Hollanders zijn ook niet zoo wraakzuchtig als de Fransen. Dat er door de kanonnen op de Markt schade was aangebracht aan de naburige huizen, iaat zich verstaan. Officieel blijkt dat uit een rekwest door de wed. van Johannes van der Kuyn, pensionhoudster in een der panden bij de Markt, bij het Provisioneel Bestuur der stad Brielle ingediend. Bijna haar gehele huis was in onbewoonbare staat gebracht, waarom ze enige schadevergoeding verzocht. Sporen van schade door de kanonskogels aangebracht waren zelfs nog te zien aan een huis in het Noordeinde, n.l. W 3 No. 14. LXVIII IN VOLLE GLORIE Al had de gewezen Maire Heeneman er bij de bevoegde machten niet bij voortduring op gehamerd om den Briel te verlossen, dan hadden zij dat ten slotte toch wel moeten doen, om, de nodige ammunitie en wapenen en vooral manschappen uit Engeland te krijgen, die nu met visserspinken op geheel onvoldoende wijze over Scheveningen werden aangevoerd. Door het gevaar van een Franse aanval uit Gorcum of Dordt was het nog altijd uitgesteld, maar toen de Hollandse admiraal Kikkert bij het vernemen van de landing van den Prins te Scheveningen op 30 Nov. zich reeds den volgenden dag van Rotterdam naar den Haag begaf, om aldaar bij zijne Hoogheid zijn opwachting te maken, drukte DE Prins hem op dezelfde dag, waarop den Briel zichzelf vrij maakte wl op het hart om zich zoo spoedig mogelijk van deze stad EN van Hellevoetsluis meester te maken. In deze onderneming zou hij bijgestaan worden door het legertje van den eveneens Hollandse generaal Sweerts de Landas. Onmiddellijk keerde admiraal Kikkert naar Rotterdam terug en trof dadelijk de nodige maatregelen. Zoowel te Rotterdam als te Vlaardingen werden vaartuigen in gereedheid gebracht. De matrozen van den admiraal zouden langs de Maas komen, de soldaten van den generaal over Rozenburg, en zoo zou in den morgen, zoowel te land als te water een aanslag op den Briel gewaagd worden. Met de gunstige Oostenwind kwam de kleine Hollandse vloot langs de Maas aanzeilen en het duurde, nadat men Vlaardingen voorbij was, niet lang, of men zag den Heerser aan den Mond der Maas oprijzen. De admiraal richtte er zijn kijker op en dat deden ook andere officieren, in het heldere licht van

den vliesachtige wintermorgen zag men helrose den hoge toren boven de schitterende vlakken rijp en sneeuw uitkomen. Bij het geweldige en massale van dit gebouw heeft, in de verte althans, elk ander onderscheidingsteken van mensenhand iets kinderachtigs; 't is of een reus met een vlagje speelt. Maar toch ging nu de aandacht van de zeelieden naar die vlag. Het moest de Franse tricolore zijn, maar het Oranjelicht der wintermorgezonne scheen die anders zoo scherp uitkomende kleuren te hebben weggewist. Als ik niet beter wist" mompelde de admiraal. Men twijfelde, men reikte elkander de kijkers toe, en de valkenogen der jonge zeelieden vertrouwden zoowaar op zichzelven niet meer. Was dat toverij met die zon? Want, dat kon immers de Oranjevlag niet zijn. En de stormachtige Oostenwind dreef als met razende snelheid de kleine kanonneerboten voort, zodat het buiswater hoog boven den boeg opstoof. Maar nog hoger hingen de Jantjes in het want, en aldoor zagen hun ogen uit naar dat raadselachtige kinderspeelgoed van de grote reus, of nog al niet de gloed ervan zich ontleden zou in de drie kleuren der Franse overheersing. Totmet wilden zwaai de mutsen in de lucht gingen. Oranjeboven den Briel is waarachtig Prins! Hoe hebben die rakkers daar 'm dat gelapt?" Daar gingen op de scheepjes alle vlaggen omhoog. Daar donderden de kanonnen den Briel een Vivat Oranje tegemoet. En het havenhoofd zag zwart van mensen, al maar juichend, en overal zagen de matrozen nu vlaggen en nog eens vlaggen van het Prinsje, en als het de driekleur was, dan zaten alle drie de banen stevig aan de lijn of de vlaggenstok. Het was een begroeting en broederschap vol geluk en jool. Bootjes met Brielse varensjongens erin, zwermden om de oorlogsscheepjes en ginder op het hoofd kwamen reeds de heren van de nieuwe regering aan, en die zouden eindelijk het raadsel oplossen van dat vrij worden. Want wat de binnenloodsen, die met elkaar gewedijverd hadden, om aan boord van den admiraal te komen en hem den Brielsen haven binnen te leiden, al aan zijn oor relden van vier kanonnen en achter het Stadhuis door, wel, daar kon hij niet veel uit wijs worden, Het was bij tienen in den morgen van Donderdag 2 December, toen deze oorlogsbootjes de Brielse haven binnenzeilden. En nauw was dit onder de belangstelling van zowat heel de bevolking gebeurd, of daar werd het aan den overkant der Maas, op den Heuvel, zoals men dat gedeelte van Rozenburg noemt, zwart van mannen, die al maar stonden te wuiven en te zingen en Vivat Oranje te roepen. Het waren de soldaten van generaal Sweerts de Landas, die ook al hun ogen uitgewreven hadden, toen zij in de verte de vlag op de Brielse toren ontwaarden en hun ogen niet hadden kunnen geloven, tot zij er niet meer aan twijfelen konden, dat het toch waarachtig waar

was, dat die weergase Briellenaars hen niet meer nodig hadden. Vliegensvlug werd al wat boot was in den Briel, naar den overkant geroeid. Stapt maar in jongens ! 't Is nou al plezier in den Briel en hoe meer zielen, hoe meer vreugd!" Dat was wat anders dan vechten en doden of gedood worden. Leve het lieve leven en hoog den Briel! Ja, als daar nu maar hoog Hellevoet! " bijgevoegd had kunnen worden, maar deze sterke forteresse bevond zich nog in de macht der Fransen. Daar wilden de nieuw aangekomen Hollandse bevelvoerders dadelijk maar een einde aan maken en 's middags om half 4 rukte een afdeling militairen de Zuidpoort uit, om zich naar Nieuwenhoorn te begeven, vanwaar om 5 ure kapt.-luit. A. L. Maas met gevolg naar de forteresse ging, om te zien, of er met den Franse Commandant Baur ook wat te parlementeren viel. Die liet echter met schroot op hen schieten, wat al heel weinig getuigde van de algemeen aan het Franse karakter toegeschreven beleefdheid. Vrijdags kwam het over en weer tot een kanonnade met de Hellevoetse bezetting, waarbij aan onzen kant zelfs 8 doden vielen. En wie weet, hoe lang dit spelletje had kunnen duren, als niet de Fransen, verontrust door de tijding van het overgaan van het fort Duquesne, dat aan de O. Zijde van Flakkee den toegang naar Zeeland bestreek, op Sinterklaasavond, of juister in den nacht van 5 op 6 December, vrijwillig Hellevoetsluis ontruimd en op de Franse schepen koers gezet hadden naar Willemstad. Intussen was den Briel, tot grote voldoening van de neringdoenden en niet minder van het jongere geslacht, vol met militairen. Donderdags waren er met de schepen en over Rozenburg 500 gekomen, weldra kwamen er, toen de Engelsen vrij de stromen konden opvaren, nog meer bij. Zelfs Spanjaarden, dat wil zeggen krijgsgevangenen, die door Ver Huell de Franse Commandant van den Helder, uit NoordHolland waren gezonden, omdat hij ze liever op het dak van de Hollanders schoof dan ze zelf nog langer eten te geven. Die zouden nu langzamerhand over den Briel en Hellevoetsluis en via Engeland naar hun vaderland teruggezonden worden. Voorlopig bleven er in den Briel niet minder dan 800. En zoo bleef dat maar een komen en gaan van militairen, of het voortaan alle dagen kermis zou zijn. Inmiddels had admiraal Kikkert zich ook met de Stedelijke regering bemoeid. Erg conservatief van aard, wilde hij er enkel regenten van vr 1795 in hebben, waarom van Andel, Brocx en Krayenhoff eruit moesten, vervangen door de Roo van Alderwerelt, Brender a Brandis en van der Schilt, terwijl het burgemeesterschap aan J. van der Minne werd opgedragen. Die nam het aan, maar voegde er het verzoek aan toe, dat de drie afgezette heren weer in de regering mochten. Nu, de admiraal had het dezer dagen allesbehalve kwaad in den Briel; bij keek eens heel bedenkelijk, maar knikte toen maar van ja, waarop allen weer hun goeie bui terugkregen.

Een nieuw regeringspersoon kwam ook in den Briel en wel in plaats van Besier, maar nu met den titel van arrondissements commissaris. Die hoge waardigheidsbekleder was niemand anders dan Heeneman. Het was Zaterdag 4 December, toen hij in de stad terug keerde, die zoo ontzaglijk veel aan hem had te danken en helaas zijn geheugenis zoo slecht bewaard heeft. En naast hem in het veerbootje zat dominee Pauw. Die kon het uitspreken voor heel de gemeente wat allen gevoelden, en dat deed hij ook den dag daarop, Zondag 5 December in de SinteCatharina, en het is wel jammer, dat die preek niet in druk is uitgegeven, ja, zelfs niet eens meer den tekst is bekend gebleven die hem als uitgangspunt diende, noch de psalmen, die toen gezongen zijn. Nog lang bleef het in den Briel levendig en opgewekt. Aldoor maar transporten van en naar Engeland, al maar militairen, ja, zelfs is er een ogenblik sprake van geweest, dat de Keizer van Rusland en de Koning van Pruisen den Briel bezoeken zouden, waartoe reeds alle maatregelen waren genomen. Toen, langzamerhand, verminderde de drukte en ging het stadje zijn zware levensstrijd in de 19e eeuw tegemoet, waarop een moe inslapen gevolgd is. Tot het morgenlicht der 20e eeuw, opnieuw tot een ontwaken riep. Nu, met de volle glorie van den 1n December 1813 om het stedeke, dat in onze vaderlandse geschiedenis een der populairste van de Nederlanden gebleven is, willen wij onze Brielse Tafereelen besluiten.

You might also like