Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 20

De transistor

0.1 Inleiding
De transistor die in dit hoofdstuk besproken wordt is de zogenaamde bipolaire transistor. Er bestaan ook unipolaire transistoren (FET's) maar die komen hier niet aan de orde. Waar in dit hoofdstuk over een transistor wordt gesproken is er dus, tenzij er anders vermeld wordt, sprake van een bipolaire transistor. De transistor is een component, die een nuttige functie vervullen kan bij het versterken van elektrische signalen. Er is sprake van versterking als het versterkte signaal krachtiger is dan het sturende signaal. Wanneer het gaat om het versterken van analoge signalen, dan zal de transistorschakeling (dit is de transistor met bijbehorende componenten) zodanig ontworpen dienen te zijn, dat het versterkte uitgangssignaal qua vorm overeenkomt met het sturende ingangssignaal. Is dit niet het geval dan is er sprake van vervorming. Het optreden van vervorming kan verschillende oorzaken hebben. In dit boek wordt niet verder op het optreden van vervorming ingegaan. Bij het versterken of bewerken van digitale signalen speelt de tijdvertraging tussen in- en uitgangssignaal een belangrijke rol. Aangezien in dit geval de transistor als schakelaar gebruikt wordt is vervorming in dit soort toepassingen niet (erg) belangrijk. In dit hoofdstuk wordt een uiteenzetting gegeven van de opbouw en de werking van de bipolaire silicium transistor. Aan de hand van een aantal eenvoudige voorbeeldschakelingen wordt de werking van de transistor gellustreerd, tevens dienen deze schakelingen ter introductie van een aantal basisschakelingen die in hoofdstuk 4 nog uitgebreider aan de orde komen. Vervolgens worden de elektrische karakteristieken behandeld en de afleiding van een aantal transistorvergelijkingen. Tenslotte wordt ingegaan op de bij transistoren optredende lekstromen, temperatuureffekten en transistorcapaciteiten.

0.2 Transistoren (Algemeen)


Dat transistoren drie aansluitingen bezitten, is het meest opvallende onderscheid met de tot dusver besproken componenten.

Figuur 0.1 Diverse transistoren Allereerst wordt, om inzicht in de opbouw en het gedrag van de transistor te krijgen, onderzocht tussen welke aansluitingen er geleiding mogelijk is bij een transistor van het type BC 547. Omdat een transistor een halfgeleidercomponent is, moeten alle drie de metingen tweemaal, iedere keer met verwisselde polariteit uitgevoerd worden. Figuur 0.2 toont een geschikte meetschakeling die bestaat uit een voedingsspanning (batterijtje), een weerstand en een stroommeter (milliampre-meter).

Figuur 0.2 Schakeling voor het testen van de geleidbaarheid De testresultaten staan in tabel 0.3. De drie aansluitingen van de transistor worden emitter (E), basis (B) en collector (C) genoemd.
aansluitingen geleidt / soert spert geleidt geleidt spert spert spert

+
E B B C C E

-.
B E C B E C

Tabel 0.3 Geleidbaarheid tussen de transistoraansluitingen De precieze stroomwaarden zijn niet interessant, wetenswaardig is alleen, of er stroom loopt of niet.

Figuur 0.4 De drie aansluitingen van de transistor Uit de resultaten in tabel 0.3 kan men afleiden dat er zich tussen emitter en basis als ook tussen collector en basis elk een diode bevindt. De anodes van beide diodes zijn met de basis verbonden, de emitter en collector zijn de kathodes. In figuur 0.5 is dit voorgesteld.

Figuur 0.5 Twee PN-overgangen, conclusie van de geleidbaarheidsmetingen

De transistor bevat inderdaad twee PN-overgangen. Inwendig bevat de transistor echter niet twee maar slechts n kristal. Hiermee onderscheidt de transistor zich van een combinatie van twee diodes. Zie figuur 0.6.

Figuur 3.6 Het inwendige van de transistor: drie halfgeleiderlagen Ook is de opbouw van de transistor niet echt symmetrisch, in de praktijk zijn de collector- en de emitteraansluiting meestal niet te verwisselen. (De transistor gaat dan vaak niet kapot, maar de schakeling functioneert niet meer.) De maximale spanning die de transistor in sperrichting op de overgangen kan verdragen is trouwens voor beide overgangen meestal ook verschillend. Hierdoor kan de transistor dus wel kapot gaan bij verkeerd aansluiten.

0.3 Stroomversterking
0.3.1 Testschakeling
De bijzondere eigenschappen van de transistor ontdekt men pas wanneer zowel de basis als de collector aan een spanningsbron aangesloten worden. Figuur 0.7 laat een experimenteerschakeling zien die uit twee stroomkringen samengesteld is.

Figuur 0.7 Schakeling voor het testen van de PN-overgangen Als eerste wordt in figuur 0.8 de buitenste kring opgebouwd. Deze bestaat uit de batterij, het lampje en de collector-emitter-overgang van de transistor. Omdat de basis-collector-diode in sperrichting staat, kan er geen stroom lopen.

Figuur 3.8 De buitenste stroomkring Nu wordt de binnenste stroomkring beschouwd, zie figuur 3.9.

Figuur 0.9De binnenste stroomkring

De binnenste stroomkring bevat een instelbare spanningsbron, een 1 k weerstand die dient om de basisstroom te begrenzen als de potentiometer helemaal in zijn uiterste stand (4,5 V) staat, de meter en de basis-emitter-diode, die in doorlaatrichting staat. Wanneer de twee kringen samen worden opgebouwd wijst de meter een stroom aan wanneer de potmeterspanning boven de 0,6 V komt. Deze spanning wordt de drempelspanning van de transistor genoemd. Eigenaardig is het, dat het lampje (zie figuur 0.7) op dat zelfde moment ook gaat branden, er loopt ook in de buitenste kring stroom. Bij het terugdraaien van de potmeter gaat het lampje weer uit. Aan de hand van figuur 0.10 wordt dit verrassende fenomeen gereconstrueerd.
++ C

Figuur 0.10 De gesperde (c-b) en de in doorlaat richting geschakelde (b-e) overgang Over de basis-emitter-diode wordt een positieve spanning aangelegd, zodat vrije elektronen uit de emitter (N) in de basislaag (P) terecht komen. De basis-emitter-diode opent. Omdat het emittermateriaal talrijke vrije elektronen bezit, wordt de zeer dunne basislaag dusdanig overspoeld, dat de elektronen ook in de P-Novergang tussen basis en collector dringen, hoewel deze zich in spertoestand bevindt. Eenmaal in deze overgang worden de vrije elektronen door de positieve collector aangetrokken; er vloeit collectorstroom. De collector is positief ten opzichte van de basis die op zijn beurt positief is ten opzichte van de emitter. In figuur 0.10 is dit met + + aangegeven. De basis-emitter-stroom heeft dus een collector-emitter-stroom tot gevolg. (Men spreekt meestal alleen van een basisstroom en een collectorstroom). De emitter zendt de elektronen uit (emitteren = uitzenden), de collector vangt de elektronen op (collecteren = verzamelen). Let op, de richting waarin de elektronen bewegen is tegengesteld aan de richting van de stroom zoals die in schema's wordt gedefinieerd. Dit komt doordat elektronen negatief geladen zijn en er bij de definitie van stroomrichtingen van positieve ladingsverplaatsing wordt uitgegaan.

0.3.2 De watertransistor
Een model, dat de werking van de transistor aannemelijk maakt is gebaseerd op de "watertransistor". Wanneer geen water in aansluiting B vloeit, is het ventiel aan buis C ook gesloten. Pas wanneer er bij B water in stroomt, kan het water van C naar E. Hoe meer water bij B stroomt, des te meer loopt ook bij C: de basiswaterstroom stuurt de collectorwaterstroom. (De stroomrichting van het water komt overeen met de technische stroomrichting van plus naar min). In het experiment werd de collectorstroom door het lampje geregistreerd. Bij het veranderen van de basisstroom h door middel van potmeter PI verandert ook de helderheid van het lampje, dus de collectorstroom Ic . Met andere woorden: de basisstroom stuurt de collectorstroom.

IC

Figuur 0.11 De watertransistor

0.3.3 Stroomversterkingsfaktor,
De drie lagen van de transistor zijn zo geconstrueerd dat de collectorstroom wezenlijk groter is dan de basisstroom die hem veroorzaakt. In het experiment brandt het lampje bij een basisstroom van circa 1 mA al op volle sterkte, wat betekent dat de collectorstroom circa70 mA bedraagt. De transistor versterkt de basisstroom dus 70 maal.De verhouding tussen collectorstroom en basisstroom is de stroomversterkingsfactor , een van de belangrijkste gegevens van een transistor.

Opmerking: In data-boeken vindt men soms niet de waarde van . In dat geval kan men gebruik maken van de waarde van hfe. (hfe is de zogenaamde h-parameter voor de stroomversterking, deze komt in hoofdstuk 4 aan de orde) De stroomversterkingsfactor van de BC 547 ligt eigenlijk veel hoger. In onze schakeling kan hij echter maar gedeeltelijk benut worden. Wanneer bij het vergroten van de basisstroom de basis- en collectorstroom beide gemeten zouden worden zou de conclusie zijn dat over een vrij groot gebied Ic lineair met h toeneemt waarbij de faktor inderdaad veel groter zou zijn. (Het verzadigings-verschijnsel dat hiervoor verantwoordelijk is wordt verderop in dit hoofdstuk besproken) Basis- en collectorstroom lopen beiden door de emitter. Omdat de basisstroom verhoudingsgewijs klein is, zegt men over het algemeen dat de collector- en emitterstroom gelijk zijn. De basisstroom wordt dan verwaarloosd ten opzichte van de collector- en emitterstroom. In figuur 0.12 wordt dit schematisch tot uitdrukking gebracht.

emitterstroom

Figuur 0.12 De drie stromen in de transistor Dat de transistor het karakter heeft van een stroomversterker en zich aan de collector als een (vrij) ideale stroombron gedraagt blijkt uit het feit dat wanneer het lampje in de buitenste stroomkring van figuur 0.7 vervangen door de parallelschakeling van twee lampjes deze twee minder fel branden dan het oorspronkelijke lampje. De meter in de buitenste stroomkring blijft ook (vrijwel) de zelfde stroom aangeven. Door de verschillende aard van de beide overgangen is het onmogelijk de emitter met de basis-collector-stroom te sturen. Emitter en collector kunnen niet verwisseld worden. Soms wordt voor een transistor de stroomversterkingsfaktor in reverse-richting opgegeven. Deze is veel kleiner dan de in forward-richting (en meestal kleiner dan 1!). Figuur 0.13 laat het symbool van een transistor zien. Let op dat dit symbool in de praktijk in verschillende standen getekend kan worden,de aansluiting met het pijltje er in blijft echter altijd de emitter, het zelfde geldt voor basis en collector. Dit transistortype wordt vanwege zijn opbouw NPN-transistor genoemd.

Figuur 0.13 Het symbool van de transistor

0.3.4 De PNP-transistor
De tegenhanger van de NPN-transistor is de PNP-transistor. Deze functioneert net zo, alleen zijn alle polariteiten verwisseld. Geef zelf aan hoe de polariteiten van de spanningen op de verschillende overgangen en de richtingen van de stromen in de PNP-transistor zijn.

Figuur 0.14 De PNP-transistor Wanneer de schakeling van figuur 0.7 met behulp van een PNP-transistor wordt gerealiseerd, ziet deze er uit als die van figuur 0.15.

Figuur 3.15 Proefschakeling met PNP-transistor

Samenvatting: Bij een spanning van 0,6 Volt over de basis-emitter-diode loopt er basisstroom. De basisstroom stuurt de collectorstroom. De basisstroom wordt met de stroomversterkingsfactor versterkt. Ic = Ib . Emitterstroom en collectorstroom zijn praktisch gelijk, ( + 1) De collectorstroom is grotendeels onafhankelijk van de collectorbelasting. De PNP-transistor functioneert op gelijke wijze als de NPN-transistor, alleen zijn alle polariteiten omgedraaid.

0.4 Transistorschakeringen
0.4.1 Natte-vinger-test
De eenvoudigste transistorschakeling is de zogenaamde natte-vinger-test waarmee men grofweg kan bepalen of een transistor nog werkt en welke de emitter- respectievelijk collectoraansluiting is. Figuur 0.16 toont die schakeling.

Figuur 0.16 Natte-vinger-test schakeling

De ohmmeter wordt aan de collector en de emitter aangesloten, waarbij de pluspool van de meter (COM-aansluiting of "neg."!) aan de collector ligt. De meter laat zien dat er geen stroom loopt. Raakt men de collector- en basisaansluiting gelijktijdig aan met een natte vinger, dan slaat de meter uit. Wanneer van een transistor niet bekend is of dit een NPN- of een PNP-type is moet eerst met behulp van een weerstandsmeting (zie figuur 0.2) tussen de drie overgangen bepaald worden welke aansluiting de basis is en of het een NPN- of PNPtype is. (Bij het meten van PNP-transistor moet de meter omgepoold worden.) Daarna kan met de natte-vinger-test bepaald worden welke aansluiting de collector is, een natte vinger tussen basis en collector laat namelijk een stroom lopen. Terwijl men met een eenvoudige weerstandsmeting alleen de toestand en polariteit van beide diode-overgangen kan testen, kan men met de natte-vinger-test de emitter en collector onderscheiden. Met wat ervaring in dit soort metingen is het zelfs mogelijk om te schatten of de transistor een grote of kleine stroomversterkingsfactor heeft. 0.4.2 Transistor en LDR In de eerste transistorschakeling (figuur 3.7) werd het lampje nog met de hand bestuurd. In de volgende schakeling gebeurt dit au tomatisch.

Figuur 0.17 De LDR stuurt de transistor

De potmeter uit de schakeling in figuur 0.7 is door een spanningsdeler Pl-LDR vervangen. Wanneer de delerspanning Ube gelijk wordt aan 0,6 V, loopt er een basisstroom, die een collectorstroom door het lampje tot gevolg heeft. Ube is afhankelijk van: de instelling van de potmeter. Door het hoger of lager draaien van de loper kan men het lampje in-of uitschakelen. de belichting van de LDR. In het licht is de LDR laagohmig en daardoor de deelspanning klein. In het donker stijgt de LDR-weerstand en dus ook C/be zodat de transistor inschakelt. De helderheid waarbij Ube de 0,6 V schakeldrempel bereikt, is afhankelijk van de instelling van de potmeter. Hoe lager de loper is ingesteld (naar de LDR toe), des te donkerder moet het worden om het lampje te laten branden. Men noemt deze schakeling een schemerschakeling. Ze laat zich ook tot een lichtsluis ombouwen. Daartoe wordt een lichtbron, bijvoorbeeld een zaklantaarn, op de LDR gericht. De lichtstraal laat het lampje uitgaan.

Figuur 0.18 Lichtsluis

Zodra de lichtstraal door een voorwerp of een persoon onderbroken wordt, licht het lampje op. Ter vermindering van de daglichtinstraling kan de LDR het beste in een (papieren) buisje ingebouwd worden. De potmeter PI wordt zo ingesteld, dat het lampje oplicht wanneer zich een voorwerp tussen zaklantaarn en LDR bevindt. Zulke lichtsluizen beveiligen bijvoorbeeld liftdeuren. Wordt de lichtstraal tussen de schuifdeuren onderbroken omdat nog net iemand wil instappen, dan kunnen de deuren niet sluiten.

Figuur 0.19 Het lampje dooft als het donker wordt In figuur 3.19 staat een variatie op de voorgaande schakeling. Door de LDR aan de andere kant van de potmeter in de schakeling op te nemen dooft het lampje juist als het donker wordt.

0.4.3 De gemeenschappelijke emitterschakeling (g.e.s.)


Een schakeling zoals de lichtsluis waarbij de verbruiker, bijvoorbeeld een lampje, met de collector verbonden is, noemt men een gemeenschappelijke emitterschakeling (in tegenstelling tot de beide andere principe-schakelingen, de gemeenschappelijke collector- en basisschakeling). De benaming emitterschakeling geeft aan dat zowel de ingangsspanning, hier de basis-emitter-spanning, als de uitgangsspanning, hier de collector-emitter-spanning, de emitter als gezamenlijke pool hebben.

Figuur 0.20 Ingangs- en uitgangsspanning van de g.e.s. Het lampje in figuur 0.17 wordt door het spanningsverschil tussen batterijspanning en collectorspanning aangestuurd. De emitterschakeling wordt dikwijls als spanningsversterker gebruikt. (De uitgangsstroom is vaak ook groter dan de ingangsstroom, er treedt dus ook stroomversterking op maar dit is niet het hoofddoel.)

Figuur 0.21 Belichtingsmeterschakeling Figuur 0.21 toont de schakeling van een belichtingsmeter. De spanningsdeler R1-LDR vormt de meetschakeling.

Figuur 0.22 Spanningsdeler Ri-LDR U1 varieert afhankelijk van het opvallende licht, tussen ca. 0,5 V en 1 V (U1 zakt bij meer licht). De spanning U1 heeft een basisstroom Ib tot gevolg die zich met de Wet van Ohm laat berekenen, Ib is dus eveneens lichtgestuurd.

Figuur 0.23 De basisstroomkring


Ib = U 1 0,6V 180 k

Hoe hoger U1, des te groter is de basisstroom. De collectorstroom van de transistor is ( = stroomversterkingsfactor) maal groter dan de basisstroom en heeft een spanning UR3 over weerstand R3 tot gevolg. Volgens de Wet van Ohm geldt: UR3 = I c . 1 0 k De collectorspanning Uc is het verschil tussen de batterijspanning en de spanning UR3. Houdt dit goed in de gaten! Een fout die vaak gemaakt wordt is dat bij de berekening van de collectorspanning gedacht wordt dat de spanning op de collector gelijk is aan de spanning over de collectorweerstand. Uc = 4,5 V UR3

Figuur 0.24 De collectorstroomkring

Figuur 0.25 Meten van de collectorspanning Uc

Het gedrag van de schakeling is als volgt samen te vatten: hoe hoger U1 is (LDR wordt donkerder), des te groter is de basisstroom en dus de collectorstroom. UR3 wordt dan ook groter, waardoor Uc kleiner wordt. De ingangsspanning U1i en de uitgangsspanning Uc veranderen dus net tegengesteld. Dit is een typische eigenschap van de gemeenschappelijke emitter schakeling.

Uc varieert bij wisselende belichting zo'n 3 a 4 V, dus duidelijk meer dan de spanning aan de meetschakeling (0,5 V a l V). Deze spanningsversterking wordt eigenlijk veroorzaakt door de stroomversterkingsfactor , die in het midden van het diagram opduikt. Deze is echter, zoals de formules tonen, sterk van R2 en R3 afhankelijk. Opvallend is bovendien dat de transistor zijn collectorspanning niet zelfstandig kan instellen, maar dat hij een collectorweerstand nodig heeft. Dit komt door het feit, dat de transistor zelf een zuivere stroomversterker is. Wanneer de collectorweerstand veranderd wordt, verandert ook de collectorspanning, dus ook de versterking. In de praktijk wordt R2 vaak weggelaten. Ri (zie figuur 0.21) of een emitterweerstand neemt dan zijn functie over.

Figuur 0.27 Schakeling voor het meten van de spanningsversterking Als laatste wordt de spanningsversterkingsfactor Au van de emitterschakeling berekend. De spanningsversterkingsfactor vergelijkt de uitgangsspanning Uc met de ingangsspanning U1. Opdat U1 gemakkelijk ingesteld kan worden, wordt de meetschakeling (figuur 0.22) zolang door een 1 k instelpotmeter vervangen.

Met de potmeter worden nu verschillende collectorspanningen ingesteld en steeds wordt U1 gemeten. Collectorsoanning Uc 3 Volt 1 Volt Inganessoannine U1 0,8 Volt 1,3 Volt

Tabel 3.28 Voor het meten van de spanningsversterking De spanningsversterking (Au) is iets gecompliceerder te berekenen dan de stroomversterking. AU = uitgangsspanningsverandering ingangsspanningsverandering

Volgens de aangegeven waarden in tabel 0.28 is de uitgangsspanning Uc van 1 V naar 3 V, dus 2 V, gestegen terwijl U1 van 1,3 V naar 0,8 V gezakt is. Deze vier waarden moeten in de formule verwerkt worden: Au = 1V 3V 2V = = 4 1,3V 0,8V 0,5V

De spanning U1 wordt dus vier maal versterkt. Het negatieve teken wijst er op dat de basisspanning en de collectorspanning in de tegengestelde richting veranderen. Dat de berekening van de spanningsversterking ingewikkelder is dan de berekening van de stroomversterking heeft een aantal oorzaken: de emitterschakeling versterkt de 0,6 V, die over de basis-emitter-diode ligt, niet. de collectorspanning gedraagt zich tegengesteld aan de ingangsspanning. Bij U1 = 0 V bedraagt Uc bijna 4,5 V.
de emitterschakeling versterkt de ingangsspanningverarcde/T g.

De rekenmethode, waarbij verscheidene meetwaarden worden afgetrokken, heeft zich in de meettechniek ingeburgerd. De spanningsversterking Au van de schakeling laat zich door het inzetten van andere weerstanden (grotere R3, kleinere R2) verhogen. Dit is hier echter niet zinvol omdat de collectorspanning twee grenzen niet kan overschrijden: Uc wordt niet groter dan 4,5 V omdat de batterij geen hogere spanning afgeeft. In de praktijk is ook deze spanning niet geheel te bereiken. De stroom door R3 zou dan echt helemaal nul moeten zijn. Dat is onmogelijk omdat de meter of een andere verbruiker stroom door R3 trekt. Uc kan op grond van de transistoreigenschappen niet onder circa 0,2 V zakken. Dit heeft te maken met de zogenaamde verzadigingsspanning, deze wordt verderop in dit hoofdstuk behandeld.

0.4.4 De transistor als schakelaar


De grenzen die aan de uiterste waarden van de uitgangsspanning optreden (zie vorige paragraaf) laten zich echter benutten. Bij de schakeling van figuur 3.17 (schemerschakeling) is dit ook reeds min of meer naar voren gekomen, hier werd het lampje afhankelijk van de hoeveelheid cht op de LDR aan of uit gestuurd.

Figuur 3.29 De schemerschakelaar In deze schakeling is Rz in tegenstelling tot de belichtingsmeterschakeling uit figuur 3.21 minimaal, namelijk helemaal niet aanwezig. De hoge spanningsversterking die hierdoor ontstaat, heeft tot gevolg dat de transistor bijna als een schakelaar werkt.

Figuur 3.30 De NPN-transistor als schakelaar Er wordt gesproken van oversturing wanneer de transistor tot aan zijn grenzen gebruikt wordt. Bij oversturing gaat de versterkerfunctie van de transistor over in een schakelfunctie. Is de basisspanning onder de 0,6 V, dan spert de transistor. Uc is bijna 4,5 V. Het lampje brandt niet. Stijgt de deelspanning ook maar heel even boven 0,6 V, dan zakt Uc ten gevolge van de hoge spanningsversterking tot de minimale spanning (ca. 0,2 V) en schakelt het lampje in.

0.4.5 Emittervolger of gemeenschappelijke collectorschakeling (g.c.s)


De emitterstroom onderscheidt zich alleen van de collectorstroom door de (meestal verwaarloosbaar kleine) basisstroom. Daarom kan men het lampje ook met de emitterstroom sturen. Deze principeschakeling heet dan emittervolger of, om ze van de gemeenschappelijke emitterschakeling te onderscheiden, gemeenschappelijke collectorschakeling. Figuur 0.31 toont de desbetreffende variant van de schakeling uit figuur 0.7.

Figuur 0.31 De emittervolger of gemeenschappelijke collectorschakeling De helderheid van het lampje hangt net zoals bij de schakeling uit figuur 0.7 van de instelling van de potmeter af. Nu echter laat de lichtsterkte zich continu instellen. Om de gemeenschappelijke collectorschakeling iets beter te leren begrijpen, worden de basisspanning Up en de emitterspanning Ue afwisselend bij verschillende instellingen van de potmeter gemeten.

Ingangsspanning Up 1 Volt 2 Volt 3 Volt

Uitgangsspanning Ue. 0,4 Volt 1,4 Volt 2,4 Volt

4 Volt

3,4 Volt Tabel 0.32 Meetresultaten van de gemeenschappelijke collectorschakeling

Het resultaat van deze proef is voorspelbaar: alle emitterspanningen zijn steeds 0,6 V (dus de basis-emitter-drempelspanning) kleiner dan Up Dit is echter niet alleen op de drempelspanning maar ook op de stuurfunctie van de basisemitter-diode terug te voeren. Wordt Up aan de potmeter verhoogd, dan gaat er een grotere basisstroom vloeien. Deze heeft een verhoogde collectorstroom tot gevolg. De collectorstroom ( = emitterstroom) verhoogt de spanningsval Ue over het lampje (Wet van Ohm!), totdat de basis-emitter-spanning weer 0,6 V bedraagt. (Deze dingen gebeuren in werkelijkheid gelijktijdig). Omdat de emitterspanning de ingangsspanning steeds op 0,6 V afstand volgt, is aan deze schakeling de naam emittervolger gegeven. Iedere verandering van de ingangsspanning heeft een vrijwel even grote verandering van de uitgangsspanning tot gevolg. De spanningsversterking is daarom: Au = 3 2 =1 2,4 1, 4

Omdat de emittervolger de stroom, maar niet de spanning, versterkt, wordt hij overal gebruikt waar een verbruiker aan een spanningsbron geschakeld moet worden die slechts weinig belast mag worden, bijv. een hoogohmige spanningsdeler. De transistor onttrekt maar weinig basisstroom aan de spanningsdeler, maar kan echter zelf een veel grotere emitterstroom aan de verbruiker afgeven. (De emitterstroom wordt natuurlijk wel door de voeding geleverd!) De emittervolger fungeert als een buffertrap.

Figuur 3.33 Uitbreiding van regelbare spanning met een emittervolger Met een emittervolger kan een regelbare spanning omgevormd worden tot een elektronische spanningsbron. Voor de spanningsdelerpotmeter wordt in de eerste schakeling een 100 type gebruikt opdat de verbruikersstroom de ingestelde deelspanning niet benvloedt. Omdat de transistor slechts weinig basisstroom nodig heeft, kan in de uitgebreide schakeling nu een potmeter met een hogere weerstand, bijvoorbeeld 10 k , genomen worden. De deler heeft nu nog maar n honderdste van de oorspronkelijke stroom nodig. Helaas wordt door de transistor het instelbereik van de spanningsbron beperkt. Wanneer op de loper van de potmeter 4,5 V staat is de emitterspanning, vanwege de drempelspanning, slechts 3,9 V.

0.4.6 De gemeenschappelijke basisschakeling

De derde principeschakeling, de gemeenschappejke basisschakeling, wordt hier niet besproken omdat deze slechts zelden gebruikt wordt. In de hoogfrequent-techniek wordt ze zo nu en dan gebruikt. In hoofdstuk 4 komt de gemeenschappejke basisschakeling wel aan de orde.

0.4.7 De darlingtonschakeling
De basisstroom die nodig is om de transistor uit figuur 0.7 te openen, bedraagt circa 1 mA. Ook deze stroom kan met een transistor worden opgewekt, bijvoorbeeld in een darlingtonschakeling zoals in figuur 0.34.

Figuur 0.34 Twee transistoren in darlingtonschakeling De emitterstroom van T1 is tevens de basisstroom van T2 (Ib2). De basisstroomIbi die nodig is om de gevraagde Ib2 van 1 mA te sturen, is de stroomversterkingsfactor kleiner dan Ib2 I e1 = * I b1 = I b 2 = 1mA

Wanneer T1 bijvoorbeeld 100 maal versterkt, is Ib1 = Ib 2 = 1mA = 10 A 100

Deze nietige stroom loopt al wanneer men de plusleiding en de basis van T1 met een vinger aanraakt. De vochtigheid van de huid werkt als een, zij het zeer hoge, weerstand.

Figuur 0.35 Darlingtonschakeling als sensor Opmerking: let bij deze schakeling op dat de basis van T1 niet per ongeluk rechtstreeks met de plusleiding wordt verbonden, want dan gaat er door beide basis-emitter-diodes een grote stroom lopen met als gevolg twee vernielde transistoren! Omdat bij de darlingtonschakeling de stroom tweemaal versterkt wordt, bedraagt de totale stroomversterkingsfactor: darlington = 1 * 2

Met deze schakeling kan men stroomversterkingsfactoren van ...tig-duizend verkrijgen. Daarvoor moet men wel een dubbele drempelspanning, dus 1,2 V, op de koop toenemen omdat er twee basis-emitter-diodes in serie staan.

Figuur 0.36 De drempelspanning van de darlingtonschakeling bedraagt 1,2 V Figuur 0.37 toont een verbeterde versie van de schakeling van figuur 0.17. Het schakelpunt wordt door de hoge stroomversterking nog preciezer. Dit komt doordat nu nog maar een zeer kleine verandering van Uht nodig is om de collectorstroom van de tweede transistor te laten variren. Dit betekent in de praktijk dus ook dat het precieze punt waarop het lampje aan gaat nu veel moeilijker nauwkeurig in te stellen is!

Figuur 0.37 Schemerschakelaar met darlingtonschakeling

0.4.8 Samenvatting 1. Gemeenschappelijke emitter schakeling

Figuur 0.38 Principe schema gemeenschappelijke emitterschakeling De g.e.s. werkt (meestal) als spanningsversterker. De spanningsversterkingy4u is de verhouding tussen uitgangsspanningsverandering en ingangsspanningsverandering. De spanningsversterking hangt (onder andere) af van de collectorweerstand.

De basisstroom van de transistor kan de collectorspanning niet direct sturen. De collectorspanning van de gemeenschappelijke emitterschakeling (zonder emitterweerstand) ligt in het bereik van circa 0,2 V tot de voedingsspanning. Bij oversturing werkt de emitterschakeling als schakelaar, anders als analoge versterker.

2. Gemeenschappelijke collectorschakeling of emittervolger

Figuur 0.39 Principe schema g.c.s. of emittervolger De emittervolger werkt als stroomversterker. (stroomversterkingsfactor = ). De uitgangsspanning (emitterspanning) van de emittervolger volgt de ingangsspanning met een afstand van 0,6 V. De spanningsversterking bedraagt Au =1.

3. Darlingtonschakeling.

Figuur 0.40 Principeschema darlingtonschakeling De stroomversterking van de darlingtonschakeling is het produkt van de enkele stroomversterkings-factoren. darlington = 1 * 2). De drempelspanning van de darlingtonschakeling bedraagt ca. 1,2 V.

You might also like