1950 - Way - Adlers Psychologie en Filosofie

You might also like

Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 227

Het oorspronkelijke werk verscheen bij G. ALLEN & UNWIN Ltd.

LONDEN,onder de titel ADLER'S PLACE IN PSYCHOLOGY LEWIS WAY

ADLERS PSYCHOLOGIE EN PHILOSOPHIE


Vertaald door DR P. H. RONGE UITGEVERIJ NIEUWE WIEKEN N.V. AMSTERDAM
OCR-scan. Ik heb de spelling zoveel mogelijk aangepast, Adrie van der Horst

INHOUD
Inleiding van Alexandra-Adler, M. D Voorrede van de schrijver Inleiding van de vertaler EERSTE DEEL 1. Minderwaardigheid en haar compensaties 2. Totaliteit en doelgerichtheid 3. De leidende fictie 4. Het neurotische karakter 5. De seksualiteit en haar afwijkingen 6. Angst en neurose TWEEDE DEEL 7. De aard van het gemeenschapsgevoel 8. Praktische aanpassingsproblemen 9. Voorkoming en genezing der neurose 10. Een kritiek op de psychoanalyse 11. De Individualpsychologie en verwante richtingen 12. De Individualpsychologie en sociale idealen

blz: .2 3 4 5 24 44 64 79 94 111 125 145 170 194 215

INLEIDING
Het werk van Lewis Way voorziet in een zeer bepaalde en lang gevoelde behoefte. Het vergroot het terrein, dat door de Individualpsychologie wordt bestreken, omdat het verder gaat dan de klinische toepassing, door psychiaters, onderwijzers, psychologen en sociale werkers. In zijn poging om de omvang van het gebied, waarop Adlers leer van toepassing kan zijn, aan te geven, is zijn grootste belangstelling klaarblijkelijk uitgegaan naar het verband tussen de Individualpsychologie en andere soortgelijke richtingen. Zijn poging om dit verband in het licht te stellen, is volgens mijn mening in menig opzicht geslaagd. Het boek bewijst duidelijk hoe belangrijk het begrip der totaliteit voor een juiste kennis der persoonlijkheid is. Daarnaast onderzoekt Lewis Way ook zorgvuldig de meer elementaire functies en eigenschappen van de mens. Hij is er in geslaagd de Individualpsychologie van een hoog samenvattend standpunt te overzien en een van de grootste verdiensten van het boek schijnt mij daarin gelegen, dat het oude strijdpunt betreffende "totaliteit" en "deel" , wat in feite neerkomt op de vraag wat belangrijker is of eerder kwam: de kip of het ei , niet op een te eenzijdige manier is behandeld. Adler bewees immers, doordat hij theorie en praktijk wist te combineren, dat beide toegangswegen even noodzakelijk zijn om het individu, zoals het zich in de samenleving gedraagt, te leren kennen. Hoe vruchtbaar een dergelijk standpunt is, wordt bijzonder duidelijk door Lewis Way's uiteenzetting van de voornaamste begrippen der Individualpsychologie en door de behandeling van enkele speciale problemen, zoals van de seksualiteit en de op dit gebied voorkomende afwijkingen. Een grondig en nauwkeurig werk, dat vermoedelijk bestemd is om een vooraanstaande plaats in de literatuur op dit gebied in te nemen.

ALEXANDRA ADLER, M. D.

VOORREDE
Adler stierf in Schotland in 1937. De onderhavige studie, begonnen in 1939, werd onderbroken door de oorlog, terwijl verder uitstel door andere literaire arbeid werd veroorzaakt. Zodoende is het een tiental jaren geleden sinds dat werk te zijner nagedachtenis werd opgezet; een uitstel, dat misschien niet zonder voordeel is geweest voor de verdere rijping van schrijvers inzichten. Daar er reeds enkele biografien van Adler bestaan, heb ik vermeden bijzonderheden over zijn persoonlijk leven te vermelden en mij er toe beperkt een overzicht en een waardebepaling van zijn wetenschappelijke theorien te geven. Ik heb mijn best gedaan een beeld te ontwerpen van de problemen, welke bij het begin van zijn loopbaan de psychologen het meest bezighielden; van de oplossingen, die hij vond; van de voornaamste invloeden, die tot de vorming van zijn ideen bijdroegen en van zijn verschilpunten met andere psychologen, in het bijzonder met Freud. Ik heb ook een korte beschrijving van zijn karakter gegeven, maar uitsluitend voorzover dit bij de beoordeling van zijn werk van belang kan zijn. Zoals vanzelf spreekt, is er in een boek als dit, dat een theoretisch overzicht bedoelt te geven, geen plaats voor het vermelden van lange ziektegeschiedenissen. Het zou ook overbodig zijn bewijzen voor Adlers stellingen aan te voeren, nu daartoe in zijn eigen werken ruimschoots materiaal aanwezig is. Evenmin is het de bedoeling van dit geschrift een populaire uiteenzetting van de Individualpsychologie te geven, want er is reeds een groot aantal van dergelijke werken verkrijgbaar. Ofschoon ik de waarde van sommige van deze boeken niet wil ontkennen, heb ik toch het gevoel, dat zij dikwijls aanleiding gaven, althans bij sommige lezers, Adler de reputatie van een oppervlakkig psycholoog te bezorgen. Ik koester de hoop deze onjuiste mening te kunnen corrigeren en iets van de grote waarde en vernuftigheid van zijn leer in het licht te stellen. ik geloof niet, dat het, iets aan Adlers populariteit zal afdoen, wanneer het mij gelukt hem ook in het oog van strengere critici te rechtvaardigen en wanneer ik tracht hem de plaats te geven, die hem onder de grote meesters der psychologie rechtens toekomt. Warme dank ben ik verschuldigd aan Franz Plewa voor zijn zorgvuldige revisie van het boek. Als Adlers psychiatrische assistent in de Franz-Jozef polikliniek en als opvolger van Adler in het voorzitterschap van de Weense vereniging voor Individualpsychologie, is hij op het door ons behandelde gebied zulk een autoriteit, dat ik verzekerd ben, dat dit boek geen enkele onnauwkeurigheid in de weergave van Adlers denkbeelden zal bevatten. Echter wil ik er op wijzen, dat zijn hulp beperkt bleef tot de ^Ie op de weergave van de leer der Individualpsychologie en contro Plewa dus geen enkele verantwoordelijkheid draagt voor de stijl en wijze van behandeling, noch voor persoonlijke meningen, die ik over Adler en zijn werk mocht hebben kenbaar gemaakt. Dank komt ook toe aan Dr Alexandra Adler, niet alleen voor haar inleiding, maar eveneens voor de talrijke waardevolle suggesties, waarvan ik gebruik heb kunnen maken. Miss Anne Talbot ben ik erkentelijk voor de moeite die zij heeft genomen om mijn belangen in de Verenigde Staten te behartigen; Phyllis Bottome voor haar enthousiaste steun en trouwe vriendschap. LEWIS WAY

INLEIDING
De vertaling van het werk van Way heb ik daarom gaarne op mij genomen, omdat de schrijver zo hardnekkig tracht door te dringen in de problemen, die de psychologie van Adler ons voorlegt. Dat hij daardoor tevens een waardevolle bijdrage kon leveren tot de heldere fundering der door Adler geschapen begrippen, is zonder meer duidelijk. De leer van Adler wordt merkwaardigerwijze nog dikwijls door de moderne onderzoekers over het hoofd gezien en zodoende worden allerlei gedachtegangen als nieuwe ontdekkingen voorgesteld, terwijl zij geheel uit de Individualpsychologie lijken te zijn overgenomen. Adler blijkt dus in vele opzichten zijn tijd ver vooruit te zijn geweest. Zoals de meeste wetenschappelijke en filosofische vondsten, berustten ook de ideen van Adler hoofdzakelijk op een nog niet gerationaliseerde "ingeving", zodat de er aan ten grondslag liggende denkbeelden vaak pas door een latere analyse aan het licht gebracht en verhelderd dienen te worden. Adler heeft in die richting lang niet alles gedaan en dus blijft er voor zijn opvolger in dit opzicht een taak te vervullen en het is een verdienste van Lewis Way, dat hij deze op zich heeft genomen. Bij de zo-even bedoelde analyse stuit men dan onvermijdelijk ook op vragen als die betreffende het "leven- en de menselijke "vrijheid". Een van de kenmerken van de hedendaagse psychologie is het, dat zij niet tracht deze vragen uit de weg te gaan; de dagen, dat men meende van de psychologie een "natuurwetenschap" in engere, mechanistische zin te kunnen maken, schijnen wel, voorlopig althans, voorbij te zijn. Natuurlijk heeft ook Lewis Way deze, elk mens pijnigende vragen, niet kunnen oplossen (zij schijnen voor het menselijk denken wel haast in principe onoplosbaar), maar hij geeft ons toch, in het bijzonder in zijn uiteenzetting van het "Holisme" van de filosoofmaarschalk Smuts, dat naar ik meen in Holland nog slechts weinig bekendheid geniet, ruimschoots stof tot nadenken. Het heeft mij vaak moeite gekost de bedoelingen van de schrijver juist weer te geven. Zo heeft bijv. de term "tendency" een dikwijls moeilijk te omschrijven dubbele betekenis. Enerzijds kan men hem met het Hollandse "streving" vertalen, anderzijds betekent hij ook "aanleg". Daarbij treft het intussen, hoezeer het Engelse woord voor aanleg een veel meer dynamische strekking heeft dan het onze. Voor de Engels sprekenden worden door de gekozen term veel meer associaties aan een "drang", een "neiging" of een "dispositie- verbonden, terwijl hij de onzen veel meer denken doet aan een "eigenschap", zij het in knopvorm. Dergelijke moeilijkheden heb ik meer ontmoet. Ik heb ze zo goed mogelijk trachten op te lossen. DR. P. H. RONGE

Hoofdstuk 1

MINDERWAARDIGHEID EN HAAR COMPENSATIES


ORGAAN-MINDERWAARDIGHEID Veertig jaar geleden (dit boek is geschreven in 1949, avdh) stond de wetenschap nog onder de dominerende invloed van Darwins denkbeelden. "The Origin of Species" was in 1859 verschenen en gedurende een halve eeuw beheerste de leer van de evolutie, met het door haar ingevoerde vergelijkende en genetische standpunt, niet alleen de geestelijke horizont van de biologie, maar ook van alle jongere wetenschappen van het leven, die toen in opkomst waren. Ook op het gebied van de geneeskunde betekende Darwin een keerpunt, zodat de vooruitstrevenden onder de artsen zich opmaakten om het menselijk organisme uit het oogpunt van zijn functie op een nieuwe manier te interpreteren, en te onderzoeken hoe het zich bij zijn omgeving wist aan te passen. Een resultaat van deze nieuwe methode was het ontstaan van de constitutionele pathologie, die zulk een belangrijke rol in de medische wetenschap is gaan spelen. Het was deze tak van wetenschap waarmede Adlers loopbaan een aanvang nam; in 1907 publiceerde hij een monografie over de minderwaardigheid van organen en haar psychische compensatie. (Studie ueber Minderwertigkeit von Organen. Wien und Berlin 1907) Het werk kwam voort uit een studie over de nierziekten en is droog en technisch van stijl. Ofschoon veel van wat hij hier te berde brengt later is aangevuld met nieuwe vondsten, betekent het niettemin een van de eerste pogingen tot het opstellen van een moderne theorie betreffende de constitutie. De gevolgtrekkingen, die het toeliet, waren verreikend genoeg om het tot een embryo te stempelen - en een reeds goed ontwikkeld bovendien -van al zijn latere psychologische denkbeelden. De intutieve keuze van de individuele constitutie als grondslag voor zijn psychologie is meer en meer een juiste gebleken, daar de verdere studie van de endocrine klieren en van de psychologische types (zoals die van Kretschmer) de constitutionele pathologie steeds belangrijker voor de psychologische wetenschap heeft gemaakt. Op het tijdstip, dat Adler dit werk schreef, was de verwachting van de geneeskunde, dat alle ziekten aan de werking van bacterin zouden zijn toe te schrijven, reeds aan het wankelen geraakt. De in de oude mechanistische opvattingen opgevoede artsen, die deze hoop gekoesterd hadden, waren er van uitgegaan, ziekte eenvoudig als een aanval op een overigens gezond organisme te beschouwen. Kenmerkend voor Adler was daarentegen zijn standpunt, dat niet de ziekte, maar het individu diende te worden behandeld. Ziekte was een persoonlijke manifestatie, want er waren ook inwendige oorzaken - de oorspronkelijke zwakheid of minderwaardigheid van de organen - die de patint een voorbeschikking voor de infectie gaven. Hij wees er op, dat de bacteriologische theorie wel geldig was, maar dat zij diende te worden aangevuld door het feit, dat de bacterin alleen met succes die organen konden aanvallen, die al constitutioneel verzwakt of vatbaar waren. Dat de constitutie de inwendige predisponerende factor was, was natuurlijk een waarheid, die reeds sinds Hippokrates bekend was. Adler vestigde slechts opnieuw de aandacht op de sindsdien vergeten belangrijkheid van deze zienswijze en gaf haar bovendien, in het

licht van de nieuwe endocrinologische ontdekkingen van zijn tijdperk, een nauwkeurig omschreven betekenis. Tezelfdertijd was zijn studie een toepassing van het Darwinisme op het terrein van de geneeskunde. Zijn boek beschreef de manier, waarop het individu, ter wereld komend, erfelijk belast met allerlei soorten lichamelijke zwakheden, er al of niet in slaagde om het met deze tekortkomingen in zijn strijd om het bestaan klaar te spelen. Alle menselijke wezens moesten beschouwd worden als variaties van de norm van de volmaakte mens. Elk individu werd geboren met grotere of kleinere gebreken. Ook kon iemand lijden aan de misvorming of het achterblijven in groei van het gehele lichaam, terwijl bij anderen de misvorming beperkt was tot een bepaald orgaan. Sommige organen veranderen van tijd tot tijd in hun vermogen tot uitoefening van hun functies. Andere functioneren nooit bevredigend, terwijl weer andere het pas opgeven onder de druk van een al te grote belasting of van een of andere ziekte. Ziekten en andere beschadigingen waren daarom van grote betekenis om zulk een fundamentele zwakte van bepaalde lichaamsdelen aan het licht te brengen, want in het algemeen was het niet de ziekte welke was overgerfd, maar de orgaaninsufficintie en het was deze laatste, die de ziekte de gelegenheid had gegeven zich te manifesteren. Bovendien wees Adler er op, dat de organen met elkaar verbonden zijn in grote met elkaar samenhangende systemen - zoals de zintuigorganen met hun gecompliceerde nevenapparaten, de orgaansystemen voor de ademhaling, spijsvertering, urineafscheiding, geslachtelijke functies, bloedcirculatie, beweging, benevens de endocriene stelsels -zodat bij een erfelijke zwakheid van n van deze systemen, bepaalde schadelijke omstandigheden de patint op meerdere punten konden benadelen en aan verschillende ziekten blootstellen. Een minderwaardigheid van de ademhalingsorganen kon zich bij dezelfde patint door astma, laryngitis of pneumonie, maar ook door tuberculose openbaren. Daarom was het, bij het onder~ zoek naar erfelijkheidsinvloeden, in een bepaald geval van tuberculose niet voldoende om de familiegeschiedenis alleen ten opzichte van deze ziekte na te gaan, maar moest rekening worden gehouden met alle aandoeningen van het betreffende orgaan en het er mee samenhangende systeem. Om in hun strijd om het bestaan zo weinig mogelijk te worden belemmerd, zullen lijders hun zwakke punten maskeren. Diepliggende organen verraden echter soms hun minderwaardigheid door uitwendige tekens of stigmata. Deze op zichzelf onbeduidende uitwendige tekenen hebben voor de door de arts te stellen prognose een bijzondere betekenis. Een misvorming van de oorschelp kan hem op het spoor brengen van een dieper zetelende minderwaardigheid van het eigenlijke gehoororgaan. Misvormingen van de tanden en van het verhemelte kunnen hem van moeilijkheden f bij de spijsvertering f bij de respiratie op het spoor brengen, omdat deze beide systemen nauw met elkander samenhangen en van eenzelfde embryologische afkomst zijn. Diabetici kunnen soms, zoals vrij algemeen bekend is, aan hun slechte tanden en bleek tandvlees herkend worden. Hypertrofische tonsillen kunnen een voorspel betekenen van toekomstige longafwijkingen. Pathologische pigmentatie van de iris kan oogziekten voorspellen. Zelfs moedervlekken, ontdekte Adler, konden een aanwijzing zijn voor zwakte van de onder het aangedane huidgedeelte gelegen, of tot hetzelfde nerveuze segment behorende, lichaamsdelen.

Behalve bepaalde organen en orgaansystemen kan ook de gehele linker- of rechterhelft van het lichaam in ontwikkeling achterblijven, maar ook kunnen - omdat de embryonale ontwikkeling segmentaal, dus op de manier als bij een worm, geschiedt - een of meer van de segmenten, aan de top, in het midden, of in het onderste deel van het lichaam gelegen, ontwikkelingsgebreken vertonen en dit kan alles, wat tot de aangedane segmenten behoort, benvloeden. Andere minderwaardigheden treden aan het licht in die versterkte functionele disposities, welke ons in staat stellen de mensen in motorische, acustische, olfactorische, digestieve, visuele en andere types te onderscheiden. Ook kunnen zij in de vegatieve sfeer voorkomen, zoals bij het dwangmatige blozen, dat verband houdt met een sterke prikkelbaarheid van het sympathische zenuwstelsel, of in de vatbaarheid voor migraine bij het vagotone type. Wat Adler destijds over dit onderwerp Schreef, behoort thans, op velerlei wijze aangevuld, tot het vaste gebied van iedere arts. Volgens Darwin zou er een natuurlijke neiging bestaan om lichamelijke gebreken door natuurlijke selectie te elimineren. Deze eliminatie behoeft echter niet plaats te vinden door verval en algehele ondergang van het organisme. Adler wees integendeel op het welbekende feit, dat het lichaam langs verschillende wegen in staat is om zijn gebreken te compenseren. In de eerste plaats wordt dit mogelijk doordat vele belangrijke lichaamsorganen in paren aanwezig zijn. De ogen, oren, hersenhemisferen, longen, nieren, geslachtsklieren, zijn alle dubbel aanwezig, zodat beschadiging of zwakte van het ene orgaan kan worden opgevangen door een sterkere ontwikkeling van het andere. Deze verdubbeling werkt als een soort verzekeringspolis. De overmatige groei bij het herstel van bepaalde letsels betekent dan als het ware een secundaire verzekering, want bij beenbreuken bijv. geneest de breuk niet alleen, maar rondom de breuk groeit een callus-massa, die de kans op een hernieuwde breuk sterk vermindert. Alle organen hebben dus niet slechts een neiging tot herstel, maar ook om zich te wapenen tegen een hernieuwd tekortschieten. Het nut van de verschillende inentingen is gegrond op dit vermogen tot verhoging van de weerstand na het doorstaan van bepaalde letsels. In lichtere gevallen van minderwaardigheid tracht het zwakke orgaan zelf voor een compensatie te zorgen en kan door een intensieve training zelfs beter tot ontwikkeling komen dan zijn gezonde tweelingbroeder, zodat artsen, die niet op de uitwendige stigmata letten, nauwelijks een minderwaardigheid zouden vermoeden. Een overmatig sterke ontwikkeling van een orgaan is gewoonlijk dus een teken van een oorspronkelijke minderwaardigheid en daarom is zulk een orgaan meer dan gewoon voor ziekten ontvankelijk. Het is bijv. niet de voortdurende inspanning door zingen of spreken, die de enige oorzaak van heesheid bij operasterren en redenaars vormt, maar de oorspronkelijke minderwaardigheid van het strottenhoofd, die ook een van de redenen is geweest, welke deze personen het betreffende beroep deden kiezen. Ofschoon compensatie zowel te kort als het doel voorbij kan schieten, zoals bij de vergroting van het zieke hart het geval kan zijn, zien wij, wanneer de adaptatie gelukt, niet slechts de oorspronkelijke minderwaardigheid goed gemaakt, maar tevens dat zij in een meerwaardigheid overslaat. Het gehele dialectische proces van de vooruitgang is op het compensatiebeginsel gegrondvest. Reeds van de aanvang af, zijn latere arbeid als het ware voorbereidend, bracht Adler deze studie over de individuele constitutie in verband met de psychologie en betrok hij de indirecte compensaties, die door de grote hersenen worden bewerkstelligd, mede in zijn

onderzoek. Als de orgaanminderwaardigheid zelf niet kan worden verbeterd zal het organisme langs psychische weg naar een compensatie streven. in de krachtige poging om hun orgaanminderwaardigheid te boven te komen werden personen met slecht gezichtsvermogen schilders, met slechte oren (zoals Beethoven) musici; zij die bovendien leden aan ademhalingsstoornissen werden bespelers van blaasinstrumenten; linkshandige compenseerden hun onhandigheid door zich aan fijne handenarbeid te wijden; kinderen, die aan Engelse ziekten leden, werden acrobaten en dansers; stamelaars als Demosthenes redenaars. Om dergelijke redenen is het niet in de eerste plaats de medische betekenis van een minderwaardigheid, maar de waardering ervan door de drager, die de voornaamste prikkel tot compensatie vormt. Zwaarlijvigheid, kleinheid, ontsierende littekens, misvormingen van verschillende aard en allerlei afwijkingen in de lichaamsbouw kunnen dientengevolge een uitwerking op richting en intensiteit van het streven hebben, die buiten verhouding tot het medisch aspect van deze afwijkingen staat. Een man, zoals Byron, die kreupel was, kon daarom een uitstekend zwemmer worden, terwijl een man in zijn kleinheid een prikkel kan vinden om een versterkte vechtlust te ontwikkelen en, zoals Napoleon, een groot generaal of politiek leider worden. De geschiedenis geeft talrijke voorbeelden van grote mannen, die door lichaamsgebreken gehandicapt waren. Deze gebreken waren soms werkelijk ernstig, maar werkten in andere gevallen uitsluitend in het oog van de drager in sociaal opzicht storend. Soms waren deze gebreken zeer in het oog lopend, andere werden verborgen door de versterkte ontwikkeling van het aangetaste orgaan. Zelfs het genie grensde niet zelden aan krankzinnigheid, omdat het uit de overcompensatie van een oorspronkelijke minderwaardigheid van de hersenen was voortgekomen. Want tussen een bovenmatig gevoelig orgaan, zoals het inwendige oor van een Beethoven of de hersenen van een genie, en een werkelijke inferioriteit bestaat slechts een geringe afstand. Er bestaat dus, zoals te verwachten was, een direct verband tussen de overgerfde functionele vermogens van een bepaald persoon en zijn gedrag als sociale eenheid; zowel overgevoeligheid als minderwaardigheid is voldoende om zijn gehele apperceptieschema te benvloeden, want beide dwingen hem om compensaties te vormen f door een directe overontwikkeling van de aangedane lichaamsdelen, f door het aankweken van speciale vermogens en talenten op andere gebieden. Adlers theorie schijnt, aldus bekeken, een verfijning van die van Darwin. De orgaanminderwaardigheden leidde tot een variabiliteit van vermogens en kundigheden, welke een voorwaarde is voor de natuurlijke teeltkeus. Deze selectie vindt niet plaats als een strijd tussen de volledig ontwikkelde leden van de verschillende diersoorten, maar is een gevolg van de aanvankelijke minderwaardigheid en hierbij aansluitende fysiologische overontwikkeling van de gerfde organen. De neurose betekent een tegenovergestelde uitwerking en berust op een gedeeltelijk falen van de adaptatie. De neurose berust volgens Adler dikwijls in oorsprong op een orgaanminderwaardigheid; in zware gevallen zijn de degeneratieve stigmata duidelijk voorhanden. Neurose vloeit voort uit de mislukking om orgaangebreken of andere belemmeringen psychisch te compenseren. Het gevolg is, dat het organisme zich aan de strijd om het bestaan tracht te

onttrekken om in het isolement een beveiliging te zoeken. Neurose betekent dus een zich afkeren van de sociale samenwerking, en een daarvoor in de plaats stellen van de egocentriciteit. In deze gedachtegang ontdekken we reeds de omtrekken van wat later "lndividualpsychologie" zou heten. Het proces van de psychische overcompensatie van minderwaardigheden is er reeds in vastgesteld en heeft een solide basis gekregen in de biologie en geneeskunde van die tijd. Daarbij is het opmerkelijk hoe weinig in dit vroege werk van Adler van de invloed van Freud is te bespeuren. Ofschoon Freuds droomverklaring reeds zeven jaar vroeger was verschenen en de twee mannen een nauw contact onderhielden, dacht en werkte Adler van den beginne af langs eigen lijnen. Toch wordt Freud meermalen met instemming geciteerd, en diens onderzoek over de seksuele factor in de neurose wordt door Adler in zijn theorie verwerkt. Omdat orgaanminderwaardigheden een erfelijke oorsprong hebben, zou er ook een of andere minderwaardigheid van het seksuele apparaat bij te pas kunnen komen. Empirisch vond deze gevolgtrekking een ondersteuning in een uitgebreid onderzoek van Prof. Kirle naar de doodsoorzaken van jonge kinderen, hetwelk leerde, dat praktisch alle manlijke zuigelingen, die niet in leven bleven, een minderwaardigheid van het geslachtsorgaan vertoonden. Daarom zouden vele neuroses, die op een orgaanminderwaardigheid waren terug te voeren, ten minste voor een deel een seksuele actiologie kunnen hebben. De seksuele factor, ofschoon dikwijls aanwezig, was voor Adler echter nooit de enige of zelfs de voornaamste oorzaak voor het ontstaan van de neurose. De organen zijn immers tot een geheel verbonden, waarbij plaatselijke minderwaardigheden gewoonlijk samenhangen, enerzijds met afwijkingen in het seksuele systeem, anderzijds met die gedeelten van de hersenen, die de impulsen geven aan en ontvangen van de tekortschietende lichaamsdelen. De seksualiteit dient daarom slechts als n van de vele factoren in de psychofysische eenheid van het individu te worden beschouwd. Terwijl Freud kinderfouten, zoals bedwateren en duimzuigen, als pogingen tot het winnen van seksuele lust had trachten te verklaren, meende Adler, dat deze slechte gewoonten plaatselijke minderwaardigheden zouden kunnen verraden; bedwateren bijv. van het nierstelsel, duimzuigen van de tanden en het spijsverteringskanaal. Vroegtijdige masturbatie zou met een inferioriteit van het urogenitaalstelsel kunnen samenhangen. Wel was het waar, dat het verlies van normale lustgevoelens als gevolg van orgaangebreken het kind ertoe kon brengen naar lustgevoelens te zoeken, maar dit was als een stap in achterwaartse richting op te vatten, in dezelfde lijn als de egocentrische terugtocht in de neurose voor de eigenlijke taak, de lichaamsfuncties in sociale banen te leiden. Reeds in deze studie over orgaanminderwaardigheid zinspeelt Adler op wat hij de "morele eisen" tot aanpassing noemde, die door de omgeving aan de organen gesteld worden. DE FRANSE SCHOOL Nu werd het allereerst Adlers taak om zijn waarnemingen in een stelselmatig verband met de psychologie te brengen. Voor nieuwe inspiratie wendde hij zich tot Janet De Franse psychologen hadden in het laatste kwartaal van de 19e eeuw grote stappen voorwaarts gedaan. Daarvoor had de zielkunde zich nog niet bevrijd van metafysische speculaties, waarbij verhandelingen over de wil, over de gevoelens, de emoties en het verstand, de geest verdeelden in verschillende vermogens, al naar

het de betreffende onderzoekers volgens hun analytische en "a-priori" methodes te pas kwam. Dit werk was natuurlijk wel een nuttige en noodzakelijke stap in de ontwikkeling van de zielkunde, doch het was niet vr Fechner en zijn opvolger Wundt in het begin van de 19e eeuw deze speculaties door middel van de kwantitatieve methodes van de natuurwetenschap begonnen te verifiren, dat de zielkunde een van de filosofie onafhankelijke positie verkreeg. Deze pioniers koesterden de hoop door middel van laboratoriumexperimenten de psychologie tot een exacte wetenschap te maken, waardoor het mogelijk zou worden de sterkte van iemands wil of van zijn gemoedsaandoeningen te meten en het antwoord in de vorm van een mathematische formule neer te schrijven. De "experimentele psychologie, die uit hun pogingen voortkwam, bestaat nog steeds en geeft ons nuttige associatietests benevens waardevolle gegevens betreffende reflexen. Haar methodes zijn tegenwoordig zeer verfijnd en dienen over het algemeen als essentile hulpmiddelen bij het psychologisch onderzoek beschouwd te worden. De Franse school heeft evenwel een geheel andere traditie en een minder verheven voorgeschiedenis. Het begon toen Mesmer, een jong Oostenrijks arts, in de laatste jaren van de 18e eeuw in Parijs opdook en beweerde ziekten door middel van dierlijk magnetisme te kunnen genezen. Zijn activiteit met een occultistisch aura omgevend, predikte hij het bestaan van een magnetisch fludum, dat in staat was om impulsen tussen de hemellichamen en de aarde over te brengen, een fludum, dat tevens als een geleider tussen levende organismes kon werken en de wil van de magnetiseur op de geest van zijn patinten kon doen inwerken. Aanvankelijk gebruikte hij magneten om deze genezende emanatie over te brengen, later vond hij, dat bestrijken met de hand voldoende was en het effect soms ook reeds intrad, wanneer men met rustige stem tot de patint sprak. Toen zijn reputatie sterk was gegroeid, ontwierp hij zijn beroemde "baquet", een ronde houten tobbe, die met gemagnetiseerd water was gevuld, waaromheen hij de patinten verzamelde, die zich in zijn spreekkamer verdrongen. Aldus bracht hij simultaangenezingen tot stand. Volgens de mening van de schrijfster van zijn biografie (Margaret Goldsmith) was Mesmer geen groot intellect, echter wel absoluut eerlijk. Zijn ongeluk was, dat hij, steeds starend op een fysische, ofschoon occulte, oorzaak, daardoor verzuimde de psychische of suggestieve natuur van hetgeen hij deed te herkennen. De commissies die waren ingesteld om zijn methode te onderzoeken, verklaarden het Mesmerisme als niets anders dan de kunst om gevoelige personen krampen te bezorgen en, als charlatan gebrandmerkt, verdween Mesmer uit Parijs, om vele jaren later in algehele vergetelheid te sterven. Niettemin was de belangstelling voor de hypnotische verschijnselen gewekt, ofschoon er tegelijkertijd vooroordelen oprezen, die tot in onze tijd zijn blijven bestaan. Gedurende de gehele 19e eeuw werden de experimenten en speculatieve beschouwingen voortgezet, in weerwil van de herhaalde onheuse afwijzingen door geleerde academies. De markies van Puysgur, gebruik makend van de belangstelling in het nog nieuwe verschijnsel van de elektriciteit (op dezelfde manier als de moderne spiritisten dit doen van het begrip "aether") volgde Mesmer na, door te beweren bomen te kunnen magnetiseren, zodat zij, die eronder vertoefden, van hun kwalen genazen. De eerste echter, die er in slaagde de nieuwe ontdekking respectabel te maken door haar een wetenschappelijke grondslag te verschaffen, was de Schotse geneesheer Braid. Hij verwierp alle theorien van een magnetisch fludum of van elektrische stromen en toonde aan, dat het succes van het

10

mesmerisme niet berustte op de wil van de operateur, maar op die van het subject. Libault en zijn leerling Bernheim aanvaardden zijn conclusies. De naam "mesmerisme" liet men vallen, om van de eraan verbonden onsmakelijke associaties bevrijd te worden, en de naam "hypnotisme" werd er voor in de plaats gesteld. Met klem werd erop gewezen, dat hypnose niets anders was dan een slaap, verwant aan de gewone slaap, zich daarvan slechts onderscheidend, dat het subject in contact bleef met de operateur. Tezelfdertijd deed Charcot in de Salptrire te Parijs zijn beroemde klinische onderzoekingen over de hysterie. De lijders aan deze afwijking zijn bijzonder geneigd tot somnambulisme en tranceachtige toestanden. Hij sprak de mening uit, dat hypnotisme louter een bestanddeel van het hysterische syndroom was. De studie van hypnotisme en hysterie gaf voor het eerst een inzicht in allerlei verschijnselen, die vroeger vol geheimzinnigheid waren, in wonderwerkingen en in de daden van heiligen, fakirs en heksen. Hypnotisme werd tot een beweging, een methode tot het toedienen van genezende suggesties bij psychische ziekten, welke beweging niet tot stilstand kwam tot zij haar hoogtepunt bereikte in de moderne methodes van Freud en Adler. Sedert Bernheim en Charcot hadden de wetenschappelijke artsen de beweging stevig in de hand, doch de manier waarop zij de mens benaderden was geheel verschillend van die van de experimentalisten. Deze laatsten bestudeerden het "bewustzijn" als een abstractie en steunden voor hun gegevens op laboratoriumonderzoekingen bij studenten. De nieuwe psychologie was daarentegen het werk van doktoren en werd geboren uit de behandeling van hun patinten. Het was dus de eerste keer, dat de psychologie een direct medische toepassing vond, van haar filosofische basis werd losgemaakt ter behandeling van zenuwzieken, en dit geschiedde dus niet onder de kunstmatige condities van het laboratorium, maar onder de omstandigheden van het werkelijke leven. Aan het einde van de 19e eeuw waren de kenmerken van de hysterie terdege onderzocht, maar het vertrouwen in de hypnotische behandeling was sterk geluwd. Ofschoon de genezingen gemakkelijk werden tot stand gebracht, waren zij in de regel niet blijvend. Ook had deze methode slechts weinig inzicht in de oorsprong van de hysterische verschijnselen gegeven, ofschoon er wel veel tot de nauwkeurige beschrijving was tot stand gebracht. De hysterici vertoonden nog net als voorheen een gecompliceerd beeld van vagabondage, verlammingen, choreatische bewegingen, contracturen, anaesthesien, hyperalgesien, persoonlijkheidsveranderingen en idee-fixen. Janet, een leerling van Charcot, had, in tegenstelling tot de oude gedachte, dat de psyche met behulp van "associaties" te werk ging, voor de hysterie de theorie opgesteld van de "dissociatie" van de psyche. Op deze manier konden de schijnbaar zo tegenstrijdige symptomen vagelijk als een eenheid worden begrepen. Het idee-fixe, de verlamde arm, de multipele persoonlijkheid, konden onder n gezichtspunt worden gebracht als iets, dat van de totale persoonlijkheid was afgespleten en een autonoom leven was gaan leiden. Doch ook Janet zelf was hierover niet geheel voldaan. Het probleem van de oorsprong van deze dissociaties bleef onopgelost en hij vermoedde, dat een antwoord alleen zou kunnen worden verkregen door in de dieper liggende emotionele lagen door te dringen, die de eigenlijke diepere grond van de symptomen vormden. De vergeetachtigheid van de hystericus ten opzichte van zijn verlamd lichaamsdeel kon slechts in graad verschillen van de vergeetachtigheid van de verstrooide professor, die, in beslag genomen door zijn gedachten, overal zijn bril zoekt, die hij op zijn neus heeft. Er moest een geleidelijke stijging bestaan van de normale

11

verstrooidheid tot aan de dissociaties, die hysterische zwerfbuien tengevolge hadden. Aldus suggereerde Janet reeds de moderne genetische beschouwingswijze en deze lijn volgend, poogden Freud, Adler en Jung, ieder op eigen manier, de overgang van normaal tot neurotisch, benevens de werking van de menselijke psyche in het algemeen, in hun greep te krijgen. Onder hun invloed begon het belang van de speciale studie van de hysterie te verminderen, omdat deze slechts als een bijzondere manifestatie van de algemene, neurotische constitutie was te beschouwen. Alle waarnemers stemden er in overeen, dat de neurotische mens, ongeacht zijn type, enige bijzondere, scherp bepaalde karaktertrekken vertoonde. Hij was overgevoelig en prikkelbaar, egostisch, dromerig, kinderachtig in zijn ijdelheid en humeurigheid, dikwijls overdreven in zijn emoties, maar in andere gevallen ongenteresseerd en gedeprimeerd, tiranniek, koppig of sterk suggestibel. Verscheidene van deze trekken, zoals koppigheid en suggestibiliteit, sufheid en opgewondenheid, waren elkanders tegengestelde. De neuroticus schommelde tussen deze uitersten, zoals hij schommelde tussen symptomen van verlamming en choreatische beweeglijkheid, tussen anaesthesie en acute trigeminuspijn. Janet deed een voorlopige poging om deze tegenstellingen te verzoenen door de neurose als een nerveuze uitputting of zwakte op te vatten. Uit deze uitputting probeerde het individu voortdurend zich omhoog te werken door het scheppen van kunstmatige opwindingen. Wijzend op wat hij de gewone stigmata van alle neuropathische individuen" noemde, schreef hij: "Deze personen voelen zichzelf zwak, ontevreden; hun handelingen, gedachten, gevoelens schijnen hun toe aan kracht te hebben verloren en als door een sluier bedekt te zijn. Zij worden dientengevolge doorlopend door een vage ergernis gekweld, die zij niet kunnen overwinnen. Ergernis is het brandmerk van alle neuropathen "Dit algemene gevoel van onvoldaanheid, "ce sentiment d'incompltitude", zoals ik het elders genoemd heb, geeft aan houding en gedrag van de patint bijna steeds een bijzonder cachet. Hij is f in wanhoop verzonken, en vertoont een somber beeld van inactiviteit, f overal op zoek naar iets, dat hem uit zijn toestand kan verlossen.... Hij kan daartoe fysische of morele excitatiemiddelen gebruiken. In het eerste geval zal hij lopen, springen of schreeuwen, in het andere een beroep op andere personen doen en hun onophoudelijk vragen hem bezig te houden of hem door bemoediging, lof en in het bijzonder door toewijding en liefde weer tot het leven terug te brengen. Dergelijke patinten klagen voortdurend en zijn onrustig. Zij doen allerlei zonderlinge dingen om zichzelf daarmede sensaties te doen beleven en tevens de aandacht van anderen op zich te vestigen. Door hun opvallend gedrag hopen zij de belangstelling te trekken, zodat de anderen zich met hen zullen bemoeien, hen zullen geruststellen en bovenal, zullen liefhebben.( Pierre Janet: "Major symptoms of hysteria"; blz. 312, N.Y. 1907) Deze fijnzinnige beschrijving is bijna geheel in de trant van Adler. Janet had reeds de fundamentele zwakte van de neuroticus geraden, zijn "sentiment d'incompltitude" en de manier, waarop hij, in Adlers terminologie, de compensatie hiervoor zoekt. Hij naderde ook dicht de theorie van de orgaanminderwaardigheid, toen hij schreef: "De dissociatie heeft eenvoudig betrekking op een functie, die om de een of andere reden gestoord of te zwak is gebleven. Vele van onze patinten worden stom na emoties, maar waren dan van tevoren reeds tot stotteren geneigd, hun spraak was gebrekkig. Het

12

rechterbeen van een meisje wordt verlamd; een reden hiervoor is, dat dit been in haar kindsheid door Engelse ziekte was aangetast." De neurose was dus, zoals Adler heeft ontdekt, en door Janet werd bevestigd, een ziekte, die door een functiestoring in het leven werd geroepen en nu van haar kant op deze functie inwerkte. Dit betekent niet, dat deze ziekte anders dan psychogeen tot stand is gekomen, want er bestaan in deze gevallen geen werkelijk organisch veroorzaakte storingen of gebreken, terwijl de verschijnselen bovendien door een zielkundige behandeling tot verdwijnen kunnen worden gebracht. Een stotteraar wordt misschien stom na een heftige emotie, iemand die aan Engelse ziekte heeft geleden kan een verlamming krijgen, maar dit beduidt alleen maar, dat bij emotionele moeilijkheden de herinnering aan de oorspronkelijke lichamelijke insufficintie weer wordt opgeroepen. Deze insufficintie wordt dan tijdelijk overdreven, maar verdwijnt weer zodra de psychische aanleiding vervallen is. Dergelijke feiten verschillen in principe niet van wat soms ook bij normale personen kan worden opgemerkt. Zo kan een aanval van bof bijv. vergezeld gaan van pijn, die wanneer er tevens een psychisch conflict aanwezig is, veel heviger is dan aan de infectie op zichzelf kan worden toegeschreven. Anderzijds kan men na ongevallen shocks zien optreden, die tot overmatig sterke psychische reacties aanleiding geven, welke onbepaalde tijd na het ongeval kunnen blijven voortduren. In de voorbeelden, die Adler waarnam, speelden overgerfde, in de jeugd manifest geweest zijnde, ofschoon dikwijls reeds sinds lange tijd overwonnen, tekorten daardoor een rol, dat zij op dezelfde manier een richting hadden aangewezen als zij het destijds een Beethoven of een Demosthenes bij de keuze van hun loopbaan gedaan hadden. Het bleek hem echter ook, dat dergelijke zwakheden, ofschoon op zichzelf dikwijls onbelangrijk, onder bepaalde omstandigheden een rol bij het ontstaan van een neurose, met haar permanent gevoel van insufficintie, konden spelen. Het kwam er dus op aan om te weten te komen welke psychologische factoren in de jeugd van het individu, vaak in samenwerking met lichamelijke gebreken, deze neurotische aanpassingsvariteit in het leven hadden geroepen. DE GEZINSCONSTELLATIE De oorsprong van de neurose van de psychologische zijde benaderend, verlaten wij het gebied van de erfelijkheid en betreden dat van het leefmilieu. Het is immers duidelijk, dat de neiging tot compensatie zich niet zal richten op het goedmaken van bepaalde lichamelijke gebreken als zodanig, maar dat dit streven een onderdeel moet uitmaken van een in het organisme wonende algemenere aandrang om zijn relatie tot het leefmilieu te verbeteren. Het is gemakkelijk in te zien, dat de kindertijd voor het individu een ongunstige situatie betekent en dat zulks een dergelijk streven moet aanwakkeren. Zodra het kind ter wereld komt, beleeft het zichzelf als het zwakste wezen van zijn omgeving. Zijn lichamelijke en geestelijke vermogens zijn nog gering en onontwikkeld. De zuigeling beschikt nog slechts over weinig middelen om zijn behoeften kenbaar te maken en voor zijn bestaan is hij volstrekt afhankelijk van de grillen van de hogere wezens, die voor hem moeten zorgen. Omdat zijn geestelijke vaardigheden zich vlugger ontwikkelen dan zijn lichamelijke, ervaart hij voortdurend zijn achterstand. Hij verstaat wat tot hem gezegd wordt vr hij kan antwoorden, begeert de dingen voor hij ze kan bereiken, hij onderkent het gevaar van een situatie zonder de kracht te heb en haar te ontlopen en daarom is het niet te

13

verwonderen, dat de eerste indruk die het kind van de wereld krijgt, gepaard gaat met een sterk gevoel van zwakte en onzekerheid. Gedurende de eerste jaren van zijn leven werkt het kind waarschijnlijk harder dan in een van de volgende periodes om zichzelf van de last van zijn algemene minderwaardigheid te bevrijden. Hij leert het gebruik van zijn ledematen, imiteert zijn medemensen, kijkt naar de mond van zijn moeder om te zien hoe men spreekt en probeert de dingen te omgrenzen en te onderscheiden, die hem aanvankelijk als een chaotische massa omringen. Niemand, die een jong kind heeft waargenomen, kan er aan twijfelen, of het streeft uit alle macht ernaar zichzelf te volmaken. Zonder dit streven zou het er onmogelijk in kunnen slagen het leven te behouden. Zijn beweeglijkheid, zijn hevige begeerte om "groot te worden, en ook gedeeltelijk zijn opvoedbaarheid, ontspringen uit zijn verlangen zijn minderwaardigheid te boven te komen. De vele beperkingen en niet minder de talrijke vernederingen, die het heeft te ondergaan, doen hem de toekomst zien als het land, waar hij de vruchten van zijn streven naar compensatie zal kunnen plukken. Dit vooruitzicht verschaft hem de prikkel om zich uit alle macht te oefenen en vervult zijn brein met voorstellingen van wat hij zal doen wanneer hij eens volwassen zal zijn. Hij tracht voortdurend zichzelf te vormen naar het model van de machtigste persoon uit zijn omgeving, eerst misschien naar dat van zijn vader, als het hoofd van het gezin, dan naar dat van de politieagent, die het verkeer regelt of van de machinist van een grote locomotief. In zijn dagdromen is hij keizer en regeert de wereld door zijn toverkracht. Zijn ambities wisselen voortdurend, want zijn doel bevindt zich altijd op het hoogste punt van zijn gezichtskring en stijgt steeds hoger, naarmate zijn geestelijk blikveld zich verruimt. Deze wisselingen blijven alle binnen de grenzen van een bepaalde doelstelling: zichzelf van alle hinderlijke beperkingen te bevrijden en op te stijgen naar een positie van gelijkheid met de volwassenen. Geringe orgaanminderwaardigheden ontvangen daarom hun compensatie als onderdeel van de algemene psychologische aandrift, die uit de natuur van de kindertijd voortspruit. Zij spelen een rol door het kind een richting aan te wijzen. Moeilijkheden met de spijsvertering of een beschamende huidziekte dringen hem in de richting, welke hun opheffing schijnt te beloven. Het grote aantal miljonairs, dat aan dyspepsie lijdt, is niet zo verwonderlijk, wanneer men bedenkt, dat het hier personen met een sterke drang naar geld betreft en geld voor hen het machtssymbool voor voedsel is geworden, omdat hun de tafelgeneugten ontzegd waren. Om dergelijke redenen worden mensen van klein postuur dikwijls toneelspeler, omdat zij op deze manier in een verhoogd perspectief voor hun medemens verschijnen. Steeds wanneer iemand een speciale handicap heeft, onverschillig of deze van organische of van andere aard is, kan dit aanleiding zijn het streven naar compensatie te versterken en in n bepaalde richting te kanaliseren. Naarmate het leefmilieu een concrete vorm voor het kind verkrijgt, voegt zich een onbepaald aantal zich daarbij aftekenende ongunstige situaties bij de eenvoudig, van zijn lichamelijke gesteldheid afkomstige, ondervinding van zijn ontoereikendheid. Naast orgaanminderwaardigheden bestaan er vele leefmilieufactoren, die hem er toe zullen doen besluiten miljonair te worden of kok, fijnproever of een vrek. Tal van mensen brengen het ver omdat zij als leden van een geminacht ras ter wereld zijn gekomen, zoals joden, of als leden van een religieuze minderheid, zoals de Quakers. De zonen van grote mannen daarentegen, de eerbied aanschouwende, waarmede hun vaders omringd worden, vrezen wellicht, dat zij het nooit tot zulk een hoogte zullen brengen en lopen daarom kans mislukkelingen te worden. De voornaamste

14

van de invloeden, die de toekomst van het kind helpen bepalen - omdat zij hem het nauwste raken zijn: zijn positie in het gezin, zijn sekse, en de houding van zijn ouders. Het samenleven met andere broers en zusters doet hem de eigen prestaties met de hunne vergelijken en dit spoort hem aan zijn stap te verhaasten. Het is niet noodzakelijk, dat hij in dezelfde lijn, die zij hebben gekozen, zal trachten te concurreren; hun meesterschap op een bepaald gebied zal er integendeel dikwijls aanleiding toe zijn zich van hen te onderscheiden en dus op een ander terrein te schitteren. Het is verkeerd om te veronderstellen, dat kinderen van dezelfde ouders, gezamenlijk opgevoed, zich in een gelijksoortige psychische situatie zouden bevinden, want de wereld ziet er heel anders uit, gezien van het standpunt van een oudste dan van een jongste,. Aanvankelijk heeft de oudste de bijzondere positie het enige kind te zijn. Omdat hij in het centrum van de aandacht van de ouders staat en geen mededinging van andere kinderen heeft te duchten, is hij geneigd geheel in de wereld van zijn ouders in te groeien en hun houdingen en manieren over te nemen. De komst van het tweede kind berooft hem dan van deze bevoorrechte positie. De opmerkzaamheid van zijn ouders wordt van hem afgeleid, zodat hij nu onverwacht in de smadelijkheid van het kind-zijn terug wordt geworpen en plotseling moet beginnen om voor zijn erkenning te strijden. In plaats van onbetwist de koning van zijn kleine wereld te zijn, is hij nu onttroond en al zijn pogingen zullen op de herwinning van zijn koningschap gericht zijn. Het bittere van deze ervaring geeft oudste kinderen dikwijls aanleiding om zich van hun gepreoccupeerde moeder af te keren en zich uitsluitend op hun koninklijke vader te richten. Het recht van de eerstgeborene, zoals dat in de Engelse maatschappij bestaat, benut deze tendenties, door aan de oudste de compensatie te verschaffen die in het vooruitzicht gelegen is door het erven van de familiegoederen en -tradities, uiteindelijk weer koning te zullen worden. Het oudste kind zal deze gedachte altijd bij zich dragen en zijn gedrag daarnaar regelen; dientengevolge zal hij doorgaans een grote eerbied voor vaststaande principes en voor de vaderlijke autoriteit koesteren. Zijn zin voor verantwoordelijkheid zal verder gestimuleerd worden, wanneer hij voor de jonge kinderen als een soort pleegouder moet optreden; en vele ouders, die dit begrepen hebben, geven hem opzettelijk een aandeel in de zorg voor de andere kinderen om zijn gewichtigheidgevoel te bevredigen en zijn jaloezie te verkleinen. Dit is verstandig, mits men bedenkt dat wanneer te veel van een kind wordt verwacht of hem een last te dragen wordt gegeven, die voor zijn leeftijd te zwaar is, dit al heel gemakkelijk een reden tot ontmoediging kan geven. In de patriarchale samenleving, zoals deze in de Bijbel beschreven wordt, bestond er een buitengewone belangstelling in en begrip voor de invloeden van de kindertijd. De geschiedenis van Kan illustreert de bittere teleurstelling en de jaloezie van de oudste, die van Jacob verhaalt van de kunstgrepen en successen van de jongere. Jacob werd zijn gehele leven achtervolgd door zijn ongunstige positie in zijn jeugdjaren; hij huwde een tweede kind, gaf zijn grootste genegenheid en zijn laatste zegen aan zijn eigen jongste en had voor zijn eerstgeborene, Reuben, slechts verwensingen over. De jaloezie van de jongste berust op het feit nooit, zoals de andere kinderen, een bevoorrechte positie te hebben ingenomen. Jacob is daarbij in wezen een moederskind, omdat de oudste zoon zich reeds op de vader gericht heeft. Het leven is voor hem steeds een race, waarbij zijn mededinger een voorgift heeft en deze race wordt nog des te feller gestreden, wanneer er een derde kind wordt geboren en hij zowel achter als voor zich een concurrent heeft te vrezen, die hij voor moet blijven of inhalen. Dikwijls zal een tweede kind een richting in directe tegenstelling met die van het oudere kiezen;

15

als deze laatste de familietraditie volgt, slaat bij een rebellerende richting in; als de oudere de vader in zijn zaak opvolgt, wordt hij misschien kunstenaar; in een artistieke familie wellicht soldaat of ingenieur. Het tweede kind heeft weinig respect voor vaststaande principes, waarvan hij toch niet kan hopen te zullen profiteren. Hij is een voorvechter van "gelijkheid"-doctrines en hij is degene, die de andere kinderen om zich heen verzamelt en aanvoert tegen de autoriteit van het oudste of van zijn ouders. Toch is hij niet noodzakelijkerwijs het lastigste kind. Ontmoediging kan de oudste er toe hebben bewogen tot ondeugd toevlucht te nemen of zelfs weer de rol van baby te gaan spelen om zich aldus opnieuw in het middelpunt van de belangstelling, te plaatsen. De jongere kan dan misschien op de gedachte komen langs de tegenovergestelde weg lauweren te oogsten en zal dan braaf, nauwgezet, gehoorzaam, vol gevoel van verantwoording, opgroeien. Het is niet de volgorde in de familie, die op zichzelf betekenis heeft, maar de actuele situatie waarin het kind zich bevindt. Wanneer de oudste weinig succes heeft, of in de concurrentie het onderspit delft, achterlijk is of gebrekkig, zal de tweede de manieren en houdingen van een oudste aannemen. .In het algemeen is de oudste echter het meest aan de autoriteit gehecht, terwijl de jongere zich in een meer creatieve oppositie begeeft. Gedurende zijn gehele leven zal de strijdlustige, opstandige geest van het tweede kind slechts in de triomf over de autoriteit voldoening vinden. Toch is het daarom nog niet waar, dat de oudste nooit een succesvolle vernieuwer kan zijn. Het onderscheid is subtieler. Om zijn centrale positie te heroveren, kan de oudste er naar streven de wereld volgens zijn eigen beeld te herscheppen, zichzelf tot een onweerstaanbare autoriteit te maken en op een god te doen gelijken. De grootste vernieuwers, profeten, wetgevers, stichters van scholen, dogma's en godsdiensten, zijn dikwijls oudste kinderen, terwijl jongere kinderen ertoe neigen hun jeugdpositie te bewaren door critici of discipels te worden. Freud was een oudste kind, de erkende stichter van een leerschool en een autoriteit voor zijn volgelingen; Adler was een tweede; hij was zijn gehele leven doende deze autoriteit te bestormen. Zelfs wat de revolutie betreft is het Marx, een oudste, die alle vastverankerde principes omverwerpt en de profeet wordt van een nieuwe orde. Lenin daarentegen, wiens oudere broeder door de Tsaar was opgehangen, was in al zijn gedragingen en houdingen, in zijn afkeer van formalisme en in zijn minachting voor alle gevestigde sociaal-democratische theorie, een typisch jonger kind. Iets moet er ook worden gezegd over de positie van het jongste kind. Hij heeft nooit een onttroning ondergaan, zelfs niet in de mildere vorm van hen, die na de eerste zijn geboren. Hij is dikwijls de lieveling van bedaagde ouders en geniet een bijzondere consideratie omdat steeds de nadruk op zijn kleinheid wordt gelegd. Soms wordt hij aan de zorgen van mindere autoriteiten, bijv. die van zijn oudere zuster, overgelaten. Zijn streven zal niet zozeer op een bestorming van de autoriteit als op het overtreffen van de gehele wereld gericht zijn. Hij is Kleinduimpje, die de zevenmijlslaarzen aantrekt en alle anderen voorbijloopt. Hij stelt zijn doel hoog en zijn successen en mislukkingen kunnen daarom zeer geprononceerd zijn. Als hij mislukt, zal het dikwijls in de vorm van de bedorven zwakkeling zijn; wanneer hij slaagt is hij misschien de eerste, die het huis verlaat en in zijn eigen onderhoud voorziet. Zijn slagen is zonder de verbitterde en autoritaire levenshouding, die soms de oudste gedurende het gehele leven eigen is en zonder de opstandige, ontevreden natuur van het tweede kind. Jozef is het beste bijbelse voorbeeld van zulk een karakter. Wel had hij feitelijk nog een jongere broer, Benjamin, maar omdat deze het gezin reeds vroeg verliet, kende hij deze broer in het geheel niet en bleef hij psychisch in de positie van de jongste. Jozefs droom van de korenschoven, die voor de zijne

16

bogen, toont n het streven van een dergelijk kind om al de anderen te overvleugelen n de gracieuze en sociale vorm, welke zulk een streven kan aannemen. Ofschoon de schoven van zijn vader en broers voor de zijne moeten buigen, is immers de korenschoof tevens een symbool van zijn verlangen om door vruchtbaarheid boven hen uit te steken; een droom, die later in vervulling zal gaan, als hij Egypte van de hongersnood zal redden. Somwijlen geven de ouders aan een bepaald kind de voorkeur en verlenen het, ongeacht zijn positie in het gezin, bijzondere gunsten. Dit verandert natuurlijk het gehele aanzien van het kinderlijke streven in het gezinsverband. De vader kiest dikwijls een meisje, de moeder een jongen, waardoor, mits er overigens geen ongunstige omstandigheden in het spel zijn, de seksuele rol van het kind tengevolge van de gehechtheid aan een ouder van het tegenovergestelde geslacht, een goede voorbereiding ontvangt. Het enige kind is moeilijk op te voeden. Vaak wordt het geboren uit bejaarde en timide ouders en ontvangt het zoveel zorgen, dat het 't vrijwel een dodelijk gevaar acht alleen de wereld in te trekken. Zijn activiteit wordt niet door concurrentie geprikkeld en, gedrukt door de bezorgdheid en angsten van zijn ouders, klemt het zich vast aan de familiekring, waarbinnen het zich veilig voelt. In het latere leven is het enige kind het best geschikt voor een beschutte positie, zoals die van onderwijzer of ambtenaar en het zal een huwelijkspartner kiezen, van wie het dezelfde toewijding en zorg mag verwachten, welke het van zijn ouders gewoon was te ontvangen. Onwettige kinderen hebben onder speciale nadelen te lijden, daar zij dikwijls zowel de bitterheid van een onttroning als oudste, als de last ongewenst te zijn, hebben te dragen. Een kind, van een gescheiden moeder, die later in een gelukkiger huwelijk weer kinderen krijgt, is ongeveer in dezelfde positie. Dergelijke kinderen kunnen meedogenloos en zelfzuchtig worden, doordat zij er overtuigd van zijn, dat alle deuren voor hen gesloten blijven. De ongelijke waardering van de seksen is een andere complicerende factor in de situatie van het kind. In de huidige samenleving (1947 !) wordt een overdreven waarde aan "mannelijkheid" toegekend en de inferioriteit van het vrouwelijke geslacht als iets vanzelfsprekends aanvaard. Zelfs wanneer in theorie de gelijkheid wordt gepredikt, spreekt uit het gedrag van de ouders dikwijls het tegenovergestelde. De vader is de kostwinner en de anderen zijn duidelijk van hem afhankelijk, hij heeft in het algemeen de beslissende stem in het gezin en is bij geschillen de hoogste scheidsrechter. Van den beginne af laat men het kind geloven, dat het mannelijk geslacht het meest waardevolle is. De jongen krijgt allerlei voorrechten en ontvangt een speciale opvoeding. Men verwacht van hem, dat hij bepaalde karaktertrekken zal ontwikkelen, die als superieur en "mannelijk" worden aangemerkt. "Alleen meisjes huilen," wordt hem toegevoegd, en men veronderstelt, dat hij zich als een stocijn zal gedragen terwijl van het meisje wordt verwacht, dat het als een zwak en schroomvallig wezentje zal optreden. De jongen wordt als de toekomstige geldverdiener beschouwd, als de drager van de familienaam en de erfgenaam van haar goederen en tradities. Het meisje daarentegen heeft noch een culturele, noch een economische functie; de bedoeling is haar uit te huwelijken. Aan de man behoren alle scheppende taken; aan de vrouw alle dienstbare en geestdodende huishoudelijke werkzaamheden. De man gaat en komt naar het hem goeddunkt (althans lijkt het zo in het oog van het kind); de vrouw blijft thuis en bereidt alles tot zijn ontvangst voor. Alle ongunstige trekken, zoals zwakheid, suggestibiliteit,

17

nervositeit, wispelturigheid, listigheid, worden aan de vrouw toegeschreven; onafhankelijkheid, standvastigheid, moed, zijn mannelijke prerogatieven. Dit schept moeilijkheden voor beide geslachten. De jongen is doorlopend bevreesd vrouwelijk te zullen schijnen; het meisje is in voortdurend protest tegen de beperkingen, haar door de vrouwenrol opgelegd. Het streven van beide partijen is op het zelfde toppunt van superioriteit gericht, dat voor beide het doel van mannelijkheid is. Hierover zal later bij de behandeling van het seksuele probleem meer worden gezegd en daarom is het voldoende om er hier op te wijzen, dat het door Adler zo genoemde "mannelijk protest een verbitterde concurrentiestrijd tussen de kinderen kan doen ontstaan en in het latere leven menige seksuele relatie kan vergiftigen. Misschien overtreft niets de poenige minachting, die de jongens van een familie kunnen tonen voor de meisjes uit hetzelfde gezin, of de heerszucht van een oudere zuster over haar broertjes. Evengoed als er dus een strijd bestaat tussen de oudere en de jongere kinderen, bestaat er een strijd tussen de geslachten. De enige knaap in een gezin van meisjes zal zich in zijn superieure mannelijke bestemming bedreigd voelen en zelfs kan hij zich als in zijn geslacht zelf aangetast wanen. Zijn doel van superioriteit zal dan de vorm van opstand tegen de vrouw kunnen aannemen en dit kan hem er toe bewegen zijn streven een richting te geven, dat hij geen kans loopt om weer in haar macht te geraken Stelt u Zich ook de situatie van een oudste dochter voor, die tot aan de geboorte van een broertje in het middelpunt aller belangstelling stond. Het gevoel van onttroning zal door het vertoon van extra vreugde over de komst van een mannelijk gezinslid nog verscherpt worden. Kinderen zijn psychologisch aan hun ouders gebonden, nog lang nadat de navelstreng is doorgeknipt en dientengevolge uiterst sensitief voor elke verandering in de atmosfeer van hun kleine wereld; daarom zou het dwaas zijn te veronderstellen, dat zij dergelijke veranderingen niet zouden bemerken en er geen grote waarde aan zouden hechten. Er is niets neurotisch of abnormaals in het natuurlijke minderwaardigheidsgevoel van het kind en in zijn wens om zich van zijn beperkingen te bevrijden. Onder gewone omstandigheden vindt het voldoende tegenwicht in het groeiproces. Zijn toenemende geestelijke ontwikkeling schrijdt niet sneller voort dan zijn andere vermogens, ofschoon zij deze laatste steeds wel iets voor is. Deswege marcheert zijn compensatiedoel als het ware een of twee passen voor hem uit. Elk punt, dat wordt bereikt, opent daarom een nieuw vergezicht van te ondernemen taken, onthult een hoger doel en nieuwe gebieden van volmaking. Gedurende het gehele leven verkeert het menselijke wezen in een toestand van onevenwichtigheid ten opzichte van zijn omgeving. Daarin is de mens anders dan het dier, want hij is niet tevreden met een eenvoudige aanpassing en bereikt daardoor nooit die soort van statische overeenstemming met zijn leefmilieu, welke andere levende wezens kenmerkt, wier gewoonten, zolang klimatologische en andere condities ongewijzigd blijven, van generatie op generatie in dezelfde sleur blijven voortbestaan. De mens heeft zijn eigen inwendige dynamiek; hij overcompenseert en bewerkt een gestadige vooruitgang. Volkomenheid is zijn enig doel - volkomen veiligheid, volkomen vrijheid, volkomen zelfbestemming en de volkomen overwinning van alle hindernissen.

18

VERWENNING EN VERWAARLOZING Orgaanminderwaardigheden van welke aard ook, en onverschillig of zij hun oorzaak in het organisme dan wel in de omgeving vinden, zijn op zichzelf dus nooit voldoende om een neurose te doen ontstaan. In het gunstigste geval zal hun invloed het kind sterker maken en het speciaal naar die soort van volkomenheid doen streven, die hun opheffing in uitzicht schijnt te stellen. Orgaanminderwaardigheden bewerkstelligen dus die variabiliteit van levenslopen en prestatie, die de natuurlijke teeltkeus zo rijk maakt. De neurose kan alleen ontstaan wanneer de compensatie om de een of andere reden niet gelukt is. Om dit duidelijk te maken dienen wij iets meer te vertellen ever Adlers opvatting van het begrip "training. Indien het kind niet die voortdurende lichamelijke training ondernam, welke de kenmerkende bezigheid is van zijn eerste levensjaren, zouden zijn organen zich waarschijnlijk niet ten volle kunnen ontwikkelen. Hetzelfde geldt voor alle andere vormen van adaptatie. Het kind kan de hindernissen, die zijn weg dreigen te blokkeren, alleen door zijn activiteit overwinnen; is het niet actief dan zal de minderwaardigheid blijven bestaan en zelfs groter worden. Terwijl moeilijkheden die overwonnen werden, het kind vertrouwen in zijn vermogens geven, zullen moeilijkheden, die het niet kan overwinnen het ontmoedigen en dit laatste kan tenslotte maken, dat het zich geheel van de strijd om het bestaan terugtrekt en een beschermde situatie tracht te vinden. Hier wees Adler op het grote gewicht van de rol van de ouders. De beschermde situatie waarin het ontmoedigde kind zich zal trachten terug te trekken is vanzelfsprekend die, welke het door de ouders verschaft wordt. Tot hen neemt het kind zijn toevlucht, telkens wanneer het voor een taak wordt gesteld, die het zichzelf niet toevertrouwt. Terwijl de ouders het kind natuurlijk in alles dienen te helpen waar zijn eigen krachten werkelijk tekortschieten, is het tevens duidelijk, dat wanneer zij zich er toe laten bewegen dingen voor hem te doen, welke hij zelf kan verrichten, zij het hem gemakkelijker zouden maken de taak tot aanpassing en zelfontwikkeling te ontwijken. De fout kan hier zowel bij het kind als bij de ouders liggen. Het kind kan deze verwenning uitlokken en de ouders laten zich dikwijls, de gevolgen niet beseffend, door hem daartoe verleiden. Het kind kan echter ook er naar streven de dingen zelf te doen, terwijl de moeder, zijn moeilijke pogingen bemerkend en met de wens hem te sparen, ingrijpt en zijn pogingen overbodig maakt. Hoe goed gemeend dit ook moge zijn, indien het geregeld herhaald wordt, zal het tot resultaat hebben, dat het kind zijn eigen inspanning achterwege laat en in plaats daarvan geheel op de hulp van zijn moeder gaat rekenen. In menig gezin, speciaal bij de armere bevolkingsklasse, kan de moeder het te druk hebben om het kind zelf te laten knoeien, dingen te breken, te morsen of fouten te maken. Bij de welgestelden kunnen kindermeisjes, speciaal aangenomen om zich met het kind bezig te houden, het zich tot een eer rekenen het kind zoveel mogelijk moeite te besparen. In vele andere gevallen koestert de moeder de geheime wens haar kind als een soort speelgoed geheel voor zichzelf te bewaren en zal zij instinctmatig elke poging tot zijn ontwikkeling tegengaan. Ook kan haar al te grote bezorgdheid maken, dat zij al zijn plannen om zelfstandig iets te ondernemen verhindert. Het is of telkens een sterkere persoon optreedt, zodra het kind een poging waagt zelfstandig op te treden, met het gevolg natuurlijk, dat het zich onvoldoende zal trainen. Noch geprikkeld door noodzaak, noch bemoedigd door successen, zal het kind eenvoudig

19

afwachten tot men het te hulp komt. Eigen onhandigheid en zwakte vergelijkend met het gemak, waarmede de ouders handelen, wordt hij hoe langer hoe meer overtuigd van zijn onvermogen en zal geleidelijk alle lust tot aanpassing verliezen. Dientengevolge zal hij ook weinig moeite doen zijn lichamelijke functies in sociale banen te leiden; zindelijk te worden, te leren lopen, spreken en lezen; kortom aan de eisen, die de omgeving hem stelt, te beantwoorden. De zich tot een neuroticus ontwikkelende verlaat zodoende de kindertijd zonder over de normale en noodzakelijke voorbereiding te beschikken. De eisen van de samenleving nemen echter toe en worden dringender naarmate hij opgroeit, zodat zijn gevoel van hulpeloosheid en ondeugdelijkheid zal toenemen en op het ogenblik, dat hij de ouderlijke bescherming ontbeert, zal hij zich totaal eenzaam en in de steek gelaten voelen. De warme, koesterende wereld, waarin hij verwend werd, zal hem plotseling hard en koud toeschijnen en hij kan niet anders dan een wrok koesteren jegens hen, die hem eerst in zijn ontwikkeling gedwarsboomd en hem vervolgens aan zijn lot hebben overgelaten, toen hij onvoorbereid tegenover de moeilijkheden kwam te staan. Men treft deze wrok dikwijls aan in heftige puberteitsreacties, wanneer de jonge mens zich op allerlei afkeurenswaardige paden begeeft, eenvoudig om zijn onafhankelijkheid te bewijzen en zich op zijn ouders te wreken. Evenals de verloren zoon hoopt hij zonder twijfel tevens door zijn escapades een situatie te scheppen, waardoor hij weer in de ouderlijke bescherming moet worden teruggenomen. Natuurlijk worden niet alle verwende kinderen later neurotisch en evenmin zijn alle neurotici in hun jeugd verwend; verwenning is slechts de meest gewone en gemakkelijkste manier waarop de noodzakelijke levenstraining vermeden kan worden. Ouders kunnen echter andere opvoedingsfouten begaan. Sommige zenuwpatinten werden nooit verwend, doch groeiden op als gehate of verwaarloosde kinderen. Zij zijn dientengevolge geneigd om het leven met eenzelfde combinatie van vrees en vijandigheid tegemoet te treden, als het verwende kind aan de dag legt en die aan alle neurosen ten grondslag ligt. Heel dikwijls varen de ouders geen vaste koers, maar verwennen het kind de ene, straffen het een andere keer; ook komt het voor, dat de ene ouder streng, de ander toegevend is. Het kind krijgt hierdoor een gevoel van onzekerheid en begint al spoedig de willekeur in de ouderlijke macht als een onrecht te beschouwen. Dan zijn er andere kinderen, die door de eerzucht van hun ouders zo werden opgezweept, dat zij er aan wanhopen de van hen geiste hoge standaard ooit te kunnen bereiken. Misschien zullen zij in het begin snel vooruit komen en zelfs de hoop vestigen, dat zij als wonderkinderen zullen schitteren, maar later lijkt het of zij in hun hunkering naar succes zijn gestruikeld. In werkelijkheid is dit te wijten aan een variatie van het verwenningsthema, met een overtraining in een bepaalde richting en ondertraining in alle andere. Het kind wordt in een bepaalde richting geforceerd nog voor het noodzakelijke fundament is gelegd en verwelkt als een kasplant zodra het buiten de speciaal voor hem geschapen atmosfeer komt te leven. Een dergelijk kind kan in geen geval zijn moeilijkheden en nederlagen aan zijn ouders vertellen, omdat zijn prestige en de genegenheid, welke hij ontvangt, uitsluitend op zijn successen berusten. Hij wordt soms tot de wanhopigste middelen gedreven zoals leugen en bedrog, benevens allerlei misleidende kunstgrepen om althans in schijn aan de verwachtingen van zijn ouders te voldoen. Dikwijls realiseert zulk een kind zich met bitterheid, dat moeder en vader niet om hemzelf van hem houden, maar alleen omdat hij het middel is voor hun compensaties. Om zijn prestige te redden, moet hij natuurlijk zijn ouders later verwijten hem verkeerd te hebben opgevoed. Daarbij heeft

20

hij tot op zekere hoogte het recht aan zijn kant, want wat is zelfzuchtiger dan een ander menselijk wezen uitsluitend te gebruiken om de eigen roem te verhogen, de eigen mislukkingen te compenseren en hem slechts zolang liefde toe te dragen als men met hem tegenover anderen kan pochen? Maar hoe juist dit alles moge wezen, toch zijn in dergelijke gevallen niet de ouders het meest te laken. Natuurlijke minderwaardigheden kunnen, wanneer zij sterk uitgesproken zijn, een belangrijker factor zijn dan fouten in de opvoeding en het is gemakkelijk in te zien, dat ook kleine fouten bij de opvoeding reeds voldoende zullen zijn om de geest van bijvoorbeeld een gebocheld en kreupel kind met nijd en afgunst te vervullen. Evenmin hoeft het ons te verbazen dat er neurotici zijn, die door de natuur of door de omstandigheden bijzonder worden begunstigd. In zulke gevallen kan men zeggen, dat de verwenning van de natuur is uitgegaan. Een mooie vrouw kan, alleen reeds om haar uiterlijk, alles krijgen wat zij verlangt, zodat zij daardoor van mening is, dat het leven geen inspanning van haar vordert. Zo iemand kan aan uiterlijke schoonheid gemakkelijk een innemend karakter paren, omdat het, evenals voor het modelkind, voor haar niet noodzakelijk is langs de weg van de agressie haar doel te bereiken. Op die manier gaat zij door iedereen verwend, door het leven, tot zij, wellicht in het climacterium, haar centrale positie wankelen ziet en zenuwziek wordt. Adler plaatst waar het de belemmering van de psychische ontwikkeling betreft, het buitengewoon knappe uiterlijk van een kind in dezelfde groep als de abnormale lelijkheid. Men kan dus zeggen, dat iedere afwijking van het gemiddelde een excuus voor het optreden van een neurose kan zijn. In het ene geval zien wij een kind van bedeesde, maar zeer eerzuchtige ouders, in een ander geval n dat gehandicapt is en welks ouders nalatig of overbezorgd waren, in weer een ander geval een verwend oudste kind, dat door een tweede concurrent succesvol werd voorbij gestreefd of een jongste kind, dat door oudere zusters werd overheerst. Het aantal voorkomende combinaties van factoren is hier zo onuitputtelijk als het leven zelf en tenslotte kan iedere ondervinding tot het resultaat bijdragen. De oorsprong van de neurose ligt daarom niet uitsluitend in de verwenning, doch in de verwenning gecombineerd met de daaraan noodzakelijk verbonden verwaarlozing. Te een of andere tijd zal het verwende kind of de neuroticus, in plaats van door anderen te worden beschermd, de wereld zelfstandig tegemoet moeten treden. Vergelijkenderwijs zal dit voor hem een verwaarlozing betekenen. Totdat deze toestand intreedt, kan het verwende kind zich als een model van deugdzaamheid gedragen en kan de neuroticus zich gezond en gelukkig voelen zonder symptomen te vertonen. Op het moment echter, dat deze verwaarlozing zich doet gevoelen, zijn beiden vervuld van een gevoel van teleurstelling en wrok, geheel overeenstemmend met dat van het onttroonde kind. Dit komt tot uiting in het lastig zijn, dat de ouders tot standjes geven en straffen brengt. De straffen versterken echter slechts het ressentiment, want "lastig-zijn" is reeds de gedragsstijl van het kind, dat zich van de gunst van de ouders beroofd voelt. Indien de ouders het kind op het goede pad willen brengen door zijn gedrag met dat van andere kinderen te vergelijken en bijv. zeggen: "waarom kun je niet even braaf zijn als je broertje?", dan drijft ook deze vermaning het kind alleen maar verder op de verkeerde weg. Door braaf te zijn, zou hij hoogstens een slechte kopie van zijn broertje worden. De speciale aandacht die het kind door zijn ondeugd trekt, zou het verliezen en dat vindt het belangrijker dan de vrees voor straf. Straf betekent zelfs zijn triomf, want zij bewijst, dat zijn ouders zich nog steeds met hem bezighouden. Het verwende en verwaarloosde kind staat dus in het leven in een verkeerde houding, die ontstaan is door een verkeerde behandeling. Aan de ene kant probeert het kind zijn

21

verwaarlozing op zijn ouders te wreken, aan de andere kant hunkert het er naar de verloren liefde en oplettendheid te herwinnen. Het minderwaardigheidsgevoel, voortgekomen uit het oorspronkelijke onvermogen van het kind tot compensatie, wordt nu verergerd door het misnoegen dat weer het gevolg is van zijn slechte gedrag. Dit versterkte minderwaardigheidsgevoel is dan vanzelfsprekend aanleiding tot een versterking van het streven naar succes, superioriteit en macht. Doordat de daarvoor noodzakelijke training heeft ontbroken, kan het aan dit streven niet langs normale wegen voldoen. En zo krijgt de levensstijl van het verwende en verwaarloosde kind de vorm van een vicieuze spiraal. Het doel van volkomenheid, dat zijn ontwikkeling geleidelijk moest benaderen blijft hoe langer hoe verder verwijderd en verdwijnt als het ware in een onafzienbare verte. Hoe meer het kind voelt dat het achterblijft -, des te groter wordt zijn verlangen de achterstand in te halen en alleen de hoogste graden van macht en zekerheid zullen zijn honger naar compensatie voldoen. Op deze wijze vormt zich het neurotische doel van superioriteit, een doel, dat eerst te ver verwijderd was omdat het subject was achtergebleven, en vervolgens verwijdert hij het doel nog verder van zich omdat hij dit hoe langer hoe hoger stelt. In deze situatie wordt het verwende kind of de zenuwzieke mens er noodzakelijk toe gedreven het enige nog overblijvende middel te gebruiken om en zijn verlangen naar bescherming en zijn agressiviteit te bevredigen. Hij kan zijn minderwaardigheid benutten om de omgeving te overheersen. Als hij er onvoldoende op is voorbereid om de dingen zelf te doen, kan hij op deze manier anderen dwingen hem te dienen. Zijn zwakte veroorlooft hem zich achter hun bescherming te verschuilen, terwijl hij zichzelf kan troosten met de gedachte, dat hij (dank zij deze bescherming) almachtig is. Het oorspronkelijke gevoel van onvolwaardigheid, dat eerst een last was, geeft hem de mogelijkheid tot een tweeledig gebruik: het kan kunstmatig worden versterkt en zo des te beter uitgebuit om zijn doeleinden te dienen. Op deze manier verwijdert hij zich steeds verder van de weg naar de aanpassing en schept een vicieuze cirkel; want hoe minder hij erin slaagt zichzelf te ontwikkelen, des te meer zal hij zijn gebreken moeten accentueren en des te minder zal hij in staat zijn aan de eisen van het leven te voldoen. Juist bij de overplanting in nieuwe situaties zien wij de individuele adaptatiegebreken het duidelijkst aan het licht treden. Speciaal wanneer zich moeilijkheden voordoen, blijkt het of de voorbereiding voldoende geweest is. Moeilijkheden zijn "tests", die de werkelijke gesteldheid van het individu openbaren. Zo zou bijv. de geboorte van een kind de ontwikkeling van het voor hem geboren kind moeten versnellen. Is dit laatste echter verwend, dan zullen de gevolgen zich in de vorm van een ontmoediging vertonen. Bij het enige kind wordt de verwenning merkbaar zodra het uit de warme atmosfeer van het gezinsleven naar de vreemde van de school wordt overgeplaatst. Terwijl het eerst een modelkind was, gaat het nu tekortschieten; eenvoudige werkjes, die het thuis voorbeeldig deed, mislukken; het weet niet hoe het met andere kinderen moet omgaan en omdat het er aan wanhoopt zich door zijn prestatie een centrale positie te verwerven, tracht het door ondeugd te schitteren of zich achter zijn hulpeloosheid te verschuilen. Omgekeerd kan een kind, dat zich thuis onderdrukt voelt en meent met zijn broertjes en zusjes niet te kunnen wedijveren, de school als een welkome gelegenheid beschouwen om enig succes te oogsten. Deze testsituaties van de kindertijd zijn prototypes van latere, zoals in de puberteit, bij het huwelijk, bij het verlies van een

22

echtgenoot, bij financile verliezen, of bij het climacterium, dus bij al die gelegenheden waarbij de neuroticus bemerkt niet langer op zijn gewone manier te kunnen voortgaan en nu in het aannemen van een kinderlijk gedrag een toevlucht zoekt. Wij mogen deze testsituaties als een middel beschouwen om de psychische locus minoris resistentiae aan de dag te brengen. Wij hebben nu een voorlopig overzicht gegeven van het antwoord, dat Adler op de vraag naar de oorsprong van de neurose heeft gegeven en in de volgende hoofdstukken zullen wij de verschillende aspecten van dit antwoord meer in detail beschouwen. Volgens zijn mening, is neurose de gedragswijze van hem, wiens voorbereiding onvoldoende is geweest om hem het vertrouwen te geven aan een of meer van de eisen, welke het leven stelt, te kunnen voldoen. In overeenstemming daarmede zal zulk een persoon, zodra hij met een testsituatie wordt geconfronteerd, welke zulk een eis inhoudt, de neiging vertonen om zich op een beter beschermde positie terug te trekken. Het prototype van zulk een positie is die van het kind. Zo iemand wordt "zenuwachtig en zal allerlei klachten bedenken, zoals door Janet werd beschreven. Hij zal van een gevoel van onmacht vervuld zijn en onophoudelijk de hulp, troost en genegenheid vragen, die hij vroeger gewoon was van zijn ouders te ontvangen. In zijn verlangen aan zijn moeilijkheden te ontsnappen, zal hij zich misschien door middel van een functioneel gebrek trachten te dekken, waarbij de kans groot is, dat de keuze van dit gebrek in verband staat met ervaringen uit zijn kindertijd. Tenzij een recente lichamelijk, stoornis voor de hand ligt, zal hij waarschijnlijk er n gaan overdrijven, die hem vroeger hinderde en die daarom ook thans nog gemakkelijk met zijn algemeen gevoel van minderwaardigheid geassocieerd wordt. Stotterde hij als kind, dan kan hij nu stom worden; leed hij vroeger aan Engelse ziekte, dan kan hij nu een.of andere verlamming krijgen. Deze overdrijving van een gering lichaamsgebrek is een deel van een algemene overdrijving en uitbuiting van zijn zwaktegevoel, welke uitbuiting dient om een fictief gevoel van superioriteit gelijktijdig te kunnen verenigen met het genot van alle voorrechten en vrijstellingen van de kindertijd. Hij stuurt daarbij de betrokken functies op dezelfde manier in de war als hij het als kind deed door te bedwateren of andere storingen te bewerkstelligen, zodoende zichzelf en anderen bewijzend, dat men onmogelijk van hem kan verwachten, dat hij aan de heersende moeilijkheden het hoofd kan bieden. Op deze wijze verschaft hij zichzelf niet alleen de door hem verlangde zekerheid, maar tevens een alibi voor zijn mislukkingen, want hij kan zichzelf wijs maken, dat hij evengoed als de beste had kunnen slagen, wanneer hij ongelukkigerwijze maar niet ziek was geworden. De neurose gaat er dus uitzien als de exploitatie van orgaan- en andere minderwaardigheden en als een poging om in de ziekte een toevlucht te vinden. Van het standpunt van de neuroticus is het waarschijnlijk een triomf om de levenseisen te kunnen ontduiken en tevens een alibi te bezitten om het prestige te redden, terwijl dit bovendien een middel is om zijn omgeving te overheersen. Volgens het objectieve standpunt is de neurose echter altijd de langste weg naar de nederlaag, een omslachtige dekking van de terugtocht, benevens tegelijkertijd een indirecte aanval op de omgeving.

23

Deel 1 Hoofdstuk 2

2. TOTALITEIT EN DOELGERICHTHEID
MECHANISME EN TELEOLOGIE Erfelijkheid en omgeving zijn de twee voornaamste invloeden die op de ontwikkeling van het individu inwerken en in het vorige hoofdstuk hebben wij de minderwaardigheidsgevoelens beschouwd, welke uit beide kunnen voortvloeien. Er bestaan inderdaad positivisten en behaviouristen, die menen, dat deze beide invloeden voldoende zijn voor de verklaring van successen en mislukkingen in de aanpassing en die bij deze verklaring halt zouden willen maken. Evenwel, hoe belangrijk erfelijkheid en leefmilieu ook mogen zijn, toch gelooft Adler niet, dat het menselijk wezen door n van beide volkomen in zijn ontwikkeling bepaald wordt. De rol van de erfelijkheid ziet Adler beperkt tot de duidelijk aantoonbare overerving van de organische constitutie. Erfelijkheid van verkregen karaktereigenschappen, zoals bijv. Lamarck trachtte te bewijzen, wordt door de meeste moderne biologen van de hand gewezen, omdat de veronderstelling van de overdracht van psychische kenmerken of vermogens slechts op een ongefundeerde speculatie berust. Adler blijft binnen de grenzen van de aantoonbare feiten, wanneer hij de psychische erfelijkheid beperkt acht tot bepaalde variaties in de structuur en de werking van de hersenen. Bovendien dient men zich wat ook gerfd moge zijn steeds in de vorm van een potentie, een mogelijkheid dus, voor te stellen. Daarom mogen wij niet de hulp van de erfelijkheid inroepen om ons de moeite van een psychologische verklaring te besparen, en ons zodoende van alle problemen, die wij voorlopig nog niet kunnen oplossen, af te maken. Evenmin kunnen wij met de leefmilieutheoretici aannemen, dat alle aangeboren potenties, die bij de mens tot verwerkelijking komen, eenvoudig door leefmilieuwerking mechanisch tot ontwikkeling zouden komen. Er bestaat geen bepaald leefmilieu - maar er zijn evenveel leefmilieus als er individuen zijn. Wat ons een belangrijke factor in het leefmilieu van het kind toeschijnt, behoeft dat niet voor het kind zelf te wezen en de omstandigheden, die het ene kind benvloeden, zullen op het andere geen uitwerking hebben. Wanneer men de klachten van zenuwpatinten hoort, wordt men getroffen door het feit, dat ongeveer iedere omstandigheid, die maar enigszins van de norm afwijkt, als reden voor hun mislukking kan worden aangevoerd. De ene is neurotisch omdat hij te veel verwend werd, een ander omdat men hem verwaarloosde, de een betreurt zijn positie van jongste kind, een ander zijn positie van oudste, de een werd belemmerd door armoede, de ander door rijkdom, de een klaagt, dat hij een man, de ander, dat zij een vrouw is. Evenmin bestaat er grond voor de veronderstelling, dat de neurose afhangt van het aantal of de graad van de constitutionele minderwaardigheden of van een speciale combinatie van minderwaardigheden. Er bestaat geen grafische lijn waarvan wij kunnen zeggen: "Een toename van minderwaardigheid boven deze lijn moet automatisch tot neurose leiden." Integendeel vonden wij, dat dezelfde belemmeringen in het ene geval tot neurose aanleiding gaven, terwijl zij in andere gevallen de prikkel tot verhoogde prestaties vormen. Het ene individu slaagt onder de meest ongunstige condities, terwijl een ander onder de gunstigste mislukt. In werkelijkheid," schrijft Freienfels, is het leefmilieu voornamelijk een psychisch feit en de omgeving van een mens omgeeft hem niet alleen, maar is evengoed in hem; 24

d.w.z. zij wordt pas zijn omgeving wanneer hij haar in het eigen leven absorbeert en haar werkzaam maakt door haar te beleven." Pas het aanpassingsproces maakt uit, wat de omstandigheden voor een bepaald persoon betekenen en het begrip leefmilieu kan dus nooit een oplossing geven, maar is zelf een gedeelte van het probleem, welks oplossing gevraagd wordt. Erfelijkheid en leefmilieu bieden de enige mogelijkheden voor een deterministische verklaring. Beide vormen echter wel velden van onderzoek, maar geen van deze veroorlooft ons een strikt causale conclusie. Terwijl het in de exacte wetenschappen mogelijk is om starre causale relaties vast te stellen, schijnt de psycholoog, die met levende organismen te maken heeft, zich slechts met waarschijnlijkheden te moeten vergenoegen. Wij zien duidelijk, dat uitwendige omstandigheden in de levensgeschiedenis van elk individu een rol spelen, maar omdat dit individu op elk punt van de logische keten van zijn reacties ook anders had kunnen reageren en zijn leven volgens een ander patroon had kunnen vormen, is het onmogelijk een streng causaal verband vast te stellen. De historische keten van de gebeurtenissen, die tot een bepaald psychisch feit aanleiding gaf, moge nog zo volledig en het feit zelf daardoor nog zo onafwendbaar schijnen, toch zouden wij, vr de gebeurtenis plaats vond onmogelijk uit de kennis van de in het spel zijnde factoren de reacties van het individu met zekerheid hebben kunnen voorspellen. Vr de gebeurtenis geloven wij in andere oorzaken dan er na," heeft Nietzsche eens bondig gezegd. De bepalende werking van deze oorzaken is dus slechts schijnbaar en zowel erfelijkheid als leefmilieu kunnen, psychologisch gezien, slechts als disponerende factoren, maar nooit als determinerende oorzaken worden opgevat. Wij dienen dus een ander dan een deterministisch standpunt te kiezen, willen wij de neurose trachten te verklaren. Overal waar leven en psychische werkzaamheden in het spel zijn, hebben wij met een innerlijke activiteit van het organisme zelf rekening te houden, welke een rol zal spelen in het vormgeven aan de ontwikkeling. Het leven reageert niet slechts op het leefmilieu; het ageert er op. Het bestaan van dit actieve principe is reeds stilzwijgend voorondersteld toen van "overcompensatie" werd gesproken, een term, die zinloos zou zijn indien het menselijk wezen een passief object was. juist zoals lichaamsorganen slechts door hun functie kunnen worden begrepen, eist de verklaring van de psyche de begrippen "streven" en "doel". Zonder een finale opvatting van het leven en van de menselijke geest zouden wij eerder fysiologen dan psychologen zijn en ons tot een prikkel- en reactie-terminologie moeten beperken. Overal ontdekken wij echter, dat het menselijk wezen niet slechts reageert op uitwendige invloeden, maar voortdurend pogingen aanwendt om het leefmilieu zo om te vormen, dat het beter past bij zijn individuele behoeften. In de geestelijke sfeer is de mens niet passief - en dit zomin in betrekking tot de gebeurtenissen in zijn lichaam, als tot die in de buitenwereld - doch - onophoudelijk bezig om uit het materiaal, dat deze beide gebieden hem ter beschikking stellen, aan zijn neurotische constructies of aan zijn succesvolle compensaties vorm te geven. Op psychisch gebied is het dus onjuist, dat ieder gevolg in een strikt noodzakelijk verband met zijn oorzaak staat. In de beperkte, uitwendige betekenis heeft de neurose geen "oorzaak"; zij is sui generis. Spreken wij echter een teleologische taal dan is het nodig de soort van teleologie, die Adler in gedachten had, uiteen te zetten. Er waren steeds twee tegenovergestelde zienswijzen betreffende het probleem: mechanisme of teleologie. De negentiende

25

eeuw kenmerkte zich door een grote vooruitgang in de mechanistische verklaring van het universum. In onze eeuw, met de opkomst van biologie, psychologie en de wetenschap van het leven in het algemeen, schijnt voor velen de mechanistische zienswijze een te gekunstelde vorm, waarin de nieuwe ontdekkingen niet zonder ze te misvormen geperst kunnen worden.
(Mechanisme is, zoals vanzelfsprekend, niet altijd tevens materialisme; evenmin is de finale zienswijze noodzakelijkerwijs idealistisch. Een mechanist kan in een eerste oorzaak, of in God geloven, een teleoloog kan de mening huldigen, dat het universum slechts uit natuurlijke eenheden is opgebouwd).

.De mode in de filosofie is dus bezig weer eens te wisselen en het nagenoeg totaal verdwenen "vitalisme" treedt langzamerhand weer op de voorgrond. De grote verdienste van het vitalisme is altijd geweest, dat het het leven uit het oogpunt van zijn vorm, functie en bedoeling poogde te bestuderen; de verguizing, welke het ten deel viel, was daaraan te wijten, dat het "levenskracht te hulp riep, zodra de onderzoekers er niet in slaagden terstond de oplossing van een bepaald probleem te vinden. Uitentreuren bewees de natuurwetenschap van de vorige eeuw, dat de "levenskracht terug was te brengen tot natuurlijke begrippen, en daarom was het niet te verwonderen, dat het gehele principe in een slechte reuk kwam te staan en de mechanist brutaalweg proclameerde, dat leven" een chemische aangelegenheid was, het psychische daarvan slechts een schaduw en dat de mens ist was er isst. Doch terwijl de fout van het vitalisme was, dat het de oude dualiteit tussen materie en leven bestendigde; was de fout van het mechanisme, dat het de ene kant van dit dualisme in het geheel niet in aanmerking nam en het probleem dezer tweezijdigheid dus ook niet tot oplossing bracht. In dit conflict tussen mechanisme en vitalisme klampten die onderzoekers, die de eenheid van de wetenschappelijke verklaring wilden bewaren, zich gewoonlijk aan de mechanistische hypothese vast, zelfs op gevaar af hun onderzoekingsobject daardoor geweld aan te doen, terwijl anderen, meer geneigd om hun object recht te doen wedervaren, alle logica tartend, ieder soort levensprincipe veronderstelden, dat hun gelegen kwam. Het is daarom begrijpelijk, dat men in de laatste tijd pogingen heeft ondernomen om beide gezichtspunten met elkander tot overeenstemming te brengen, door belde doctrines zo uit te breiden en te wijzigen, dat de vruchten van de natuurwetenschap bewaard blijven, terwijl tegelijkertijd plaats wordt gemaakt voor de vondsten van de nieuwe levenswetenschap. Een passende voorstelling van de relatie tussen een universum, dat ogenschijnlijk uitsluitend mechanische wetten gehoorzaamt en het verontrustende bestaan erbinnen van een niet -gedetermineerd, doelmatig levensprincipe, moet volgens het moderne ideaal noch tot een strikt materialisme, noch tot een onbeperkt idealisme vervallen en dient tegelijkertijd het probleem van het dualisme tot oplossing te brengen. Een dergelijke synthese is langs de weg van de evolutionaire filosofie, waar Bergson de vader van was, beproefd, doch Hobhouse en Smuts hebben er vermoedelijk wel de voornaamste recente bijdragen toe geleverd. In het werk van de laatste wordt teleologie niet op alle punten in strijd met mechanisme geacht, maar eerder als een uitbreiding van de al te beperkte categorien van het laatste gezien. Teleologie en teleologische verschijnselen ziet men vanzelf uit de mechanistische toestand voortspruiten en de bedenkelijke vooropstelling van een levenskracht of lan vital, welke nog steeds de grondslag van Bergsons filosofie is, of -van het principe van de entelechie, zoals Driesch veronderstelt, wordt hierbij vermeden. Om dit duidelijk te maken wil ik beginnen met de twee oudere zienswijzen betreffende

26

mechanisme en vitalisme tegenover elkaar te plaatsen, om vervolgens uiteen te zetten hoe ver men is gekomen met de poging ze in een bevredigende vorm, als geconditioneerde doelmatigheid" met elkander te verzoenen.
( Van de talrijke uiteenzettingen over de betekenis van de begrippen mechanisme en teleologie heb ik die, welke door Hobhouse in zijn "Development and Purpose" is gegeven, verkozen.)

Kort uitgedrukt zijn de kenmerken van het mechanisme: een uitwendige beschouwing en een historisch perspectief Het heelal wordt als een som beschouwd van op elkaar inwerkende delen, waarbij elk deel wordt benvloed door een er buiten gelegen oorzaak. Zoals de hefboom van een machine op het ogenblik, dat hij omlaag wordt gebracht, een klep opent, waardoor stoom wordt vrijgelaten, die een vliegwiel in beweging brengt, zo veroorzaakt de invloed van het ene deel op het andere, dat een derde in beweging wordt gezet en zo tot in het oneindige. Deze zienswijze sluit elke verklaring, die een innerlijk activerend, in de delen zelf gelegen principe, te hulp roept, volkomen uit. Evenmin veronderstelt zij enige noodzakelijke, innerlijke relatie of organisch verband tussen de verschillende delen, die ieder hun plaats hebben gevonden krachtens afzonderlijke ketens van historische oorzaken. Ook zelfs de werkingen, die de delen tezamen uitoefenen, zijn niets anders dan het gevolg van hun toevallig samenzijn. Het heelal mag dus, evenals een machine, op een zuiver analytische manier beschouwd worden. De machine kan men uit elkaar nemen, in delen uiteenleggen, deze delen weer in verschillende componenten splitsen, tot door verdere delingen de wetenschap hun structuur tot in atomen te weten komt. In het atoom schijnt de mechanistische zienswijze de stof tot een klein aantal bijzondere eenheden teruggebracht te hebben, die in hun diverse samenstellingen alle ons bekende verscheidenheden in de wereld opleveren. In overeenstemming met dit atomistische standpunt is het mechanistische denkbeeld van de tijd evenzeer analytisch. Omdat er geen innerlijk werkzaam principe in de delen zelf bestaat, kan er geen werking zonder uitwendige oorzaak zijn en de tijd moet dus niet als een onomkeerbare opeenvolging van stroming en verandering beschouwd worden, doch als een omkeerbare opeenvolging van toestanden. Door Smuts werd aangetoond, dat een mechanisme van dit soort, -ook zelfs tekort schiet om aan de behoeften van de fysische wetenschappen in hun tegenwoordige staat van verfijning te voldoen. Wij behoeven slechts te wijzen op de opvatting van de tijd als een, essentile dimensie, als een continum, dat niet in een opeenvolging van toestanden kan worden uitgedrukt. Evenmin is de onbepaalbaarheid van de quantensprong in strikt causale termen weer te geven. Wetenschappelijke onderzoekers spreken, zoals Smuts het uitdrukt, van "graden van vrijheid" zelfs bij materile processen, en daarmede bedoelen zij het element van onzekerheid, dat onafscheidelijk schijnt zelfs van de zuiver fysische ordening. De causale keten van de natuur, de noodzakelijkheid, welke de opeenvolging van fysische voorvallen kenmerkt, sluit het bestaan van elementen van verandering en onzekerheid niet uit. De quantenwet plant deze onzekerheid in het hart van de natuur, want er bestaat een onzekerheid betreffende de quantensprong, die in tegenspraak is met de wet van de causaliteit en alleen met het heersen van het toeval verenigbaar is. Elk quantenvoorval kan zowel op de ene als op een andere manier plaatsgrijpen; er bestaan steeds verschillende alternatieven, waartussen alleen het actuele feit kan beslissen. Op deze alternatieven of waarschijnlijkheden heeft de uitdrukking "graden van vrijheid betrekking.
(Veldmaarschalk J. C. Smuts, "Holism and Evolution", p. 143. (Macmillan, 1926).

27

Smuts legt de vinger op dezelfde fout in de mechanistische zienswijze als lang geleden door Marx werd gedaan, toen hij de neiging van de mechanist bestreed om zijn materiaal te isoleren en te abstraheren. Gedwongen om de in de natuur aan te treffen structuren in hun samenstellende delen uiteen te leggen, ziet de mechanist deze structuren zelf over het hoofd. Voor hem schijnen alleen de delen iets werkelijks en maatgevends te zijn, terwijl de structuren, waaruit zij afkomstig zijn, hem als kunstmatige constructies voorkomen. De mechanist komt er zodoende toe door voortgaande onderverdeling en analyse uitsluitend zijn algemene begrippen, de elektronen en protonen waaruit de vormen van de materie zijn samengesteld, als werkelijkheid te beschouwen en die vormen zelf als slechts het tijdelijke en toevallige gevolg van de wisselwerking van de in die elektronen aanwezige energien. Volgens het standpunt van Smuts is het gesoleerd beschouwde deel iets essentieel anders, zelfs in de anorganische stof, dan hetzelfde deel beschouwd te midden van al zijn relaties. De fout van de alleen-maar uitwendige beschouwingswijze bestaat daarin, dat de structuren over het hoofd worden gezien en vergeten wordt, dat de verhouding tussen de delen even werkelijk is als de delen het zelf zijn. Door dit te veronachtzamen lijkt ook de organische stof dan inert te worden, bijeengeraapt te zijn en zich passief ten opzichte van een prikkel te gedragen. Het door de moderne fysica onthulde indeterminisme is echter op deze wijze onverklaarbaar. De wetenschap heeft echter reeds een begin gemaakt met het gebruik van het begrip "veld", dat zijn algemene populariteit dankt aan het feit, dat het een corrigerende en aanvullende functie heeft op de ouderwetse mechanistische theorie. Zodra men eenmaal aanneemt, dat de delen niet apart bestaan, maar zich in een veld van onderlinge relaties bevinden, is het duidelijk, dat elke werking van buiten op het veld niet slechts het deel, dat er onmiddellijk door getroffen wordt, zal benvloeden, maar evenzeer alle delen, die met het eerste in relatie staan. Ook de materie is dus georganiseerd. Wij zien een rangschikking van moleculen en andere delen, een evenwicht van spanningen, welke rangschikking en evenwicht beide door een uitwendige oorzaak in hun geheel worden gewijzigd. Het evenwicht kan alleen bewaard of hersteld worden, indien de schok wordt geabsorbeerd en gedistribueerd tussen de delen en het geheel zich opnieuw volgens een nieuw patroon ordent. Het anorganische is dus niet precies wat wij onder "dood" plegen te verstaan; zijn reactief vermogen op uitwendige inwerkingen geeft het soms een in-deterministisch aspect en zelfs wanneer wij het in zijn streven naar het herwinnen van een stabiel evenwicht gadeslaan - zoals in de wet van Planck - gelijkt dit aspect bijna op teleologie. Het begrip "veld" elimineert het probleem van werking-op-afstand, sinds het de werkelijkheid niet ziet als een som van aparte delen, maar deze delen slechts als kernen omringd door hun elkander doordringende velden. Het elimineert ook het energieprobleem, want de realiteit is een continum van voortdurend veranderende betrekkingen en de energie, waarmede de oorzaak schijnbaar zijn gevolg teweegbrengt, is niets anders dan deze opeenvolgende verandering in betrekking, of, in andere woorden, "handeling". Ook van de zijde van de gewone teleologie ontmoet het mechanistische standpunt kritiek. Zij meent, dat de mechanistische hypothese slechts zolang met succes werkt als wij ons tevreden stellen het universum als een "going concern" te beschouwen en haar niet vragen ons een theorie over de oorsprong te verschaffen. Zijn eenzijdigheid

28

komt dan aan het licht. Want uiteindelijk wensen wij niet slechts de juiste mechanische werking van een machine te weten, maar ook de functie welke deze zal moeten verrichten. In zekere zin sluit natuurlijk ook de mechanistische zienswijze een verklaring van de functie in. Wanneer wij het als het "doel van de locomotief beschouwen om een trein voort te trekken, zinspelen wij op haar mechanische functie, haar uitwendig effect op de trein en behoeven wij geen teleologisch principe te vooronderstellen. Dit doen wij alleen, wanneer wij het tot stand komen van deze locomotief laten voortvloeien uit de wens deze functie te doen plaatsvinden. Zeggen wij, dat de locomotief gebouwd werd ten dienste van het verkeer, dan nemen wij, in tegenstelling tot de mechanist, een ontstaanstheorie aan, waarbij het bestaan van de locomotief verklaard wordt met het oog op de toekomst en niet met het oog op een opeenvolging van voorbije oorzaken. Teleologie vooronderstelt een oordeel volgens waarden. Volgens deze maatstaf speelt de waarde van de locomotief, de dienst die zij bewijst, haar "betekenis", een rol bij haar schepping. Dientengevolge staan de delen niet langer in een toevallig verband met het geheel, maar ieder deel bestaat zoals en op de plaats waar het bestaat, omdat het geheel juist dit deel nodig heeft om compleet te zijn. In het mechanisme is alleen het deel van belang, in de teleologie het geheel. Zoals Hobhouse opmerkt, is niets duidelijker teleologisch dan een machine, die altijd uitsluitend bestaat om aan een menselijke bedoeling te beantwoorden. Naar analogie hiervan waren de oudere teleologen gewoon zich het heelal als een dergelijke machine voor te stellen, werkend onder de directie van zijn Schepper. Wij moeten ons er echter voor hoeden om onjuiste en overbodige teleologin in te voeren De door mensenhanden vervaardigde machine is duidelijk een uitzonderingsgeval. Wanneer wij ons het heelal voorstellen als alleen bestaand terwille van het eindresultaat, vervallen wij in de logische absurditeit iets wat bestaat te laten afhangen van iets, dat, zover wij weten, nog niet bestaat. Bovendien ontsnapt een dergelijke teleologie niet aan sommige belangrijke consequenties van het mechanisme. Bij een machine, of een universum, dat werkt als een door zijn schepper bestuurde machine, is het werkzame doel buiten haar gelegen; de machine of het heelal is passief en voor haar aandrijving afhankelijk van een uitwendige factor. ingeval deze factor een mens is, is het mogelijk, dat ook deze slechts een machine is en zijn ogenschijnlijke doelstelling slechts op een illusie berust. Op zijn best zou een universum volgens dit model hoogstens een proces van zelf ontplooiing kunnen zijn, de vervulling van een van tevoren bepaalde harmonie, eerder dan een ware epigenesis. Een bevredigende teleologie eist, dat het doel innerlijk aanwezig is. Het moet in de natuur van de doelmatigheidsfactor zijn gelegen om, anders dan bij de machine, uit zichzelf te bewegen. Het spreekt vanzelf, dat de steun voor de bewering, dat zulke naar een doel strevende factoren bestaan, ontleend wordt aan het ordenend vermogen in organismes, zoals regeneratie, compensatie en groei. Wij menen, dat het levende organisme inderdaad kan worden vergeleken met een gecompliceerde, zelfregulerende machine en dat de fysioloog zich zeer wel binnen de grenzen van deze veronderstelling kan bewegen. Ook kan men de mening koesteren, dat voor de fysioloog de psyche slechts een nog gecompliceerder geval is dan het lichaam. Er bestaat echter een groot verschil tussen een organisme en een machine. Terwijl de machine alleen onder bepaalde omstandigheden een bepaalde functie kan verrichten, past het organisme zich bij gewijzigde omstandigheden aan. De delen van

29

de machine, hoewel niet in een slechts toevallig onderling verband staande, verkeren toch alleen in een uitwendige betrekking tot elkaar; indien het verband tussen twee van deze delen wordt verbroken, waardoor de machine in haar gewone loop gestoord wordt, zullen de delen voortgaan te bewegen, maar onafhankelijk van en zonder samenhang met elkaar. De door de machine uitgeoefende functie is haar dus eveneens slechts van buiten opgelegd. Deze functie is strikt mechanistisch , omdat de machine doorwerkt onverschillig of dit een doel dient of niet, terwijl zij het vermogen mist om haar verbroken samenhang te herwinnen en het oorspronkelijk geheel te herstellen. (Geschreven vr de computer AvdH) Daarentegen poogt het organisme zich aan te passen en zijn structuur te herwinnen. Het functioneert nooit doelloos. Een voortdurend gebruik van de handen doet de huid ervan niet afslijten, zoals bij de oppervlakte van een dood lichaam het geval zou zijn, maar de productie van de hoornlaag wordt door het gebruik juist gestimuleerd, zodat de hand niet slechter maar beter voor het werk geschikt wordt. Het hart van de atleet krijgt zijn kracht voor de buitengewone arbeid door zijn spierwand te verdikken. Dit feit van de in de levende natuur werkzame compensatie leert ons, dat er een voortdurende aanpassing bestaat van de middelen aan het doel. Hierbij is het geheel het belangrijkste en schijnt wel voor zijn eigen innerlijke doel te bestaan. Hoe dat geheel ook wordt verstoord of uiteengereten, steeds worden de letsels door de groei van nieuwe, doch passende, weefsels hersteld of neemt een ander orgaan tijdelijk of blijvend de Verloren gegane functie over. De salamander vormt in plaats van een afgebeten poot een nieuwe; de plant voorziet zich op de plaats van een afgesneden tak van een andere. Er is een voortdurende aanpassing van de delen aan de behoeften van het geheel. Het deel bestaat niet uitsluitend voor zichzelf, maar staat in een innerlijke relatie tot de structuur van het geheel. Het dient een functie en ontstaat, groeit of wordt hersteld, niet dank zij een uitwendige factor, maar terwille van het doel, dat het dient. Dit nu is teleologie in eigenlijke zin. Mechanische uitwendigheid is overwonnen en het doel is n met het geheel. Het begrip "geheel" is voor het leven, wat het begrip "veld" is voor de stof. Het leven wordt als een hogere synthese van de stof gezien. Zijn hogere graad van indeterminisme, zijn vermogen tot autonome beweging, groei, regeneratie en de mogelijkheid om het organisme prikkelende stoffen en stofwisseling te doen ondergaan en in het organisme op te nemen, dient niet door het invoeren van een "levenskracht" te worden verklaard, maar door de zichzelf modificerende activiteit van de delen zelve. "Een organisme," zegt Smuts, "is een natuurlijk geheel; het is zelfhandelend en zelf - bewegend." Het bewegingsprincipe werkt niet van buiten op het organisme in, maar van binnen uit. Het levende organisme wordt niet door een uitwendige kracht in beweging gezet, zoals bij een machine het geval is, maar de bron van activiteit is n met het geheel, is inderdaad dit organisme. De bewegingsbron is in heel werkelijke zin causa sui. Het organisme bestaat uit delen, maar deze delen zijn niet eenvoudig slechts bijeengevoegd; hun samenhang is niet een mechanische, maar berust op andere grond. Het organisme bestaat wel uit delen, maar is zelf mr dan de delen en wanneer de delen uit elkaar worden genomen, betekent dit de vernietiging van het organisme, dat niet hersteld kan worden door de delen weer samen te voegen. De levenseigenschappen, die inherent aan het organisme zijn, zijn dit krachtens de verwantschap tussen de delen.

30

Buiten deze verwantschapsbetrekking zijn de delen afhankelijk van mechanische wetten, er binnen beschikken zij over een onafhankelijk activerend principe. In de anorganische structuur, waar de delen in een min of meer uitwendige betrekking tot elkaar staan, betekent het letsel of de verwijdering van n deel niet noodzakelijk ook de ontbinding van de andere delen. De moleculen van de levenloze materie zijn onderling gelijk en vervangbaar, de organische delen zijn gedifferentieerd en van elkaar afhankelijk. Dientengevolge eist de noodzakelijkheid van het zelfbehoud, dat de structurele eenheid van het organisme te allen tijde wordt gehandhaafd. Er moet een samenwerking bestaan tussen de delen en het geheel, anders sterft het organisme. Hieruit volgt, dat het leven een bepaalde kenmerkende soort van beweging vertoont, want een organisme "reageert" niet slechts, maar verwerkt de prikkels, transformeert ze tot zijn eigen natuur en gebruikt ze als middel voor zijn groei. Zelfs de laagste levensvormen beschikken over dit innerlijke vermogen tot zelfstandige activiteit, dat ze buiten het bereik van de mechanische wetten plaatst. Een infusorie (ncellig diertje AvdH) beweegt zich niet uitsluitend onder invloed van uitwendige prikkels, evenmin zijn haar reacties altijd evenredig of berekenbaar afhankelijk van de sterkte van dergelijke prikkels, maar de spanning tussen haar delen is op zichzelf voldoende om haar, onverschillig of zij wel dan niet door uitwendige prikkels wordt getroffen, een onomkeerbare bewegingsrichting te geven, zodat zij, aan zichzelf overgelaten, die bepaalde bewegingsrichting zal vervolgen. Doet er zich op haar weg een hinderpaal voor, dan zal zij deze, om haar doel niettemin te bereiken, trachten te overwinnen of te omzeilen. Plaatst zich een zelfde hindernis herhaaldelijk op haar weg, dan zal zij geleidelijk, door "trial and error", de beste manier leren om zich uit de moeilijkheden te redden en daarbij het vermogen aan de dag leggen om haar bewegingen steeds beter te cordineren en economisch aan te wenden. Uit dit alles valt af te leiden, dat causaliteit, indien zij betrekking heeft op een organisme, steeds een causaliteit moet zijn waar deze innerlijke factor is inbegrepen. Smuts drukt dit als volgt Indien een uitwendige oorzaak op een levend organisme inwerkt, wordt zij verinnerlijkt en zodanig omgevormd, dat zij als een prikkel wordt ervaren, die door een antwoord gevolgd wordt. Dit antwoord is niet een louter mechanisch effect, dus ook geen equivalent, van de oorzaak, hetgeen aan de totale transformatie van deze oorzaak is te danken. Gedurende de korte tijd die verloopt tussen stimulus en antwoord heeft zich een wonder voltrokken; een gecompliceerde reeks van lichamelijke processen heeft zich in beweging gezet van welke wij nog slechts uiterst weinig afweten. Het anorganische is organisch geworden, de vreemde stof uit de buitenwereld is in levende stof herschapen ... en als gevolg hiervan is het antwoord niet een lijdzaam ondervonden uitwerking van de prikkel, maar een vrije en spontane beweging van het organisme, onder invloed van de "geigende" stimulus. De uitwendige oorzaak is dus herschapen in een actief vrij antwoord van het levende wezen. Alles wat passeert door het organische "geheel" ondergaat zulk een verandering, deze zich -"toe-eigening" door het geheel. Elke activiteit, welke van het geheel uitgaat, verkrijgt daarvan de stempel en dit proces is

31

transformerend,synthetiserend, herscheppend, "holistisch"; het resultaat 's op de een of andere manier "nieuw". Wij zien dus, dat indien wij het causaliteitsbegrip ook in betrekking tot de levende stof en haar psychische functies willen handhaven, dit begrip wezenlijk dient te worden gewijzigd. De uit een prikkel voortvloeiende activiteit van een organisme is nooit slechts het effect van die prikkel, zoals het geval zou zijn bij een mechanische werking, maar altijd het effect van de prikkel, zoals deze door het organisme is omgevormd. Dit organisme is het dominerende element in het hier bedoelde causaliteitsbegrip, terwijl aan de stimulus slechts een ondergeschikte rol wordt toegeschreven. Hoe groter de toestand van activiteit is, waarin het organisme verkeert, en hoe ingrijpender zijn reactie op de prikkel, des te minder bepalend is de invloed van deze laatste op het antwoord, dat als de vrije en bijna geheel oorspronkelijke daad van dit organisme te beschouwen is. Het antwoord is dikwijls zoveel krachtiger, staat zozeer buiten verhouding tot de stimulus, en gaat deze in elk opzicht zover te boven, dat het organisme duidelijk als de werkelijke oorzaak en de stimulus slechts als een bijkomstige aanleiding moet worden opgevat. Recapitulerend willen wij nog eens waarschuwen tegen een misvatting betreffende de natuur van het "geheel", waartoe andere auteurs zich wel hebben laten verleiden. Het "geheel" mag niet in metafysische of idealistische zin worden begrepen. "Gehelen," zegt Smuts, "zijn samengesteldheden en niet iets enkelvoudigs. De idee van het geheel als een enkelvoudige, unieke, individuele eenheid is een metafysisch begrip, dat ons hier niet verder bezig behoeft te houden. De filosofie heeft een begrip van een uniek geheel uitgewerkt, dat werkelijk absoluut, onverwoestbaar en onveranderlijk zou zijn. Plato beschouwde bijv. in zijn Phaedo de menselijke ziel als zulk een geheel en ontleende aan haar ondeelbaarheid een argument voor haar onsterfelijkheid. Wat enkelvoudig, ondeelbaar en definitief is, moet noodzakelijk ook onvergankelijk zijn. Volgens mijn opvatting zijn levende gehelen echter geen enkelvoudige, ondeelbare eenheden. Deze zijn in werkelijkheid slechts filosofische abstracties." "Een ander soort dwaling," schrijft Hobhouse, "betreft de organische relatie van het geheel tot de delen ... De grofste fout is in dit opzicht wel om de som van de delen voor het geheel te verslijten. Een iets minder grove dwaling bestaat daarin datgene wat het organisme als zodanig kenmerkt, als een extra -deel, toegevoegd aan de andere delen, te beschouwen, dat dan behept zou zijn met een geheimzinnig doelmatigheidsvermogen en op een ondefinieerbare wijze met de rest zou samenwerken." De eerste fout, die door het materialisme begaan wordt, en die hierin bestaat, dat het onderlinge verband tussen de delen eenvoudigweg over het hoofd wordt gezien, hebben wij reeds eerder behandeld. De tweede fout wordt door het vitalisme gemaakt en wordt gevormd door de voorstelling, dat de delen uit dode stof zouden bestaan, waar door een of andere factor leven is ingeblazen. Het geheel is echter niet iets, dat aan de delen is toegevoegd, maar is inherent aan deze delen zelve, mits deze in een bijzondere onderlinge relatie staan. Het geheel is een synthese van hogere orde. De innerlijke activiteit van het leven moet steeds als een evolutionair groeiproces worden gezien, waarbij weliswaar het geheel uit niets anders dan uit de delen wordt opgebouwd, maar waarbij de delen zich ontwikkelen krachtens hun verhouding tot elkander en tot het geheel.

32

Holisme is geen uit de lucht gegrepen theorie. In de moderne biologie zijn er geen uitvloeisels van, maar de theorie is afgeleid uit een reeds eerder door de wetenschappelijke praktijk ingenomen standpunt. Het begrip "geheel", dat van het vitalisme een onafscheidbaar bestanddeel uitmaakt, vindt men reeds in onvolkomen gedaante bij vroegere schrijvers. Bijv. in Haldane's Mechanism, Life, and Personality". In de psychologische sfeer was Adlers werk reeds in beginsel voltooid voor het werk van Smuts was verschenen, zodat dit laatste hem onmogelijk heeft kunnen benvloeden. Terwijl de "Gestalttheorie pas geruime tijd later de idee van het "veld" op de experimentele problemen begon toe te passen. Holisme was in de Duitse biologie onder de naam "Ganzheitsbezogenheitslehre" bekend en deed zijn intrede in de psychologie dank zij het verzet tegen de negentiende-eeuwse tradities uit de school van Wundt. Wij mogen natuurlijk onder de beoefenaren van de wetenschap geen volkomen overeenstemming over de waarde van de holistische grondprincipes verwachten. Er zijn nog steeds biologen als prof. Hogben die ten opzichte van de materie een strikt deterministisch en ten opzichte van de psyche een behaviouristisch standpunt innemen, terwijl er chemici zijn, aIs prof. Frank Soddy, die er zich schijnbaar mede vergenoegen het leven dualistisch te zien en menen, dat de waarschijnlijkheidswetten van de fysica geen aanleiding kunnen geven om zich een overgang voor te stellen, die van de colloidale(samendrukkende) toestand naar vrije beweging in de levende stof zou leiden. In spijt echter van hun tegenwerpingen schijnt niettemin de algemene tendentie naar een standpunt te wijzen, waar fysici als Whitehead en Eddington het geloof aan een strikte causaliteit hebben laten varen, terwijl biologen als Haldane het principe van een levenskracht hebben verlaten, zonder echter van de bestudering van het leven in termen van vorm en functie afstand te doen. Holisme is de duidelijkste uiteenzetting en de beste rechtvaardiging van dit compromis. Wanneer ik tamelijk diep op dit chapiter ben ingegaan, is dit niet alleen om Adlers verwantschap met enkele van de meest belangrijke en vooruitstrevende aspecten van de moderne biologie aan te tonen, maar vooral omdat de betekenis, welke hij aan twee van de belangrijkste concepties van zijn psychologie hecht, die van de "totaliteit" en de "doelmatigheid", alleen goed kan worden beseft wanneer zij tegen deze achtergrond geplaatst worden. Het zou zijn positie natuurlijk niet aantasten, wanneer wij aan het holisme slechts een heuristische waarde toekenden. Psychologie is een onafhankelijke wetenschap en heeft het recht eigen begrippen te vormen, indien er nog geen ter beschikking staan, die bij de aard van haar object passen. In de huidige omstandigheden is echter holisme, onverschillig of het al of niet als een algemeen geldend principe kan worden gehandhaafd, buitengewoon geschikt om de psychologische verschijnselen te omvatten. Het stelt ons in staat om zowel de menselijke persoonlijkheid als een eenheid te interpreteren, als de hoge graad van indeterminisme, die in het menselijk gedrag aan het licht komt, recht te doen wedervaren. DE LEVENSSTIJL Totaliteit en doelstelling zijn onlosmakelijke begrippen en beide zijn in de ogen van Adler ten nauwste verbonden met de bestaansstrijd van alle levensvormen in hun streven naar compensatie en veiligheid. Een integratie van de persoonlijkheid en de

33

duidelijker doelgerichtheid welke daaruit voortvloeien zijn noodzakelijk voor elk organisme, dat er op uit is de omstandigheden te beheersen. Was de menselijke geest slechts een eenvoudig mechanisme van prikkel en reactie, dan zouden wij met iedere wind moeten mee draaien. Ons leven zou even ongeorganiseerd en even ongentegreerd zijn als dat van een hoopje protoplasma, zoals de amoebe, wier vorm voortdurend in verschillende richtingen wordt uitgetrokken door veranderingen in haar omgeving. Zelfs bij de beschouwing van een amoebe is het moeilijk om met enige zekerheid te zeggen of haar bewegingen uitsluitend onder invloed van uitwendige prikkels tot stand komen of dat zij meer het product van een innerlijke doelgerichtheid zijn. Het zou er op kunnen lijken of invloeden uit de omgeving op de laagste levensvormen eerst als een training werken, waardoor zij geleidelijk leren overeenkomstige bewegingen uit zichzelf te verrichten. In een organisme als van de amoebe zien wij misschien de overgang van passiviteit tot activiteit en dus het punt waar wij de oorsprong van de vrije wil kunnen ontdekken. Het moet op een dergelijk punt zijn, dat het leven zijn onafhankelijk bestaan aanvangt, in oppositie tot het leefmilieu komt te staan en eigen methodes schept, die in wezen verschillen van de mechanische methodes van het universum. In den vervolge tracht het dan zijn doelrichting zo uit te werken, dat het zich boven de macht van het toeval kan verheffen. Om dit doel te bereiken is een eerste vereiste, dat het.er in slaagt al zijn vermogens te doen samenwerken. Bleven zijn bewegingen onberekenbaar of ongecordineerd, dan zou het in zijn pogingen zich van de omstandigheden onafhankelijk te maken niet ver komen, omdat iedere beweging de neiging zou hebben de vorige tegen te werken en vruchteloos te maken. Het leven heeft in de mens een onafhankelijk wezen geschapen met een eigen wil en een zelfgekozen richting, en daarom staat het vast, dat een psychologie, die dit feit zou verwaarlozen en het menselijk gedrag uitsluitend als mechanische reactie zou willen verklaren, het voornaamste aspect van haar object zou verwaarlozen. Hoe hoger het organisme ontwikkeld is, des te meer is het gedrag niet alleen gentegreerd, maar ook kenmerkender, hoger gedifferentieerd en gendividualiseerd. Het menselijk individu zal steeds trachten zichzelf van alle andere individuen te onderscheiden, op grond van het principe, dat het leven zelf een voortdurende differentiatie betekent en naar analogie van de kinderen van eenzelfde familie, die erkenning in tegengestelde richtingen zoeken. Wat de mens van zichzelf wil maken is iets atypisch. Zijn strevingen zullen zonder twijfel een speciale kleur ontlenen aan de ervaringen en moeilijkheden welke hem ten deel vallen, maar de conclusies, die hij daaruit zal trekken en het gebruik dat hij daarvan zal maken, zijn niet vooruit te voorspellen. Voor Adler heeft iedere persoon een psychische fysionomie, welke even apart is als zijn uiterlijk voorkomen. De natuur is onuitputtelijk in haar verscheidenheid en brengt nooit twee geheel aan elkaar gelijke bladeren voort, nog veel minder twee geheel eendere, zoveel gecompliceerder gebouwde, menselijke wezens. Een psychologie, die deze verscheidenheid zou willen omvatten, dient zich dus te onthouden van een te groot formalisme. Zij kan zich bijv. onmogelijk met de methode vergenoegen verschillende types te catalogiseren, want de oneindige variabiliteit van het leven zal alle classificaties weerspreken. Evenmin kan zij zich tot een registratie van de symptomen beperken, omdat symptomen, hoe sterk ook uiterlijk op elkaar gelijkend, toch individuele uitingen zijn, waarvan de betekenis verband houdt met de gehele samenhang.

34

De enige geschikte manier is, om ieder individu als een variatie op een fictieve norm te zien, en wel de norm van de volkomen aangepaste mens. In tegenspraak met deze norm hebben sommigen zich overontwikkeld in bepaalde richtingen, terwijl anderen gedeeltelijk hebben gefaald. De variaties van sommigen zijn voldoende om hen in de gelijkblijvende omstandigheden, waarin zij zijn opgegroeid, te doen standhouden, maar overplanting in andere omstandigheden kan hen in moeilijkheden brengen waar zij niet op zijn voorbereid. De naam "lndividualpsychologie" werd derhalve door Adler gekozen om de nadruk te leggen op zijn methode, welke uit een vergelijkend onderzoek van het zich nooit herhalende individu, in betrekking tot zijn omgeving bestaat. "De manier waarop de psychologie het probleem van de persoonlijkheid heeft behandeld," schrijft Smuts, "is een ander voorbeeld ervan, hoe men gefaald heeft de werkelijke en uitzonderlijke betekenis van dit begrip te vatten. De wetenschappelijke psychologie behandelt de menselijke psyche niet in haar individuele verbijzondering, maar in haar algemeen karakter, zoals dit voor de mens in het algemeen kenmerkend is. Binnen het kader van de psychologie is de mens het gegeneraliseerde, het gemiddelde; niet het werkelijke individu, maar het individu als product ener intellectuele abstractie. Daarbij volgt de psychologie slechts de algemene werkwijze van de wetenschap, welke zich nu eenmaal niet met het individu als zodanig bezighoudt, maar met het algemene karakter van de individuen, met het bepaalde type, meer dan met het actuele individu. Bij het menselijke individu zijn nu echter juist de verschillen het allervoornaamste, zodat men ze onmogelijk mag verwaarlozen. Niet alleen is persoonlijkheid in het algemeen een uniek verschijnsel in de natuur, maar iedere persoonlijkheid is tevens weer op zichzelf een unieke verschijning en iedere poging tot generalisering, nivellering of om het gemiddelde type langs de beproefde weg van de wetenschap te benaderen, verduistert het wezenlijke van de persoonlijkheid, namelijk haar strikt enige en individuele karakter." Hieruit volgt, dat een psychologie, die het individu werkelijk als een enig geheel wil beschouwen, onderhevig aan een eigen speciale ontwikkelingsgang, voor eigen gebruik andere dan de tot nog toe gebruikelijke wetten moet uitwerken. Zulk een psychologie kan geen exacte wetenschap zijn in de zin die de experimentalisten op het oog hadden, want zij heeft te maken met de plasticiteit van het levende en niet met de delen van het levenloze. Zij heeft veeleer de weg te volgen, die reeds door Dilthey in zijn onderscheiding van beschrijvende en verklarende wetenschappen werd aangewezen. De geest kan men niet splitsen in vermogens, zijn werkingen kunnen niet aan een exacte meting worden onderworpen, zijn hogere en gecompliceerde gevoels- en denktoestanden kunnen niet tot eenvoudiger en homogener elementen worden teruggebracht zonder dat alles verloren gaat, wat zijn bijzondere hoedanigheid en uitzonderlijkheid grondvest. De geest moet als een functionerende eenheid worden behandeld, bestudeerd en begrepen. Elk van zijn objectief waarneembare uitingen, onverschillig of het de oogopslag, de gebaren, woorden of andere tekenen zijn, dient te worden opgevat als geladen met wat Dilthey en Adler als "betekenis" aanduiden. Deze betekenis is niet zozeer hun uiterlijke betekenis, dan wel hun innerlijke; het zijn delen die zich betrekken op het geheel en dit geheel manifesteren. Evenals een bepaald woord zeer verschillende betekenissen kan hebben en de juiste betekenis alleen in het verband van het gehele geschrift of gesprek, waarin het gebruikt wordt, kan worden vastgesteld, zo draagt ook leder

35

gebaar van een bepaalde persoon de bijzondere stempel van zijn gehele persoonlijkheid en "betekent" in de samenhang van deze persoonlijkheid iets geheel anders dan hetzelfde gebaar van een ander. Deze manier van bestudering van de expressie - die even ver is verwijderd van de introspectieve als van de kwantitatief reducerende methodes verlangt, dat wij het geheel zullen begrijpen door de relatie tussen de delen te bestuderen en ons een begrip van de delen zullen vormen uit de aard van het geheel en wel zolang tot wij, door onze beurtelings voorwaarts en achterwaarts gerichte bewegingen, er in geslaagd zijn om een in ieder detail logisch samenhangend beeld van de persoonlijkheid op te bouwen. Adlers methode vertoont hierin overeenstemming met die van psychologen als Lipps, Jaspers, Brentano, Rickert, Stern, die op verschillende manieren Dilthey's "begrijpen" of overeenkomstige begrippen als intutie en "empathie," hebben trachten te gebruiken om de innerlijke betekenis van het geheel te leren kennen. Ofschoon deze schrijvers geen directe invloed hebben gehad op de uitbouw van zijn psychologie, hebben wij hen hier toch genoemd om aan te tonen, dat de grondbeginselen van Adlers beschouwingswijze samengaan met een zeer bepaalde tendentie van de wetenschappelijke periode waarin hij leefde. Adler verkondigde altijd, dat om de individualiteit te verstaan er meer nodig is dan de wetenschappelijke analyse; het vereist het vermogen van de kunstenaar om de realiteit door middel van de verbeelding te vatten. Men moet in staat zijn zich de persoon voor te stellen, niet als een samenstel van complexen, maar als een levende eenheid, die gekenmerkt is door een zelfde ondeelbaarheid, als wij ook in het kunstwerk aantreffen. Nemen wij het leven van Jacob ten voorbeeld, dan bemerken wij hoe de verteller feilloos al die gebeurtenissen vermeldt, die het best de onveranderlijkheid van zijn karakter aan het licht brengen. Jacob veroverde zijn geboorterecht door een kunstgreep. Hij werd door middel van een truc ertoe bewogen veertien jaar lang voor Laban te werken. Door een list wisten zijn andere zonen hem over de verdwijning van jozef te misleiden. Terwijl het leven van Jacob, wiens jongste zoon ongeduldig naar een snel succes streefde, vervuld is met trucs, is dat van Jozef daarentegen vol symbolen van rijkdom en vrijgevigheid, zoals het kleed met de vele kleuren, de rijkdom van Egypte en zijn graanschuren, terwijl dat van Mozes wordt gekenmerkt door wijde perspectieven, vergezichten van een berg op de beloofde toekomst, grootse visioenen in de wolken en bliksemstralen van een vulkanische God, wiens streng hardvochtig vaderschap hij zijn volk opdrong. Al dergelijke verscheidenheden zijn meer dan alleen maar reacties op een toevallig leefmilieu. De listen waarmede Jacob bedrogen werd, zouden niet iemand zijn overkomen, die niet zelf listigheid als de basis van zijn activiteit had gekozen. De arrogante dromen van Jozef en zijn positie als jongste in aanmerking nemend, bestaat er een zekere noodzakelijkheid in zijn reis naar Egypte, omdat deze in innerlijke overeenstemming met zijn karakter is en daardoor tot iets meer wordt dan een toevallige gebeurtenis. De toevallige uitwendige omstandigheden zijn op zichzelf onvoldoende om dergelijke vastomlijnde patronen teweeg te brengen of om het zich telkens herhalen van overeenkomstige voorvallen te verklaren. Doch zelfs ongevallen en tegenslagen worden in zekere, dikwijls in grote mate, met de medewerking van hen, die eronder te lijden hebben, teweeggebracht. Adler noemt de individuele variatie, die in het leven van leder mens kan worden opgemerkt, de ,,levensstijl''. Deze term omvat veel van wat men in het algemeen

36

onder "karakter" of "persoonlijkheid verstaat, doch werd gekozen om de verwarring te vermijden, die door het populaire gebruik van deze woorden is ontstaan. "Persoonlijkheid, bijv. betekent in het gewone spraakgebruik iemand, die zich door een indrukwekkend gedrag kenmerkt, terwijl "karakter" dikwijls als synoniem met "temperament" wordt gebruikt, zodat dingen die zijn aangeboren, vaak met verkregen eigenschappen in n korf terechtkomen. Alles wat aan het aangeboren temperament moet worden toegeschreven behoort niet in de eerste plaats tot iemands levensstijl, maar tot zijn onpersoonlijke erfmassa. Omdat echter alle temperaments- of overgerfde eigenschappen het algemene patroon van de persoonlijke strevingen doortrekken zullen zij ook steeds de stempel van de levensstijl dragen. Deze levensstijl kan men zich voorstellen als het totaal van de manifestatie van een bepaald persoon., gecordineerd door -het -alles beheersende levensdoel. Ook heeft de term "karakter" dikwijls alleen betrekking op de naar buiten gemaakte indruk, welke een persoon op anderen maakt en bestaat dus slechts in het oordeel van de waarnemer. De levensstijl is echter het gecompliceerde innerlijke patroon van motieven en strevingen, dat aan de uiterlijke manifestaties van het karakter ten grondslag ligt en ons in staat stelt deze manifestaties te verklaren. Iedere trek van het temperament of van het karakter, wat iemand ook zegt, droomt of doet, kan dus worden begrepen als deel van een enkel patroon; als uiting van een proces, dat gecordineerd en gericht wordt door een innerlijk doel. Zodoende komen wij langs een andere weg tot dezelfde conclusie als Freud, nl. dat er niets toevalligs is in het geestelijk leven, maar dat alles voor een verklaring vatbaar is en een "betekenis heeft in verband met het geheel van de persoonlijkheid. Freud noemde dit het principe van het "psychische determinisme" omdat hij het probleem van het causale gezichtspunt uit bekeek. Adler ziet uit de finale gezichtshoek daarentegen iedere beweging als een uitdrukking van het de persoon beheersende doel. Welk standpunt wij ook innemen, de uitspraak, dat iedere manifestatie van de persoon het resultaat is, niet van een puur toeval, doch van duidelijk vast te stellen factoren, vormt de grondtoon van de gehele moderne psychologie. Adlers onderstelling van de finalistische eenheid is een van de grote stappen waarmede hij zijn voorgangers voorbijstreefde. Voor zijn tijd, onder de invloed van Janets theorie van dissociatie, kon het individu nauwelijks anders worden begrepen dan als een "verwarrende massa van driften, complexen, instincten, zwakheden en abnormaliteiten" (Woorden van Adler in zijn inleiding tot Ueber den nervsen Charakter). Adler toonde aan dat de schijnbare dissociaties en tegenstrijdigheden in de gevoelens van de neurotische mens, slechts bij een oppervlakkige beschouwing waren op te merken, maar terstond noodzakelijke bestanddelen van een bepaald patroon worden, zodra men ze van een finaal standpunt beschouwde. Samenvattend kunnen wij zeggen, dat de Individualpsychologie zich tot taak stelt van ieder persoon het principe vast te stellen, waardoor hij zich van anderen onderscheidt; daarbij al die gebeurtenissen en minderwaardigheden, hetzij berustend op erfelijkheid, hetzij op uiterlijke omstandigheden in aanmerking nemend, welke hem er toe gebracht hebben de richting te kiezen, die hij is in geslagen. Zij tracht te onderkennen hoe deze ervaringen het speciale doel, dat al zijn streven bezielt, hebben doen ontstaan en hem ertoe hebben bewogen de gekozen richting in te slaan. Zij gelooft, dat de tendenties van de mens een samenhang en bedoeling vertonen, die echter pas aan het licht treden zodra men het geheel overziet. Zolang een of andere karaktertrek in dit verband nog onbegrijpelijk blijft, is het nog niet

37

gelukt de levensstijl van de betrokkene volkomen juist te formuleren. Deze trek moet dan nog tot invoeging worden gebracht, waardoor onze opvatting over dit geheel zich zo zal wijzigen, dat onze interpretatie volstrekte geldigheid zal krijgen. Het onderzoek naar de levensstijl is dus het middel waardoor de Individualpsychologie tracht haar materiaal als n geheel, d.w.z. holistisch, te begrijpen. Zij vraagt niet: "Wat is de oorzaak van dit bepaalde verschijnsel?" maar: "Wat is het doel van de persoonlijkheid als geheel?" Is deze vraag eenmaal beantwoord, dan zal het verschijnsel zich in zijn volle betekenis openbaren en kan het met alle andere karaktertrekken in n verband worden gezien; het blijkt een onderdeel van een structuur, die rondom de doelstelling is opgebouwd. Men kan de doelstelling niet eenvoudig afleiden uit hetgeen iemand is; wij dienen evengoed te weten wat hij was en wat hij op weg is te worden. Leven betekent bewegen en met de woorden van Bergson is het "de onophoudelijke voortbrenging van het volstrekt nieuwe." Om dit proces van stromende verandering te kunnen beheersen dient de enkeling zelf een zich steeds nieuw ontplooiende synthese te zijn. Adler maakte eens de opmerking, dat indien de mens niets anders dan voorwaardelijke reflexen en overgerfde instincten ter beschikking had, het hem volkomen onmogelijk zou zijn om ook maar een spelletje kaart er behoorlijk af te brengen. Het levende organisme bestaat uitsluitend in de tijd. Ieder ogenblik is getuige van verandering en groei, zodat ons lichaam van nu in geen enkel opzicht identiek is met dat van tien jaar geleden. De herinneringen, die ons nu vertrouwd zijn, maken plaats voor nieuwe en het doel, dat wij nu zo hardnekkig najagen, heeft morgen zijn waarde verloren. "Onze persoonlijkheid," zegt Bergson, "die elk ogenblik door zich accumulerende nieuwe ervaringen wordt opgebouwd, verandert zonder onderbreking. Deze verandering belet, dat een bepaalde toestand, hoe groot zijn gelijkenis oppervlakkig ook met andere toestanden moge zijn, toch nooit een werkelijke herhaling van een van die toestanden zou kunnen wezen. Wij kunnen geen enkel voorbij moment opnieuw beleven, want wij zouden eerst alle indrukken die er later op gevolgd zijn moeten uitwissen." Daarom zullen wij de genetische methode dienen te gebruiken en het enige blijvende van het individu als uitgangspunt moeten nemen, namelijk zijn voortbestaan in de tijd. Wij zullen daarom de levensstijl niet als een statische, vaststaande figuur opvatten en evenmin als een voorgoed geschilderd portret beschouwen, maar eerder als een groeiende vorm, een portret dat telkens opnieuw moet geschilderd worden. Het is de grafische voorstelling van een psychische beweging, die wij hebben uit te beelden. Nog iets anders valt op te merken. Het voltooide portret," zegt weer Bergson, "is te verklaren uit de gelaatstrekken van het model, het karakter van de kunstenaar, de kleuren van het palet; doch zelfs gewapend met de kennis van alle factoren zou niemand, ook de kunstenaar zelf niet, precies kunnen voorspellen hoe het portret zou uitvallen voor het nog geschilderd was, want dit te voorspellen zou zijn het te scheppen voor het geschapen was, en dit is een veronderstelling zo absurd, dat zij zichzelf weerlegt. Hetzelfde geldt voor alle momenten van ons leven waarvan wij zelf de scheppende kunstenaars zijn" ( Bergson, "I'Evolution cratrice".) Holisme zegt ons, dat het leven zich voortbeweegt, niet tengevolge van de uitwendige prikkels, maar krachtens de structurele samenstelling van het lichaam zelf. Het is een beweging, die ordeloos noch toevallig is, maar die geleid wordt door de noodwendigheid voortdurend het structurele evenwicht van het geheel te handhaven. leder tijdstip ziet het organisme

38

op het punt staan om tot een eenheid te worden, maar tevens op het punt van een verstoring van dit evenwicht. De onomkeerbaarheid van de opeenvolging van deze veranderingen maakt het onmogelijk het leven in termen van regressie te beschrijven of volgens een zuiver historische causaliteit te verklaren. Het leven wordt evenzeer bepaald door wat gaat gebeuren als door hetgeen gebeurd is. In elk antwoord van het organisme is de levensstijl of de voor het individu kenmerkende streving een determinerende factor. In hoeverre de levensstijl een vrij scheppend element bevat of een door zijn eigen historie bepaalde structuur betekent, is een vraag, welke voor de psychologie van het allergrootste gewicht is, speciaal in therapeutisch opzicht. Wellicht kunnen wij het antwoord het best genetisch toelichten. Wij zien, dat naarmate het leven vanaf zijn oorsprong voortschrijdt, iedere prikkel tot nieuwe bewegingen aanleiding geeft in een, het individu in het algemeen kenmerkende, richting, terwijl daarbij het aandeel van de innerlijke determinant geleidelijk toeneemt, zodat het organisme minder en minder door de omgevende factoren en in stijgende mate door zijn eigen structuur wordt bepaald. De levensstijl accentueert zich aldus meer en meer, zodat het individu tenslotte onmogelijk meer aan de determinerende invloed van zijn eigen tendenties kan ontkomen en onder de druk van de natuurlijke teeltkeus hoogstens in staat is het hem eigen geworden karakter verder te volmaken. Alleen in zoverre is het "doel" in historisch-causale termen te verklaren. De krab bijv., kan alleen haar krabachtige natuur verder ontwikkelen door voor zichzelf het sterkste pantser te vervaardigen, dat nog met de mogelijkheid om achteruit te lopen verenigbaar is. Mochten de uitwendige omstandigheden dermate veranderen, dat zij voor het leven van een bepaalde diersoort ongeschikt worden, dan zal deze soort moeten degenereren en uitsterven. De krab moet een krab blijven of van de aardbodem verdwijnen; tenzij een toevallige mutatie haar een uitredding biedt, verkeert zij in de onmogelijkheid zich aan de veranderde omstandigheden aan te passen. Adaptatie heeft slechts een betrekkelijke betekenis, want anders bezien beduidt evolutie eerder differentiatie dan vooruitgang, omdat iedere aanpassing in een gespecialiseerde volkomenheid eindigt, die tegelijk een beperking inhoudt. Volkomenheid betekent voor ieder schepsel de eigen tendenties tot logische voleinding te brengen. Derhalve biedt de gang van de evolutie ons het beeld van een gestileerde boom, waar aan de uiteinden van de takken de soorten zich in schijnbare onveranderlijkheid bevinden. De levensstijl is dus een conservatief proces; ware dit niet het geval, dan zou hij niet lang genoeg bestaan om die naam te verdienen. Was hij echter niet tegelijkertijd progressief, dan zou hij niet het karakter van een streven of tendentie hebben en ofschoon de evolutie in sommige van haar takken op een beperking uitloopt, is er zelfs in de aanleg, begrepen als de aangeboren tendenties, een sprank indeterminisme, die weigert zich te onderwerpen. Hadden alle organismes zich alleen van de uitwendige determinant bevrijd om zich naar de innerlijke te schikken, dan zou het woord "doel" inderdaad uit ons vocabularium dienen te worden geschrapt. Levende wezens zouden dan hoogstens aan een mechanisch, voor eeuwig vastgesteld doel beantwoorden, bijv. zouden zij aan de dwang van de hun door de natuur toebedeelde instincten moeten gehoorzamen. Vervolgen wij echter, het proces van de evolutie verder terug, dan mogen wij misschien met Bergson veronderstellen, dat plant en dier bijna van den beginne af uiteenlopende wegen insloegen; waarbij de plant vastgeworteld en slapend bleef, terwijl het dier bewegelijkheid en bewustzijn tot ontwikkeling bracht. Bepaalde delen van het dier

39

moesten daarbij in de vorm van zintuigen naar de wereld geopend zijn om het hem mogelijk te maken zich te orinteren. De dialectiek van de hieruit voortvloeiende gebeurtenissen is gemakkelijk, althans in grote lijnen, te herkennen; het bewustzijn zal de tred van de evolutie versnellen, omdat de invloed van de omgeving op het organisme groter wordt; terwijl de beweging die onder deze invloed toeneemt weer een versterking van het bewustzijn noodzakelijk maakt. Van tropismes (= beweging van
planten onder invloed van een uitwendige prikkel waarbij de richting van de prikkel de richting van de beweging bepaalt)

schrijdt de psychische organisatie voort tot reflexen en vandaar tot uitgebreide reeksen van gecordineerde reflexen, tot gewoonten en instinctieve gedragspatronen. Binnen de mechanische grenzen van de reflex bestaat er echter geen gelegenheid om aan atypische situaties het hoofd te bieden, want bij een ontmoeting daarmede treedt de reflex blindelings in werking, zelfs als dit een beschadiging of de ondergang van het organisme ten gevolge heeft. Dit geldt ook voor het instinct, dat echter in n belangrijk opzicht van de reflex verschilt en wel daarin, dat terwijl het mechanisme van de reflex antwoordt op een prikkel, het organisme, door middel van zijn instinct op een object reageert en op dit object als op een mechanisch bepaald doel toestevent. Hier zien wij dus het eerste herkenbare element van een doelrichting, maar tevens slaat de evolutie weer uiteenlopende richtingen in. Daarbij komt het door instincten geregeerde dier aan het einde van een bepaalde tak van de evolutieboom en is daar door zijn perfectie tot stereotypie veroordeeld, terwijl in een andere richting de ontwikkeling van het verstand een aanvang neemt, dat, onder opoffering van de onmiddellijke juistheid van het antwoord, het organisme in staat stelt ook aan atypische situaties het hoofd te bieden en het voor deze opoffering beloont door het in ruil een oneindig groot aantal aanpassingsmogelijkheden te bieden. Het bewustzijn van de hogere dieren neemt pas weer een verdere sprong vooruit, wanneer het bij de mens tot zelfbewustzijn is geworden en zo tot het ontstaan van een polaire spanning tussen het subject en zijn omgeving aanleiding geeft. In dit eindstadium van de differentiatie wordt het organisme zich bewust van zijn individuele Ik en de in dit Ik wonende strevingen komen, althans gedeeltelijk, binnen de grenzen van zijn kenvermogen. Terwijl het dier zich uitsluitend beweegt onder de impuls van een blinde noodzakelijkheid, beweegt de mens zich met het opzettelijk doel deze innerlijke noodzakelijkheid tot vervulling te brengen. Daarom is de werkelijke of bewuste doelgerichtheid geenszins een onverwacht geschenk van de goden aan het jongste schepsel van de evolutie, maar te danken aan een evolutionaire groei en vloeit dus voort uit natuurlijke oorzaken. De oorsprong van de doelgerichtheid is op aangeboren tendenties terug te voeren, waarvan zij echter na verloop van tijd de antithese wordt door het mechanische, instinctieve, element te elimineren en het in-deterministische element meer en meer tot ontwikkeling te brengen. Wij behoeven dus evenmin het mechanische gezichtspunt geheel te verwerpen als die factoren, waarop een teleologische zienswijze toepasselijk is, over het hoofd te zien. Finaliteit groeit uit causaliteit; indeterminisme, ofschoon schijnbaar overal in de natuur aanwezig, komt alleen als menselijk bewustzijn tot volledige ontplooiing. De toestand van volledig ontwikkelde doelgerichtheid zou dus die zijn, waarin het organisme zich de aard van zijn strevingen bewust is en zich hun realisatie opzettelijk ten doel stelt. Dit wordt tot uitdrukking gebracht in de woorden van Hobhouse: "Het op een doel gericht zijn van onze belevingen is een proces, dat onder controle verloopt van de onderliggende idee van de dit proces veroorzakende strevingen." De mens is daarom waarlijk scheppend, want hij triomfeert "althans tot op zekere hoogte, niet alleen over de uitwendige, maar ook over de innerlijke determinant. 40

Intussen moeten wij toegeven, dat deze triomf verre van volledig is en, evenals bij het laten varen van het instinct het geval was, in ruil voor de beloning een offer vraagt. Doelgerichtheid, hebben wij gezegd, veronderstelt een zekere mate van oordeel over "waarde" en "betekenis. Daarom is in de hierboven geciteerde definitie van Hobhouse het woord "idee" een sleutelwoord, want het is niet langer uitsluitend de causale tendentie als zodanig, die aan het organisme zijn richting voorschrijft, maar voornamelijk de door het organisme te vormen opvatting over de waarde en de betekenis van deze tendenties. De uiteindelijke streving wordt dus bepaald door wat Adler "de opvatting, die wij over het leven hebben" heeft genoemd, dus door het oordeel, - goed of verkeerd - dat wij ons over onze eigen aard en omstandigheden gevormd hebben. En ofschoon wij dank zij dit alles in staat zijn om ons streven veel krachtiger en directer te richten op wat wij ons als ons levensdoel voorstellen, is de menselijke psyche lang niet altijd een volkomen doeltreffend instrument om in leder voorkomend geval een juist oordeel te vellen. Terwijl dus het dier, blindelings, maar volkomen, aan zijn bestemming beantwoordt, is de mens bij zijn pogingen tot aanpassing onderhevig aan oordeelsfouten en rampspoedige vergissingen, die bij het dier ondenkbaar zouden zijn. Ofschoon wij voortdurend moeten kiezen, kiezen wij meestal onbewust; derhalve is geen enkel mens volkomen vrij in zijn oordeel en in de keuze van zijn doel. Daar hij, om het raadsel van het heden op te lossen, alleen over vroegere ervaringen beschikt, moet zijn ontwikkeling wel een bepaalde tendens volgen, want de manier, waarop hij het nieuwe aanpakt, zal die zijn waarmede hij zich door zijn voorafgaande training vertrouwd heeft gemaakt. Zijn denken moet steunen op analogien en zijn waarneming van de realiteit zal de grens niet overschrijden welke hem door zijn doelstelling is voorgeschreven. Het stellen en dus kiezen van een doel is weliswaar een poging van het leven om boven zichzelf uit te komen, maar de waarde, die wij aan ons streven hechten, blijft in grote mate toch die, welke door dit streven zelf wordt meegebracht. Ook onze hoogste waarden blijven menselijk en geconditioneerd en onze idealen kunnen niet worden gerechtvaardigd door een beroep te doen op de absolute waarheid, doch uitsluitend volgens de manier waarop Nietzsche de machtswil rechtvaardigde, d.i. op de pragmatische grond, dat zij in hoogste graad levensbevorderend werken en geneigd zijn tot een verbetering van de soort te voeren. "Leven," zegt Bergson, "is een streven, en het wezenlijke van een streven is zich bundelsgewijs in uiteenlopende richtingen te ontplooien, tussen welke zijn stuwkracht verdeeld wordt. Ditzelfde constateren wij ook in die speciale tendentie, welke wij het karakter noemen. leder mens zal, terugziende in zijn verleden, moeten erkennen, dat zijn kinderlijke persoonlijkheid, ofschoon ondeelbaar, verschillende personen in zich verenigde, die zich alleen daarom konden vermengen, omdat zij in een toestand van ontstaan verkeerden. Deze ongedecideerdheid, zo vol van belofte, is een van de grootste charmes van het kind. Bij toenemende groei worden deze dooreengestrengelde persoonlijkheden echter onverenigbaar met elkaar, omdat leder van ons slechts n leven kan leven en er daarom een keuze moet worden gedaan. In werkelijkheid kiezen wij zonder ophouden en geven ook zonder ophouden van allerlei prijs." In het spel repeteren kinderen voortdurend hun toekomstige rol, van machinist, tovenaar, moeder, miljonair. Daarin zien wij, terwijl zij de ene mogelijkheid na de andere weer prijsgeven, hun volhardend pogen om de goede richting te vinden,

41

daaruit leren wij tevens hoe gewichtig het vrije experiment en de vrije keuze voor het leven zijn. Het kind is nog veranderlijk omdat het nog niet is vastgegroeid in de conservatieve sleur van zijn levensstijl. juist in de kindertijd heeft het leefmilieu dan ook de grootste invloed op het individu, want de psychische vermogens missen dan nog een vaste cordinatie, en het kind maakt nog, net als de amoebe, voortdurend tastende bewegingen in alle richtingen. Heeft het echter eenmaal een richting gevonden, die het een gunstig resultaat schijnt te beloven, dan zal het zich ertoe beperken deze bepaalde lijn verder te ontwikkelen. Ter bevordering van deze economie (die hetzelfde is als wat wij met "leren" bedoelen) wordt alles, zijn zwakheden inbegrepen, benut en zelfs voor zijn neurotische karaktertrekken weet het een nuttige aanwending te vinden. Ofschoon zijn persoonlijkheid zich nu langs dialectische weg begint te vormen, blijft het in-deterministisch beginsel gehandhaafd, want noch het patroon, noch het doel van zijn strevingen mogen wij ons als kant en klaar en eens en voor goed vastgesteld voorstellen. Terwijl ik bezig ben dit te schrijven, speelt een kind van twee jaar op het grasveld voor mij Het stopt zijn speelgoed in zijn poppenwagen en probeert op een onbeholpen manier de wagen voort te trekken, maar de wagen valt om, zodat kind en speelgoed door elkaar tuimelen. Het kind aarzelt nu een ogenblik, doch begint dan te lachen. Het heeft een besluit genomen hoe het de situatie zal opvatten en beslist, dat er niet om gehuild zal worden. Het krabbelt weer op, doet liet speelgoed in de wagen en trekt deze lachend van pret opnieuw voort. Dank zij het ongeval heeft het een nieuw spelletje ontdekt. Precies zo is het met alle ervaringen, die tezamen ons leven uitmaken. Wij mogen ons het door de psyche gestelde doel nooit als iets voorstellen, dat zich metafysisch in de toekomst bevindt en nu alleen die karaktertrekken en dat gedrag naar zich toetrekt, die het dienstig zijn. Het doel en de bedoeling komen voort uit het ogenblik en overschaduwen ons niet in de vorm van een in de toekomst gelegen abstractie. Ieder ogenblik bewerken wij een transformatie van de gebeurtenissen en gebruiken ze voor ons spel of voor onze plannen. Volgens de evolutionair- scheppende denkwijze is noch het samenstel van richtende factoren, dat wij de levensstijl, noch het cordinerend en richtinggevend element, dat wij het doel noemen, religieus getinte mystieke abstracties. Eerder moet de gehele psyche worden opgevat als een continu groeiproces, want de vermogens ontwikkelen zich in overeenstemming met het doel, waarvoor zij gebruikt worden en het doel kristalliseert zich uit in overeenstemming met de ontwikkeling van de vermogens. In deze evolutie is niets gepredestineerd. Er bestaan betreffende het leven geen dogma's en wij kunnen nooit weten hoe ons portret er in de toekomst zal uitzien. Wel kunnen wij, omdat de tendentie de weg van de dialectiek volgt, ons met enig recht een gissing veroorloven. Wanneer wij eenmaal iemands levensstijl hebben begrepen en een denkbeeldige grafiek van zijn psychische beweging hebben gemaakt, kunnen wij de lijn van zijn streven in de toekomst verlengen en tot haar logisch einde doortrekken. Dit logische einde, het doel van het individu, is echter slechts inherent aan de waargenomen tendentie van het ogenblik; wij kunnen daarbij een onjuiste conclusie hebben getrokken of de toekomst kan andere mogelijkheden bieden of het individu kan eenvoudig het besluit nemen zijn gedragslijn te wijzigen. Hoe dan ook echter, onverschillig of wij later gelijk of ongelijk krijgen, het doel bestaat alleen in onze verbeelding. Omdat het zich slechts in samenhang niet de gehele ontwikkeling van de psyche ontvouwt, vormt het steeds slechts een mogelijkheid en is het nimmer een feitelijke werkelijkheid; bovendien een mogelijkheid, welke het betrokken individu, dat zich uitsluitend om het ogenblik van "nu" bekommert, zich nooit heeft

42

voorgesteld of in woorden heeft uitgedrukt. Alleen dank zij het feit, dat er niets is voorbestemd, is psychotherapie mogelijk. In de psychotherapie voorspellen wij wat er zal gebeuren, opdat het niet zal gebeuren. Wij onthullen de persoon zijn hypothetisch doel en door hem zodoende de richting waarin hij zich beweegt kenbaar te maken, bieden wij hem de mogelijkheid een andere in te slaan.

43

3. DE LEIDENDE FICTIE
DE FILOSOFIE VAN VAIHINGER De levensstijl, zoals wij die in het vorige hoofdstuk hebben beschreven, mag als een van de voornaamste pijlers van de Individualpsychologie worden beschouwd en wij willen nu nader uiteenzetten hoe dit begrip in concrete gevallen wordt toegepast, ook hoe deze levensstijl feitelijk gevormd wordt, groeit en de gehele geestelijke activiteit benvloedt. De ontwikkeling van de menselijke geest schijnt bij de reflexen aan te vangen. Wel is er waarschijnlijk een sensorisch bewustzijn betreffende plaatsvindende gebeurtenissen, evenals dit misschien bij dieren het geval is, maar deze waarnemingen kunnen nog in geen enkel opzicht door middel van herinneringen of inzicht worden geordend. Voor er van een duidelijk bewustzijn sprake kan zijn, moet een gebeurtenis uit het verleden lang genoeg in de herinnering zijn vastgehouden om zich met een op het ogenblik plaatsvindende gebeurtenis te kunnen verbinden, opdat er een relatie tussen beide zal kunnen worden gevestigd. Een indruk wordt pas tot een waarneming, wanneer zij op deze wijze gekoppeld wordt aan een reeds bestaande psychische toestand. Het is daarom geheel ondenkbaar, dat de mens tot een van nature zuivere perceptie van de werkelijkheid zou kunnen geraken, dus zonder deze door zijn innerlijke wereld te vervormen. Voor het bereikt - zijn van het stadium van gerichte opmerkzaamheid is de analytische waarneming van aparte delen van een object onmogelijk, doch kan er hoogstens sprake zijn van een duister en massief geheel, waarin alle bemerkbare aspecten van het object, zoals omlijning, kleur, reuk, etc. worden samengevat. Daarbij geschiedt er a.h.w. een synthese van subject en object en ontstaat er in het subject een verbeelding" van het object, eerder dan een afbeelding van de feitelijke werkelijkheid. Van den beginne af wordt de realiteit dus in de bestaande psychische toestand van het subject opgenomen en geleidelijk opgenomen in wat wij het apperceptie -schema noemen.
Zodra het kind ter wereld komt, stromen allerlei indrukken op hem toe, die zijn activiteit prikkelen en hem noodzaken een zodanig schema op te bouwen, dat hem in staat stelt zich in zijn omgeving te orinteren.

In den beginne weet hij nog niets af van zijn bestaan als afzonderlijke eenheid; weet bijv. niet, dat zijn ledematen een deel van hemzelf zijn, waarmede samenhangt, dat kinderen van betrekkelijk reeds gevorderde leeftijd gevoelens van pijn moeilijk kunnen lokaliseren. De eerste taak van het kind is het echter de grenzen tussen de verschillende objecten in de buitenwereld te onderscheiden en zodoende de afzonderlijkheid der dingen te leren kennen. Pas nadat het heeft leren spreken, begint het over zichzelf in de eerste persoon te praten en dus een onderscheid tussen het Ik en het niet - Ik te maken. Omdat de persoonlijkheid nog niet gentegreerd en de indrukken nog onbegrepen zijn, zullen natuurlijk de eerste emotionele reacties, reacties van onzekerheid zijn. Het denken zal daarom voornamelijk in beslag worden genomen door de behoefte zich tegen inbreuken door de omgevende chaos te beschermen en het zal een van de meest dringende problemen zijn of de wereld het kind goed dan wel kwaad gezind is. Welk antwoord daarop wordt verkregen is voor het kind van het allerhoogste belang. Zijn keuze uit deze beide mogelijkheden hangt enerzijds af van de uitwendige omstandigheden, dus van de toevallige manier, waarop de werkelijkheid zich aan zijn zintuigen 44

voordoet, anderzijds van dat innerlijke indeterminisme, dat aan de onvoorspelbare individuele interpretatie van zijn subjectieve ervaringen eigen is. Ongeveer in het begin van het 5e levensjaar heeft het kind, volgens Adler, zich een tamelijk gevestigde opinie over de gevaren en moeilijkheden welke hem omringen gevormd en zich tevens een voorstelling gemaakt van zijn vermogen deze te overwinnen. Op dat ogenblik zijn zijn organen ook zover ontwikkeld, dat hij met vrij groot succes op zijn omgeving vermag in te werken. Natuurlijk reageert het leefmilieu al naar de manier waarop hij het tegemoet treedt en dientengevolge heeft de buitenwereld de neiging zich ongeveer te gedragen volgens het beeld, dat het kind er zich van gevormd heeft. Heeft het kind haar als vijandig bestempeld, dan zal het agressief tegen haar optreden en zal de wereld hem met vijandigheid antwoorden. Nadert hij haar met een geringschatting der eigen capaciteiten, dan zal zij gemakkelijk de overhand op hem verkrijgen, hetgeen zijn gevoel van onmacht voortdurend zal versterken. Ook zelfs wanneer de wereld het beeld, dat het kind zich van haar gevormd heeft, schijnt te weerspreken, zal het de neiging vertonen deze tegenspraak te ignoreren en uitsluitend te laten gelden, wat zijn standpunt schijnt te bevestigen, want heeft het zijn beeld eenmaal getekend, dan zal het er niet gemakkelijk toe overgaan het te veranderen of geheel prijs te geven, uit vrees zijn moeizaam gewonnen orintatie weder te verliezen en in de oorspronkelijke onzekerheid terug te vallen. Op deze manier vormt het kind zijn levensopvatting in een tijd, waarin zijn verstand zich nog niet ontwikkeld heeft en zijn ervaring nog zeer beperkt is. Hoewel de levensstijl later nog wordt uitgewerkt, zal hij toch steeds de neiging blijven vertonen de oorspronkelijke meningen te steunen en te bevestigen. Daarom kunnen wij het gewicht van de eerste ontwikkelingsjaren moeilijk overschatten en evenmin mag ons de grote rol verwonderen, die lichamelijke minderwaardigheden daarbij spelen, want het algemene apperceptieschema, dat met behulp van deze minderwaardigheden is gevormd, blijft voortbestaan, lang nadat deze zelf zijn overwonnen en vergeten. Het oordeel van het kind, op zo geringe ervaringen gegrondvest, kan nooit voor het gehele leven geldig zijn of een enigermate juiste afspiegeling van de realiteit beduiden. Uit de chaos van indrukken zoekt het zich ter eerste orintering die uit, welke de meest urgente eisen aan hem stellen en wanneer deze eenmaal getaxeerd zijn, worden zij als maat gebruikt, waarmede de volgende gemeten worden, omdat zij door middel van analogie en contrast met de eerste in verband worden gebracht. Het apperceptieschema wordt zodoende als een vrijwel willekeurig patroon van gelijkenissen en tegenstellingen opgebouwd. Ja, de gehele werkwijze van de geest is feitelijk uiterst willekeurig, zowel omdat de beperkte ervaring ten onrechte gegeneraliseerd wordt, als om de onnauwkeurige en overhaaste manier, waarmede latere indrukken zoveel mogelijk in overeenstemming met vroegere worden gebracht. Het gevolg is, dat het individu zijn leven lang door vooropstellingen en generalisaties geleid wordt, welke hoogstens slechts een zeer beperkte geldigheid hebben. Tot op zekere hoogte heeft onze interpretatie van de werkelijkheid steeds slechts een fictieve grondslag, want of het kind nu uit de veronderstelling handelt, dat de wereld hem vriendschappelijk, dan wel vijandig gezind is, in werkelijkheid zal zij beide of geen van beide zijn. Dergelijke onderstellingen behoorden alleen getoetst te worden aan hun praktische bruikbaarheid, want dan zou bijv. spoedig blijken, dat de tweede de persoon in vele nodeloze conflicten met de omgeving brengt, terwijl de eerste dit vermijdt. Het is dit fictionele aspect van onze manier van denken, dat de moeilijkheid

45

begrijpelijk maakt, die ieder mens min of meer heeft om de werkelijkheid te beoordelen en de gemaakte fouten te corrigeren. Uit deze verschillen in apperceptie vloeien ook de grote verschillen in levensstijl en -houding voort, welke de oorzaak zijn, dat ieder van ons van hetzelfde ding totaal verschillende indrukken opdoet.
Volgens Adler komt de neurose in laatste instantie voort uit een fout, die aan het gebruik van zulk een onjuiste fictie te wijten is, omdat deze fictie op een beeld van de werkelijkheid berust, dat in de eerste levensjaren vervaardigd en meer dan gemiddeld op verkeerde meningen gevestigd is.

Het was een gelukkige concidentie, dat n jaar voor de publicatie van Adlers "Ueber den nervsen Charakter" de Berlijnse uitgave van Vaihingers "Philosophie des Als-ob's" het licht zag. Het was nog een gelukkiger samenloop van omstandigheden, dat dit boek, dat feitelijk buiten zijn gewone lectuur viel, Adler in handen kwam. Hij vond er een theorie der ficties in, die op alle wetenschappen toepasselijk was en hem in staat stelde zijn ideen helderder te formuleren. Vaihinger was een filosoof volgens de traditie van Hume en Kant. Zijn sceptisch pragmatische filosofie, ofschoon geboren voor de nieuwe relativiteitsbegrippen geschapen waren, was er toe voorbestemd deze begrippen te generaliseren. Het werk van Vaihinger droeg een vergelijkend karakter, terwijl zijn betoog hoofdzakelijk inhield, dat alle tot nu toe bekende filosofische systemen feitelijk geen enkele objectieve waarheid bevatten. Zij bestonden alle uit generalisaties betreffende de werkelijkheid, gezien uit het beperkte standpunt van een bepaald individu, dat niet bij machte was om de stroom der verschijnselen in zijn oneindige verscheidenheid en samengesteldheid te bevatten en zich daarom genoodzaakt zag een bepaald deel ervan te abstraheren en in een filosofisch systeem samen te vatten. Al dergelijke systemen waren willekeurige en schematische bedenksels, die niettemin een pragmatische nuttigheid hadden. Zonder de door hen mogelijk gemaakte orintatie zou de waarnemer rondploeteren in een zee van feiten, zonder ze met elkaar in verbinding te kunnen brengen of er met gecordineerde bewegingen op te kunnen antwoorden. Een dergelijk systeem was dus een bruikbare fictie en het individu was gerechtigd er zolang aan vast te houden als dit hem in verband met zijn doelstelling paste. Vaihingers filosofie systematiseert, naar het mij toeschijnt, een gedachtegang, die eveneens gevonden wordt bij Dilthev en andere moderner aanhangers van het relativisme en de vrijheid van "existentile keuze." Nietzsche schijnt weer het eerst een bondige uitspraak over dit onderwerp te hebben gedaan. "De onjuistheid van een mening," schrijft hij, "is voor ons geen argument ertegen." De vraag is slechts In hoeverre een mening levensbevorderend, levensbehoudend, soortbehoudend, misschien soortscheppend werkt; en wij wensen er aan vast te houden, dat de meest onjuiste meningen (waartoe de synthetische oordelen a-priori behoren) soms het onmisbaarst voor ons zijn; dat zonder de erkenning van logische ficties, zonder vergelijking van de werkelijkheid met de zuiver denkbeeldige wereld van het absolute en onveranderlijke, zonder een voortdurende vervalsing van de wereld door middel van getallen, de mens niet zou kunnen leven, en dat het afstand doen van verkeerde meningen gelijk zou staan met de ontkenning en het afstand doen van het leven. Vaihingers en Nietzsche's erkenning van de noodzakelijkheid van op willekeur berustende "als-of" schemata, scheen Adler evengoed op het kind als op de wijsgeer toepasselijk te zijn. "Het schema waarvan het kind gebruik maakt om zich zelf in staat te stellen te handelen en zich te orinteren," schreef hij in "Ueber den

46

neurotischen Charakter," "is eigen aan en in overeenstemming met de neiging van het menselijk verstand om dat wat chaotisch, vloeiend en onontwarbaar is, door middel van ficties tot meetbare eenheden terug te brengen." Naarmate de wereld beter wordt begrepen, zal het normale individu vanzelf de neiging krijgen zijn oorspronkelijke ficties te corrigeren en beter in overeenstemming met de ware natuur van het universum te brengen. Dit komt in de ontwikkeling der filosofie aan de dag. De oude cosmogonien en theogonien huldigden een starre, schematische zienswijze, die met de eerste ruwe contrasten en analogien van het kind zijn te vergelijken. De tafel van tegenstellingen van Pythagoras, de categorien van Aristoteles en van onze eigen vroege scholastiek, zien er hoogst stuntelig uit, vergeleken met onze tegenwoordige, veel buigzamer methodes. Met deze vroege schemata gaat de poging samen om de werkelijkheid binnen het bereik van grote dogmatische generalisaties te brengen, die het onbekende onder termen als "God", "deugd" etc. trachten te vangen. De winst bestond uit het gevoel van veiligheid, dat het geloof in de juistheid van een opvatting iemand verschaft. Bovendien kunnen zulke schema's onmogelijk worden samengehouden zonder het gebruik van symbolen, die daarom steeds een integrerend bestanddeel van de primitieve methode vormen. Want n van de aspecten van het symbool is het vermogen om tussen de objecten fictieve analogien te scheppen, waardoor een brug wordt gevormd tussen het ene, dat begrepen en het andere, dat niet begrepen wordt. Het is een poging om twee objecten met elkaar in verbinding te brengen door naar willekeur enkele van hun kenmerken te abstraheren, zodat de schijn gewekt wordt, dat het ene met het andere gedentificeerd of ervoor in de plaats gesteld kan worden, opdat de beoogde generalisatie waarschijnlijker zal lijken. Dit is ook de methode van de droom, die half begrepen waarnemingen van de binnen- zowel als van de buitenwereld tracht samen te smelten, om zodoende de primitiefste soort van uitbeeldende voorstelling te vormen. Ook de neuroticus, wiens beeld van de werkelijkheid bijzonder onjuist is, is dikwijls gedwongen om de hiaten in zijn begrip door middel van symbolen te overbruggen en zodoende zijn star schema betreffende de realiteit in schijnbare overeenstemming met de waarheid te brengen. De normale mens staat tot zijn fictie in dezelfde verhouding als de moderne filosoof tot de zijne. Hij beschouwt haar als een veronderstelling, die een praktische waarde heeft. Net als de parallellen en meridianen, welke men op de globe heeft getrokken, is zij een middel om zijn positie in kaart te brengen, zonder echter als een realiteit te mogen worden opgevat. Het was tengevolge van dergelijke schematische veronderstellingen, dat de oudere filosofen waren vastgelopen. Zij projecteerden hun eigen maaksels op de werkelijkheid en gedroegen zich als het kind en de primitieve mens, die niet geleerd hadden een onderscheid te maken tussen hun eigen bedenksels en wat aan de omgeving werkelijk eigen was. Het is waar, dat zelfs de normale mens zijn fictie nooit geheel en al prijsgeeft, want hij zou zonder haar de rekening met het leven niet kunnen opmaken en in zijn oorspronkelijke onzekerheid terugvallen. Het feit echter, dat zijn interpretatie van het leven tamelijk wel in overeenstemming ermede is, geeft hem genoeg vertrouwen in zijn hantering van de werkelijkheid, om hem te veroorloven dat wat in zijn zienswijze verkeerd is te verlaten, zodra het met de feiten duidelijk in conflict komt. Hij weet, dat de wereld niet werkelijk beantwoordt aan de strikte tegenstellingen waarmede hij geneigd is te werken. Hij is dan ook bereid om uit zijn fouten te leren en zich aan te

47

passen. Wanneer hij echter in grote moeilijkheden komt of zich bijzonder onzeker voelt, treedt de fictie sterker op de voorgrond en begint zich als dogma op te dringen, in tegenspraak met de werkelijkheid. Daarom geven moeilijkheden aan de therapeut de beste gelegenheid de ficties, waarop de levensstijl gebaseerd is, aan het licht te brengen. De opvattingen van Adler vullen het werk van Vaihinger aan. Hij toonde aan, dat het het gevoel van onzekerheid of van minderwaardigheid is, dat tot de schepping van ficties aanleiding geeft. De geest heeft een voortdurende neiging om het directe pad der inductie en deductie voor dat der symboliek te verlaten, waardoor er in onze beschouwing van de werkelijkheid allerlei logische fouten kunnen insluipen. Wat in de geschiedenis der filosofie of in het bestaan van het individu, oorspronkelijk een bruikbare fictie was, vertoont, onder de invloed van de twijfel, de neiging om een aprioristische hypothese en tenslotte een dogma te worden. Dit is bovenal van toepassing op de neurotische mens, die zich aan zijn kunstmatig schema vastklemt als het enige vaste punt, dat hij in zijn bereik heeft. De fictie is dan een beletsel voor de aanpassing en wordt hardnekkig in stand gehouden als de enige verdedigingsmogelijkheid tegen de noodzakelijkheid zich opnieuw te orinteren. Zoals met alle neurotische trekken het geval is, bevestigt de schijnlogica van de fictie zich onder de uitdaging door de werkelijkheid in een vicieuze spiraal van argumenten, en wordt tenslotte onbewegelijk gefixeerd in de krankzinnigheid. In de terminologie van Adler "accentueert" zich de fictie meer en meer, en hierdoor wordt een verstarring van de levensstijl benevens een versterkte botsing met de werkelijkheid teweeggebracht. Het scepticisme van Vaihinger is derhalve de grondslag, waarop de Individualpsychologie haar heuristisch systeem, d.i. een voorlopige serie van richtlijnen, welke het haar mogelijk maakt zich in haar materiaal te orinteren, heeft opgebouwd. Evenals andere schemata is het een constructie van uitsluitend praktische waarde. De theorie van de levensstijl, de begrippen van bedoeling en doel, zijn wetenschappelijke "hulpconstructies"; wij zeggen daarom niet, dat het individu een doel heeft, doch dat hij zich gedraagt alsof hij een doel heeft. Het individu schijnt volgens een patroon te leven, dat door middel van de werkelijkheid zijn apperceptieschema heeft opgedrukt. Omdat dit fictieve schema reeds in de eerste levensjaren is opgebouwd, heeft het een kinderlijk eenvoudig karakter. Het individu gedraagt zich naar het de schijn heeft, in het leven zo "als-of" hij minder was dan anderen en "als-of" hij dientengevolge meer dan die anderen zou moeten zijn. Dit gevoel van minderwaardigheid neemt, al naar de verschillende ervaringen van het kind, zeer verschillende vormen aan, zodat het ene zich zo gedraagt, alsof "het bij de moeder slechts onvoldoende bescherming vindt," een ander alsof het "niet het middelpunt der belangstelling," "niet het oudste kind," of alsof het "te langzaam, te arm, te dom," etc. was. Wij begrijpen de voortdurende arbeid, die het individu moet aanwenden om deze simpele ficties met de werkelijkheid in overeenstemming te brengen en de moeilijkheden, die onvermijdelijk zullen ontstaan, wanneer zij te sterk geaccentueerd worden.
De invloed van een dergelijke fictie is op ieder aspect van het zielenleven te bespeuren. Niet alleen wordt het apperceptieschema zo gevormd, dat het met het "als-of" van het subject overeenstemt, maar het verstand kiest ook zijn argumenten volgens de veronderstellingen a-priori, die in dit schema thuis horen. Het feit, dat zelfs de mannen der wetenschap zich voortdurend moeten inspannen om de objectiviteit te betrachten, bewijst hoe sterk de natuurlijke neiging van de mens is om zo te redeneren als zijn wensen het meebrengen. Misschien berust het wetenschappelijke vooroordeel aangaande het doelbegrip voor een groot deel juist op de vrees voor de gevaren van het "denken a-priori." Als nu zelfs de beoefenaren van wetenschap en filosofie menen, dat het bijna onmogelijk is zich van zijn persoonlijke vooroordelen volkomen los te maken, is het

48

begrijpelijk, dat voor de gewone mens, die zichzelf niet onder hun strenge discipline stelt, het verstand gemeenlijk slechts de dienaar van de fictie is. Dit is geen dfaitistisch argument voor de bewering, dat de werkelijkheid onkenbaar is. Wij redeneren verstandelijk meer of minder juist met de bedoeling ons doel en onze manier van aanpassing aan het leven in harmonie met de werkelijkheid te brengen. De wijsgeer, die de waarheid tracht te vinden, dient echter eerst zelf "waar" te zijn; want ook de schitterendste redenering ontsnapt niet aan de gevolgen van een verkeerde aanpassing. De ware objectiviteit komt voort uit een strikte harmonie met de omgeving; ontbreekt deze harmonie, dan kan geen intellectuele acrobatiek, noch de meest strenge logica iemand uit zijn persoonlijke doolhof verlossen. leder slecht werkman geeft de schuld aan zijn gereedschap en daarom hebben velen, die de eindeloze valstrikken en teleurstellingen, welke uit het tendentieuze verstand kunnen voortvloeien, moe waren hun toevlucht tot andere methodes genomen om de waarheid op het spoor te komen. De intutie, waar zij zo vaak op vertrouwen, staat echter evengoed onder de directie van de levensstijl. Intutie kan, precies als het verstand, zowel waarheid als leugen te voorschijn brengen en daarbij ligt de fout niet in deze vermogens, maar in de levensstijl.

Verstand en redelijkheid komen voort uit de wens om de omringende chaos door het aannemen van ficties te ordenen en te stabiliseren. De kennis, die evenzeer tendentieus is, ontspringt uit dezelfde hunkering naar veiligheid. "Geloof", het bewustzijn van te "weten, met het begeleidende gevoel van voldaanheid, ontstaat niet noodzakelijk wanneer de waarheid werkelijk is ontsluierd, maar zodra wij er in zijn geslaagd schijnbaar passende analogien te vinden tussen een nieuwe situatie en een, die wij reeds in ons schema hadden verwerkt (geassimileerd). Gewoonlijk stopt het onderzoek naar de waarheid zodra het onbekende terug is gebracht tot iets, dat reeds bekend was. "Kennen" zegt Nietzsche, "is de wil om in alles wat vreemd, ongewoon, of problematisch schijnt, iets te ontdekken, dat ons niet langer verontrust. Zou het niet mogelijk zijn, dat het vreesinstinct ons het weten oplegt? Is het niet mogelijk, dat de vreugde van de ontdekker niets anders is dan de blijdschap om het herwonnen gevoel van veiligheid?" Wat iemand "weet" is kenmerkend voor zijn levensstijl en wat hij niet weet is dat evenzeer. Wij verzamelen alleen die kennis, welke ons doel kan bevorderen en verwijzen alles, wat met het door de fictie ons voorgeschreven gedragspatroon in tegenspraak is, naar het onbewuste. Voor Adler is dit de voornaamste zin en betekenis van het onbewuste. Bewustzijn, kennis, waarneming, verstand, intutie, -in n woord, alle aspecten van de geest volgen de wet van het "op-een-doel-gerichtzijn", hun ontwikkeling is afhankelijk van de persoonlijke doelstelling. Dit doel, waaraan de mens voortdurend gehoorzaamt, kneedt en ontwikkelt hij in alles wat hij doet volgens het beginsel van scheppende groei en evolutie. HERINNERINGEN EN DROMEN De functie van de fictie kan verder worden toegelicht aan een vermogen, dat voor de psychologie bijzonder belangrijk is, nl. dat van het geheugen, waarop zowel de voorstellings- en verbeeldingswereld, als de wereld van de droom berust. Ook het geheugen gedraagt zich volgens de individuele levensstijl. Het ontwikkelt zich beter bij hen, die hun vroegere ervaringen als vruchtbaar beschouwen of een conservatieve levensbeschouwing aanhangen, dan bij diegenen, die een ongeduldige, opstandige of vooruitziende levensstijl bezitten. Bij het kind ontwikkelt zich het geheugen slechts in geringe mate, zolang aan al zijn behoeften zonder meer wordt voldaan en het dus nog niet in de noodzakelijkheid verkeert vooruit te denken, terwijl de grijsaard bijna geheel in het verleden leeft, omdat hij daar nog een persoon van gewicht was. De overgrote meerderheid van onze ervaringen schijnt voorgoed vergeten te worden; wat ervan blijft, moet derhalve volgens een bepaald principe geselecteerd zijn en zal ons inzake het doel en de levensstijl bepaalde aanwijzingen kunnen geven. Er kunnen onmogelijk toevallige of waardeloze herinneringen bestaan en het herinneringsproces kan daarom niet met een fotografische reproductie worden vergeleken. Freud werd in verwarring gebracht, toen hij in het begin van zijn 49

werkzaamheid tot de ontdekking kwam, dat de verhalen van zijn hysterische patinten over een seksuele verleiding in hun vroege kinderjaren (welke verleiding een verklaring voor hun seksuele moeilijkheden moest geven) op een dwaling berustten, omdat een dergelijke verleiding in werkelijkheid nooit had plaats gevonden, maar slechts uit verzinsels, bestond om het neurotische levensschema te rechtvaardigen. Het geheugen is vol verminkingen en verzinsels. Men kan zijn werk vergelijken met dat van oude kroniekschrijvers, wier historische verhalen uitsluitend waren samengesteld om de daden van hun koningen te verheerlijken of het prestige van hun stem te vergroten. Nauwkeurigheid, in de wetenschappelijke betekenis van het woord, lag niet in hun bedoeling, evenmin als in die van het Individu, wat betreft zijn herinneringen. De herinneringen, die wij het gehele leven met ons meedragen, moeten reeds daarom onnauwkeurig zijn, omdat zij uit de vergeten samenhang zijn losgemaakt. Onze wensen hebben hen verder misvormd, zodat zij tenslotte slechts weinig overeenstemming meer met de werkelijke gebeurtenissen vertonen. In feite bestaat er geen weg terug naar het verleden, dat, zoals Bergson gezegd heeft, evengoed door het heden veranderd wordt, als het heden afhankelijk is van wat vroeger gebeurd is. Iedere nieuwe fase in ons leven geeft ons een nieuw beeld van het verleden, dat wordt vervormd, opnieuw geschikt en dientengevolge als nieuw geboren wordt, al naar wij het heden interpreteren. In strikte zin bestaan er geen nauwkeurig juiste herinneringen. Voor het geval, dat afzonderlijke details treffend juist worden weergegeven, is dit omdat de waarheid hier beter past dan de fictie zou doen en een omvorming dus doelloos zou zijn. Het geheugen bestaat om ons analogien en contrasten te verschaffen, welke ons in staat stellen een richting te vinden. Geconfronteerd met een nieuwe situatie, zoeken wij in onze vroegere ervaringen naar ongeveer overeenstemmende gebeurtenissen, waarmede wij het nieuwe in verband kunnen brengen. Op deze wijze komt het geheugen ons in tijden van twijfel en onzekerheid te hulp en doet dienst als een richtbaken voor de toekomst. Het toetst en corrigeert de levensstijl door te waarschuwen of aan te vuren. Temidden van onze dagelijkse bezigheden zijn herinneringen aan het jongste verleden gewoonlijk het talrijkst en het meest op de voorgrond tredend; wij behouden echter ook enkele herinneringen aan het verre verleden en zelfs aan de prille kindertijd. Het onmiddellijke verleden bevat veel, dat slechts een vergankelijke waarde heeft en daarom weer heel spoedig vergeten wordt. Bij bepaalde keerpunten van ons leven doemen vaak herinneringen aan een vroeger verleden op, die ons gedurende de nu volgende levensfase kunnen blijven begeleiden, totdat wij boven hun nuttigheid zijn uitgegroeid en zij ongemerkt weer in de vergetelheid terugzinken. Bepaalde herinneringen houden echter stand van de wieg tot het graf. Er bestaan tal van herinneringen, die,behalve in de droom, nooit in de sfeer van het weten komen, maar ons niettemin benvloeden door ongemerkt bepaalde stemmingen te verwekken. Omdat neurotische verschijnselen dikwijls dergelijke verborgen herinneringen als achtergrond hebben, zijn deze voor de psychologie misschien wel de meest belangrijke. Wanneer nu bepaalde herinneringen uit een ver verleden met uitsluiting van een onnoemelijk aantal andere bewaard blijven, is het duidelijk, dat onze geest een sterk selectievermogen moet bezitten. Verder betekent het feit, dat alleen deze herinneringen behouden bleven, hetzij in een juiste, hetzij in een verminkte vorm, bewust of zonder dat wij er kennis van dragen, dat zij voor de richting van ons leven een blijvende waarde moeten hebben. Zij vervullen dan ook volgens Adler de rol van gelijkenissen, die onze levenshouding en -filosofie in beeld brengen en onze belangstelling op die problemen richten, die ons het belangrijkst schijnen. Zij zijn

50

steeds emotioneel getint, omdat zij hoofdzakelijk ten doel hebben om aan onze emotionele betrekking tot het leven vorm te geven en ons tot handelen in een bepaalde richting te inspireren. Ofschoon deze gevoelstoon niet intensief behoeft te zijn, is hij niettemin constant aanwezig en vormt de ondergrond voor onze algemene levenshouding. jeugdherinneringen kunnen derhalve als waarschuwende parabels beschouwd worden, die een moraal bevatten, welke in overeenstemming is met de levensfictie van de betrokken persoon. Deze fictie zal steeds een simpel, kinderlijk karakter dragen, sinds zij haar oorsprong vond in een destijds door het kind gemaakte gevolgtrekking. In Adlers psychotherapeutische methode wordt aan de patint gewoonlijk naar zijn "vroegste" herinnering gevraagd, omdat deze naar alle waarschijnlijkheid als het prototype van de levensstijl is uitgezocht. Het doet er weinig toe of wat hij dan vertelt werkelijk de vroegste herinnering is welke hij bezit; het feit, dat het de eerste is die hij verkiest te vertellen, toont aan, dat zij de grootste betekenis heeft voor zijn tegenwoordige situatie. Evenmin verandert de juistheid of onjuistheid iets aan haar waarde als psychologisch materiaal. Zo vertelt ons bijv. een vrouw, hoe zij als baby op een zomermiddag in haar wieg te slapen was gelegd. Zij herinnert zich, dat zij moest urineren en tevergeefs huilde om opgenomen te worden, totdat zij ten laatste gedwongen was haar bedje nat te maken. De moraal van een dergelijk verhaal is: "Als men mij aan mijn lot overlaat, zal er iets ergs gebeuren, maar geef mij daar dan niet de schuld van." Wij kunnen deze gelijkenis in verband zien met haar over-gewetensvolle levensstijl. Steeds wanneer er moeilijkheden rezen had zij volgens haar eigen mening of alles gedaan wat zij had kunnen doen om het ongeluk te vermijden, f had zij de anderen vooruit voorspeld wat er te verwachten was, zodat zij in ieder geval reeds van tevoren was vrijgesproken. Haar levensloop was door een onafgebroken serie van spanningen gekenmerkt, die tenslotte tot een nerveuze instorting hadden geleid. Dit wordt in haar droom nauwkeurig weergegeven. De vroegste herinnering geeft ons dikwijls een aanwijzing van een of ander lichamelijk gebrek of minderwaardigheid. In het bovenstaande geval vinden wij iets, dat wijst op een minderwaardigheid van het urogenitaal apparaat. Indien echter verdere navraag dit eens niet mocht bevestigen, dan dienen wij te bedenken, dat een orgaan, dat alleen maar door het kind als minderwaardig beschouwd wordt, tengevolge van de speciale aandacht, die er aan gewijd -wordt, zich als een minderwaardig orgaan kan gaan gedragen. In een ander geval herinnert zich een man, die de oudste telg van het gezin was, dat hij met zijn jonger broertje samen in dezelfde kinderwagen, die te klein voor hen beiden was, was gelegd. De nadruk is in deze situatie op de afmeting gelegd en wij mogen dit in verband brengen met het feit, dat deze patint met zijn grote lengte verlegen is, zodat hij deze door een gebukte houding tracht te maskeren. Het is merkwaardig, dat hij zijn lange gestalte als een minderwaardigheid waardeert en niet als een voorrecht en wij kunnen dit alleen begrijpen door de gehele levensstijl in aanmerking te nemen. Als een onttroonde oudste koos hij de tactiek van de baby te spelen om de verloren aandacht opnieuw op zich gevestigd te krijgen en groeide op als een afhankelijk en aanleunend type. "Ik ben te groot" is de uitdrukking van zijn wens om aan alle verantwoordelijkheid te ontkomen en tot de kinderlijke toestand terug te keren. Zijn gebukte of aanleunende houding, ook in zijn handel en wandel, spruit voort uit zijn wens om niet op te vallen en een baby te blijven en zijn jaloezie komt aan het licht door de gedachte, dat de wagen te klein is om hem n zijn broertje te bevatten.

51

Herinneringen lijken dikwijls zo eenvoudig en onschuldig, dat het moeilijk schijnt aan te nemen, dat zij zulk een rijke inhoud bergen. Vaak schijnen zij iedere facet der persoonlijkheid te raken en wij kunnen hen hier natuurlijk niet met die volledigheid behandelen, welke hen in een complete analyse ten deel valt. Een ander voorbeeld is een man, wiens herinnering luidt, dat hij in de schaduw staat en door een zwaar bewerkt ijzeren hekwerk naar een zonnig korenveld in de verte kijkt. Wij vermoeden terstond, dat hij een verwaarloosd kind was en zich tekort gedaan voelde. Wij vernemen, dat hij van armoedige afkomst is en het ijzeren hek aan de ingang van een rijk landgoed stond. Zijn tegenwoordige politieke richting is communistisch. Zijn gehele levenshouding legt de nadruk op de "wanneer-maar"-clausule, die zo typerend voor de ontmoedigde mens is, want in zijn ogen is het alleen maar nodig om n enkele hinderpaal te verwijderen om het land van belofte te kunnen betreden. In zijn persoonlijk leven is er ook een dergelijke hinderpaal, die hem belet om te slagen, want hij lijdt aan een sterk gevoel van verlegenheid en aan aanvallen van blozen, welke volgens zijn mening een scheidsmuur tussen hem en andere mensen opwerpen. In een dergelijk leven zal er altijd een of ander obstakel tussen wens en vervulling bestaan, zodat het subject ertoe wordt veroordeeld slechts een toeschouwerrol te spelen. Wat de gevoelstoon betreft zijn de vroegste herinnering en de latere bloosdwang met elkaar in overeenstemming wat hun kinderlijke aandoenlijkheid en hunkering naar tederheid betreft. Beide tonen een overheersende belangstelling in het visuele. Bij het verwende kind bevat de vroegste herinnering bijna zonder uitzondering een zinspeling op de moeder. Een jonge man van dit type vertelt: "Ik zag uit mijn moeders raam vliegmachines in gevecht met een Duitse Zeppelin, die brandend naar beneden viel." Wij zien dus hoe hij onder bescherming van zijn moeder iets gevaarlijks gadeslaat. Hij heeft voor zichzelf ook een toeschouwerrol gekozen en het is niet te verwonderen, dat hij zijn kritische gaven in sterke mate heeft ontwikkeld. Gevraagd naar het meest geliefde gedicht uit zijn schooltijd gaf hij als voorbeeld de welbekende ode van Lucretius, Suave mari magno. (Het is prettig vanaf de vaste grond gade te slaan hoe iemand anders worstelt met een zware zee en de onstuimige wind). Een droom uit de jongste tijd vertoont dezelfde stijl van de pessimistische toeschouwer en van het verlangen naar moederlijke bescherming tegen gevaren. Hij droomt, dat hij een spookachtige en sombere zonsondergang ziet. Het is oorlog en er is een voorgevoel van opkomende duisternis. Hij gaat een huis binnen, dat met stalen blinden beschermd is en waar zijn moeder bezig is voedsel aan het gezin uit te delen. Een van de dingen waar het geheugen voor wordt gebruikt is een verbeeldings- en droomwereld te scheppen. Deze wereld is op overblijfselen van de waarneming gebouwd. Wij kunnen ons niets absoluut nieuws voorstellen, d.w.z. niets wat niet te eniger tijd object van onze waarneming is geweest. Onze verbeelding is alleen in staat om allerlei waarnemingselementen in nieuwe gehelen te combineren en wij kunnen evenmin aan deze beperking ontkomen als aan het verbalisme, omdat woorden nu eenmaal de bouwstenen zijn van onze logische constructies. De verbeelding is een strikt noodzakelijke activiteit van de menselijke geest. Zij schept stemmingen, die de achtergrond vormen van ons wakende leven. in het algemeen versterkt zij het streven naar een bepaald doel door ons in die richting successen voor te spiegelen of waarschuwt ons ertegen door het beeld van rampen op te roepen. Dichters en kunstenaars cultiveren haar bewust en ontlenen er de stof voor hun werken aan. De fantasie kan echter ook op een minder nuttige manier worden gebruikt voor het bouwen van luchtkastelen als schijncompensatie voor

52

teleurstellingen. De fantasie werkt vooral sterk bij kinderen, gebukt als deze gaan onder hun gevoel van minderwaardigheid en bij zenuwpatinten, die deze fantasie nodig hebben om hun sterke fictie te handhaven en verder uit te werken. In de goed gebruikte fantasie ligt de voornaamste kracht van het scheppend vermogen; in de slecht gebruikte daarentegen de voornaamste voorbereiding voor de neurose. Nachtdromen hebben ongeveer dezelfde functie als dagdromen, omdat zij, net als de eerste, dienen om de fictie te versterken en de gevaren van het leven daardoor beter onder de ogen te kunnen zien. Mensen, die een goede aanpassing bezitten, dromen volgens Adler zelden, omdat zij hun problemen overdag plegen op te lossen.
(Sommige mensen zien er kans toe 's nachts op dezelfde manier te dromen als zij het overdag doen. Ik heb een vrouw gekend, die iedere nacht het vervolg droomde van een nooit eindigende geschiedenis. Dit gebeurde al jaren lang en vond waarschijnlijk zijn oorzaak in haar kindertijd, toen haar bij het naar bed gaan altijd verhaaltjes werden verteld. Zij was overigens geheel normaal en men kon haar dus moeilijk neurotisch noemen, zodat er geen enkele reden bestond haar van haar dromen te beroven. Meer van dergelijke waarnemingen doen mij aan de mening twijfelen, dat goed aangepaste personen zelden zouden dromen. Wij dienen te bedenken, dat niet alle mensen in de gelukkige omstandigheid verkeren door hun geestelijke activiteit de gehele dag te worden beziggehouden. Nacht- en dagdromen zijn dan de producten van de ongebruikte werking van hun levendige geest.)

Mensen, die in een beschermde positie verkeren en daar tevreden mee zijn, hebben dientengevolge weinig problemen en dromen daarom eveneens slechts zelden. De grootste dromers zijn de angstigen en zij, die met hun omgeving in tweedracht leven. Onder normale omstandigheden bestaat er in de geest een zekere waakzaamheid ten opzichte van de buitenwereld. Alvorens herinneringen, fantasien en dromen de oppervlakte kunnen bereiken, dient de opmerkzaamheid zich van de realiteit terug te trekken. Na een dagdroom worden wij ons dan ook weer plotseling, bijna met schrik, van onze omgeving bewust en herinneren wij ons, dat onze geest bezig is geweest met een snelle stroom van overleggingen en beelden. Bij het intreden van de slaap zien wij een zelfde verlies van opmerkzaamheid en dit maakt het mogelijk om te dromen. Wij mogen daarom de slaap nog niet als het tegengestelde van de waaktoestand beschouwen, maar slechts als een lagere graad van waakzaamheid, die voortdurend in diepte wisselt. De slaap is een toestand van beheerste onoplettendheid. Een moeder ofschoon ongevoelig voor vrijwel alle, ook zelfs sterkere geluiden, ontwaakt door de geringste zucht van haar baby. Op dezelfde manier blijft iemand onder hypnose in rapport met zijn hypnotiseur. Wanneer wij dus een inbreker pas horen wanneer hij veilig buiten de kamer is, is het misschien onze voorzichtigheid of bangheid, die ons er van hebben weerhouden eerder wakker te worden. Mensen, die zich niet aan de slaap kunnen overgeven, kunnen dit niet omdat zij, buiten machte om hun problemen bij dag op te lossen, des nachts doorgaan er over te tobben. Daarbij neemt de lijder aan slapeloosheid elke manier van denken en activiteit te baat om zich uit de slaap te houden. Hij "spant zich in" om te slapen, luistert naar het slaan van de klok, telt schapen, maakt plannen, denkt aan het verleden, verfrommelt zijn beddengoed, gaat overeind zitten, loopt uit bed, wordt dorstig of heet of koud. Dikwijls kan hij pas na het verrichten van een uitvoerig ritueel in slaap vallen en misschien tiranniseert hij het gehele gezin, opdat zij de condities scheppen, die naar hij meent, voor zijn insluimeren vereist worden. Dikwijls slaapt hij ook pas in wanneer hij de ochtendschemering bespeurt en de tijd nadert om op te staan. De slaap wordt dan het voornaamste probleem - oorspronkelijk wellicht verzonnen door het verwende kind, met de bedoeling de opmerkzaamheid van de ouders bezig te houden -. De slapeloosheid wordt dan tot een alibi om uitgeput te schijnen en daarom niet in staat te zijn de dagtaak goed te vervullen. In kritische periodes van het leven wordt het inslapen bemoeilijkt en worden de dromen talrijker. Een door dromen gekwelde en onderbroken slaap staat dicht bij de 53

slapeloosheid, want de droom bevindt zich waarschijnlijk op de grens van slapen en waken, hij is een toestand van halve oplettendheid, waarin innerlijke problemen en uitwendige prikkels niet geheel zijn uitgeschakeld en dus nog een bron van onrust zijn. De droom kan ons dus het slapen beletten, maar hij kan ons in andere gevallen ervoor behoeden wakker te worden. Een rustig mens met een "goed geweten- slaapt diep en wordt ook gemakkelijk wakker. De nerveuze mens kan zich evenmin rustig aan de slaap overgeven als hij gezind is om de werkelijkheid van de komende dag onder de ogen te zien. Daarom talmt hij lange tijd in half bewuste toestand in het grensland tussen slapen en waken. Freud heeft daarom de droom de wachter van de slaap genoemd. Hij meent, dat iedere sensatie, welke ons dreigt te wekken, zich door middel van een onschuldige, hallucinatoire beleving tracht te ontladen, waardoor het voortduren van de slaap verzekerd wordt. Hij haalt als voorbeeld aan het geval, waarin de wekker voor een kerkbel wordt gehouden, zodat de slaper zich kan wijsmaken, dat het Zondag is en hij dus niet zo vroeg behoeft op te staan. De droom is op deze wijze een soort list, een opzettelijk onjuiste interpretatie van zintuigindrukken. Het samenstellen van zijn voorstellingen wordt vermoedelijk ondersteund door de prikkelbaarheid van het visuele reflexmechanisme, dat a.h.w. bij het intreden van de slaap, in de dan heersende toestand van half slaap, speciaal bij eidetische types, een golf van voorstellingen verwekt. Lichte lichamelijke prikkels kunnen eveneens als storende elementen werken en dromen kunnen, evenals vroege herinneringen, de arts, soms diagnostische aanwijzingen geven en werden daartoe reeds door de ouden gebruikt. Telkens terugkerende dromen van verstikking kunnen een voorspel van een ziekte der ademhalingsorganen zijn, angstdromen kunnen een hartkwaal aankondigen, lange bochtige gangen symboliseren soms de ingewanden en twee vechtende legers kunnen de tanden voorstellen, zoals het afzagen van de drakentanden in het sprookje. (Freud). Er bestaat echter geen vast verband tussen prikkel en antwoord. De wekker kan zeer verschillende dromen tevoorschijn roepen, maar ook de persoon terstond wakker maken. Wanneer er dromen ontstaan, worden de prikkels eenvoudig in het weefsel der bestaande gedachten en stemming ingevoegd en hun uitlegging kan alleen langs psychologische weg geschieden. Gewoonlijk zijn de emoties in de droom bijzonder levendig, geringe indrukken hebben de neiging in zeer sterke sensaties te worden omgezet. Een lichte belemmering van de ademhaling wordt als verstikkingsdood genterpreteerd; een arm valt langs het bed naar beneden en wij duiken in een afgrond, de deken -glijdt van het bed en wij zijn naar de poolstreken verhuisd; iemand draait het licht aan en het huis staat in brand. Ofschoon de droom de wachter van de slaap wordt genoemd, schijnt hij zich door kleinigheden te overdrijven op een tegengestelde manier te gedragen, alsof het juist zijn bedoeling was ons te wekken. De angstige dromer overdrijft wel de oorzaak van zijn verontrusting, maar ontwaakt niet, teneinde haar moedig en realistisch onder de ogen te kunnen zien. Hij poogt zijn slaap te bestendigen, maar het wantrouwen in zijn omgeving houdt hem op zijn qui vive en door middel van voortdurende waarschuwingen aan zichzelf, blijft hij in een half bewuste toestand. De structuur van de droom komt, zoals wij later zullen zien, overeen met die van het neurotische symptoom. Dit betekent niet, dat elke dromer neurotisch is, maar dat de droom de problemen, die de dromer verontrusten en de situatie, waarin hij begint te aarzelen, blootlegt. Freud gaat weliswaar zo ver te zeggen, dat "de droom een pathologisch product is, het eerste lid van een serie welke als verdere leden het

54

hysterisch verschijnsel, de obsessie, en de waanvoorstelling omvat; de droom verschilt van de andere leden door zijn kortstondigheid en door het feit, dat hij onder condities voorkomt, welke bij het normale leven behoren. De slaap betekent een afkering van de buitenwereld en verschaft dus de voorwaarde voor het ontstaan van een psychose." Het is echter ook mogelijk, dat de droom juist de aanpassing aan de realiteit bevordert. In het bijzonder zien wij bij genezende patinten, dat hun dromen het werk van de psychotherapeut ondersteunen en vol zijn van voornemens tot zelfverbetering. Nacht- zowel als dagdromen kunnen voor beide doeleinden benut worden omdat zij somtijds de juiste stemming voor de betere aanpassing pogen te scheppen, maar in andere gevallen voorbereidingen zijn voor de neurose. De droom is a.h.w. gelaagd. Het begin is een zwakke poging van de min of meer verdoofde verstandelijke functies om zich rekenschap te geven van storende prikkels en ze in een logisch verband te plaatsen. Gewoonlijk grijpt de psyche daarbij terug op het reservoir van herinneringen om daarin de nodige analogien en contrasten te vinden. De herinneringen die daartoe in de eerste plaats in aanmerking komen zijn natuurlijk die uit het jongste verleden, niet alleen omdat deze de eerste in historische volgorde zijn, zoals Freud schijnt te menen, maar omdat zij met de problemen, welke op het ogenblik in de geest op de voorgrond staan, direct verband houden, maar misschien ook eenvoudig daarom, dat de dromer er een passende analogie in vindt om zijn problemen in uit te drukken. Onze problemen worden zodoende in verband gebracht met uitwendige prikkels, die de slaap dreigden te verstoren, doch vele emoties van angst, woede, verlangen en hoop, die op deze wijze ontstaan, behoren rechtens bij de problemen en niet bij de prikkels. De droom is nu zijn vlucht op zoek naar oplossingen begonnen. De gedaagdenassociaties, niet langer in bedwang gehouden door de werkelijkheid, springen met groeiende opwinding van de ene herinnering op de andere, de gehele levensweg van de dromer terugwaarts volgend, tot zij tenslotte bij de vroegste herinneringen uit de jeugd te land komen. Freud stelde vast, dat iedere droom in de eerste plaats de op dat ogenblik de dromer treffende stimuli, dan gedachten van de afgelopen dag of uit het recente verleden en tenslotte verder verwijderde en jeugdherinneringen bevat. Terwijl Freud de grootste waarde aan de laatste toekent, beschouwt Adler de problemen van het ogenblik als de eigenlijke spil, waarom het in de droom draait. Voor hem is het de functie van de droom om de problemen, welke de geest vervullen, met vroegere analoge omstandigheden en oplossingen in verband te brengen. Daarom heeft de droom, evenals de gehele levensstijl, een conservatieve strekking, ons leven zo dirigerend, dat de huidige problemen in overeenstemming met vroegere kunnen worden opgelost. Hij tracht in de eerste plaats de eenheid en onveranderlijkheid van de levensstijl te beschermen. Evenals het geheugen, is de droom een wegwijzer in de richting van de toekomst - en niet, zoals Freud het aangeeft, naar het verleden. De droom heeft een prospectieve functie en is een aanschouwelijke voorbereiding voor de houdingen, welke wij na het wakker worden zullen aannemen. Net als het kinderspel exploreert hij de toekomst en de waarschuwingen en aanvuring welke hij ons geeft, dienen als aansporingen om nimmer de perken van het oorspronkelijke, persoonlijke levensplan te overschrijden. Voor zover de droom de fictie tracht te ondersteunen, is hij een rem tegen de oplossing der problemen volgens de "common sense" en een training voor de oplossingen volgens de "private sense". Hij schept het benodigde fonds van onredelijke energie voor de voorbereiding van deze "private sense"-oplossingen. Wij hebben alleen dan de behoefte om onze emoties door middel van dromen op te

55

zwepen, wanneer zich bepaalde hinderpalen voordoen, die de levensstijl moeilijk volgens zijn gewone patroon kan verwerken, zodat er een bijzondere geestelijke inspanning nodig is om ze te assimileren. De bedoeling van de droom is een stemming te verwekken. Soms, zoals in dromen van bergbeklimmingen, worden ons eerzuchtige gedachten in beelden voor ogen gevoerd, die ons voortstuwen op de weg naar ons doel. Soms maant de droom ons, door herinneringen aan vroegere mislukkingen, tot voorzichtigheid, ofschoon wij in dergelijke gevallen misschien in een neerslachtige stemming wakker worden, kan dit toch met een gevoel van opluchting gepaard gaan omdat een gevreesde situatie zal worden ontweken, want de droom is een geniale ontdekker van alibi's en van listige methodes om aan de eisen van het leven te ontkomen. Door de stemming van een droom na te gaan, kunnen wij de houding van iemand tegenover zijn moeilijkheden peilen. Een angstig mens vindt in zijn nachtmerries een rechtvaardiging en versterking van zijn angsten. De eerzuchtige droomt, dat hij bezig is de hemelladder te bestijgen. De verwende mens droomt, dat hij vliegt of zwemt zonder de minste inspanning. Het jongste kind ziet zichzelf als de zon waarvoor alle sterren zich buigen. Aldus ontwaken wij 's morgens in de goede stemming voor de oplossing van onze problemen volgens de strekking van onze levensstijl. om invloed uit te oefenen, is het zelfs niet nodig, dat de droom wordt herinnerd en de ogenschijnlijke afwezigheid van dromen bij sommige mensen betekent mogelijk alleen maar, dat de inhoud terstond weer vergeten werd. Dikwijls ontwaken wij in een bepaalde stemming, zonder te weten waardoor, of herinneren wij ons de droom, die deze stemming veroorzaakte, pas de volgende middag of enkele dagen later. Droom en symptoom zijn belde egocentrische manifestaties; hun onbegrijpelijkheid komt voort uit de afwezigheid van elke behoefte om hun betekenis aan anderen mede te delen. De onbegrijpelijkheid is ook een beschermingsmiddel, aangezien de. dromer slechts door alle gezond verstand en zelfkritiek te vermijden, de vrijheid behoudt om aan de compensaties en magische oplossingen, die zijn verbeelding hem voorspiegelt, geloof te hechten. Het gebruik van droombeelden mag gedeeltelijk, zoals Freud oppert, zijn grond in prikkelingen van het netvlies vinden, benevens in het feit, dat de visuele voorstelling een eenvoudiger, meer atavistisch denkproces is, dat weer op de voorgrond treedt, zodra de kritische vermogens verslappen. Adler geeft echter een meer dynamische reden. De functie van de beeldspraak is om ons tot iets over te halen en soms om ons te misleiden. Een hongerig mens roept een beeld op van smakelijke gerechten, dit beeld versterkt zijn hongergevoel en prikkelt hem ertoe voedsel te gaan zoeken. Kunstenaar en dromer gebruiken belden de verbeelding als het beste middel om het geloof aan een bepaalde fictie te scheppen. Hetgeen door de common sense wordt verworpen, wordt dikwijls geaccepteerd wanneer het in de vorm van een indrukwekkende beeldspraak wordt gepresenteerd, want het symbool versterkt de emoties en legt aan de kritiek het zwijgen op. Door het gebruik van misleidende analogien worden bepaalde elementen van het probleem afgescheiden en vergeleken met andere elementen, die met even grote willekeur van andere ondervindingen zijn losgemaakt. Objectief en in zijn geheel bezien rechtvaardigt geen enkel probleem de graad van emotie welke er door het in zulk een partieel, symbolisch licht te beschouwen aan gehecht kan worden. Door een situatie aan analogien te koppelen, kunnen wij er de maximale emotionele kracht van een bepaalde streving aan geven, want het gebruikte middel maakt uit een onschuldig detail een symbool, dat, overbelast en gewichtig gemaakt door aan andere situaties ontleende betekenissen, a.h.w. met een explosieve kracht wordt begiftigd. Wat ons

56

pakt in een kunstwerk is de wijze waarop een gehele keten van gedachten in een enkel treffend symbool wordt geconcentreerd en tot uitdrukking gebracht. Ofschoon wij alle gedachten welke het kunstwerk suggereert wellicht slechts vaag kunnen bevroeden, kunnen wij er toch de dynamische kracht van ondervinden en aanvoelen. Iets dergelijks geldt voor de droom, waarvan de, de achtergrond vormende, gedachten en de met hen in verband staande associaties ook dikwijls in het duister blijven, terwijl de door de droombeelden gewekte stemming, die tot een bepaalde handeling aanspoort, duidelijk aanwezig is. Hieruit volgt, dat de droom zijn nuttig effect niet bereikt door voor iedere gedachte een apart symbool te kiezen. De beeldhouwer fatsoeneert ook niet n arm om n bepaalde gedachte uit te drukken en de andere arm voor een andere gedachte, het hoofd voor een derde, en de voeten voor een vierde ... Neen, hoofd, armen, benen etc. geven uitdrukking aan de gehele denkinhoud van zijn geest en ieder dtail is een weerspiegeling van het geheel en van zijn betekenis. Ook de droom is in ieder van zijn onderdelen een weergave van het geheel en verschaft ons dus een van de beste bewijzen voor het streven van de psyche naar eenheid. Dromen en kunstwerken zijn geen allegorien, hun onderdelen staan niet eenvoudig naast elkaar, maar zijn onderling in n dynamisch verband verbonden. Dit werd door de droomuitleggers van de oudheid nog niet begrepen; zij probeerden ieder dtail, als onderdeel van een allegorie, afzonderlijk te verklaren, als de symbolische uitdrukking van een enkele gedachte. Dank zij Freud weten wij nu echter, dat de droom een samensmelting is. De denkprocessen, die aan de droom of aan het kunstwerk ten grondslag liggen, ondergaan een bewerking waardoor de gewichtigste elementen meer en meer naar de voorgrond komen, tot een kristallisatie in het uiteindelijk beeld is bereikt. Elke bijzonderheid van de manifeste droom is symbolisch, niet slechts voor n bepaalde gedachte, maar voor het gehele weefsel van relaties , dat de achtergrond van de droom vormt. Op deze wijze krijgt de betekenis van de droombeelden een intensiteit, die aan de allegorie vreemd is. De analogie tussen droom en kunstwerk kan nog een stap verder worden doorgevoerd. Zoals de kunstenaar zijn kunstwerk met verf samenstelt, doet de droom het met fragmenten van zichtbare dingen, brokstukken van gesprekken, beleefde emoties en gewaarwordingen, waarbij allerlei flarden en overblijfsels van waarnemingen in een soort cocktail worden dooreengewerkt. Vele eigenaardige aspecten van de droom zijn aan de eigenschappen van dit materiaal te wijten. De droom is, zoals Freud ons heeft geleerd, niet in staat om logische verbindingen, zoals de woordjes "en", "maar", "indien", "ofschoon-, "Of", "omdat", etc. worden uitgedrukt, door visuele beelden weer te geven. Al dergelijke verbindingen tussen de opeenvolgende beelden worden door de dromer wel vanzelf aangevoeld, maar wanneer wij de droom in logische gedachten willen overzetten, dienen wij deze er extra In te voegen. Waar wij waarschijnlijk bijv. tussen twee onderwerpen 't woordje "en" zouden plaatsen, daar wij ze als met elkaar verband houdend willen kenschetsen, zal de droom deze onderwerpen vermoedelijk met elkaar vermengd weergeven. Waar het logische denken een alternatief tussen twee mogelijkheden door een "of-of" zou te kennen geven, kan de dromer ze eenvoudig naast elkaar zetten. Een oorzakelijk verband kan in de droom worden weergegeven door het ene beeld in het andere te doen overgaan. Een ontkenning kan door een positieve voorstelling, gevolgd door een verlamming, worden uitgebeeld; de dromer verbeeldt zich op weg naar iets te zijn, maar voelt zich door een onzichtbare macht tegengehouden. Een nabijheid in tijd kan door een ruimtelijke nabijheid worden gesymboliseerd. De droom gaat met de woorden even plastisch om als met zijn

57

visuele beelden en nietszeggende zinnen en woorden moeten soms in hun verschillende delen worden uiteengelegd en deze delen tot hun herkomst uit bepaalde gebeurtenissen worden nagespeurd, voor zij kunnen worden begrepen. Zelfs het "weten" kan in dienst van de droom worden geprest, zoals in het geval, dat er geen gemeenschappelijke elementen te vinden zijn om een fusie tussen twee verschillende personen, die met elkaar moeten worden vergeleken, tot stand te brengen en de dromer nu slechts n van hen laat verschijnen, terwijl hij "weet", dat het ook de ander is. Wij kunnen ook het gevoel hebben het antwoord op een probleem te "weten", terwijl wij bij het ontwaken even ver van de oplossing zijn als tevoren. Opmerkingen en kritiek in de droom zelf, zoals de veel voorkomende bijgedachte, dat alles toch maar een droom is, dienen als een integrerend deel van de gehele structuur te worden opgevat. Hiaten, tussenvoegsels, tegenspraken, onduidelijkheden -somtijds teweeggebracht door pogingen van de dromer om de droom na het ontwaken te corrigeren - hebben alle hun betekenis en dienen dus verklaard te worden. Het geheel weerspiegelt zich evengoed in de delen als de delen het doen in het geheel. Zo zal een schilder eenvoudige vormen en kleuren op het doek brengen om een indruk van vrede en harmonie weer te geven; een bonte mengeling van vormen en kleuren daarentegen om de gedachte van verscheidenheid of verwarring te doen ontstaan. Op dezelfde manier heeft een tegenspraak in de droom de bedoeling om een tegenspraak in het denken, een verwarde droom om een gevoel van verwarring bij de dromer aan te duiden. Zo vertelt Freud een droom van een patint, die zo vaag was, dat zij niet kon uitmaken of hij op haar vader of op haar man betrekking had, terwijl evenmin vaststond of zij in de droom verschillende personen waren of dezelfde. Dit is op te vatten als een duidelijk teken van haar eigen onzekerheid. In een ander voorbeeld zag de dromer zichzelf met een dame een restaurant binnengaan, waarna er een hiaat in de droom was. Freud neemt aan, dat de hiaat in de droomstructuur een aanduiding voor de vrouwelijke geslachtsdelen betekent.
(Ik zal op deze droom later in het hoofdstuk over mijn kritiek op de psychoanalyse terugkomen. Voorlopig willen wij in zoverre met Freud instemmen, dat de hiaat tot een deel van de droom moet worden gerekend)

Een serie van dromen kan bijeen horen. Alle dromen van dezelfde nacht," zegt Freud, "behoren, wat hun inhoud betreft, tot hetzelfde geheel; hun verdeling in verschillende delen, hun groepering en aantal, zijn alle vol betekenis. . ." Dromen van dezelfde nacht kunnen verschillende aspecten van hetzelfde probleem tegenover elkaar stellen, evenals opeenvolgende passages van n volzin dit kunnen doen. Zij kunnen er ook toe dienen de juiste beeldspraak te vinden om de vereiste stemming op te roepen. Problemen, die gedurende lange tijd onopgelost blijven, geven vanzelfsprekend aanleiding tot steeds weerkerende dromen en tonen ons de levensstijl bijzonder duidelijk. Zij vormen beelden, die de dromer bijzonder bruikbaar heeft bevonden om de algemene stemming te scheppen, welke de achtergrond vormt van zijn gedrag. Adler merkt op, dat korte dromen gewoonlijk een beslissend karakter dragen; lange dromen kunnen een aarzelende attitude te kennen geven en de wens om een beslissing te ontwijken. Een droom is des te beter geslaagd, naarmate de helderheid of vaagheid van de stemming, die hij achterlaat, duidelijker aan het licht treedt. Een logische, klare droom behoeft niet noodzakelijk beter aan het doel te beantwoorden dan een verwarde, want als de droom een gevoel van verwarring bedoelt teweeg te brengen, heeft hij zijn werk goed volbracht, wanneer hij dit gevoel duidelijk tot uitdrukking heeft weten te brengen. Evenmin hangt het slagen van de intensiteit der tijdens de droom uitgebeelde emotie af, want emoties kunnen even plastisch worden gebruikt als welk ander psychisch materiaal dan ook. Een 58

schijnbaar rustige droom kan een diepe uitwerking op onze stemming hebben, terwijl een vertoon van hevige woede de dromer de volgende dag heel gekunsteld kan toeschijnen en daarom slechts een geringe indruk kan achterlaten. Deze gekunsteldheid moet dan beschouwd worden als de stemming, welke de droom wilde scheppen. Zijn boodschap is, dat dergelijke hevige emoties onder de gegeven omstandigheden onredelijk en overbodig zijn. Of een dichter een goed gedicht maakt, hangt niet af van de sterkte der emoties, welke hij uitbeeldt, maar zowel het gedicht als de droom hangen wat hun effect betreft af van de techniek, dus van de juiste keuze der symbolen en analogien, benevens van de volledigheid van de versmelting tot n geheel der verschillende gedachtereeksen. Voor de verklaring van de droomstructuur is de psychologie aan Freud grote dank verschuldigd. Wij mogen zeggen, dat terwijl Freud ons de sleutel tot de taal van de droom in handen gaf, Adler door de nadruk, die hij op de prospectieve tendentie van de droom legde, de werkelijke functie van de droom aan het licht bracht. Jung, ofschoon een eigen interpretatie van de droom hebbend, stemt met Adler op dit punt overeen. Adlers tegenstand tegen de theorie van de "wensvervulling" behoort bij de algemene kritiek op de psychoanalyse, die ik voor een volgend hoofdstuk bewaard heb. Tot besluit wil ik ter illustratie - en niet om de theorie van Adler te bewijzen - twee dromen vermelden. Zij werden gekozen om hun voorbeeldige kortheid en om het feit, dat, ofschoon bijna identieke problemen behandelend, zij toch een duidelijk contrast tussen twee levensstijlen vertonen. De eerste is de droom van een schilder, dertig jaar oud en getrouwd: "Ik voelde het fladderen van een vleermuisvleugel onder mijn linker oor en werd met schrik wakker." Het fladderen (Waving) van de vleermuisvleugel roept de naam Wavell, te dien tijde bevelhebber van de Britse strijdkrachten in Egypte, in de gedachte. De dromer voegt hier aan toe, dat in warme landen de vampiervleermuis zijn slachtoffer als een ventilator verkoelt, terwijl hij zijn bloed drinkt. De dromer is, ofschoon voor een lagere gezondheidsklasse vanwege een middenoorontsteking, voor het leger goedgekeurd en wij gissen, dat hij bang is voor werkelijke dienst overzee te worden opgeroepen en dan misschien weer een hersenvliesontsteking Zou kunnen krijgen, die zijn leven reeds eerder eens bedreigd had ... Van deze directe prikkels en recente herinneringen gaat patint over op verhalen over vampiers, die hem als kind angst hadden aangejaagd toen zijn moeder hem die voorlas. Hij klaagt er over, dat zijn moeder altijd dingen van hem eiste en verwachtte. Gedurende zijn gehele knapentijd had hij incestueuze gedachten ten opzichte van haar en verspilde hij zijn energie in masturbatie. Zijn moeder is dus de vampier die hem eisen stelde en bloed aftapte. Doch met die moeder gedentificeerd is zijn vrouw. Hij vergelijkt het fladderen van de vleermuisvleugel met vluchtige kussen. Hij was kortgeleden met zijn vrouw overeengekomen om het seksuele verkeer te beperken om beter te kunnen werken. Vrouw en moeder met hun eisen, de staat met zijn eis van militaire dienst, zij alle stemmen daarin overeen, dat zij "iemands bloed zuigen", en dit net als de vleermuis, doen op een overredende manier. Het plotselinge angstige ontwaken, dat eveneens verklaard dient te worden, wil zeggen: "als ik niet wakker word (iets doe) zal ik verleid worden om toe te geven.Met zijn nadruk op een gemis aan energie heeft de droom een min of meer neurasthenisch karakter. Hij toont een sterk protest tegen alle levenseisen en zijn stemming schijnt de dromer aan te sporen om te handelen, voor het te laat is. De geschiedenis van de dromer is die van een actieve opstandigheid tegen alle autoriteit. Bij iedere kwajongensstreek was hij haantje de voorste en werd daarom

59

van verschillende scholen weggestuurd. Hij was een buitenechtelijk kind, dat sterk aan zijn moeder hing en het hoofdthema van zijn leven zou men kunnen samenvatten in de frase: "Ik behoor niet tot de samenleving." Toen zijn moeder in het huwelijk trad toonde hij een sterke vijandschap tegen zijn stiefvader, orinteerde zijn leven in een geheel andere richting en koos een tegenovergesteld beroep. Als kind bleef hij soms gehele nachten van huis weg, alsof hij te kennen wilde geven, dat hij het huis van zijn stiefvader niet als het zijne beschouwde. Zijn seksuele belangstelling ontwikkelde zich vroegtijdig en richtte zich op zijn moeder, die hij echter tegelijkertijd wantrouwde wegens zijn buitenechtelijke geboorte en haar verraad door haar later huwelijk. Zijn onuitgesproken gedachtegang was: "Als ik niet weet wie mijn vader is, hoe kan ik er zeker van zijn, dat dit werkelijk mijn moeder is?" In zijn erotische fantasien behandelde hij haar volgens zijn zeggen Juist als iedere andere vrouw," zodat zijn incestueuze attitude moet worden uitgelegd als de uitdrukking van de wens haar te depreciren. De neurasthenische uitputting, die in de droom wordt aangeduid, is gegrond op zijn latere slechte gezondheid tengevolge van een chronische oorontsteking en op de verhindering van zijn opstandige uitingen door de verschillende levensplichten. Men zou het de droom van een actieve escapist kunnen noemen. De Freudianen zouden zonder twijfel deze droom als een illustratie van hun "incesttheorie" beschouwen en de nu volgende als een bewijs voor hun "castratiecomplex". De dromer is een schipbreukeling en zijn been is door een haai afgebeten. Hij heeft het gevoel, dat hij van het hoge scheepsdek in het water is geworpen en in een stemming van moedige resignatie op het punt is te gaan zwemmen, echter zonder veel hoop het avontuur te zullen overleven. Daarop ziet hij met schrik de rugvin van een naderende haai en ontwaakt met het pijngevoel van de haaienbeet nog in zijn been. In deze droom hebben de nieuwsberichten een rol gespeeld door hun verhalen van in de oorlog getorpedeerde schepen. De dromer heeft er over nagedacht, dat het oproepen in Militaire dienst al zijn plannen schipbreuk zou doen lijden en hem valt de geschiedenis in van de profeet, die door een walvis werd verzwolgen. Hij associeert het schip met het schip van staat," met de geordende samenleving, waarin hij tot nu toe geleefd heeft en die nu schipbreuk heeft geleden. Er duiken ook herinneringen op aan Hobbes' "Leviathan". Hij haalt ook enkele regels van een modern gedicht betreffende de geboorte aan: "And time cast forth my mortal creature To drift or drown upon the seas, Acquainted with the salt adventure Of tides that never touched the shores . . Het schip is dus ook zijn moeder onder wier bescherming hij tot dusver geleefd heeft. "U hebt uzelf in een glazen kistje gezet" had de analyticus de vorige dag tegen hem gezegd. "U moest U meer in de stroom van het leven begeven. Waarom bent U bang om te trouwen?" De dromer beeldt zichzelf in, dat hij de raad van de therapeut opvolgt en geeft een overzicht van de consequenties. Hij ziet zichzelf in de stroom van het leven en van de seksualiteit geworpen en beweegt zich daarin voort met een soort pessimistische vastberadenheid. Maar op hetzelfde ogenblik verschijnt de haai; de gevaren zijn al te groot. Op de klassieke manier van de aarzelende mens is zijn antwoord: Ik zou wel willen, maar. . ." Met militaire dienst in het vooruitzicht is het te laat om een profeet te zijn, een beroep te kiezen of aan trouwen te denken. De enige poging welke hij ooit deed om een beroep aan te vatten draaide op niets uit omdat hij

60

door een "haai" was bedrogen en hij waarschuwt zichzelf tegen een nieuw waagstuk. Wij zouden in dit beeld van de haal ook de onderdrukkende vader kunnen zien, op wie hij, zoals alle verwende kinderen, heft,.- jaloers was. Zijn gehele instelling ten opzichte der levensproblemen en der seksualiteit is zo alsof hij ongeschikt, gecastreerd" was. Ik heb reeds iets over de levensstijl van deze man gezegd, toen ik de vroegste herinneringen besprak. Zijn houding is die van Suave mari magno en van de herinneringen en dromen, die alle een fictie uitbeelden op het thema: Buiten de bescherming van moeder is het leven gevaarlijk." In vroegere tijden werden dromen als voorspellingen en voortekens beschouwd. Er is enige waarheid in deze intutie, want de droom bevat inderdaad een voorbereiding van de toekomst en een intelligent mens kan ook in zijn slaap juiste voorspellingen doen. Dromen werden altijd met enig wantrouwen beschouwd, want de droom is dikwijls een teken van aarzeling en kan de voorbereiding tot een mislukking zijn. Dichters hebben dikwijls een nauw verband tussen de droom en het kunstwerk vermoed. Wij hebben gezien, dat beide het resultaat zijn van eenzelfde techniek, ofschoon deze techniek voor verschillende doeleinden gebruikt wordt. De kunst poogt niet de kritiek te ontwijken of zich in onverstaanbaarheid te verschuilen. Haar ficties dienen toetsing te kunnen verdragen en zij tracht zich in de meest directe, gevoelsmatige vorm uit te drukken. Terwijl de kunst een hoogste training van het gemeenschapsleven betekent, traint de droom voornamelijk de fictieve en persoonlijke tendenties. Kunst wekt op tot handelen, ofschoon niet tot een bepaalde handeling. Haar stimulus is van algemene aard en poogt onze gehele aanpassing te benvloeden. Zij verliest veel van haar waarde wanneer zij voor politieke of morele propaganda gebruikt wordt, want beweegt er ons dan alleen maar toe om van tevoren bepaalde antwoorden te geven op enkele zeer bepaalde situaties. Op een dergelijke wijze, door speciale problemen aan algemene te koppelen, wordt de droom tot een training voor de fundamentele houdingen van de levensstijl. Het grote belang van de droom berust daarop, dat hij de microkosmos van het gehele individu weergeeft, een bloem, welke haar levenssappen betrekt uit duizend, zich in alle richtingen van de verborgen persoonlijkheid uitstrekkende, wortels. Bovenal is de droom, zoals Freud ons geleerd heeft, geen buitenissige verschijning, doch een bijzonder aspect van een gentegreerde psychische activiteit. De kennis van zijn mechanismus kan ons behulpzaam zijn om de innerlijke oorzaken van het gedrag in het algemeen, ook van misvattingen en mislukkingen, of van neurotische verschijnselen en krankzinnigheid te verklaren. Niemand kan aan de indruk ontkomen, dat er een grote overeenstemming bestaat tussen de manische ideenvlucht en de vlugge opeenvolging van de meest verschillende droombeelden; tussen de merkwaardige scheiding van gedachte en daad in de schizofrenie en de even grote inconsequenties tussen de emotionele reacties in de droom. Somtijds zwelgt de droom in de langdradige waanvoorstellingen van de paranoia, soms in de wilde opeenvolgingen van het delirium. Hij maakt hallucinaties uit lichamelijke gewaarwordingen en eindigt plotseling in tranceachtige visioenen. Mede daarom is de droom zo belangrijk voor de psycholoog, omdat hij als een voorbereiding voor latere neurotische en psychotische toestanden is op te vatten. Zodra de opmerkzaamheid een ogenblik van de realiteit is afgewend, komt de innerlijk determinerende factor van de levensstijl terstond op dezelfde manier als in de droom om de hoek kijken. Iemands gebaren, intonaties, handschrift, woordkeus, zijn gehele gedrag - zijn, mits niet eenvoudig het antwoord op objectieve indifferente situaties, karakteristiek voor de gegeven persoon. Wat houding betreft hebben wij

61

bijv. reeds opgemerkt, dat een gebukte gang de wens om verantwoordelijkheid te ontwijken of om een klein kind te zijn kan aanduiden. Bij een andere levensstijl kan het de mening vertolken onder een zware last gebukt te gaan. Adler wees er op, dat slaaphoudingen bijzonder kenmerkend zijn, omdat zij geen antwoord uitmaken op enige uitwendige situatie. Een angstig mens slaapt misschien met het la ken over het hoofd getrokken, alsof hij zich ergens tegen wilde beschermen. Een verwend persoon slaapt geheel in elkaar gedoken, alsof hij zich nog in de baarmoeder bevindt. Een koppig mens slaapt soms op zijn buik liggend. Nerveuze, motorische types brengen hun beddengoed in wanorde door zich voortdurend in hun ,slaap rond te draaien, alsof zij zich ontevreden over iets voelden. Het aannemen van een bepaalde lichaamshouding brengt een psychische instelling tot uitdrukking en daarom is "houding" de eerste vorm van wat Adler "orgaanjargon" noemde. In sommige ernstige psychoneurosen zoals bijv. bij hysterie, en in de psychose, kan de patint dagen achtereen dezelfde cataleptische (verstarde) lichaamshouding bewaren om zijn instelling tot het leven te symboliseren. Freud heeft ook op de betekenis van vergissingen gewezen. Deze gebeuren, evenals dromen, in ogenblikken van verstrooidheid, als de aandacht niet langer op de actuele omstandigheden is gevestigd. De steeds op de achtergrond loerende fictie springt dan naar voren en laat de psycholoog een blik slaan op de innerlijke houding, die het gedrag bepaalt. Zo bedoelde een dame, die bezig was met de verzorging van een knappe jonge invalide, "wij moeten zijn aandacht zien af te leiden," maar zij zei: "wij moeten zijn aandacht zien te trekken.Voor zulk een verlegen makende vergissing bestaat geen excuus en in iedere vergissing van die aard schuilt een bepaalde bedoeling. Wij vergeten juist die afspraken, welke wij niet prettig vinden en verliezen de geschenken van onze vrienden wanneer wij ruzie met hen hebben. Wij proberen met onze huissleutel de voordeur van die persoon te openen, die wij zouden wensen te overheersen. Soms zijn de gevolgen ernstiger en van een nog sterker intentioneel karakter, zoals in gevallen van misdadige nalatigheid of van onbewuste zelfmoord. Al deze, belangrijke of onbelangrijke, manifestaties van de innerlijke activiteit zijn door Freud zeer uitvoerig onderzocht en daarom behoeven wij er verder geen voorbeelden van te geven. De ouden beschouwden vergissingen en ongevallen als voortekenen en gaven er dus een zelfde betekenis aan als aan de droom. Daarin hadden zij het bij het rechte eind, omdat zowel vergissingen als struikelingen er op wijzen, dat de betrokken persoon door niet bij de actuele opdracht passende dingen of door de eigen innerlijke problemen te veel in beslag wordt genomen en het dus te verwachten is, dat hij minder kans van slagen heeft dan iemand wiens volle aandacht op de werkelijke situatie is gericht. De psycholoog is dus in staat een geleidelijke overgang te constateren tussen de droom of andere toestanden van verminderde oplettendheid (waarin o.a. vergissingen gemakkelijk plaatsvinden) en de autismes en dissociaties, die aan het neurotisch symptoom eigen zijn. Mag men de vergissing als een zeer kort durende waakdroom beschouwen, dan is het neurotische verschijnsel er een van langere duur. Wat de droom slechts als voorstelling in beeld brengt, wordt door het symptoom in werkelijkheid volvoerd. De brug tussen beide is de dagdroom, die a.h.w. de tijdens de slaap gewekte stemmingen in de wakende toestand voortzet en zodoende hun overgang in daden geleidelijk voorbereidt. De dagdroom bewerkstelligt een afwending van de werkelijkheid, waardoor de werkzaamheid van het automatisme van het symptoom wordt mogelijk gemaakt. Evenals de droom is ook het verschijnsel "overgedetermineerd" (Freud) en wordt manifest krachtens zijn

62

veelvuldige associaties en verbindingen met de algemene levensstijl. Het symptoom is een symbolische constructie, beladen met de energie van de gehele levensstijl. Zoals wij hebben gezien, gebruikt het bij voorkeur het zwakste punt van het organisme en maakt zich bijv. kenbaar als hartkloppingen bij hartminderwaardigheid en als een neiging tot dwangverschijnselen bij maagpatinten. Het zwakke orgaan wordt aldus tot dat, wat Adler "het klankbord, waarop de psyche alarm slaat" noemde. In eerste instantie ontstaan uit een samenspel van fysische en psychische factoren, verkrijgt het spoedig een bepaalde doelrichting en wordt gebruikt, hetzij om de aandacht te trekken, hetzij om een alibi te creren, tot het tenslotte een gestyliseerde reactie wordt, die in werking treedt zodra zich een of ander probleem voordoet. De structuur van het symptoom kan daarom op dezelfde wijze worden verklaard als die van de droom. Door de verschillende associatiereeksen te vervolgen, waar het zijn ontstaan aan ontleende, blijkt, dat het als een soort kristallisatie is te beschouwen van de levensstijl.

63

4. HET NEUROTISCHE KARAKTER


Misschien wel de allervoornaamste bijdrage van Adler tot de medische psychologie was zijn studie betreffende de structuur en het algemene karakter en de neurose. Zijn voorbereidend werk in de sfeer van de constitutie, zijn toepassing van de wet der overcompensatie, zijn theorie van de levensstijl, schijnen alle a.h.w. stappen te zijn, welke naar zijn uiteindelijke opvatting over dit karakter leiden en uit deze opvatting vloeit zijn beoordeling van de afzonderlijke symptomen, benevens zijn therapeutische methode vanzelf voort. Volgens zijn totaliteitsbeschouwing vormen de verschillende neuroses steeds variaties op hetzelfde thema. Zij stammen uit een bijzondere geesteshouding, een bepaalde dispositie, waardoor alle ervaring op een bepaalde manier wordt genterpreteerd, die hij de "neurotische logica" noemde, terwijl de uitkomst van deze logica een gedragswijze is, die alle neuroses gemeen hebben en door hem "de neurotische levensstijl" werd genoemd. "Wat gewoonlijk een neurotische dispositie wordt genoemd," zo schrijft hij, "is in werkelijkheid reeds een neurose, ofschoon de in engere zin neurotische verschijnselen pas duidelijker en, als ziektebewijs verschijnen, zodra een innerlijke nood het oproepen van sterkere middelen noodzakelijk maakt. Om de weg niet bijster te worden temidden van de samengesteldheid van latere symptoomvormen dienen wij van een bepaalde opvatting van de neurotische denk-, gevoels- en gedragswijze uit te gaan. "Het grote belang van een duidelijk begrip van de neurotische psyche voor de studie en de uitoefening der Individualpsychologie,zegt Cruikshank, "kan nauwelijks overschat worden. Dit begrip is even noodzakelijk voor de psychotherapeut als kennis van de hersenanatomie en van het ruggenmerg voor de klinische neuroloog en de chirurg." In dit hoofdstuk zal ik dus trachten een beeld te geven van de logica en levensstijl, die alle neuroses eigen zijn. Het zal noodzakelijkerwijze een scherp beeld zijn, omdat het uitsluitend de aandacht vestigt op hetgeen als kenmerkend voor deze ziekte mag worden beschouwd en afziet van die verzachtende hoedanigheden, welke men in individuele gevallen pleegt te ontmoeten. Als bij een "familieportret van Galton" is het verkregen door de portretten van talrijke neurotici op elkander te leggen, zodat de aan allen gemeen zijnde hoofdtrekken a.h.w. in relif naar voren springen. De oorsprong van de levensstijl vonden wij in de leidende fictie, welke destijds door het kind was aangenomen. Veel hing hierbij af van de manier waarop het kind zijn ervaringen verwerkt had en in het bijzonder van de waarde welke hij aan zichzelf in verhouding tot zijn omgeving had toegekend. Eens werd hij aldus voor de keuze gesteld om zich f zo te gedragen, alsof hij zich tegen de door de omgeving gestelde eisen voelde opgewassen, of zo alsof hij daar niet tegen opgewassen was. De omgeving moest hem dientengevolge f tegemoetkomend f bedreigend toeschijnen, al naar de manier waarop hij zich tegenover haar had ingesteld. Zijn keuze betekende tegelijk een antwoord aan het leven, en was een vrije keuze; want zij was noch door de omstandigheden, noch door de erfmassa strikt gedetermineerd. Zijn houding na zijn keuze echter , ofschoon vatbaar voor verbetering door nieuwe ervaringen, het ingrijpen van een verstandige opvoeding, de tussenkomst van een psycholoog of zelfs door eigen rijper oordeel, zou toch over het geheel genomen de neiging hebben om in iedere nieuwe ervaring slechts een bevestiging te zien van de eenmaal gekozen houding. Zijn, op het "alsof-principe" gebouwde apperceptieschema aanvaardde of verwierp alle nieuwe ervaringen steeds 64

overeenkomstig zijn eerste a-priori veronderstellingen, zodat al zijn houdingen steeds in n bepaalde richting getraind werden. Wanneer zijn oorspronkelijke beslissing, zich in zijn gedrag openbarend, was geweest om op zijn onmacht tegenover een vijandige wereld de nadruk te leggen, zou iedere ongunstige gebeurtenis deze mening bevestigen, terwijl alle ervaringen, die zijn veronderstelling konden weerspreken, onopgemerkt en dus onwerkzaam zouden blijven. Dat hij lichamelijk gebrekkig, een oudste of een jongste kind, een jongen of een meisje was, dat hij stamde uit een rijk of uit een arm gezin, alles zou hij volgens zijn eenmaal gevormd schema interpreteren. Speciaal als hij verwend was had het schema grote kans een ongunstige wending te nemen, want de verwenning bood hem de gelegenheid om de compensatie van zijn werkelijke of vermeende tekorten uit de weg te gaan. Het uit dezelfde verwenning voortspruitende gebrek aan training was bovendien in zijn nadeel, wanneer het eenmaal met de verwenning gedaan was. Alle neurotici hebben een verwende levensstijl. Zelfs wanneer zij vroeger niet verwend werden, zijn het toch steeds mensen, die, tengevolge van een gebrek aan training hun persoonlijke handicap niet hebben overwonnen, en zich dientengevolge in een situatie bevinden, welke met die van het verwende kind overeenstemt. Dit verleidt hen ertoe een zelfde houding aan te nemen. Misschien werden zij verwaarloosd, of hebben zij eenvoudig geweigerd zich moeite te geven - zich a.h.w. zelf vertroetelend - het resultaat is echter een versterkt minderwaardigheidsgevoel en een angstige instelling ten opzichte van een vijandig veronderstelde wereld. De logica van het neurotische gedrag vloeit uit deze zienswijze voort. Het versterkte minderwaardigheidsgevoel zal als compensatie een verhoogd streven naar succes ten gevolge hebben; de eerzucht zal groeien naarmate de hoop vermindert. Voortdurend zal de neurotische mens naar gelegenheden uitzien om zijn prestige te verhogen of zich van een overwinning te verzekeren. Tegelijkertijd zullen het wantrouwen in hemzelf en de vrees voor een mislukking hem tot voorzichtigheid manen. Terwijl zijn succeshonger hem iedere taak met overdreven enthousiasme doet beginnen, zal hij tegelijkertijd de moeilijkheden overschatten, aarzelen en tenslotte trachten uit te wijken naar de veiligheid van het isolement. Zodoende, bekneld tussen zijn begeerte naar succes en zijn vrees voor een nederlaag, begeeft hij zich met een verdeelde doelstelling in het leven en zal daarom minder tot stand brengen dan iemand, die zijn taak op een directe manier aanvat. Zijn oorspronkelijk gebrek aan voorbereiding wordt dus nog verergerd door een psychologische toestand, welke op zichzelf weer de training belemmert. In de geest van de neurotische mens komt een apperceptieschema tot stand, dat door op de spits gedreven antitheses wordt gekenmerkt. Alle ervaringen worden volgens de maatstaf van inferioriteit en superioriteit gewaardeerd, zwak-sterk, onder-boven, nederlaag-overwinning. Om deze tegenstellingen draait zijn gehele denken, omdat zij het hoofdprobleem van zijn aanpassing en bestaanszekerheid vormen. Zij zijn voor hem zo belangrijk, dat ieder aspect van de werkelijkheid uitsluitend volgens deze standaard gewogen wordt. Welke persoon hij ook ontmoet, hij zal steeds de punten trachten uit te vinden waarin zij hem de baas zijn en dit zal hem, wanneer hij ze gevonden heeft, met wanhoop vervullen. Mocht hij evenwel tot de ontdekking komen, dat hijzelf in bepaalde opzichten beter dan de ander voor het leven is uitgerust, dan zal hij dit als een persoonlijke triomf begroeten. Hij waardeert alle mensen naar de kracht, welke hij hen toemeet; hij zal hun successen benijden en zich over hun tegenslagen verheugen; zijn houding tegenover hen zal hetzij vererend, hetzij verachtend zijn.

65

Het knagende gevoel van minderwaardigheid dwingt de neuroticus om de gewichtigheid van zijn persoon bijzonder hoog aan te slaan, maar de omgeving, met haar neiging tot nivellering, zal zich tegen deze zelfverhoging verzetten, want de neiging van de neurotische mens om meer te willen schijnen dan hij is, wordt door de anderen nu eenmaal niet getolereerd. De wereld schijnt dus zijn zelfverheerlijking af te wijzen en gevoelloos en onverschillig tegenover zijn aanspraken op belangrijkheid te staan. Zodoende brengen zijn pogingen om zich te doen gelden hem in conflict met de harde feiten van het bestaan en vervullen hem met een gevoel van onmacht en tegenwerking. De blaam, die hij op zijn ouders werpt, omdat zij zijn ontwikkeling hebben tegengegaan door hem te verwennen en later verzuimden om hem tegen de gevolgen daarvan te beschermen, wordt nu omgezet in een aanklacht tegen de wereld in het algemeen, omdat deze hem voortdurend veronachtzaamt. Zijn indruk als kind, dat de wereld, hem vijandig is, wordt bevestigd en versterkt, zodat hij iedere, taak en ieder medemens met een vijandigheid tegemoet treedt, die er op berekend is hem steeds mislukkingen te bezorgen en het hoofd te doen stoten. Deze tegenslagen schijnen natuurlijk zijn vijandigheid te rechtvaardigen, zodat zij haar nog aanwakkeren. De neuroticus betracht tenslotte geen enkele matiging in zijn dogmatisch gesteld "het een of het ander," maar meent, dat f hij moet overwinnen en de omgeving de nederlaag lijden, f dat de omgeving hem ten onder zal brengen. Deze verkeerde veronderstelling verandert het leven in een strijdtoneel en iedere tegenslag voert hem verder in de spiraalvormige beweging van zijn logica. Zijn instelling tegenover de omgeving wordt er aldus een van schuchtere agressie, welke van alle houdingen de minste kans op succes biedt. Ofschoon hij met een blinde hardnekkigheid tegen de mogelijkheden van een nederlaag vecht, beletten hem zijn gebrek aan zelfvertrouwen en zijn vijandige instelling tegenover de buitenwereld om de juiste weg naar een gunstig resultaat in te slaan. Hij bedenkt niet, dat men zich eerst dient te oefenen voor men iets kan volbrengen, maar schijnt te menen, dat men alles moet krijgen, eenvoudig door er om te vragen, zoals voor het verwende kind het geval is. Ontdekt hij zijn vergissing, dan voelt hij zich benadeeld en teleurgesteld. Iedere taak brengt hem in spanning door zijn hevig verlangen naar succes en doet hem evenzeer beven omdat hij bang is tekort te zullen schieten, zodat de tijd, waarin hij iets had kunnen volbrengen, in het innerlijke conflict tussen zijn hopen en vrezen vermorst wordt. Uitwendige aanpassing wordt meer en meer vervangen door de innerlijke strijd en zijn activiteit gaat uitsluitend uit aarzelingen en halfvoltooide plannen bestaan. De aldus verkwiste tijd is echter tevens gewonnen tijd; want hij verkrijgt er uitstel door voor de onmiddellijke noodzakelijkheid om de moeilijkheden onder de ogen te zien en een vast omlijnde taak te verrichten. Innerlijke gevechten ontheffen hem van de noodzakelijkheid om zijn veronderstelde superioriteit aan de werkelijkheid te toetsen en geven hem een excuus om zichzelf minder hoge eisen te stellen. Zij komen daarom steeds op het juiste tijdstip om zijn plan tot de terugtocht te ondersteunen. Hij kan niet boven zijn schema van tegenstellingen uit komen en dit plaatst hem buiten de hem omringende werkelijkheid. Al zijn aandacht is op hemzelf en op de oorzaak van zijn tekortschieten gevestigd. Hij kent de medemensen alleen maar van het subjectieve standpunt uit, of zij als zijn meerderen of minderen zijn te rekenen en alle gebeurtenissen schijnen slechts te dienen om hem overwinningen of nederlagen te bezorgen. Zijn waarnemingen zijn te beperkt en zijn schema te star om met de fluctuaties en complicaties van het werkelijke leven rekening te houden. Kanten van de werkelijkheid, die met zijn simpel schema niet overeenstemmen, worden

66

genegeerd, zodat hij telkens voor verrassingen komt te staan. Onvoorbereid als hij is, struikelt hij over elk soort problemen en is voortdurend onderhevig aan shocks en onzekerheid. Zijn vrees voor het onbekende wordt bijna tot een bijgeloof en dwingt hem ertoe zich nog krampachtiger aan zijn schema vast te klampen en zich in zijn eigen persoonlijke subjectieve wereld terug te trekken. In die wereld brengt hij de tijd door met tobben over zijn nederlagen en het koesteren van zijn denkbeeldige compensaties. Uren worden verspild met het overdrijven van kleinigheden en met dagdromen, waarin hij van allerlei volbrengt. Allerlei beuzelingen voegen zich aldus in zijn antithetisch systeem en versterken het door honderd nieuwe bewijzen. Zijn dagdromen laten lastige feiten buiten beschouwing, omdat zij slechts ten doel hebben hem als een overwinnaar uit te beelden. Zij geven hem dus een training in een verkeerde richting en hun toepassing op de harde feiten zal hem alleen maar nieuwe onheilen bezorgen. Omdat hij zich steeds op een afstand van het werkelijke leven bevindt, ondergedoken in abstracties, zal het leven hem, zoals Janet het uitdrukt, "als door een sluier bedekt" voorkomen. Hij lijdt aan een gevoel van beperkt zijn, van "ennui",(verveling) welke een zekere roekeloosheid en de wens om door excentriciteit enige afwisseling te zoeken, in het leven roept. Pogingen om de beknelling van zijn priv-wereld te verbreken verlokken hem tot een plotselinge roekeloosheid, waaruit hij zich dan weer in zijn voorzichtig en schijnzeker isolement terugtrekt. Deze schommelingen volgen zijn wisselende stemmingen, welke hem op sommige ogenblikken buitensporig enthousiast, andere totaal wanhopig doen zijn. Zijn emoties," zegt Janet, "die zo hevig schijnen, zij evenredig aan de gebeurtenissen, waardoor zij in het leven werden geroepen." Dagdromen hebben al zijn reacties een overdreven vorm verleend, omdat zij alle gebeurtenissen met een symbolische betekenis hebben beladen. Het oordeel van de neurotische mens is veranderlijk en treft meestal ver van de roos, omdat moeilijkheden, al naar de stemming, nu eens over-, dan weer onderschat worden. Zijn denken en doen bewegen zich altijd volgens leuzen; een toevallige mislukking is ondragelijk, omdat zij hem een symbool voor al zijn mislukkingen schijnt. Stelt een vrouw hem teleur, dan betekent dit de trouweloosheid van haar gehele sekse; een terloopse opmerking stort hem in een afgrond van ellende en vernietigt zijn zelfvertrouwen. Meer dan de meeste is hij gevoelig voor het lichte prikje der belachelijkheid, sinds het zijn opgeblazen ego ineen dreigt te doen schrompelen. Hij verdraagt het niet ongelijk te hebben, omdat hij dit symbolisch als de ineenstorting van zijn gehele verkeerde orintatie beschouwt. Wanneer hij zelfs in kleinigheden onmogelijk kan toegeven, is dit, omdat hij dit als een devaluatie van zijn gehele persoonlijkheid opvat. Iedere concessie van anderen lijkt hem een triomf voor hemzelf, terwijl iedere concessie, die van hem wordt gevraagd hem een nieuw bewijs van zijn algemene zwakheid toeschijnt. Daar hij voortdurend moet handelen "als-of" hij almachtig was, stoort hij zich niet aan de eisen van de werkelijkheid en leder compromis, dat zij hem afperst, voelt hij als een vermindering van zijn persoonlijke waarde. Als een god beschouwt hij zichzelf verheven boven alle natuurwetten, die voor de andere mensen gelden en verbeeldt zichzelf, in strijd met de "common sense", in staat om te vliegen. Zich naar de omstandigheden te schikken zou betekenen zichzelf te vernederen, iets te leren of ergens zich voor te bekwamen, zou strijdig zijn met zijn alwetendheid. In plaats daarvan probeert hij de werkelijkheid in zijn eigenmachtig schema te persen en verwacht hij haar uitsluitend door zijn magische kracht daartoe te kunnen dwingen. Zwoegend in de richting van zijn eigen goddelijkheid is hij geneigd tot het transcendentale en tot idealen in allerlei vorm. Hij wordt opgezweept tot de hoogste

67

intensiteit en is onverdraagzaam ten opzichte van alles wat prettig en luchthartig is in het leven. In zijn pogingen om de menselijke beperkingen te boven te gaan, streeft hij er naar meer te horen en te zien dan de gewone mens en bezit hij dikwijls een merkwaardige hypergevoeligheid in richtingen, welke met zijn streven te maken hebben. Deze soms onheimelijke hypersensitiviteit gaat echter gepaard met een even grote blindheid voor alles, wat buiten zijn schema valt. Met zijn blik ver in de toekomst heeft hij geen tijd voor alledaagse dingen. Hij onderschat het leven en zijn geneugten en schrokt zijn voedsel op in zijn haast om vooruit te komen. Zijn verstrooidheid komt voort uit zijn ontevredenheid met al het bestaande; hij schuift het terzijde of behandelt het als iets slechts voorlopigs, maar de realiteit staat klaar om door onvoorziene situaties een plotselinge streep door zijn rekening te halen en een ruwe, cynische aanval op zijn idealen te doen. In de realiteit steekt de speld van het belachelijke, die al zijn fantasien doet ineenzijgen. Wanneer zijn ideaal van superioriteit eenmaal een dergelijke hoogte heeft bereikt, kan niets dan het meest spectaculaire succes hem bevredigen. Ofschoon hij de genoegens van het leven voorbijgaat om alleen aan de toekomst te offeren, verlangt hij toch al die genoegens te leren kennen en, om alle anderen te kunnen overtreffen, wil hij alles weten wat wetenswaardig is, de hele wereld bereizen, de hoogste bergen beklimmen, alle vrouwen veroveren. Hij moet steeds tot uitersten vervallen, sinds niets hem voldoet, zolang hij zijn doel van almacht niet kan bereiken. Een matige vreugde is nooit genoeg; een asceet te zijn is niet genoeg; hij moet alles wat in dit opzicht ooit is gedaan overtreffen. Onverzadiglijk moet hij zelfs naar het onnodige streven, opdat de grenzen van zijn macht in alle richtingen worden uitgezet. Dat aan zijn wensen wordt voldaan, is op zichzelf veel belangrijker dan de verwerving van het verlangde goed. In zijn lust naar waardeloos bezit gelijkt hij op een kind, dat telkens een ander stuk speelgoed opneemt, alleen om het terstond weer weg te werpen zodra aan de lust van het in-bezit-nemen is voldaan. Daar hij de cynische natuur van de realiteit heeft ondervonden, durft hij zijn subjectieve wereld niet te verlaten om zijn ingebeelde superioriteit op de proef te stellen. De angst voor de vuurproef verleidt hem er toe zich uit iedere verantwoordelijke situatie terug te trekken. Zelfs vermijdt hij taken, die stellig binnen zijn bereik zouden liggen, onder het motto: Indien ik hierin zou tekortschieten, hoe zou ik dan mijn grote doel kunnen bereiken?" Dientengevolge is hij genoodzaakt verontschuldigingen en uitvluchten te verzinnen. Hij verwerpt iedere taak als hem onwaardig en bewaart dus steeds zijn kundigheden als mogelijkheden. Hij overdrijft zijn zwakheden, zijn ziekten, zijn mysterieuze pijnen. Als hij die niet had, dan zou hij het voor hem liggende probleem gemakkelijk kunnen oplossen. Hij is vervuld van sombere verwachtingen en overschat de moeilijkheden om later na een mislukking te kunnen vertellen: "Heb ik het niet vooruit gezegd?" Door met alle mogelijke voorzichtigheid en schoolmeesterachtigheid te werk te gaan laat hij de tijd voorbijgaan, zodat hij op zijn nauwkeurige voorbereiding kan wijzen en aan gebrek aan tijd de schuld kan geven. De tijd, die dus te langzaam gaat wanneer hij kookt van ongeduld om iets tot stand te brengen, gaat te snel wanneer hij zich voor een beproeving geplaatst ziet. Zijn gebrek aan vertrouwen in eigen kunnen is in ieder opzicht in tegenspraak met zijn fictieve superioriteit, wat hem er toe brengt te aarzelen als hij had moeten voorwaarts gaan en voorwaarts te gaan, terwijl hij beter had gedaan voorzichtig nog wat te wachten. Indien, volgens zijn strikt antithetische denkvorm, zijn overwinning alleen mogelijk is door de nederlaag van iemand anders, is het omgekeerde eveneens waar en is het slagen van een ander steeds een nederlaag voor hemzelf, ook al wordt dit succes op

68

een geheel ander terrein behaald dan waar hijzelf bij is betrokken. Zijn eerste gedachte is: "Als ik eens bij de anderen achter zou blijven." Hieruit vloeit zijn afgunst op de prestaties van anderen voort en de boosaardigheid, waarmede hij het werk zelfs van zijn beste vrienden afkeurt. Zijn onbegrensde eerzucht voert hem van het ene wankele plan naar- het andere; overal waar hij ziet, dat een ander succes oogst, wil hij hetzelfde doen. Hij laat echter alles wat hij onderneemt halverwege in de steek, omdat het hem verveelt en hij te spoedig ontmoedigd wordt. Omdat hij zo slecht is georinteerd, is hij niet in staat tot het kiezen van een eigen richting, maar moet achtereenvolgens van alles proberen en mededingen op door anderen gekozen gebieden, waar hij natuurlijk het nadeel heeft van achteraan te komen. Een Chinees spreekwoord zegt: "Men kan het doel niet bereiken zonder de weg af te leggen", maar de neuroticus kijkt steeds uit naar gemakkelijke oplossingen en naar de kortste weg. In zijn verlangen om te schitteren zal hij vorm van opportunisme te baat nemen,welke een snelle en gemakkelijke uitslag schijnt te beloven, maar hij zal een principile tegenstand vertonen tegen elke taak waar hij zich voor moet inspannen om haar te volbrengen. Wanneer er sprake van is om eerst een bescheiden arbeid te ondernemen om tenminste een begin te maken, meent hij zijn krachten voor een nobeler bezigheid te moeten sparen. Met zijn gewone dogmatisme moet hij het absolute terstond verwerkelijken of in 't geheel niets uitrichten. Terwijl zijn ontmoediging elke moeilijkheid tot een symbool van een absolute mislukking generaliseert, is zijn houding ten opzichte van minder belangrijke successen, indien zij mochten voorkomen: "Niet genoeg. Daarom verafschuwt hij toevallige successen en wijst de lof, welke hij ervoor ontvangt, met bitterheid van de hand. Zij passen nergens in zijn antithetisch schema 'van absolute minder- en meerwaardigheid, maar lijken hem meer een degradatie, verlokkend tot een bescheidener levensrol. In de onmatigheid van zijn stemmingen en dikwijls in de extravagantie van zijn kleding en gedrag, poogt hij zich van de anderen te onderscheiden. Deze zonderlingheden brengen hem intussen in conflict met de medemens en doen situaties ontstaan, welke hem aansporen om op zijn hoede te zijn. Ook zijn opinies klinken als een uitdaging, want zij zijn ongematigd en worden hartstochtelijk verdedigd. Zij dienen eerder om voor de waarde van zijn persoonlijkheid, dan voor de waarheid te getuigen. De uitersten van opstandigheid en conservatisme hangen grotendeels af van de plaats, die door het kind in het gezin werd ingenomen en van de graad zijner voorzichtigheid of roekeloosheid. In de grond is de neuroticus conservatief, krachtens zijn angst voor nieuwe situaties; zijn gevoel van onvoldaanheid en beperkt-zijn doet de wens ontstaan iedere situatie om te keren, (zoals wij dit ook bij krankzinnigen waarnemen) en slaapt hij soms met de voeten op het hoofdkussen of met het lichaam onder de matras. Omdat de meningen van de neuroticus niet de werkelijkheid als grondslag hebben, kunnen zij, evenals andere neurotische trekken, gemakkelijk veranderen in hun tegendeel, wat men bij vele beroemde "bekeringen kan waarnemen. Zoals het modelkind bij gelegenheid in een deugniet verkeert, zo verandert de losbol soms in een heilige, de vervolger in een martelaar, de athest in een Katholiek, de revolutionair in een bureaucraat. Het is het gebrek aan een algemene orintatie in de wereld, dat de neurotische mens de habitus geeft van een onvolkomen ontwikkeling en van een kinderlijk, ongevormd karakter. De onbestendigheid van zijn wezen berust daarop, dat hij over zijn rol in het leven nog geen besluit genomen heeft. Wijsheid en rijpe gematigdheid zijn de vruchten van een breed gefundeerde apperceptie, maar de neuroticus ziet de gebeurtenissen n voor n en zonder onderling verband, zodat zij buiten elk

69

perspectief verschijnen en hem dan tot de tegenovergestelde uitersten doen vervallen. Terwijl dit enerzijds een grote suggestibiliteit met zich brengt, maakt het hem tevens bevreesd voor de invloed, die anderen op hem zouden kunnen uitoefenen en geeft hem aanleiding het door koppigheid te compenseren. Zijn eerste reactie op een verzoek is om "Neen" te zeggen, als poging om zijn onafhankelijkheid te bewaren. Hoewel hij zich tegen de invloed van anderen zal trachten te beschermen door zich af te zonderen, zal de onzekerheid van het isolement hem weer tot sociale contacten aansporen en zodoende schommelt hij tussen het zich vastklemmen aan anderen en een redeloze eigenzinnigheid, en dit op de meest ongeschikte tijdstippen. Hij loopt anderen achterna, zijn zwakheid overdrijvend en hun hulp en sympathie inroepend, alleen om hun welwillendheid af te wijzen, zodra deze hem geschonken wordt. Hij is het ene ogenblik te onderdanig en te verlangend om in de gunst te komen, terwijl hij het volgende deze pogingen teniet doet door zichzelf de grootst mogelijke vrijheden te veroorloven in de veronderstelling, dat hij boven alle wetten verheven is. Wanneer hij lucht geeft aan zijn stemmingen en wispelturigheid, realiseert hij zich zelden, welke indruk hij daarmede op anderen maakt, doch als hij de verbazing bemerkt welke zijn gedrag teweegbrengt, is hij geneigd dit nog te overdrijven, om dusdoende het middelpunt der belangstelling te blijven. Terwijl hij zich dus zelf volgens zijn eigen nukken gedraagt, is hij ten opzichte van anderen veeleisend en onverdraagzaam voor hun zwakheden. De geringste verslapping van de trouw van een vriend, het kleinste teken van prikkelbaarheid, wordt door zijn generaliserende methode als bewijs opgevat, dat men hem niet genegen is. Hij heeft een onverzadigbaar verlangen naar erkenning en vleierij en zal hardnekkige pogingen in het werk stellen, om elke lof of blaam, die over hem verkondigd is, te weten te komen en na iedere ontmoeting zal hij trachten uit te vinden of hij geen geniale indruk heeft gemaakt. Echter, omdat hij de goede bedoelingen der anderen wantrouwt, schijnt lof hem dikwijls bedoeld te zijn als spot, misschien om hem in een val te lokken en, door hem tot onvoorzichtigheid te verleiden, een nederlaag te bezorgen, of, wat nog erger zou zijn, er toe te brengen zijn fictie prijs te geven. leder contact wordt zodoende een gevecht. In zijn zucht om boven -te zijn, zal hij uit principe alles en iedereen tegenspreken en dikwijls zal hij reeds bezig zijn om zijn tegenwerpingen te bedenken, nog voor hij gelegenheid heeft gehad om te horen wat de ander te zeggen heeft. Door zijn veeleisende houding en eigenzinnig gedrag tracht hij de anderen onder de duim te houden en te domineren. Door zijn onverdraagzaamheid, zijn achterdocht, zijn lichtgeraaktheid brengt hij er anderen toe zijn kwetsbaar persoonlijkheidsgevoel te ontzien en in zijn nabijheid op de tenen te lopen. Vrezende de personen te verliezen, van wie hij emotioneel afhankelijk is, is hij jaloers op al hun andere vrienden en probeert hen te isoleren en te monopoliseren. Uit wraak voor zijn afhankelijkheid tracht hij hen te kwetsen en te kleineren. De neurotische vriendschap gaat steeds gepaard met jaloezie en de liefde met haat een soort van ambivalentie, welke Freud ten onrechte gegeneraliseerd heeft en als alle mensen eigen heeft afgeschilderd. Onder de neurotici bevinden zich velen, die hebzuchtig, velen ook die uiterst vrijgevig zijn, maar men treft er zelden een aan, die weet te geven en te nemen. Een wederkerig geven en nemen sluit een verhouding tussen gelijken in, die aan het schema "boven - onder" principieel vreemd is. Wanneer de neuroticus geeft, is het gewoonlijk om zijn prestige te vergroten, zelfs ten koste van zijn neiging om zoveel mogelijk alles voor eigen gebruik te reserveren. Zijn doel bestaat daarin de ander met weldaden te overstelpen en hem tot zijn schuldenaar te maken, slechts zelden echter om hem genoegen te doen. Wanneer

70

zijn hulp dan ook mocht worden ingeroepen, ontstaat er prompt een psychisch conflict en zal hij aarzelen tussen het vervullen van de wens met het doel om de ander aan zich te verplichten en een weigering, om zich voor zijn vroegere afhankelijkheid te wreken. Krachtens de ambivalentie zijner motieven zal hij dikwijls op een compromis aansturen; hij toont zich bereid om te helpen, opdat niemand hem iets kan verwijten, doch neemt tegelijk tegenmaatregelen of begaat "bij ongeluk" vergissingen om zijn hulp vruchteloos te maken. Aangeboden diensten ziet hij als pogingen tot patronage, terwijl hij geschenken in het licht ziet van de verplichting er iets voor terug te moeten geven of doen. Mocht hij wal gaarne geschenken ontvangen, dan geschiedt dit omdat hij er een persoonlijke triomf in ziet. Wanneer hij bij het zakendoen er op gesteld is steeds boter bij de vis te geven, dan is dit omdat hij het als een teken van minderwaardigheid beschouwt, aan anderen iets schuldig te zijn. Mocht hij echter juist nalatig zijn in zijn betalingen, dan meent hij superieur te zijn door anderen te laten wachten. Soortgelijke motieven besturen al zijn grote en kleine handelingen en illustreren het feit, dat niets aan de invloed der neurotische vooronderstellingen ontsnapt, omdat deze de spil vormen waarom alles bij hem draait. De neurotische mens kan zichzelf nooit met rust laten. Aldous Huxley heeft ergens opgemerkt, dat een lijder aan kiespijn steeds weer op de kies zal duwen, om zich ervan te overtuigen, dat deze nog pijn doet. Hetzelfde doet de neuroticus, die voortdurend alles in het werk stelt om zijn lijden te verergeren. Hij vergenoegt er zich niet mede in zijn cel te blijven, maar steekt aanhoudend zijn gevoelige antennes uit, om ze telkens weer overhaast terug te trekken, zodra zij hem de zekerheid geven, dat het gevaar nog onverminderd aanwezig is. De buitenwereld belaagt hem onafgebroken en daarom moet hij het contact met haar onderhouden, zoals men, om zich tegen verrassingen te vrijwaren, in contact met de vijand moet blijven. De sorties, welke hij maakt, zijn noodzakelijk om zijn voorzichtigheid aan te wakkeren en zijn agressiviteit op peil te houden. Omdat zijn fictie eist, dat hij aan de genegenheid, die anderen hem tonen, geen geloof hecht, ziet hij zich genoodzaakt steeds naar bewijzen te zoeken, dat de gevoelens welke zij hem schijnen toe te dragen, gehuicheld zijn. Hij wacht niet af of het toeval vanzelf dit bewijs zal leveren, maar poogt het door zijn eigen nukken en lichtgeraaktheid te provoceren. Hij maakt moedwillig ruzies en schept kunstmatig moeilijkheden waaruit men hem moet redden en stelt aldus de trouw van zijn vrienden op de proef. Hoe sterker hij in zijn gevoelens van hen afhankelijk is, des te zwaarder zal hij ze op de proef stellen om de grens van zijn macht over hen vast te stellen. Zoals een persoon zich gedwongen kan voelen om aan de uiterste rand van een afgrond te lopen, zo voelt de neuroticus de onbedwingbare drang om zich aan de grens van zijn macht te bewegen. Wanneer bij ten slotte het geduld van zijn vriend heeft uitgeput, is bewezen wat hij bewezen wenste te zien, namelijk, dat er niemand van hem houdt. Het neurotische schema van tegenstellingen is doorlopend in gevaar tegen de rots van het gezond verstand te pletter te vallen, want het leven bewijst telkens weer de onhoudbaarheid van zulk een schema. Zonder deze grondslag van zijn denken zou echter de gehele orintatie van de neuroticus schipbreuk lijden en daarom is het voor hem noodzakelijk overal naar materiaal te speuren, waarmede hij zijn vooropstellingen kan rechtvaardigen. In kunstmatig geprovoceerde mislukkingen, evenals in kunstmatig aangestookte ruzies, vindt hij de bevestiging van zijn generaliserende bevindingen. Hoewel hij lijdt door zijn minderwaardigheden, heeft hij kleine mislukkingen nodig om het bestaan van deze minderwaardigheden telkens weer te bewijzen, om een excuus voor de

71

terugtocht te hebben. Om dezelfde reden zagen wij, dat vleierij en kleine successen hem in verlegenheid brengen, daar zij hem van zijn fictie dreigen los te maken. Adler heeft zo dikwijls verkondigd, dat de neuroticus steeds naar succes streeft, dat het paradoxaal schijnt te zeggen, dat hij het even goed naar mislukkingen doet. De neurotische attitude is in zichzelf paradoxaal, omdat de neurotische mens weliswaar wenst te schitteren, doch niet op een manier, die met zijn beschuttend minderwaardigheidsgevoel in strijd is. Ofschoon hij moet uitblinken, mag dit niet door nuttige prestaties gebeuren, uit vrees, dat dit hem op het gevaarlijke pad van het sociale contact zou voeren en hem zou dwingen om zijn vijandigheid prijs te geven. Hij voelt zich derhalve gedrongen om een ideaal van volkomenheid te scheppen, dat hem in staat stelt werkelijke prestaties te vermijden. Het neurotische denkbeeld van succes is niet hetzelfde als dat van een normaal mens, d.w.z. de prestatie, doch eerder het abstracte doel van volstrekte almacht. De neurose is daarom beter te definiren als een poging om, ondanks de aanspraken van de werkelijkheid, een antithetische fictie in stand te houden of om de egocentriciteit als tegenpool tot de gemeenschap ten top te voeren, dan als een streven naar succes, wat slechts een van haar karaktertrekken is. Alleen die mislukkingen en successen worden nagestreefd, die de fictie helpen in stand houden en daarom dienen de successen anderen te beschamen en moeten de mislukkingen de belangrijkheid van zijn persoon aan het licht brengen, door de tegen hem gerichte vijandigheid aan de kaak te stellen. Een succes is dus een mislukking zodra het de fictie dreigt te weerspreken; een mislukking een succes indien de fictie erdoor wordt bevestigd. De ontwikkeling van de neurose leidt op deze wijze er toe, dat zelfs de meest vitale kwesties in abstracte termen worden overgezet. Inferioriteit en superioriteit, succes en mislukking, verliezen langzamerhand hun objectieve betekenis en werken slechts uitsluitend als symbolische clichs in een ideologische constructie. De ambities van de neurotische mens groeien voortdurend, hoewel zij onder de toenemende last van het minderwaardigheidsgevoel heimelijk als onmogelijk realiseerbaar beschouwd worden. Zij krijgen het karakter van dagdromen en worden ongeveer op dezelfde manier geloofd als deze en andere fantasien. Toch regeren zij zijn leven, want zij zijn een middel om de opmerkzaamheid van de werkelijkheid af te wenden en krachtens de door hen bewerkte misvorming van alle normen vermag de neuroticus tot de hoogte van zijn ideaal op te stijgen. "In een onwankelbare formule," zegt Adler, zoekt de neuroticus het steunpunt te vinden, waardoor hij de wereld uit haar voegen kan lichten." Het is de formule zelf, die als neurotisch schema nu suprme staat boven alle elementen, die eens tot zijn ontstaan hebben bijgedragen. De ontwikkeling van deze formule, die wij als een groei kunnen beschouwen, is een fijn en opmerkelijk kunststuk. De karaktertrekken, die als de delen van een plant zich geleidelijk uit elkaar ontwikkelen, worden steeds in overeenstemming met het doel gehouden, zodat zij een patroon vormen, dat een volstrekte eenheid uitmaakt en kracht toevoegt aan het doel waar zij door worden geleid. Elke karaktertrek, die zich gevormd heeft, vermeerdert het materiaal, waaruit de hem opvolgende trek zal gevormd worden. Zo heeft de orgaanminderwaardigheid bijv. een overgevoeligheid ten gevolge, en blijkt deze eigenschap terstond daarop een middel te zijn om de omgeving te overheersen. Deze overheersing ontmoet al spoedig tegenstand en deze wordt later geprovoceerd om dienstbaar te worden gemaakt aan de instandhouding van het oorspronkelijke minderwaardigheidsgevoel en de gehele, daardoor in het leven geroepen, keten van karaktertrekken. Van elke zwakheid wordt ten dienste van de fictie gebruik gemaakt met het doel deze te bevestigen, waardoor de zwakheid des te noodzakelijker wordt

72

gemaakt. Gedurende deze gehele ontwikkeling neigt de neurotische levensstijl, ofschoon hij in alle stadia een samenhangende eenheid vormt, om zich steeds meer toe te spitsen en te specialiseren. Hij groeit door het dynamisme, vervat in de tegenstrijdigheid elke beproeving door het leven uit de weg te gaan en niettemin het persoonlijke prestige te handhaven. Daartoe moeten telkens nieuwe middelen in het werk worden gesteld, wanneer de oude beginnen te falen. Daarom kan de neurose nimmer een regressie zijn, want zij is een onafgebroken proces van groei en vooruitgang. Zij bevat een logica, die uit een klein begin zich met toenemende kracht ontwikkelt tot een onweerstaanbare aandrift. Terwijl de neuroticus door zijn voortdurende tegenslagen en zijn angst voor beproevingen gedwongen wordt een toenemend aantal levensaspecten buiten de sfeer van zijn activiteit te sluiten, concentreert hij zich des te sterker op de gebieden, die hem overblijven. Vandaar, dat hij zich schijnt voort te bewegen op wat Adler een "steeds smaller wordend pad" genoemd heeft. Aan het einde van zijn subjectieve vergezicht bevindt zich zijn ideaal in de vorm van zijn go, het brandpunt en de incarnatie van volmaakte veiligheid en almacht. Ver verheven boven en gesoleerd van de wereld hangt het door niets beperkt, als een ster in de ruimte, zijn voetstappen de weg wijzend. F. G. Cruickshank vertelt van een krankzinnige, die zich verbeeldde een "geometrisch punt" te zijn, wel met een bepaalde plaats, maar zonder afmetingen. Dit waandenkbeeld brengt de uiteindelijke logica van het psychotische denken tot uitdrukking, het verheerlijkte isolement, de verlossing uit de belemmeringen van de kindertijd. Daar het ego dit doel echter alleen door een proces van uitsluiting kan bereiken, schrompelt het tenslotte ineen tot een punt zonder afmeting en zonder inhoud. Het oude conflict tussen minderwaardigheid en meerwaardigheid wordt er dus niet door opgelost, maar blijft voortbestaan, dank zij de tegenstelling tussen het puntvormige niets en de meetbare inhoudsvolle vorm. Ziet men de zich voortdurend versmallende levensgang van de neurotische mens alleen van de buitenkant, dan schijnt het alsof het einddoel van superioriteit van den beginne af als doelwit was gekozen, zo duidelijk wijzen al zijn handelingen naar n en hetzelfde punt; maar de vergelijking van het go met een ster, die zich aan het eindpunt van het neurotische vergezicht zou bevinden, mag niet al te letterlijk worden genomen. De neuroticus schijnt zo te handelen alsof hij naar almacht streefde omdat wij in gedachte de strekking van zijn streven tot haar laatste consequentie hebben doorgedacht. Voor de neuroticus zelf bestaat deze strekking echter niet en dus kan hij met enig recht volhouden, dat hij geen andere bedoeling koestert dan tegen de moeilijke omstandigheden, waarin hij zich geplaatst ziet, opgewassen te zijn. Hij kan feitelijk ook onmogelijk weten wat hij doet en het spreekt daarom vanzelf, dat in onze analyse van het neurotische karakter geen plaats is voor een morele veroordeling. De neuroticus blijft de speelbal van zijn verkeerde levenshouding en het is onmogelijk dat hij zonder hulp van anderen de kracht, die hem drijft, zou kunnen bevroeden. Hij is de laatste, die, in zijn onzekerheid, zich zou kunnen veroorloven de basis van zijn levensstijl aan een onderzoek te onderwerpen. De moeite en het verdriet, dat hij anderen bezorgt, zinken in het niet bij zijn eigen leed. Dit leed is heel reel, ofschoon het, evenals alle andere neurotische karaktertrekken, zichzelf compenseert, want de neuroticus kan er zich door op beroemen althans in zelfkwelling alle anderen te overtreffen. Wij zeggen, dat de neuroticus zijn neurose zelf in het leven roept. in die zin, dat deze niet het erfdeel van zijn, constitutie, noch het product van een ongunstig milieu is,

73

maar in de zin, dat hij haar zelf heeft geschapen en dat hij alleen haar kan genezen. Hij is echter ook haar slachtoffer; hij wordt naar waarheid gekruisigd aan het kruis van zijn levensstijl. Hij heeft de neurose nodig, zoals de verslaafde zijn verdovingsmiddel en hij haat haar, omdat hij niet buiten haar kan. De verderfelijke listigheid van de neurose bestaat, evenals van het vergift, daarin, dat zij haar slachtoffer ketent aan een logica, welke zijn wil van zijn vrijheid en beweeglijkheid berooft, omdat de neurose de lijder door middel van ongegronde overtuiging van zijn minderwaardigheid al de moed ontneemt, en het hem zodoende onmogelijk maakt, haar uitwerking tegen te gaan. Herhaaldelijk kan men bij neurotici een poging tot compensatie juist tegen deze wilszwakte waarnemen. Er is een speels element in de neurose. Om aan de verveling en beperktheid van zijn leven te ontsnappen, verschaft de lijder zich afleiding; opzettelijk vermeerdert hij zijn kwellingen of vervalt in buien van woede en drift, die hij niet echt voelt en dit niet altijd om op anderen indruk te maken, maar dikwijls om voor zichzelf vast te stellen, dat hij doen kan wat hij wil en het gevoel te verkrijgen, macht over zichzelf te hebben. Wij zien dus hoe pathetisch zijn gedrag is. De aanpassing van de neuroticus is slechts gedeeltelijk mislukt, want hij speelt nog altijd een rol in het leven. In zijn brein zijn de aanspraken van de realiteit en die van zijn ego in wisselend sterk conflict. Zijn ongeluk komt vooral voort uit zijn worsteling om belde tevreden te stellen. Want hij begeert werkelijk zich aan te passen, hij erkent nog steeds de werkelijkheid, hij haat het alleen zijn en zijn verbanning uit de samenleving, hij verlangt naar een echte prestatie en snakt naar activiteit. Maar niettemin trekt hij terug zodra hij op weg naar de aanpassing is, omdat hij nu zijn doel van superioriteit in gevaar meent te zien. Dit maakt, dat hij voor ieder probleem begint te aarzelen en zijn gedrag op hem gestelde eisen nooit een openhartig Ja" of een beslist "Neen" ten antwoord geeft, maar de frase, "ja, ik wil wel, maar. .." waarop hij alle excuses, zwakheden en ziekteverschijnselen in het vuur brengt, die hem een alibi kunnen verschaffen. De neuroticus kan Ja" zeggen, terwijl de toeschouwer merkt, dat hij dit door zijn daden weer ontkent. "Vraag aan de neuroticus, wat hij zou doen wanneer hij, genezen was," was Adler gewoon om te zeggen, en zijn antwoord zal u in de regel verklappen wat zijn symptomen trachten te verhinderen." De vrees voor de vuurproef werkt als een rem, juist op die gebieden waar hij het begerigst is naar succes. Op het beslissende moment grijp steeds de neurose in om nederlaag en genezing te voorkomen. De neurose strekt zich gewoonlijk niet uit over het gehele veld van activiteit, want er is veel, dat de neuroticus wel degelijk kan doen en in sommige opzichten kan hij misschien zelfs uitblinken. ja, het is mogelijk, dat hij op een bepaald gebied iets buitengewoons presteert als compensatie voor zijn achterblijven op andere levensgebieden. Een kind kan thuis een teleurstelling, maar de beste op school zijn; een groot kunstenaar kan zich onmachtig tegenover het huwelijksprobleem voelen, een vrouw kan als middelpunt van haar gezin bewonderenswaardig zijn, maar door pleinvrees worden overvallen zodra zij op straat komt, waar zij zichzelf een waardeloze onbekende voelt. Het neurotische symptoom duikt steeds daar op waar het ego zijn prestige bijzonder bedreigd waant. Wanneer iemand meent, dat hij op het punt staat te falen, maakt hij een "beschermend arrangement" in de hoop tekort te kunnen schieten zonder zijn prestige onherroepelijk te schaden. Deze punten van dreigende mislukking zijn, zoals vanzelf spreekt, die waarvoor geen passende psychische voorbereiding of training heeft plaatsgevonden. Speciaal bij de confrontatie met problemen, welke een belangrijke herorintatie in het leven vereisen, zoals bijv. de puberteit, het huwelijk, verlies of verandering van

74

werkkring, de dood van een echtgenoot of van een naaste bloedverwant, steeds wanneer iemand gedwongen is een beschermde situatie te verlaten, schijnt het de neurotische mens, alsof hij voor een wereld stond, waarin hij ieder gevoel van richting heeft verloren. Het spoor bijster zijnde, treedt de fictie naar voren ter verschaffing van een, ofschoon misschien verkeerde, orintatie. De dogmatische trant der neurose is een vruchteloze poging om de loop der gebeurtenissen tegen te houden. Zij is a.h.w. een structuur, die pijnlijk nauwkeurig is samengesteld uit een gecompliceerd systeem van tegenstrijdige krachten en die als tegenweer dient tegen een stromende, wordende wereld. Zij betekent tegelijkertijd een vesting en een paleis, waarin het subject toeft, zolang het gevaar aanhoudt en waaraan hij al die tijd voort werkt, van binnen uit verder construerend en bouwend. De neurose is zelf ook het product van een gecompliceerde en langdurige training. De kunstige verdraaiing der logica en het hardnekkig misverstaan van de ervaring, waarop zij is gegrondvest, kunnen niet in n dag worden tot stand gebracht. Het kan soms voorkomen, dat een neuroticus zich in een hem goed gezind gezelschap gelukkig en tevreden begint te voelen en zich dan op een normale en welwillende manier gedraagt. Ontdekt hij dan echter, dat hij in strijd met zijn gewoonte heeft gehandeld, dan zal hij zich onder verdenking of zelfs geheel ontmaskerd voelen. Een lijder aan hypochondrie bijv., die tijdelijk zijn klachten vergeten heeft, voelt, dat hij zich bloot heeft gegeven en schrijft nu aan de anderen een voorbedacht complot toe om hem aan de kaak te stellen en belachelijk te maken. De wolken verzamelen zich om zijn hoofd en hij trekt zich terug op de steenachtige hoogte van zijn isolement. De neurose is altijd een moeilijke rol om te spelen en men kan er alleen succes mee boeken na een duchtige voorbereiding, want, zoals Adler opmerkt, "de neurose is niet de eenvoudigste instelling tegenover het leven. Dat de training voor de neurose te eniger tijd moet hebben plaats gegrepen, blijkt uit het feit, dat zelfs wanneer de ziekte op een gegeven ogenblik plotseling lijkt uit te breken, haar oorsprong toch altijd kan worden teruggevonden in de kindertijd. Zo is het mogelijk, dat iemand in zijn vroege kinderjaren of misschien tijdens een moeilijke puberteit zich een bepaalde fictie heeft gevormd, maar later gespaard bleef voor beproevingen, welke zwaar genoeg waren om de overdreven beschermingsmiddelen van een neurose in het leven te roepen. Zijn fictie blijft in een statisch stadium en hij draagt zijn neurotische potentie ongemerkt door het leven tot, bijv. op zijn oude dag of bij zijn pensionnering, zijn puberteitsdromen en eerzucht het hoofd gaan opsteken, nu hij zich realiseert, dat het thans voorgoed te laat is om nog op hun vervulling te hopen. Tot verbazing van zijn vrienden ontwaakt een slapende neurose. Dit mag een "regressie" lijken, maar het is niets anders dan de gebruikmaking van een reeds eerder verworven middel, op het ogenblik, toen alle andere in de steek lieten. Wij mogen haast wel zeggen, dat ieder menselijk wezen tot op zekere hoogte een dubbele training onderneemt, n in de richting van de realiteit, een ander in die van een neurotische verhoging van het go. Komt hij in een situatie, waarin een van deze trainingen ondeugdelijk blijkt, dan wordt haar plaats door een andere ingenomen, die tot dusverre in reserve werd gehouden. Bij bijna iedereen kan men een zekere weifeling opmerken tussen de eisen van de fictie en die van de werkelijkheid, een weifeling, die in het geval van de neuroticus, een wilde slingering wordt van naderen en zich terugtrekken. Wij zien dus, dat de neurotische attitudes zeer algemeen voorkomen; zij floreren onder bepaalde omstandigheden en in wisselende mate bij iedereen. Aan de andere kant dienen wij te bedenken, dat de normale, de neurotische mens - en evenzo de krankzinnige - alle drie van fundamenteel verschillende levensopvattingen zijn uitgegaan. De normale, in het bezit van wat

75

Adler de eenvoudigste instelling tot het leven noemde, antwoordt Ja" op de eis tot aanpassing; de zenuwzieke mens, gecompliceerder, want gedeeltelijk verplicht tot het steunen v an een onjuiste interpretatie, antwoordt met iedere mogelijke variatie van een "ja - maar"; terwijl de krankzinnige in hoofdzaak met "neen" antwoordt. Neurose en psychose verschillen kwalitatief. Zij verschillen zowel in structuur als in psychogenese. Bij de psychose is de breuk tussen verbeelding en werkelijkheid zo wijd, dat zij onoverbrugbaar is en door "neen" te zeggen moet de lijder ten gunste van de droom en van zijn go beslissen. De neurose is in wezen een product van het samenleven. De neuroticus is niet zonder goede bedoelingen, daar hij het leven benadert met dezelfde haat-liefde-ambivalentie, welke hij ten opzichte van zijn vrienden en zelfs ten opzichte van het eigen Ik aan de dag legt. Zonder twijfel zou hij er de voorkeur aan geven om met sociale middelen te triomferen, indien triomf en sociaal gevoel niet onverenigbaar waren, maar onder de heersende omstandigheden moeten zijn goede intenties noodzakelijk onoprecht lijken. Wij dienen alle betuigingen van welwillendheid, weldadigheid, idealisme, vriendelijkheid, welke de neuroticus kan vertonen, steeds in verband met zijn doel te beschouwen. Tegenover de impopulariteit, welke zijn agressie verwekt, is de neuroticus dikwijls gedwongen om goede bedoelingen als dekmantel te bezigen en zich langs een omweg in de richting van zijn doel te bewegen. Adler vermeldde de historie van een jongen, die de gewoonte had om de bezittingen van zijn ouders uit het venster te werpen. Hij werd zo streng daarvoor gestraft, dat hij voor een herhaling terugschrok. In plaats daarvan verviel hij in een hevige angsttoestand, omdat hij vreesde de verleiding niet te zullen kunnen weerstaan om toch de dingen uit het raam te werpen. Wanneer zijn eerste vijandige handelwijze er op berekend was om de aandacht van zijn ouders gevangen te houden en hen tevens te ergeren, dan was de tweede succesvol, omdat zij hun evenveel last bezorgde, met het bijkomende voordeel, dat hij er nu niet voor gestraft kon worden. Zijn uitvoerige scrupules dienden ook als verwijt tegen hun vroegere strengheid. Wij mogen aan de goede bedoelingen van de neuroticus in geen geval alle waarde ontzeggen. Er zou geen contact met hem mogelijk en de genezing uitgesloten zijn. Wij dienen echter steeds hun dubbel aspect te gedenken, althans op die levensgebieden, waar de neurose zich hoofdzakelijk afspeelt. Berouw kan dan als verwijt tegen de anderen worden gebruikt en de neuroticus put er bovendien het voordeel uit, dat hij door zijn zelfveroordeling vooruitloopt op de veroordeling door anderen en dus alle verwijten het zwijgen oplegt. Zijn welwillendheid kan hij gebruiken om anderen te patroniseren, terwijl toch niemand hem kan verwijten zelfzuchtig te zijn. Zijn afgunst en jaloersheid worden dikwijls door puritanisme gemaskeerd, omdat zijn trots er zich tegen verzet deze gevoelens openlijk te tonen. Door zijn bezorgdheid voor het geluk van anderen, poogt hij hun vermogen om voor zichzelf te zorgen in een twijfelachtig licht te plaatsen en hen bovendien door zijn ondragelijke angst tot stipte gehoorzaamheid te dwingen. Zijn eerlijkheid wijst met een beschuldigende vinger op de rest van de wereld en zijn waarheidsliefde is zo onbarmhartig, dat hij niets mag verzwijgen, wat zijn vrienden kan kwetsen. De waarheden, die men van een neuroticus hoort zijn altijd "bittere" waarheden; zijn naveteit en oprechtheid zijn naar het model van het "enfant terrible". Zijn onderworpenheid en beminnelijkheid vormen dikwijls een valstrik, speciaal in liefdeszaken, om het slachtoffer binnen het bereik van zijn overheersing te brengen. Adler noemde het "een van de triomfen van het menselijk vernuft", dat men kan overwinnen door nederigheid, anderen kwetsen door eerlijkheid, anderen kan

76

beperken door zedelijkheid en zich kan verheffen door zelfvernedering. Het is dan ook even onnatuurlijk voor de mens om al te onderworpen of te beminnelijk te wezen, als om al te aanmatigend en vijandig te zijn. Wij verdenken er dan ook iedere overdreven emotie of karaktertrek terstond van abnormaal te zijn en beschouwen elke overduidelijke agressiviteit en iedere overgrote welwillendheid ongeveer als gelijkwaardige constructies. Overdrijving behoort tot de best herkenbare trekken van de neuroticus, wiens devies luidt: "Wanneer ik de hemel dan niet kan benvloeden, zal ik tenminste de hel in beroering brengen." Erfelijkheidstheorien verliezen hun dwingend gewicht zodra men de doelgerichtheid der karaktertrekken heeft begrepen. Wanneer men de neurose als een "arrangement- mag beschouwen, dan zijn ook de karaktertrekken, goede zowel als slechte, middelen om zich door het leven te slaan. De mening, dat het karakter een onveranderlijk en onveranderbaar attribuut of "bezitting" van de persoonlijkheid is, en dat de psychische ziekte ook de aard van een "bezit" heeft, schijnt ons een overblijfsel van de dagen der demonologie te zijn. Zelfs indien men van bepaalde karaktervermogens zou kunnen bewijzen, dat zij aangeboren waren, dan zou de betekenis daarvan slechts gering zijn, in aanmerking nemend hoe deze vermogens overdreven, opzij gezet, gewijzigd of bedekt kunnen worden naar aanleiding van een conflict van hun drager met de omgeving. Niemand, die de gemakkelijke veranderbaarheid van kinderlijke en neurotische karakters heeft bestudeerd, kan volhouden, dat dergelijke elkander wedersprekende oogmerken zuiver uit erfelijkheid zouden zijn af te leiden. Een kind, dat saai en onhandig is, kan geestig en handig, en, in plaats van gemelijk en nors, kan het vriendelijk en gezellig worden. Talenten en begaafdheden, zoals geheugen en concentratie, die vroeger geheel aan aangeboren eigenschappen werden toegeschreven, bleken grotelijks afhankelijk van de manier waarop zij werden gebruikt. In de taal van Vaihinger zijn karaktertrekken "psychische middelen en constructies". Zij kunnen worden vergeleken met de tactische zetten van een militaire bevelhebber en zijn niets anders dan schijnbewegingen en onverwachte wendingen, dienende om een doel te bereiken. Karaktertrekken en symptomen, die oppervlakkig gezien bij verschillende personen gelijk schijnen te zijn, ontlenen hun betekenis echter uitsluitend aan het geheel, waarvan zij deel uitmaken. Daarom kan een eigenschap, welke werd afgekeken van een der ouders, bij het kind een geheel andere betekenis en waarde hebben, daar zij in dienst treedt van een totaal anders gericht streven. Dit vormt een waarschuwing er tegen gelijkenissen te letterlijk te nemen en tegen de beoordeling van afzonderlijke karaktereigenschappen, voor men het geheel heeft begrepen. Het individu bouwt zijn levensstijl op in overeenstemming met zijn persoonlijke waardering van de door hem uitgekozen karaktertrekken. De neurotische waarderingen in het bijzonder zijn geheel in lijn met zijn oorspronkelijke soort van antithese. Tot de categorie der superioriteit behoren volgens het neurotische oordeel alle trekken van een directe agressiviteit, zoals gulzigheid, gierigheid, afgunst, aanmatiging, grootspraak, onverdraagzaamheid, pogingen om anderen te kritiseren en te kleineren, tirannie, koppigheid, kwaadwilligheid, jaloezie, haat, dikhuidigheid, wreedheid, etc. Door het vertonen van deze karaktertrekken verschaft hij zich de voldoening de samenleving, welke hij als vijandig beschouwt, te tarten. Doch, ofschoon zijn eigenlijke voorkeur naar deze trekken uitgaat, dient de meer subtiele en gekronkelde weg, die voor de samenleving aanzienlijker is, hem gewoonlijk het best. Dat hij zich daartoe tot een vermomming moet lenen, is in zijn opinie een zwakheid, die alleen kan worden gecompenseerd, dat hij daardoor de samenleving te slim af kan zijn, wat een des te groter triomf voor hem zal betekenen. Als "minderwaardig" beschouwt hij

77

daarentegen al die trekken, die van het Ik een zekere concessie aan de publieke opinie verlangen, evenals die, welke zijn zwakte uitbuiten om sympathie en genegenheid te winnen. Krachtens de aard van zijn alibi is hij genoodzaakt zichzelf als zwak, ziek of onbekwaam voor te doen, maar zijn klachten over onmacht, vrees, zwakheid, berouw, schuld, zullen nooit gepaard gaan met het accepteren van een ondergeschikte positie, want hij weet, dat hij niet zo zwak en nederig is als hij zich voordoet. Door de aandacht op zijn moeilijkheden te vestigen, speelt hij het klaar het gemeenschapsgevoel van de anderen uit te lokken en geniet daardoor van de triomf hen te hebben gedwongen een "zwak" gevoel te tonen. Om de inhoud van dit hoofdstuk samen te vatten: De neuroticus maakt op de buitenstaander de indruk een onstabiele en wispelturige persoonlijkheid te zijn, onderhevig aan stemmingen van vervoering en wanhoop, overgaande van uiterste voorzichtigheid in roekeloosheid, van afhankelijkheid en suggestibiliteit tot zelfverzekerdheid en stijfhoofdigheid, van liefde tot haat. Het ene ogenblik lijkt hij overgevoelig, het andere ongevoelig en dikhuidig. Hij kan aanmatigend en dogmatisch zijn, geneigd om beuzelingen principieel te behandelen en alles wat gebeurt persoonlijk op te vatten. Hij is mogelijk een grootspreker, maar tegelijk is het duidelijk, dat hij zich onzeker voelt. Hij kan dromerig en verstrooid lijken, maar hij loert op iedere gelegenheid, die hem van nut kan zijn. Hij is vol plannen, maar volvoert er geen enkel. Hij snakt naar succes, doch volhardt in geen enkele bezigheid, die hem het begeerde zou kunnen brengen. Hij schijnt zichzelf, moedwillig te isoleren, maar hunkert niettemin naar liefde. Hij is verbazend kritisch en afbrekend ten opzichte van anderen, maar staat evengoed klaar hen als helden te vereren en te overschatten. Misschien is hij agressief en wreed, maar toch kan hij allerlei overdreven welwillende trekken vertonen. Dit gehele mengsel van tegenstrijdigheden, dat aan vroegere psychologen zo onverklaarbaar voorkwam, ontving door Adler voor de eerste maal een aannemelijke verklaring. Hij begreep, dat de neuroticus in wezen iemand was met een verkeerde levensopvatting. De neurotische mens houdt zijn aandacht uitsluitend gevestigd op zijn veronderstelde minderwaardigheid en op de middelen deze te boven te komen. Hij gaat hierdoor onder een obsessie gebukt, die zijn oordeel over het leven beperkt en vertroebelt. Hij leeft in een voortdurend misverstand, terwijl hij het ene ogenblik zichzelf te gering en de moeilijkheden te groot schat, het volgende zichzelf en zijn belangrijkheid onmetelijk acht en een diepe minachting voor de objectieve feiten aan de dag legt. Zijn denken is kleinzielig, zijn gevoelens zijn overdreven, zijn wil is verzwakt, en het gehele normale reactieritme op de ervaring is in wanorde gebracht en ontredderd. Alle tegenstrijdigheden in zijn stemmingen en alle fouten in zijn oordeel vloeien voort uit de flagrante tegenstrijdigheid tussen zijn leidende fictie en het werkelijke leven. Zijn gedrag is dubbelzinnig, omdat het hem nooit gelukt de tegenstrijdige eisen van het ego en het milieu met elkaar te verzoenen. Dit en geen andere is de verklaring voor zijn onvoldaanheid en voor de vele symptomen en andere kunstmiddelen, waartoe hij zijn toevlucht moet nemen om aan de toenemende tegenstrijdigheden waarmede hij te kampen heeft het hoofd te bieden.

78

5. DE SEKSUALITEIT EN HAAR AFWIJKINGEN


HET MANLIJK PROTEST In de sfeer der seksualiteit heeft Freud zich dermate de rol van specialist verworven, dat het er soms op lijkt, of geen andere psycholoog iets, dat de moeite loont, tot dit probleem heeft bij te dragen. Inderdaad is het bijna tot gewoonte geworden om de theorien van Freud en Adler van elkander te onderscheiden, zeggen, dat de ene hoofdzakelijk op de erotische drift, de andere op de machtsdrift betrekking heeft, waaruit men dan de conclusie trekt, dat beide al even eenzijdig zijn. Het is n van de doelstellingen van dit boek om aan te tonen, dat deze mening onjuist is en dat men, omdat Adler een sterke nadruk op "macht" gelegd heeft, niet mag menen, dat hij de seksuele zijde van het leven heeft verwaarloosd. Het seksuele probleem is in werkelijkheid voor zijn psychologie zo belangrijk, dat de behandeling ervan meer dan dit ene hoofdstuk in beslag zal nemen. Voorlopig wil ik mij eerst tot het klinische aspect, zoals dit zich bij de analyse van neurotici voordoet, bepalen om het sociale en ideale aspect van liefde en huwelijk voor een latere bespreking te bewaren. Misschien was Adlers waardevolste bijdrage tot het vraagstuk wel, dat hij weigerde de seksualiteit in het overdreven Freudse licht te zien. Zijn leer vormt een van de beste correctieven voor een al te grote nadruk op het seksuele, een nadruk, die zo dikwijls bij het openen van een nieuw veld van onderzoek op het nieuw ontdekte gelegd wordt. Speciaal op het gebied der seksualiteit, waar een openhartige bespreking op een zekere tegenstand stuit, bestaat er grote kans, dat de problemen overschat en overdreven worden. Dit heeft tot gevolg, dat ieder, die, zoals Adler, er naar streeft om alles in de juiste proportie te bezien, vaak de schijn wekt het probleem te bagatelliseren, terwijl hij het feitelijk in het juiste licht plaatst. De grond van deze evenwichtige houding is gelegen in zijn theorie der orgaanminderwaardigheid, die de plaats inneemt van Freuds theorie der erogene zones. De geslachtsorganen zijn met de andere organen verbonden tot n organisme en vormen er dus een geheel mede, zodat er grote kans is, dat anomalien van een bepaald orgaan vergezeld gaan met anomalien van het geslachtsapparaat. De seksualiteit kan derhalve een grote rol spelen in de etiologie van de neurose, wanneer deze op een orgaanminderwaardigheid mocht berusten. Ook de levensstijl heeft betrekking op de totaliteit; bestaat er dus een gebrekkige training ten opzichte van een bepaalde minderwaardigheid, dan is de kans groot, dat het individu ook op andere gebieden een slechte voorbereiding zal vertonen. Wij zien dus, dat men zelden neuroses zal aantreffen, die niet evengoed seksuele als andere fouten in de aanpassing te zien geven. Maar het seksuele probleem, hoe gewichtig ook, betekent niet alles. Er bestaan geen zuiver seksuele neuroses - geen enkele neurose staat buiten verband met een verkeerde training van de gehele levensstijl. Wanneer bij sommige patinten de seksuele moeilijkheden sterk op de voorgrond treden, moeten wij deze uit hetzelfde oogpunt beschouwen als wij het andere moeilijkheden zouden doen. De neurose betreft zelden het gehele veld van de persoonlijkheid, maar, zoals wij in het vorige hoofdstuk hebben gezien, beperkt zij zich meestal tot die gebieden, waarop de persoon zich zwak en onvolwaardig voelt. Het seksuele probleem is n van de gebieden waar iemand zich onvoorbereid en onaangepast kan tonen en zijn daaruit voortvloeiend gedrag zal in ieder opzicht met het reeds besproken algemene patroon overeenstemmen.

79

Op de erotiek valt in onze samenleving natuurlijk sterk de nadruk. De geheimzinnigheid waarmede al het seksuele wordt omringd, wekt de nieuwsgierigheid van het kind en overdrijft al zijn verwachtingen en vermoedens. Het geslachtelijke behoort tot de voorrechten en geheimen der volwassenen, waarin het kinderlijk denken nooit geheel kan doordringen. De puberteit betekent, dat men in al deze geheimen wordt ingewijd en op voet van gelijkheid met de ouders komt te staan. Het streven naar macht wordt dus door het kind met het streven naar potentie vereenzelvigd; beide worden als een ideaal gezien, dat, indien bereikt, zijn minderwaardigheidsgevoel zou neutraliseren. Deze associatie van macht en potentie is iets zo gewoons, dat zij in onze cultuur een sterke drang naar het doel van de "volkomen potentie" heeft doen ontstaan, wat de sociale eis in het leven heeft geroepen, dat leder cultuurmens zich seksueel toereikend dient te gedragen, op straffe van verlies van prestige en achting. De strengheid van deze eis kan worden afgeleid uit de overgevoeligheid, ook van normale mensen, wat hun erotiek betreft en uit de kracht waarmede zij zich tegen iedere twijfel aan hun seksuele capaciteiten te weer stellen. Hiermede hangt ook samen, dat bezits- en jaloersheidskwesties zo overvloedig bij ons zijn; want de jaloezie, die door sommige psychologen in strijd met conclusies der antropologie nog steeds als een aangeboren kenmerk van het menselijk geslacht wordt beschouwd, zal natuurlijk sterk worden aangewakkerd, overal waar iemand zijn prestige verliest, wanneer hij seksueel tekort schiet. De neuroticus, met zijn geprononceerd inferioriteitsgevoel, is vanzelfsprekend nog veel gevoeliger dan de normale voor de eis tot volkomen potentie. In sommige gevallen kunnen de idealen van macht en van potentie zo innig vermengd en dermate overschat worden, dat elk gevoel van zwakte en elk streven naar compensatie excessief seksueel gekleurd wordt. Door middel van een symbolische denkwijze kunnen seksuele gelijkenissen hun eigen sfeer ver overschrijden en zich tot alle levensgebieden uitstrekken. De neuroticus kan zichzelf "alsof impotent" beschouwen en iedere mislukking in een andere richting kan een nieuwe twijfel aan zijn geslachtelijke vermogens bij hem opwekken. Omgekeerd zal iedere seksuele onvolkomenheid een onherstelbare smaad en schade voor zijn gehele prestige schijnen te beduiden, want zij wordt door hem als een symbool voor zijn algemene minderwaardigheid opgevat. Al dergelijke overdrijvingen verlenen een speciaal gewicht aan de seksualiteit. Bovendien omvat het seksuele probleem een van de moeilijkste eisen, die aan het neurotische levensschema gesteld kunnen worden. Alles draait om het simpele feit, dat de seksualiteit voor haar goede uitoefening de innigste samenwerking vraagt met een andere persoon, zodat de gehele voorafgegane, op isolering gerichte, training gevaar loopt er in tegenspraak mee te komen. De kroniek van seksuele moeilijkheden wordt daardoor de gewone geschiedenis van uitvluchten, aarzelingen, stappen voor- en weer achteruit en van eindeloze pogingen om het fictieve schema verenigbaar met de werkelijkheid te maken, zonder er afstand van te doen. De neurotische mens kan zich onmogelijk eenvoudig geheel en al aan het probleem onttrekken, omdat dit een bekentenis van zijn onvermogen zou betekenen. Hij zal. trouwens nimmer de worsteling met welk probleem dan ook laten varen. De wens om te bewijzen, dat hij hetzelfde kan als alle anderen, de wens om de grens van zijn vermogens vast te stellen, drijft hem er voortdurend toe om seksueel contact te zoeken, terwijl de vrees voor de vuurproef hem dwingt om telkens weer terug te trekken. Een andere werkzame factor in het neurotische brein is het mannelijke ideaal van de tegenwoordige samenleving. De betere rol en de speciale voorrechten door onze cultuur aan de man toegekend,

80

hebben wij reeds besproken en vanzelf volgt hieruit, dat het ideaal van potentie tevens tot een ideaal van mannelijkheid wordt. De neuroticus, altijd op de uitkijk naar verschillen in appreciatie, bemerkt het feit van de mannelijke superioriteit en overdrijft die. Voor hem zijn macht in het algemeen, seksuele macht of potentie in het bijzonder, equivalent aan het begrip mannelijkheid. Zijn vrees zwak te zullen zijn, zal hij interpreteren als onmannelijkheid en hij zal dus menen mannelijker te moeten zijn. De begrippen mannelijk en vrouwelijk vormen dus een koppel van antitheses,die zich bij de andere antitheses, welke het neurotische schema vormen, kunnen aansluiten. Mannelijk betekent superioriteit en boven, vrouwelijk inferieur en onder. En deze gedachte kan later een symbolische versterking krijgen uit de posities bij de cotus. In onze huidige maatschappij bestaat ook een sterk onderscheid tussen de morele eigenschappen, die aan de seksen worden toegeschreven; actieve en dominerende kwaliteiten aan de man, passieve en ondergeschikte aan de vrouw. Moed, standvastigheid, eervol gedrag behoren, zoals wij hebben opgemerkt bij de jongen, medelijden en lieftalligheid bij het meisje. Ook de ondeugden worden op een dergelijke manier van een sekseteken voorzien, wreedheid en ongevoeligheid van een mannelijk, listigheid en koketterie van een vrouwelijk teken. Het is langs deze gedaagdenlijn, dat bijv. Nietzsche twee verschillende types van morele eigenschappen onderscheidde, een waarin de deugden en ondeugden als sterk worden beschouwd, het andere waarin zij als "zwak" worden gewaardeerd. De neuroticus zal dikwijls, net als deze filosoof, aan een "sterke" ondeugd de voorkeur geven boven een "zwakke" deugd, omdat alleen de eerste in overeenstemming is met zijn streven naar mannelijkheid. Hij wil liever ongevoelig lijken; uit vrees, dat ieder teken van medelijden als een zwakheid zal worden uitgelegd; hij zal haten, uit vrees, dat zijn liefde een element van tederheid zou kunnen bevatten; hij zal zelfs slechtheid in het algemeen hoger achten dan deugd, omdat de eerste dapper en avontuurlijk is, terwijl de deugd te veel gelijkt op vrouwelijke gehoorzaamheid. Zijn vijandige instelling ten opzichte van de samenleving wordt zodoende in zijn ogen gerechtvaardigd, daar dit tevens een sterke en mannelijke houding bewijst. Tegelijkertijd zien wij echter, dat het de neuroticus nooit lukt zijn mannelijk ideaal van volkomenheid werkelijk te bereiken. Eerder leeft hij in die toestand van onzekerheid betreffende zijn seksuele vermogens, welke Adler als "psychisch hermafroditisme" heeft gekenschetst. De grond van deze onzekerheid ligt natuurlijk in het algemeen gevoel van minderwaardigheid, maar zij kan ook nog door andere factoren zijn aangewakkerd. De geheimzinnigheid waarmede de sekse voor het kind omringd wordt, kan het er destijds toe geleid hebben het ware onderscheid tussen de seksen te miskennen. Dit gebrek aan een juist begrip kan nog verergerd zijn, wanneer het kind bij zichzelf een afwijking in de ontwikkeling of een gelijkenis in uiterlijk of kleding met de andere sekse heeft opgemerkt. Zo kan het bijv. gebeuren, dat een bijzonder mooi jongetje door bezoekers voor een meisje wordt aangezien, of dat andere jongens hem bespotten omdat hij net een meisje lijkt, zodat hij er tenslotte aan gaat twijfelen of hij werkelijk wel echt mannelijk is. Het is overbodig om opnieuw op alle andere factoren te wijzen, welke bij het ontstaan van seksuele minderwaardigheidsgevoelens een rol spelen, omdat wij deze reeds in het eerste hoofdstuk hebben besproken. Zij zijn voor ieder individueel geval verschillend. Een sterk dominerende positie van de vader in het gezin kan bijv. de zoon het gevoel geven, dat hij nooit een dergelijke graad van mannelijkheid zal kunnen bereiken. Ook alleen reeds het feit, dat de vader een succesvolle persoonlijkheid is, en in zijn beroep op de voorgrond treedt, kan het seksuele leven van de zoon, tengevolge van

81

het associatieve verband tussen alle soorten van macht en seksuele potentie, belemmeren. In andere gevallen kan moederlijke verwenning het kind seksueel ontmoedigen, ook kan het kind in een verloren wedloop met broertjes en zusjes een reden vinden om zichzelf ook op het seksuele gebied als een achterblijver te beschouwen. De "mannelijkheid van een geliefde oudere broer kan een jongere in twijfel brengen en doen "afdalen" naar een meer vrouwelijke levensstijl. Een jongen, die door zijn oudere zusters wordt overheerst, kan het aanzien van zijn geslacht duurzaam bedreigd achten, terwijl een enig meisje in een gezin van jongens er toe kan komen aan al hun bezigheden deel te nemen, zodat zij opgroeit met al hun gewoonten en met hun kijk op de dingen. Zij zal daardoor het onderscheid tussen zichzelf en de jongens over het hoofd zien en zodoende een verkeerde training krijgen voor de rol, welke de gemeenschap later van haar zal eisen. Zij zal een bittere afkeer voor deze rol aan de dag leggen wanneer de puberteit haar dwingt haar niettemin te aanvaarden. Dit zijn slechts enkele van de omstandigheden, die het kind van een voldoende training en een juist begrip voor zijn seksuele rol kunnen af houden. In sommige gevallen is zijn geest vervuld met allerlei misverstanden, ontstaan uit halve wetenschap, en zijn twijfel kan zich in fantasien uiten over het veranderen van de ene sekse in de andere. Een jongen zou kunnen denken: "Het is best mogelijk, dat ik in werkelijkheid een meisje ben, of zou kunnen worden." Het meisje kan zich voorstellen er misschien in te kunnen slagen zich in een jongen te veranderen. Deze hermafroditische onzekerheid van het kind wordt door Freud op een overdreven en sterk gekleurde manier beschreven in zijn theorie over de penisnijd en het castratiecomplex, waarbij hij uitgaat van extreme gevallen, waarin de vrees om de penis te verliezen de symbolische uitdrukking is van de vrees om niet de gelijke in mannelijke superioriteit van de vader te zijn en waarin het verlangen van het meisje om een penis te krijgen het protest tegen de minderwaardige vrouwenrol laat zien. De oorspronkelijke onzekerheid van de neuroticus zal gedurende het latere leven hoe langer hoe duidelijker aan het licht treden. De neuroticus voelt zich gedwongen zich op een slappe en vrouwelijke manier te gedragen om zijn ontoereikendheid ten opzichte van de levensproblemen te demonstreren en anderen te hulp te kunnen roepen. Zijn gedrag in seksueel opzicht zal de neiging vertonen de aarzelende, hermafroditische lijn te volgen, die ook voor zijn levensstijl in het algemeen geldend is. Hij zal afwisselend voorwaarts gaan en terugkrabbelen, zal aarzelen zodra hij aan zijn mannelijkheid begint te twijfelen en met bruutheid, tirannie of onkiesheid optreden, wanneer hij door de waan van mannelijke almacht wordt bezeten. Zijn aanpassing zal er voortdurend naast zijn en de verhouding tot zijn partner zal daaronder lijden. Het gedrag van de neuroticus zal altijd trekken vertonen van emotionele labiliteit, ijdelheid, neiging tot intrige, suggestibiliteit, afhankelijkheid en van zijn behoefte aan verwenning, niettegenstaande het feit, dat deze trekken door hem als typisch vrouwelijk worden beschouwd. Hij zal tegen deze, door hemzelf waargenomen eigenschappen, een voortdurend mannelijk protest voeren, maar ofschoon hij andere, vermeend mannelijke, eigenschappen als tegenwicht mag ten toon spreiden, zal hij de eerste niet uit zijn karakter kunnen bannen, want hij heeft ze nodig voor zijn alibi. Hij verkeert onder de dwang om zijn .zwakheid te demonstreren en zodra hij de beloning daarvoor in ontvangst heeft genomen, bevindt hij zich onder de even sterke dwang om deze zwakheid te verwerpen en zichzelf op een heers-: zuchtige manier te doen gelden. Omdat alle neurotici deze eigenaardigheden

82

vertonen, kan men ze classificeren volgens de graad': waarin zij van de ene of van de andere kant van het hermafroditische karakter gebruik maken. Zij die zich in staat achten om een hoofdzakelijk mannelijke rol vol te houden, zullen voornamelijk actieve en heerszuchtige karaktertrekken benutten, anderen, die menen dat de omstandigheden te sterk voor hen zijn, zullen aan vrouwelijke trekken de voorkeur geven en zich niet de uit hun zwakheid verkregen triomf tevreden stellen. Afwijkingen van de norm kunnen slechts twee verschillende richtingen inslaan, f die naar de supermannelijkheid, f naar de supervrouwelijkheid, en de neuroticus zal dus voornamelijk f wat Adler een "direct mannelijk protest f wat hij een "mannelijk protest met vrouwelijke middelen" noemde, vertonen. Een voorbeeld van het actievere type is de man, die zijn potentiegevoel tracht te vergroten door zichzelf ruw en tactloos te gedragen, zijn partners te bedriegen en in de steek te laten, door trots te zijn op zijn bandeloosheid. Hij zal de wilde primitieve man spelen, die door geen wet wordt gebonden, omdat de mystieke kracht van zijn sekse hem, godgelijk boven alle wetten plaatst Een beroep op de betere gevoelens van zulke mensen versterkt ze slechts in deze houding, omdat zij menen, dat het een beroep is op de verafschuwde, vrouwelijke kant van hun natuur. De Don Juans, de seksuele avonturiers en bedriegers, voelen zich tot vrouwen aangetrokken, omdat iedere vrouw voor hen een uitdaging betekent om hun potentie te bewijzen. Geen enkel bewijs kan hen echter bevredigen, zodat zij onafgebroken nieuwe proeven van hun macht zoeken af te leggen. Hun overwinningen, speciaal wanneer zij er een specialiteit van maken getrouwde vrouwen te verleiden, beogen hun superioriteit boven andere mannen aan te tonen en bovendien te bewijzen, dat alle vrouwen trouweloze schepsels zijn. Soms eindigt hun liefde op het ogenblik van hun overwinning, want het beantwoorden van liefde betekent voor hen, dat het initiatief hun uit handen is genomen. Zij kunnen geen intieme relatie lang voortzetten, zonder een gevoel van claustrofobie te krijgen, want een langere relatie vraagt een gelijkheid van geven en nemen, waartoe de neuroticus buiten staat is. Hun techniek is dus een compromis tussen een rusteloze ontrouw, een toenadering, die voldoende is om hun potentie te bewijzen en een terugtocht voor de werkelijke beproeving door een intieme verhouding zich voelbaar maakt. Op het lagere plan der prostitutie zien wij nog duidelijker de poging om het seksuele te degraderen en te bagatelliseren. Ook een "ideale liefde" kan een kronkelweg betekenen. Er wordt dan misbruik gemaakt van een middel, dat door de samenleving zelfs wordt geprezen, om het probleem op een veilige afstand te houden. Een romantische adoratie van verre of de keuze van een ongeschikte partner, brengen de aarzelende attitude van Ja-maar" tot uitdrukking, terwijl de indruk wordt gewekt, dat de betrokken persoon volmaakt bereid zou zijn om voorwaarts te gaan, indien er niet onoverkomelijke hindernissen zijn weg versperden. Gedurende de adolescentie kan de neiging om verliefd te raken op helden of filmsterren een nuttig middel zijn om tijd te winnen voor een juiste aanpassing. Het is een niet onnatuurlijk uitvloeisel van de plotselinge ontwikkeling van het endocriene stelsel en van de verhoogde emotionele labiliteit, die aan dit tijdperk eigen zijn. In het latere leven kan het alibi de vorm van een abnormaal lange hofmakerij aannemen. Ook kan men een partner krijgen, die geen wederliefde schenkt of onbereikbaar voor de verliefde is. Een middel om de andere sekse te depreciren kan ook zijn de geliefde op zulk een hoog voetstuk te plaatsen, dat zij daar onvermijdelijk van af moet vallen. De neuroticus bereidt zichzelf op deze manier een hem passende desillusie, terwijl hij tegelijkertijd de ander door zijn hoge eisen kan overheersen. In mystieke liefde en heldenverering poogt de neuroticus, in zijn

83

streven om met vrouwelijke middelen te triomferen, eenvoudig in zijn hoge ideaal een afspiegeling te vinden van de hoogheid van het eigen ego. Wanneer vrouwen niet alleen sterker materialistisch ingesteld lijken, maar ook meer anticulturele eigenschappen schijnen te vertonen dan de man, komt dit omdat er feitelijk weinig anders te verwachten is in een samenleving, die ingesteld is door de man en in stand wordt gehouden door te zijnen voordele gemaakte wetten. Bij neurotische vrouwen overheersen trekken van jaloezie en afgunst omdat haar gehele geslacht zich reeds als kind onttroond heeft gevoeld. De vrouw benijdt de man dikwijls zijn werk, zijn vrienden, clubleven, brede ontwikkeling, en om alles wat hem, meer dan haar, met het volle leven verbindt. Zij zou hem liefst binnen de familiekring vasthouden en hem door het opleggen van allerlei taken en plichten willen binden. Sinds onheuglijke tijden wordt de vrouw in de mannelijke literatuur voorgesteld als een hebzuchtige gier of vampier, die er op uit is het bloed van de man te zuigen. Hun verleidende aantrekkingskracht gaf aanleiding haar van tovenarij te beschuldigen en als heks te verbranden. Om het aanzien van hun geslacht te verhogen en een uitweg te vinden uit de hen opgelegde beperkingen, gebruiken de vrouwen uiteenlopende middelen. Sommigen leggen bijzondere nadruk op hun moederrol, overstelpen hun kinderen met "moederliefde", om zodoende over hen en de gehele huishouding met voorbijgaan van de man te kunnen bazen. Zij wensen daarmede te bewijzen, dat zij tenminste in hun sfeer het hoogste gezag uitoefenen en deze machtswil, zich uitend in de verwenning van haar kroost, is een van de voornaamste oorzaken van de overdracht van neurotische trekken van de ene generatie op de andere. Een kleiner aantal vrouwen weigert eenvoudig om de vrouwenrol te aanvaarden en zoekt een directe mededinging in de mannelijke sfeer. Als kind trokken zij misschien reeds de aandacht door hun jongensachtig gedrag en later ontwikkelden zij zich tot het actieve, doelbewuste, filantropische type, neigen tot homoseksualiteit of imiteren het revolutionaire seksuele gedrag van een Georges Sand. Daar zij aan de geestdodendheid van het huwelijksleven trachten te ontkomen, tonen zij zich volkomen ongeschikt voor huishoudelijke plichten, scheppen de grootst mogelijke wanorde en maken de man het leven zo moeilijk mogelijk. In tegenstelling tot dit type geeft een ander, als verborgen vorm van protest, alle opstandigheid op. Zulke vrouwen worden uiterst onderdanig, overdrijven alle voor vrouwelijk aangeziene karaktertrekken en kunnen geen enkele beslissing nemen zonder haar man. Natuurlijk zijn zij daarmede actieve supporters van de mannelijke voorrechten en stellen zij zich tegenover de aspiraties van hun eigen sekse. Door de man te idealiseren slagen zij erin zich voor alle verantwoordelijkheid te vrijwaren en de man zo zwaar mogelijk te belasten. Als je dan de beste plaats hebt ingenomen," schijnt zij door haar houding te zeggen, "doe dan ook maar alles, als je het tenminste kunt." Bij uitersten van dit type is een melancholische attitude niet ongebruikelijk. De persoon maakt zichzelf dan volkomen nutteloos en tot een zware passieve last voor de anderen. Weer anderen gedragen zich als lbsens Nora, veranderen zich in een pop en schaffen zich een onverantwoordelijk en verwend soort koketterie aan. Dan is er ook het vrouwelijke tegenbeeld van het Don Juan type. Zij tracht haar sekse te wreken door iedere man tot slachtoffer van haar "vrouwelijke listen" te maken. Dikwijls proberen vrouwen hun mannen als werktuigen voor hun eer - of vermaakszucht te gebruiken. Zij kunnen, als Cleopatra, de uitdaging van een sterke man aanvaarden en hem door hun hoge verwachting aanvuren tot ridderlijkheid, galanterie en kracht. Zij kunnen ook, als Lady Macbeth, een zwakke en besluiteloze echtgenoot verkiezen en hem als een marionet voor de vervulling van haar eigen

84

ambities laten optreden, in dit geval voor het allerhoogste neurotische doel van mannelijke potentie, dat moord is. FUNCTIONELE STORINGEN De seksuele functie is misschien van alle lichamelijke verrichtingen het meest onderhevig aan psychische invloeden. Zij verschilt verder daarin van andere functies, dat de lustgevende uitoefening afhankelijk is van een gelijke en wederkerige geschiktheid bij beide partners en daarom is het niet te verwonderen, dat een goede aanpassing hier dikwijls op moeilijkheden stuit. In een van de verstandigste boeken op dit gebied, The rhythm of Life, van Dr Sophie Lazarsfeld, geeft de schrijfster een overzicht van de verschillende moeilijkheden, waarmede elk der beide seksen te kampen heeft.
(Bij De Nederlandse Keurboekerij N.V. Amsterdam is omstreeks 1967 de vertaling van haar boek:Womans experience of the male uitgegeven onder de titel: De vrouw en haar levensgezel AvdH)

Reeds op het eerste gezicht zou men vermoeden, dat de minderwaardigheden van de vrouw het meest op de voorgrond zullen treden. Het is dan ook waar, dat het seksuele leven van de vrouw gecompliceerder en moeilijker is dan dat van de man en dat zij daarom gedurende de zwangerschap van de strijd om het bestaan dient ontheven te worden. Uit deze hulpbehoevendheid stammen haar behoefte om zich aan de man vast te klampen en haar vele pogingen en kunstgrepen om zijn opmerkzaamheid te monopoliseren. Vervolgens komt mevr. Lazarsfeld tot de vraag of er niet evengoed een handicap of een biologische minderwaardigheid van de man bestaat. Oppervlakkig gezien heeft de man alle voordelen en geen van de nadelen en verantwoordelijkheden, die aan de uitoefening der seksualiteit zijn verbonden. Toch moet de aanmatigende houding van de man en zijn voortdurend streven om de vrouw in een ondergeschikte positie te houden uit een of ander minderwaardigheidsgevoel voortvloeien. Deze minderwaardigheid is volgens haar in de onzekerheid van zijn seksuele prestatie te zoeken. Want terwijl de vrouw op ieder moment in staat is om de geslachtsdaad uit te voeren of tenminste toe te laten, kan de mannelijke functie door vele buiten de controle van het bewustzijn vallende psychische en lichamelijke factoren worden belemmerd. Bovendien is de vrouw in staat tot een veel groter aantal herhalingen van de geslachtsdaad zonder zich daarbij uit te putten zodat de vrees haar niet te kunnen verzadigen, de vrees seksueel tekort te zullen schieten (wat het verlies van zijn mannelijkheid of van zijn potentie zou betekenen), de man voortdurend kan kwellen. Deze vrees beheerst evengoed de Don Juan, die veroordeeld is om immer nieuwe bewijzen van zijn macht te zoeken, als de idealist, die zelfs te schuchter is om zich op de geslachtsdaad voor te bereiden. Zelfs de normale man, merkt mevrouw Lazarsfeld op, heeft de neiging de seksuele capaciteiten van andere mannen te overschatten en zich te verbeelden, dat zij tot veel grotere prestaties in staat zijn dan hijzelf. Hieraan kunnen wij toevoegen, dat de verwachtingen, die in de kindertijd aan de seksualiteit worden verbonden zo sterk overdreven zijn, dat vele mensen zich bij hun eerste seksuele ondervinding sterk teleurgesteld voelen en daaruit de conclusie trekken, dat er bij hen een gebrek aan vermogen bestaat en dat er een groter lustgewin mogelijk is, dan zij hebben geproefd. Wanneer de man bezorgd is om zijn mannelijkheid, staat hij klaar om met het symptoom te reageren, waar hij het meest bevreesd voor is, namelijk "psychische impotentie". Deze impotentie is te vergelijken met een soort plankenkoorts en treedt op zodra het de taak van de man schijnt de vrouw te bevredigen. Het kan een uitvloeisel zijn van verlegenheid of van de vrees om zijn prestige te verliezen. 85

Wegens de aan het mannelijkheidsideraal gehechte overdreven betekenis kan een aanvankelijk falen de man van schaamte vervullen en hem het idee bijbrengen, dat de waarde van zijn persoonlijkheid er geheel door is vernietigd. Dit kan er hem lange tijd van weerhouden nieuwe pogingen in het werk te stellen, of, wanneer hij het toch opnieuw mocht proberen, zal hij in zijn angst te krampachtig te werk gaan. Zijn bewuste denken speelt het dan klaar het subcorticale mechanisme, dat de geslachtsfunctie regelt, nog meer in de war te sturen, terwijl iedere mislukking het probleem weer moeilijker maakt en het succes onbereikbaarder doet schijnen. Dikwijls zal zijn excitatie verminderen, zodra hij merkt, dat deze bij zijn partner, a.h.w. in concurrentie met de zijne, begint te stijgen. Daarom kunnen vele mannen de geslachtsdaad alleen voltrekken op conditie, dat de vrouw passief blijft en op generlei wijze hun overheersing in de weg staat. In sommige gevallen van fetisjisme kan de man alleen slagen door zijn opmerkzaamheid geheel van de vrouw en van wat er in haar omgaat af te keren en zijn gedachten uitsluitend op een naar willekeur gekozen ander object te concentreren. Gedeeltelijke of totale impotentie wordt, evenals iedere andere zwakheid of mislukking, spoedig in de eigen compensatie omgezet en in een middel veranderd om de partner te depreciren en zodoende toch het eigen prestige te redden. Adler vergeleek dit met het stotteren, omdat dit een middel is waarmede de schuwe mens de aandacht op zich vestigt en tevens de anderen laat wachten. Soms wordt de impotentie als een opzettelijke methode gebruikt om de vrouw teleur te stellen en te devalueren, door haar in een orgaanjargon te beduiden: Ja, ik dacht dat je aantrekkelijker was, maar nu merk ik dat dit niet het geval is." Vrouwen, die op een dergelijke manier worden behandeld, voelen zich dikwijls ernstig gekrenkt, niet alleen om de teleurstelling, maar vooral omdat zij de eraan ten grondslag liggende minachting bevroeden. Deze minachting kwetst hen des te meer, naarmate zij zelf een geringer vertrouwen in hun seksuele aantrekkingskracht bezitten. Zij zullen de man dan heftige verwijten doen en dit op een manier, die zijn ontmoediging en prestigebehoefte nog meer zullen doen toenemen. Men kan het daarom met mevrouw Lazarsfeld eens zijn, dat de psychische en fysiologische regulatie van de mannelijke seksualiteit heel teer is. Impotentie, tenminste wanneer zij niet reeds van tevoren een chronische afwijking was, is soms een subtiele reactie op iets, dat te aangrijpend, dominerend of te veel eisend in de partner is. Het is dikwijls onmogelijk om in seksuele dingen een blaam te werpen of actie van reactie te onderscheiden. Mensen, die met een bepaalde partner geen enkel levensblijk kunnen geven, bloeien wellicht met een andere tot hartstochtelijke en voorbeeldige minnaar op. Liefdesvormen, die mogelijk zijn met de ene persoon, zijn dikwijls onmogelijk en zelfs afstotend in een ander geval. Zelfs bij chronische impotentie van de man is het voor een begrijpende vrouw mogelijk haar man te veranderen door hem zelfvertrouwen te geven en zich van alle superioriteitsvertoon te onthouden. Hiervoor kan zij een schone beloning krijgen. Want dergelijke mannen blijken dan vaak intelligenter en gevoeliger minnaars te worden, dan die bezeten zijn door een lompe en agressieve viriliteit. Van andere functieafwijkingen behoeve wij niet zo heel veel te zeggen, omdat zij alle analoge middelen zijn van het mannelijk protest om het geslachtsverkeer te beperken of te beletten en het prestige te beveiligen. Wanneer de functie niet normaal mag zijn moet zij f te weinig doel treffen, zoals bij de impotentie, f al te grote bereidheid tonen, zoals bij de ejaculatio praecox, welke een maatregel betekent volgens het Don Juan-recept, dat als een tactisch compromis is te beschouwen en uitgevonden werd om het probleem op te lossen hoe alles te nemen en niets te geven. Als impotentie

86

de stijl is van de behoudzame en gierige, dan is de ejaculatio praecox de stijl van de nerveuze mens, die meent dat hij een vlugge duik moet nemen; van de zelfzuchtige en ijdele, die de vrouw tracht te degraderen door haar als een instrument te behandelen en haar de bevrediging onthoudt zonder het mannelijk gevoel van potentie te kwetsen. Het is een soort rooftocht, of volgens een biologisch voorbeeld, vergelijkbaar met het vluchtige geslachtsverkeer van gesoleerd levende dieren, die, onbeschermd door een kudde, zich voortdurend in gevaar van een plotselinge aanval wanen. Bij vrouwen nemen wij soms even heftige afweerreacties waar in de vorm van vaginale krampen, die het gevolg zijn van een actief hysterisch protest tegen de eis zich te onderwerpen. Een groter aantal vrouwen uiten hun protest op een andere manier, nl. door frigiditeit. Wordt deze lang volgehouden, dan kan dit de man in hoge mate krenken. Want, ofschoon zich aan het verkeer onderwerpend, neemt de vrouw er geen deel aan en volhardt in een houding van lijdelijk verzet. De man voelt, dat zij tracht hem te depreciren door hem te kennen te geven, dat hij niet viriel genoeg is om haar te passioneren. Zij onthoudt hem de volle maat van bevrediging door het liefdesspel te belemmeren en te beperken, zodat seks niet langer een vorm van communicatie is tussen twee personen, maar slechts tot een fysieke verrichting wordt. Zelfs wanneer de vrouw haar uiterste best doet om haar gebrek aan belangstelling te verbergen, wordt de man een leeg gevoel van teleurstelling bezorgd. In dergelijke gevallen wordt er natuurlijk van de man extra omzichtigheid en begrip vereist en kunnen moeilijkheden worden overwonnen, mits hij zich niet bekommert om zijn mannelijk prestige. Naast de zo-even genoemde functionele storingen is de masturbatie misschien wel het meest voorkomende probleem in de seksuele sfeer. Zij is soms reeds bij het jonge kind te constateren, bij wie het verschijnsel, zoals wij reeds in ons eerste hoofdstuk vermeld hebben, naar aanleiding van een irritatie van de huid of als uitvloeisel van een orgaanminderwaardigheid, kan optreden. in vele gevallen berust het op de wens van het kind het eigen lichaam te leren kennen en verdwijnt het weer, zodra de belangstelling in dit opzicht bevredigd is en derhalve weer meer op de buitenwereld gericht wordt. De masturbatie kan echter worden voortgezet, als het kind er een middel in ontdekt om de aandacht van de ouders erdoor gespannen te houden. Masturbatie is ook een gewoon verschijnsel bij adolescenten van beide geslachten. Daarbij zullen, naast een begrijpelijke nieuwsgierigheid betreffende het eigen lichaam, de bewustwording van het fysiologische rijpingsproces, plaatselijke toestanden van geprikkeldheid, in sommige gevallen ook seksuele twijfel, angst voor het seksuele en nog andere factoren, bijdragen tot de vorming en instandhouding van deze gewoonte. De adolescent ziet het seksuele probleem plotseling voor zich opduiken. Dit is voor hem een bron van onrust, want het betekent de mogelijkheid tot een hem nieuwe vorm van zelfbeleving, die met gevoelens van trots en van verwarring gepaard gaat. Hij ziet de wereld voor de eerste keer van het standpunt van een nieuw afzonderlijk Ik en kijkt nu in zichzelf op een vragende, introspectieve manier, om te zien of hij de nieuwe rol, die hem is toebedeeld, ook werkelijk zal kunnen vervullen. Dat de masturbatie in dit tijdelijk stadium van plankenvrees geen ongewoon verschijnsel is, valt dus te begrijpen en omdat het een passagere toestand betreft, doet men verstandig er niet al te grote aandacht aan te schenken. Masturbatie komt ook vaak voor bij zeer actieve volwassenen, die door hun bezigheden in andere sectoren van het leven dermate in beslag worden genomen, dat zij zich voor het liefdesleven geen tijd menen te kunnen gunnen. Ook kan de masturbatie in verband staan met nerveuze spanningen, op welke zij als een

87

verlichting kan werken. Zo wordt verteld, dat Napoleon voor het begin van een veldslag zich op deze wijze ontspande. De gewoonte is alleen schadelijk, indien zij, in plaats van een ondergeschikt middel te zijn om eventuele spanningen te verminderen of een overgangstoestand in de adolescentie te markeren, geregeld wordt voortgezet en er op berekend is om aan de eisen van het normale geslachtsleven te ontkomen, Masturbatie kan dan een vernietigende invloed op het geestelijk leven hebben en is zelfs een der meest uitgesproken kenmerken van de zware psychose, omdat zij, meer dan alle andere afwijkingen, een beslist "neen" kan betekenen op de sociale eisen van het geslachtsleven. Dat het de oorzaak zou zijn van krankzinnigheid, psychische impotentie of frigiditeit, is natuurlijk een bakerpraatje, het toont slechts de neiging tot isolement en het verlangen van het verwende kind naar goedkope en makkelijke bevrediging. Het is tevens een uiting van het algemene gebrek aan wilskracht, vaste lijn en zelfdiscipline van de neuroticus. Evenals impotentie en frigiditeit, kan het behoren bij een timide, terughoudend, egocentrisch gedragstype, dat een te gering contact met het leven in het algemeen heeft en te weinig activiteit naar buiten ten toon spreidt. De gewoonte stelt de geslachtsdrift buiten werking, zodat voor de bevrediging geen ander persoon nodig is. Soms blijft zij ook tijdens het huwelijk bestaan en kan dan de echtelijke verhouding bederven door de persoon voor het geslachtsverkeer op het juiste ogenblik ongeschikt te maken. Hier is het doel f om de partner een bevrediging te onthouden, f misschien om extra hindernissen op te werpen, waarover men kan triomferen. Want het is kenschetsend voor de neuroticus om hindernissen op zijn weg te plaatsen, zodat in geval hij mocht falen, hij er als excuus op kan terugvallen, terwijl hij, indien hij mocht slagen, zichzelf kan vleien, het pleit te hebben gewonnen ondanks omstandigheden, die een ander mens te sterk zouden zijn geweest. Masturbatie kan ook een alibi zijn, dat op andere dan seksuele levensaspecten betrekking heeft; het individu put zichzelf dan zo uit, dat zijn algemene activiteit er onder te lijden heeft en een afstand tot het leven het gevolg is. Hij kan dan tot zichzelf zeggen: "Wat zou ik niet allemaal kunnen doen, wanneer ik niet die gewoonte had." In een terzijde voegt hij er dan aan toe: "Maar gelukkig heb ik haar." De werkelijke moeilijkheid begint, wanneer de mislukking om het kwaad te beheersen het reeds bestaande minderwaardigheidsgevoel gaat vergroten, zodat dit laatste in schuldgevoel overgaat. Er is dan weer een vicieuze spiraal gevormd, want het gestegen minderwaardigheidsgevoel zoekt weer een extra troost in de masturbatie, en deze, die door de persoon als het teken van zijn karakterzwakte wordt opgevat, werpt hem nog dieper in de depressie en het schuldgevoel versterkt zijn isolement en maakt opnieuw masturbatie noodzakelijk. Het schuldgevoel, oorspronkelijk bedoeld als een rem op de seksualiteit, doet nu opnieuw de behoefte ontstaan in de gewoonte verlichting te zoeken; het wordt dus tot een extra prikkel voor die gewoonte. Het probleem hoe de masturbatie te overwinnen, wordt zo sterk op de voorgrond gesteld, dat het alle aandacht in beslag neemt en voortdurend in seksuele banen leidt. Het subject houdt zich dan voortdurend met erotische fantasien bezig, tot zelfbevrediging weer gebiedend noodzakelijk wordt, waarna zijn gedachten weer vervuld worden met de worsteling tegen de slechte gewoonte. De patint kan daarbij zelfs zover gaan zijn geslachtsorganen dicht te binden - het feit, dat hij er in slaagt door al die spanning en dwang heen te breken, kan hem een dwingend bewijs van zijn potentie toeschijnen. Zijn begeerte, die in den beginne te zwak leek, komt hem nu onbedwingbaar sterk voor. Hier zien wij dus een eenvoudig voorbeeld van een neurotisch "arrangement", waardoor gevoelens van minderwaardigheid omgezet

88

worden in een gevoel van superioriteit en waarbij iedere trek gebruikt wordt om de andere te ondersteunen en te bevestigen. Zij alle brengen het individu op de zich steeds versmallende weg naar het isolement. Is masturbatie in dit stadium gekomen, dan staat zij dicht bij de dwang. Ook seksuele perversiteiten kunnen iets van dit karakter hebben; ook zij zijn op zichzelf onschadelijk, behalve indien zij tot daden van wreedheid of tot misdadige verleiding voeren. Een slechte psychische uitwerking hebben zij alleen, wanneer zij leiden tot een uitwijken voor het normale vergemakkelijken voor personen, die te schuchter zijn om het seksuele probleem moedig onder de ogen te zien. Volgens de definitie van Freud, die wij gaarne overnemen, mogen wij een afwijking van de norm nog geen perversiteit noemen voor zij het normale seksuele gedrag duidelijk beperkt of geheel uitsluit. Is dit punt echter bereikt, dan mag men de perversiteit, in overeenstemming met de op alle neuroses toepasbare definitie, als een poging beschouwen om een functie in de war te sturen: . De perversiteit is een poging om het seksuele probleem juist zo ver te naderen als met de eisen van iemands fictie te verenigen is. Perversiteiten komen alle uit een deelcomponent van de normale seksuele drift voort, dit deel wordt dan overdreven tot het in de plaats treedt van het geheel. Het is bijv. een normale gewoonte om symbolen te gebruiken om de aandacht tijdelijk op een enkel aspect te vestigen, met de bedoeling de begeerte te concentreren en te versterken. Indien het object van de begeerte dan gedeeltelijk verhuld of zelfs verboden is, voegt dit nog een verdere attractie of pikanterie hier aan toe. De mode in de kleding maakt een sport van dit spel met symbolen. De kleding heeft tot functie om sommige lichaamsdelen te verbergen en andere te accentueren, die volgens de smaak van het heersende tijdperk een speciale aantrekkingskracht uitoefenen. De geschiedenis van de mode is voor een deel de geschiedenis van de veranderingen in de erotische smaak. Wij noemen slechts de aantrekkelijkheid der spieren voor de Grieken, van de voeten voor onze eigen vijftiende eeuw en het grote gewicht, dat in de Victoriaanse tijd aan kanten onderbroekjes werd gehecht. Bij de perversiteit is het normale mechanisme om de begeerte aan te wakkeren in overdreven vorm werkzaam. De fetisjist overdrijft bijv. het belang van bijkomstige bronnen van aantrekking, tot hij uiteindelijk alleen nog maar geprikkeld kan worden, wanneer hij rubber ondergoed draagt of naar een standbeeld of een wapenrusting kijkt of naar een schoen of een bosje haar. Hij kan zijn tijd en energie verspillen door een museum van dergelijke talismans aan te leggen en hij doet het in het geheim, daar geheimzinnigheid de waarde verhoogt. Op deze wijze heeft er een verplaatsing en condensatie plaatsgegrepen van het geheel naar het deel, juist als bij de droomsymboliek, wat een beperking en versterking van de normale gedragswijze ten gevolge heeft. Fetisjisme wordt zo tot een gecompliceerde dwangneurose en het karakter van de fetisjist is, net als dat van de dwangneuroticus, dikwijls schoolmeesterachtig en zwak. Neurose komt dus, op het seksuele gebied evengoed als ergens anders, tot stand door overdrijving en misbruik van het normale. Haar doel vindt zij in het bemoeilijken van de normale uitoefening der functies. De fetisjist stelt bepaalde condities, die eerst moeten worden vervuld voor hij geneigd is om voorwaarts te gaan. Zijn potentie is voorwaardelijk en hij kan, evenals de neuroticus, alleen onder voorbehoud copereren. Volgens hem kan geen cotus plaatsvinden of zijn partner moet een bijzondere voetvorm hebben. Ook kan het onverschillig zijn hoe onaantrekkelijk in andere opzichten de partner is, mits een of ander volkomen onbelangrijk ding, bijv. een speciaal kussentje, slechts mede aanwezig is. De importantie van de partner

89

wordt hierdoor verkleind en soms zelfs tot nihil gereduceerd, alsof de fetisjist zich met masturbatie in gezelschap van zijn collectie objecten tevreden stelde. Er wordt bijv. beweerd, dat Descartes alleen van schele vrouwen hield. Zodoende koos hij dus vrouwen, die door de meeste andere mannen werden afgewezen en verzekerde hij zich dus van een des te hartelijker ontvangst. Door de waarde van de vrouw tot een ondergeschikt detail terug te brengen, kon hij gemakkelijk zeggen, dat het niet haar persoonlijkheid als geheel, doch alleen maar haar loensheid was, waardoor hij zich aangetrokken voelde. Natuurlijk betekent dit niet een poging om de psyche van Descartes te analyseren, van wie mij geen verdere bijzonderheden bekend zijn, maar alleen om een voorbeeld te geven van de gewone fetisjistische logica. Evenmin behoeft men elke liefde voor een loense vrouw pervers te noemen, ofschoon het een lichte perversiteit kan genoemd worden alleen zulke vrouwen aantrekkelijk te kunnen vinden. Alle andere perversiteiten zijn eveneens, analoog aan het bovenstaande, als trucs en uitvluchten te beschouwen. Gewoonlijk wordt de begeerte gevestigd op een persoon of een object, die de perverse meent, dat inferieur of zwakker is dan hij zelf, bijv. minderjarige, oude of onontwikkelde lieden of dieren. Het object is meestal moeilijk bereikbaar, hetzij door zijn zeldzaamheid, hetzij tengevolge van het sociale verbod tegen het gebruik ervan. De begeerte wordt aldus door de beletsels, die de perverse op zijn weg naar de vervulling geplaatst heeft, versterkt en deze versterking werkt als een bevestiging van de potentie waaraan bij was gaan twijfelen. Dikwijls zullen ook de sociale verboden, die hij ontmoet, aanleiding geven tot schuldgevoelens en zal het conflict tussen begeerte en schuld de weg volgen, die bij de masturbatie beschreven werd. Het gehele seksuele probleem wordt dan opgeblazen om de andere levensaspecten te kunnen buitensluiten. De neuroticus kan ook van zijn schuldgevoel gebruik maken om van het voorwerp van zijn begeerte afstand te doen en dan een gevoel van opluchting hebben. Hij kan zich dan in een tegengestelde richting bewegen, voor zichzelf strenge morele en esthetische principes opstellen en misschien van een sadist zich in een overtuigd vegetarir en antivivisectionist veranderen, waardoor hij zijn superioriteit demonstreert boven andere mensen, die niet zulke slechte neigingen hebben om over te zegevieren. Het geweten van perversen is gewoonlijk streng genoeg (evenals dat der dwangneurotici) om te voorkomen, dat werkelijk gevaarlijke neigingen tot realisatie zouden komen. Neigingen, die worden verwerkelijkt, zijn voor het merendeel van een onschadelijk, althans ongevaarlijk soort, zoals het exhibitionisme, waarbij een gevoel van avontuur en opwinding verkregen wordt door het uittarten van de sociale conventies. Het kan ook voorkomen, dat de perversiteit de zwakkere en meer passieve lijn volgt en op een persoon gericht is, die sterker is dan de perverse zich zelf schat. Daarom weerspreekt zelfs het masochisme niet de wens naar superioriteit. Masochisme is een poging om een minderwaardigheidsgevoel om te zetten in zijn eigen compensatie. Rousseau vertelt bijv., dat wanneer hij door zijn tante werd geslagen, hij het gevoel van vernedering wist te overwinnen door pijn met erotische gewaarwordingen te associren en dus wat als straf bedoeld was, in een lustgevoel te veranderen. Vele schrijvers schijnen te menen, dat de perversiteiten, in het bijzonder de homoseksualiteit, op aangeboren afwijkingen berusten. Men mag zeker de mogelijkheid van het bestaan van een aangeboren dispositie dan ook niet uitsluiten; niet iedere neuroticus kan masochist worden, maar alleen die bij wie een lichamelijke tuchtiging een excitatie van het seksuele orgaan vermag op te wekken. Wellicht kan

90

een bepaalde perversiteit alleen op grond van een bijzondere prikkelbaarheid van een bepaald gedeelte van de huid of van de anaalstreek tot stand komen. Er zou ook, naast bijzondere orgaanovergevoeligheden, een aangeboren dispositie voor een psychisch hermafroditisme kunnen bestaan, dat een algemeen en noodzakelijk fundament voor alle afwijkingen van de norm zou kunnen zijn. Dat Adler deze mogelijkheid onder het oog heeft gezien, wordt door het volgende citaat bewezen: "Als slotsom zou ik iets willen zeggen, dat alle discussies betreffende dit vraagstuk op een eenvoudiger basis stelt. Er bestaan echte hermafrodieten van wie het moeilijk te zeggen valt of het meisjes dan wel jongens zijn. Zij kunnen zelf uitmaken hoe zij hun hermafroditisme zullen gebruiken. Onder de pseudo - hermafrodieten komen misvormingen voor, die bedrieglijk veel op het orgaan van het andere geslacht gelijken. Ieder menselijk wezen draagt nu eenmaal ook trekken van het andere geslacht in zich, evenals er zich ook hormonen van het andere geslacht in de urine bevinden. Dit geeft aanleiding tot de stoute veronderstelling, dat er in ieder van ons een tweeling verborgen is. Tweelingen kunnen in zeer verschillende vormen voorkomen en de mogelijkheid van een gelijktijdig bestaan van twee vormen van seksualiteit in eenzelfde individu zal men pas kunnen beoordelen wanneer het tweelingenprobleem is opgelost. Wij weten, dat ieder menselijk wezen geboren wordt uit mannelijk en vrouwelijk materiaal. Het is heel goed denkbaar, dat wij bij het onderzoek van het tweelingenvraagstuk problemen zullen tegenkomen, die meer licht kunnen werpen op het hermafroditisme, dat in ieder mens aanwezig is." (Social Interest: A
Challenge to Mankind )

Wij dienen echter deze uitlating in het licht te zien van andere uitspraken van Adler. Wat wij hier geciteerd hebben, betekent geen adhesie aan de mening van die psychologen, die de perversiteiten als zuiver aangeboren beschouwen. "Als ik een aanhanger van de erfelijkheid was, merkte Adler eens op, "zou ik eerlijk genoeg zijn om te zeggen, dat er niets aan te doen was, behalve misschien hen te castreren." Adler geeft alleen de mogelijkheid toe, dat er bij sommige personen een organische dispositie zou kunnen bestaan, maar dat zelfs in het geval van een echt psychisch hermafroditisme de belangrijkste vraag die is, welk gebruik het individu van zijn constitutie besluit te maken. Bij de homoseksualiteit bijv. is het het psychische hermafroditisme, dus de oorspronkelijke onzekerheid betreffende de geslachtsrol, eerder dan het organische hermafroditisme, waar het op aankomt. Het staat vast, dat er homoseksuelen zijn, wier fysische habitus elementen laat zien, die aan de tegenovergestelde sekse doen denken, maar wij zien aan de andere kant evengoed personen met een dergelijk uiterlijk, die niet homoseksueel zijn en bovendien zijn er vele homoseksuelen, wier lichaamsbouw geen enkel aanknopingspunt voor tweeslachtigheid geeft. Het is duidelijk, dat indien een man een vrouwelijk lichamelijk uiterlijk mocht hebben, of een vrouw het tegenovergestelde, het de daardoor gewekte twijfel aan de te spelen geslachtsrol, eerder dan de constitutie op zichzelf zou zijn, die de gedragslijn zou bepalen. Psychologen, die een andere mening zijn toegedaan, halen dikwijls herinneringen aan erotische ervaringen van de vroege kindertijd als een bewijs voor hun zienswijze aan, zonder zich echter te realiseren, dat deze herinneringen op zichzelf onbelangrijk zijn, maar door de patint zorgvuldig uitgezocht, aangedikt en dikwijls geheel verzonnen zijn, ten einde de homoseksuele levensstijl te versterken. Andere psychologen wijzen op perverse dromen als bewijs voor het aangeboren karakter der homoseksualiteit. Volgens Adler evenwel, behoren de dromen evenals de herinneringen, bij de zelftraining van de patint; waren zijn neigingen werkelijk aangeboren, dan zou hij er geen behoefte aan hebben ervan te dromen. 91

Homoseksualiteit maakt zich van het seksuele probleem af door masturbatie "a deux". Een zekere gelijkenis met het huwelijk kan men vaak zien in het bestaan van een actiefpassieve onderlinge verhouding tussen de partners, doch deze activiteit en passiviteit vloeien grotendeels daaruit voort, dat een van de partners zich de dominerende rol toeeigent en de andere dan vanzelf tot een meer ontvangende houding overgaat om zijn mannelijk protest met vrouwelijke middelen te uiten. Geen moment verliest de homoseksueel zijn mannelijk doel uit het oog, zelfs niet wanneer, zoals bij het masochisme, de passieve rol wordt gekozen. Zijn aanbidding der mannelijkheid beoogt nog steeds de zelfverheffing. Geringe tendenties in deze richting zijn ook in iedere heldenverering te vinden, evenals overal waar mannen samenkomen, zoals in het leger en in de jeugdbeweging, voor de verdediging en de verering van het ideaal van mannelijkheid. Want homoseksualiteit is de volkomen uitdrukking van het antagonisme tussen de geslachten, een complete afwending van het normale, waarbij vergeleken de andere perversiteiten meer op een aarzeling of stamelen lijken. De homoseksueel heeft gewoonlijk een verwennende moeder gehad, die in elk opzicht alles voor hem wenste te zijn en verzuimde zijn aandacht op de wereld buiten haar te richten. Later maakte hij haar beeld tot een waarschuwing tegen de overheersing door de vrouw in het algemeen, terwijl hij haar tegelijk zo idealiseert, dat geen enkele vrouw met haar vergeleken kan worden. Het is mogelijk, dat hij haar haat in plaats van lief heeft, maar in ieder geval blijft hij emotioneel aan haar gebonden. Deze gehechtheid doet hem gewoonlijk in een jaloerse wedijver met zijn vader naar haar opmerkzaamheid streven, waarbij hij grote kans loopt te worden ontmoedigd door het overdreven denkbeeld, dat hij zich van de macht en mannelijkheid van die vader geschapen heeft. Ook andere factoren, zoals het succes van een oudere broeder of de overheersing door een oudere zuster, kunnen hun rol daarbij spelen, zodat het kind dermate onzeker wordt over zijn geslacht, dat hij het stadium van psychisch hermafroditisme nimmer meer te boven komt. Voor de Lesbische vrouw is de positie natuurlijk het omgekeerde, met de vader als de centrale figuur in haar wereld. De daadwerkelijke verandering van normale neigingen in perverse is alleen door een langdurige training te bereiken en uit alle verband los gerukte kinderherinneringen over verleiding en andere erotische jeugdervaringen hebben er een belangrijk aandeel in om deze training een blijvende richting te geven. De moeilijkheid van de genezing berust mede op de langdurigheid en intensiteit van deze training. De normale mens is, zodra zijn seksueel instinct ontwaakt is, bezig de aantrekkelijkheden van het andere geslacht op te merken en met die van het eigen geslacht te vergelijken. Want het seksuele "Instinct" is, blijkens de verscheidenheid van smaken, niet iets, dat door de natuur in onveranderbare vorm in ons is gevestigd. Het biedt, zoals andere vermogens, slechts mogelijkheden, welke in de juiste richting getraind en ontwikkeld moeten worden willen zij op de goede manier functioneren. De homoseksueel neemt echter van de andere sekse geen notitie, of, indien hij het doet, alleen maar om een bepaalde tegenzin te versterken, die er toe moet dienen zijn abnormale houding te rechtvaardigen. Hij kan bijv. de borsten niet uitstaan, want zij herinneren hem aan de strijd met zijn moeder, of hij heeft een afschuw van het vrouwelijke geslachtsorgaan, omdat hij het onesthetisch vindt. Wanneer deze "negatieve fetisjen", zoals men ze zou kunnen noemen, overwonnen zijn, bestaat de beste behandeling hem tot een cursus in zelftraining te bewegen, bestaande uit het opmerken en vergelijken van de bekoorlijkheden der andere sekse, totdat zijn belangstelling voor haar dan voorgoed is ontwaakt. Evenals bij de andere

92

perversiteiten wordt ook hier veel met het schuldgevoel gesold. De jongen of het meisje maken een harde strijd door voor zij zichzelf hun neiging bekennen, waardoor de gehele kwestie sterk wordt overdreven. Mevrouw Lazarsfeld vond - hetgeen de neurotische stigmata in aanmerking nemend, ook niet anders te verwachten was dat alle emoties van de homoseksueel sterk vergroot zijn en wij in geen enkele normale liefdesverhouding zulke extremen ontmoeten, zowel wat toewijding als jaloezie betreft, als in abnormale gevallen wordt aangetroffen. De maatschappelijke vooroordelen dragen er toe bij het conflict te verergeren en aan de homoseksueel een bijzonder karakter te geven. Zij zijn gedwongen zich in een beperkte kring te bewegen en hun abnormale voorkeur voor buren en vrienden te verbergen. Zij komen er daardoor gemakkelijk toe zichzelf met een sentimenteel medelijden te beschouwen. Aanstellerigheid in kleding en gedrag brengt hen ook reeds in conflict met hun omgeving, wat als een hernieuwd bewijs van haar vijandigheid wordt opgevat. Tenslotte komt het er toe, dat homoseksuelen een soort ondergrondse organisatie vormen. Zij hebben vaak een monopolie in kunstzinnige beroepen, speciaal in die, welke gewijd zijn aan de behoefte van chique vrouwen, waarbij de gewoonlijk grote seksuele belangstelling van vrouwen hun ten voordeel kan zijn, omdat zij weten te betoveren zonder zelf betoverd te worden. In het zakenleven vormen zij een soort vrijmetselaarsgenootschap; elkander gemakkelijk herkennend, verschaffen zij elkaar allerlei voordelen. Zonder twijfel heeft deze economische reden iets te maken met de afkeer, die de normale man tegen hen koestert, terwijl daardoor ook de talrijke pogingen van de staat om hen te straffen, zouden kunnen verklaard worden. Deze pogingen zijn uit ander oogpunt zinloos en onrechtvaardig; want dergelijke priv neigingen hebben geen bedervende invloed op de samenleving, doch zijn eerder een symptoom van haar reeds bestaande corruptie. Het geslachtsleven vormt slechts n kant van het leven en dus verkeren zij, die er niet in slaagden het normaal op te lossen, niet noodzakelijk ook in de onmogelijkheid tot nuttige activiteit in andere sferen. De homoseksueel heeft bijv. gewoonlijk een grote mate van sociale belangstelling en is dikwijls een begaafd en gevoelig type. In sommige gevallen berusten homoseksuele neigingen slechts op een soort van voorbarigheid, indien er, zoals in internaten, geen andere mogelijkheden bestaan. In andere gevallen is het meer een kwestie van een verlate psychische ontwikkeling en geneest de afwijking dus, zodra een gerijpt zelfvertrouwen in evenwicht komt met de geslachtelijke ontwikkeling. Verscheidene homoseksuelen geven hun homoseksualiteit prijs omstreeks de leeftijd van dertig of vijfendertig jaar, indien zij tengevolge van successen op andere gebieden genoeg zelfvertrouwen hebben verworven om ook dit probleem aan te durven. Soms grijpen zij erop terug, wanneer huwelijksmoeilijkheden ontstaan of wanneer zij hun mannelijkheid door ouderdom voelen tanen. Om deze reden is het moeilijk te begrijpen, hoe iemand de theorie, dat homoseksualiteit en andere perversiteiten aangeboren zijn, ernstig kan opvatten. Zonder twijfel hebben de perversiteiten, evenals andere neuroses, een constitutionele grondslag, maar zij beduiden daarom toch niet meer dan een protest tegen een gevoel van seksuele insufficintie. Hun gemeenschappelijk kenmerk is, dat zij het gevoel van potentie verhogen terwijl de omstandigheden, welke deze potentie op de proef zouden kunnen stellen beperkt of geheel en al vermeden worden.

93

6. ANGST EN NEUROSE
ANGST Het uiteindelijke resultaat van de neurotische denkwijze is natuurlijk het ontstaan van innerlijke spanningen, waaruit na verloop van tijd lichamelijke verschijnselen en functionele storingen kunnen voortvloeien. Indien deze het individu dan ongeschikt maken voor verdere beproevingen en hem een alibi kunnen verschaffen bij eventuele mislukkingen, zullen zij waarschijnlijk benut en overdreven worden. Hier is de aard van de constitutie zeer belangrijk. Sommige duidelijk neurotische personen zullen weinig lichamelijke symptomen produceren, terwijl andere een constitutie bezitten. welke gemakkelijk tot het optreden van lichamelijke verschijnselen voert. De classificatie van personen in normale en neurotische, al naar zij wel of niet aan pseudo-organische klachten onderhevig zijn, mag uit medisch gezichtspunt doeltreffend zijn, maar is zuiver pragmatisch, en mag geen aanleiding geven tot de veronderstelling, dat de aanwezigheid van lichamelijke symptomen ook maar enigermate evenredig zou zijn aan de ernst van de psychische ziekte, of dat, omgekeerd, een persoon met een gezonde constitutie daardoor noodzakelijk gevrijwaard zou zijn tegen psychische moeilijkheden. Wanneer de constitutie een locus minorus resistentiae bevat, zullen de symptomen, zoals reeds werd gezegd, er toe neigen zich daaromheen als centrum te vormen. Het is dus de individuele constitutie, die gedeeltelijk de aard van het symptoom bepaalt, of dit symptoom echter wel of niet verder zal worden vastgehouden en uitgewerkt, zal daarvan afhangen of het een nuttige bijdrage kan leveren voor het streven van de patint. Bij afwezigheid van locale lichamelijke minderwaardigheden zullen in het algemeen die functies, welke het meest onder psychische controle staan, de meeste kans hebben om bij de neurose te worden betrokken. Gemakkelijk ontstaan er veranderingen in de functies van spieren, klieren en organen, die direct aan het autonome zenuwstelsel zijn onderworpen. Evenzo zagen wij, dat seksuele functiestoringen, zoals impotentie, tengevolge van hun grote afhankelijkheid van subcorticale reflexen, gemakkelijk tot stand komen. Psychische spanningen zullen gemakkelijk aanleiding geven tot slapeloosheid, neurasthenische klachten, onregelmatige hartswerking, aanvallen van duizeligheid - omdat al deze functies direct of indirect van vegetatieve centra afhankelijk zijn. Deze meest voorkomende storingen vloeien voort uit een chronische onrust en haar storend effect op de inwendige organen. Bezorgdheid en angst spelen dezelfde overheersende rol in de neurose als zij het, verbonden met schuldgevoelens, in de verstoring van de geslachtelijke functies doen. Dit werd over het algemeen door de psychologen slecht begrepen, wat speciaal aan de Freudse school grote moeilijkheden heeft bereid. De moeilijkheid schuilt wel daarin, dat de chronische angst zich onder allerlei vermommingen vertoont of zich zelfs als nergens aan vastgeknoopt of vrij-flotterend kan voordoen, zodat er geen tastbare oorzaak of oorsprong voor is te vinden. De centra van emotionele tensie schijnen in de motorische centra van de tussenhersenen te liggen en van daar wordt deze tensie langs de efferente zenuwen naar de verschillende organen overgebracht. Angstgevoelens hebben een versnelde hartswerking tengevolge, de bloedtoevoer naar de buikorganen neemt toe, terwijl er allerlei veranderingen in de chemische samenstelling van het bloed plaats vinden, welke door de activiteit van de bijnier worden veroorzaakt. De hersenen kloppen door een overmatige bloedtoevoer en de ademhaling jaagt als na een wedloop. De angst 94

zet dus een combinatie van lichamelijke veranderingen in gang, die het lichaam bereid maken tot een of andere intensieve beweging, hetzij om te vluchten, hetzij om aan te vallen. Reageert de persoon met de bij het affect behorende bewegingen, dan verkrijgen deze veranderingen een natuurlijke aanwending, wordt zulk een beweging echter belet, dan zal zij de optredende lichamelijke sensaties, die aan de emotie verbonden zijn, als storingen gewaar worden. Wanneer iemand zich bij een plotseling gevaar genoodzaakt ziet snel te handelen kan hij naderhand verklaren geen tijd te hebben gehad om angst te voelen. Mocht handelen hem echter onmogelijk zijn, dan zullen de plaatsgrijpende lichamelijke veranderingen zich als een evenwichtsverstoring van het gehele organisme bemerkbaar maken. Soortgelijke psychische spanningen zullen, wanneer zij zich vaak genoeg herhalen, een grote belasting voor de betreffende organen betekenen en dat kan na verloop van tijd een beschadiging van de zwakkere onder hen teweegbrengen. Bezorgdheid verschilt van de angst, omdat zij minder intens, maar langer van duur is. Er ontstaat een voortdurend onlustgevoel, als gevolg van de lichte, maar aanhoudende stoornissen in de functies van maag, bloedsomloop en ademhaling. De nerveuze klaagt over een samengetrokken gevoel in de maagstreek, hartkloppingen en kortademigheid. Ook komen er storingen van de spijsvertering voor, wisselend tussen constipatie en diarree, en van andere organen, welke storingen op hun beurt weer tot het ontstaan van migraine en andere soorten van pijn kunnen bijdragen. Het is dus duidelijk, dat psychische spanningen allerlei lichamelijke verschijnselen kunnen ten gevolge hebben. Door zorg en angst wordt het lichaam in een voortdurende toestand van verdediging gehouden en loopt het groot gevaar op zijn meest kwetsbare punt te zullen afknappen. Een dergelijke psychofysische tensie is volgens Adler het directe gevolg van de logische onhoudbaarheid van de neurotische fictie. Angst is het subjectieve gevoel van een ongecompenseerd minderwaardigheidsgevoel. Het zal sterker worden naarmate deze fictie in feller conflict met de omgeving komt en de kans op een nederlaag dus groter wordt. Dikwijls schijnt de angst zich nergens op te betrekken, terwijl hij in andere gevallen op verschillende manieren gerationaliseerd wordt, aangezien de ware oorzaak niet kan worden toegegeven zonder het individu zijn minderwaardigheidsgevoelens te doen inzien. Finaal gezien betekent de emotie de voorbereiding en de dwang tot het zoeken van een vorm van activiteit, die de angst voor een komende nederlaag kan teniet doen. Al deze onwerkzame spanningen geven een gevoel van opgesloten te zijn, van beperking en van ennui(verveling), zoals Janet bij al zijn neurotici als begeleidend verschijnsel van hun insufficintiegevoel kon opmerken. De handeling, die de angst oorspronkelijk bestemd is in gang te zetten, is de terugtocht voor de dreigende situatie; maar angst en vrees kunnen ook een agressieve houding doen ontstaan. In het gewone leven kan een onvervulde eerzucht of een gedwarsboomde heerszucht analoge fysische uitwerkingen hebben. Een zakenman, die 's nachts een plan uitdenkt, waarmede hij fortuin hoopt te maken, zal zo opgewonden raken, dat hij zich bijna niet meer kan inhouden en liefst onmiddellijk naar zijn kantoor zou gaan om zijn plan tot uitvoering te brengen. Omdat dit onmogelijk is, springt hij uit zijn bed en begint door zijn kamer te ijsberen. Zijn lichamelijke sensaties van versnelde ademhaling en maagcontracties zullen niet veel verschillen van die, welke hij zou waarnemen indien hij zich voor een bankroet zag geplaatst, behalve wat het anticiperende lustgevoel betreft. Want van de lichamelijke kant beschouwd komt het er niet veel op aan of de voorgenomen beweging in voorwaartse of achterwaartse richting moet plaatsvinden, want in beide gevallen zullen de voorbereidende

95

veranderingen in de organen dezelfde zijn. Om dit te illustreren wijs ik op het Engelse woord anxious, dat van het Latijnse angere = stikken, is afgeleid. Het wordt in een dubbele betekenis gebruikt, want wij zeggen evengoed: ik ben anxious (verlangend) om naar de schouwburg te gaan, als: Ik voel mij anxious (beangst) door al dat slechte nieuws. Een zelfde mengsel van hoop en vrees wordt uitgedrukt door het Spaanse woord ansioso. Het ziet er dus naar uit alsof gevoelens van angstige bezorgdheid evengoed op verlangens en ambities als op vrees betrekking hebben. De Freudianen, die de angst uitsluitend met seksuele begeerte in verband brengen, zijn misschien op een dwaalspoor geraakt door het generaliseren van bepaalde voorbeelden van deze waarheid. Bij de neuroticus, met zijn aarzelende levensstijl, dienen wij de angst te zien als het resultaat van de dubbele kracht van hun antithetisch schema, van het trekken naar twee kanten, dat zich tussen de wens om te triomferen en de angst voor de nederlaag in hun psyche afspeelt. Op een dergelijke wijze brengt iedere emotie fysieke veranderingen met zich mede en dit bewerkt, indien het niet wordt belet, dat een, tot een beweging voorbereidende, houding wordt aangenomen. De houding van het organisme verandert al naar de innerlijke psychische toestand, zodat wij bijv. in staat zijn uit iemands slaaphouding zijn overheersende stemming of instelling af te leiden. Een symptoom kan derhalve het kenteken voor een, onder invloed van een emotie aangenomen, houding zijn, zoals wij wel bij cataleptische(verstarde) houdingen van gestichtpatinten kunnen waarnemen. Het lichaam spreekt een taal, die door Adler orgaanjargon werd genoemd. Alle neurotische functiestoornissen spreken zulk een taal. Zij brengen de geestestoestand welke hen veroorzaakt, tot uitdrukking en worden tot een orgaanpantomime van de moeilijkheden en hulpbehoevendheid van de patinten. Stikgevoelens en ademhalingskrampen wijzen bijv. op een levensstijl, waarin onderdrukte woede een op de voorgrond tredende houding is. De woede geeft aanleiding tot gulzige inademingen, die een aanvalsbeweging schijnen in te leiden, maar deze aanval komt niet tot uitvoering door het tegengevoel van onmacht, zodat alleen een gevoel van verstikking het gevolg is. Na enige tijd treedt dit gevoel terstond op, zodra de persoon zich gedwarsboomd ziet, wordt tot een pantomime van zijn ergernis en tevens een demonstratie, waardoor hij de toegevendheid van anderen hoopt te winnen. Bij personen met een andere constitutie kunnen de zelfde of er op gelijkende emoties in een ander orgaanjargon worden uitgedrukt. Zo kunnen ook klachten over migraine soms aan woede of jaloezie worden toegeschreven. Constipatie mag men bij halsstarrige mensen verwachten. Angst, speciaal wanneer hij gepaard gaat met een mengsel van vrees en woede, kan zich in plotselinge aanvallen van duizeligheid uiten. Deze duizeligheid is te vergelijken met de gewone gevoelens van onzekerheid op de rand van een afgrond of op de top van een hoge toren, waarbij de bodem zich lijkt te bewegen en de benen verlamd schijnen. In de neurose kunnen volgens Adler dergelijke gevoelens verklaard worden door de veronderstelling, dat het subject zich in gevaar voelt van zijn hoogte neer te storten. Dit soort duizeligheid is een pantomime, die de patint waarschuwt, dat hij op het punt staat naar beneden te tuimelen. Sommige lijders aan agorafobie ondergaan bijv. dergelijke sensaties bij het verlaten van hun woning, waar zij zich veilig en meester van de situatie voelden, terwijl zij nu de anonimiteit van de straat tegemoet gaan. Zij kunnen ook de wens om te overheersen of een andere verboden wens tot uitdrukking brengen. Zo krijgt bijv. een vrouw, wier echtgenoot laat blijft werken, een aanval van duizeligheid, die zij bij zijn thuiskomst daaraan toeschrijft, dat zij zo bang was, dat hem een ongeval was overkomen. Door aldus, ook voor zichzelf, een pantomime te

96

arrangeren, die op een mogelijk ongeval betrekking heeft, kan zij, al naar de overige samenhang, f haar vrees voor het alleenzijn, f haar wens, dat zulk een ongeval werkelijk zou gebeuren, tot uitdrukking brengen. In leder geval heeft zij de bedoeling haar man te overheersen en tot punctualiteit te dwingen. Ook bij normale kinderen is de angst een veel voorkomend verschijnsel als een vanzelfsprekend uitvloeisel van hun ongecompenseerd minderwaardigheidsgevoel. Door het verwende en onzelfstandige kind wordt het echter uitgebuit omdat het niet gaarne alleen is en daarom direct begint te schreien, zodra de moeder de kamer verlaat of wanneer het voor de nacht alleen wordt gelaten. Indien de moeder nu haastig terugkomt, wordt de truc de volgende avond natuurlijk herhaald. Het kind kan de afkeer van het alleenzijn rationaliseren door vrees voor het donker, voor brand, spoken, etc. Ook nachtmerries en angstige dromen ontwikkelen zich op deze wijze, maar kunnen het kind ook dienen om de grenzen van het eigen weerstandsvermogen af te tasten. Sommige kinderen verlaten hun kamer en posteren zich voor de deur van de ouderlijke slaapkamer. Op deze en andere manieren wordt de grond gelegd voor het neurotische gebruik van de angst in het latere leven. Is de angst eenmaal als een neurotisch wapen ter hand genomen, dan kan hij op vele verschillende wijzen worden toegepast. De persoon kan de gewoonte aannemen om voortdurend het ergste te verwachten en naar voortekens te zoeken, die hij als het teken voor een naderende catastrofe kan uitleggen. Met behulp van dit soort pessimistisch arrangement kan hij neen zeggen tegen alle kansen, die het leven hem mocht bieden, en na iedere tegenslag triomferend uitroepen: Heb ik het niet vooruit gezegd? Zulk een persoon hoopt steeds op slechte tijding en, hetzij om de naargeestige voldoening te smaken zijn neurose gerechtvaardigd te zien, hetzij met de geheime wens om van het ongeluk van anderen getuige te zijn. Een telegram kan hem doen beven van schrik, omdat hij terstond aanneemt met een doodsbericht te doen te hebben, een vrees, die ook een wens kan vermommen. Zijn vrienden zullen hem met omzichtigheid dienen te behandelen en moeten leren niet te veel van hem te verwachten. De ware bedoeling van zijn angst is met succes voor hemzelf en anderen gemaskeerd onder het mom van een sociale deugd; hij schijnt niet langer bezorgd te zijn voor zijn eigen nederlaag, maar voor de gezondheid van zijn vriend. Op een dergelijke grondslag kan de neuroticus tot de constructie komen van elk symptoom, dat door zijn fictie vereist wordt. Fobien kunnen zich in aansluiting aan ervaringen uit de jeugd ontwikkelen. Vrees voor de duisternis is eenvoudig een weer te voorschijn gehaalde kinderlijke emotie en brengt tevens de wens in beeld nog steeds verwend en gekoesterd te worden. Agorafobie (ruimtevrees) herinnert aan de aarzeling van het kind om zonder steun van anderen te lopen. Preoccupatie met gedachten aan de dood betekent soms het op de voorgrond plaatsen van gelijkheid, want in het graf zijn wij allen gelijk. Het doodsprobleem trekt de neurotische mens aan omdat het, behalve een enigszins gexalteerd filosofisch onderwerp, ook het enige thema is waar denken en voorbereiding geheel nutteloos aan gespendeerd kunnen worden. Zo wordt de tijd zoekgebracht en de nadruk gelegd op de mening: Het leven is te kort; het loont de moeite niet om iets te beginnen. Sommige vrouwen krijgen reeds bij het zien van een nachtvlinder een hevige angstaanval. Dit is ongetwijfeld een aanwijzing voor de anderen, dat zij heel voorzichtig behandeld wensen te worden, in het bijzonder in seksueel opzicht; want als zij reeds geen vlindertje kunnen verdragen, dient men wel uitermate omzichtig met hen om te springen. Mannen zijn over het geheel minder onderhevig aan dergelijke angsten, zoals voor vlinders en andere insecten, omdat hun rationalistische en stocijnse

97

training dergelijke emoties veel minder toelaat dan bij vrouwen het geval is. Bij mannen vindt men daarentegen dikwijls een neurasthenische matheid en algemene malaise, vooral 's morgens bij het opstaan, welke er toe bestemd zijn hen voor hun plichten ongeschikt te maken. Zij lijden aan een lichamelijke en geestelijke overgevoeligheid, alsof zij het overal voelden prikkelen en niet zouden kunnen verdragen, dat men hen aanraakt. Dit uitgebeelde bevel Raak mij niet aan, betekent in werkelijkheid Stel aan mij geen enkele eis. Hoofdpijn, slapeloosheid, beven, verlies van spiertonus, maagbezwaren, ontstaan bij deze ziekte, juist als in andere gevallen van angstneurose, vanuit de vegetatieve centra en de symptomen worden meestal zo gearrangeerd, dat zij op een door overwerken ontstane nerveuze ineenstorting gelijken. Een dergelijke matheid of malaise kan bij mannen, juist als de overdreven angst voor uiltjes bij vrouwen, als een uitvlucht dienen, ook voor het seksuele probleem. Men dient dit probleem altijd in verband met de andere levensvragen te beschouwen, want evengoed als masturbatie en fetisjisme uitvluchten kunnen zijn voor plichten, die niets met het seksuele te maken hebben, kunnen niet-seksuele symptomen betekenis voor het geslachtsleven hebben. De vrees, dat het leven de superioriteitsfictie van de patint zal ontkennen, is dus de bron van alle neurotische angst, die gerationaliseerd kan worden als vrees voor een bepaald iets. De lichamelijke spanningen, welke door deze angst in het leven worden geroepen, kunnen verder worden ontwikkeld, zodat zij de lijder ongeschikt voor het ondergaan van beproevingen maken en als een extra bescherming van zijn fictie dienst doen. Zien wij dit eenmaal in, dan is het verder vrijwel overbodig om alle klachten en verschijnselen die zich kunnen voordoen te catalogiseren. Zij zijn alle te verklaren uit de algemene doelstelling van het betreffende individu, uitgezonderd misschien de symptomen van twijfel en wilszwakte, die volgens een enigszins ander patroon zijn opgebouwd. Terwijl de angst op de vrees berust, dat de fictie zou kunnen worden tegengesproken, bouwen twijfelzucht en wilszwakte hun symptomatologie juist op het feit van deze tegenspraak. In gevallen van twijfelzucht lijkt het alsof men de patint, tengevolge van zijn gebrek aan orintatie of van zijn roekeloosheid reeds zo dikwijls heeft beetgenomen, dat hij nu slechts met de uiterste voorzichtigheid iets durft te wagen. De patint blijft niet in gebreke, want hij laat niets na alles lang en breed te overwegen, maar het is de schuld van de werkelijkheid, die zo onzeker is. Personen, die aan twijfelzucht lijden, is het onmogelijk ooit iets te beginnen, terwijl zij, die aan wilszwakte lijden, nooit iets kunnen voltooien. De aboulicus doorloopt alle aarzelingen van de antithetische stijl, die hij voor zijn neurose gebruikt door ze te systematiseren. Hoe meer hij met zijn werk achter is geraakt, des te scrupuleuzer zal hij te werk gaan. Hij is door zijn werk overbelast en valt iedereen lastig met zijn talloze moeilijkheden. Omdat nooit iets wordt beindigd, kan men zijn werk nooit beoordelen en daarmede wordt het antwoord op de vraag of hij voldoende capaciteiten heeft steeds weer uitgesteld. DE CONVERSIENEUROSES De neuroticus gaat met zijn symptomen slechts zo ver als hij voor de handhaving van zijn logica noodzakelijk acht, doch het ligt in de aard van zijn conflict met de realiteit, dat hij vaak naar desperate middelen moet grijpen. Wanneer zijn fictie dreigt te worden omvergeworpen, wordt zijn angst steeds groter, tot hij eindelijk een punt bereikt, waarboven de spanning onverdraaglijk zou worden. Er moet dan een of andere vorm van verlichting worden gevonden, omdat de angst, die een

98

voorbereiding van het lichaam tot handelen is, alleen door activiteit kan worden opgeheven. In wezen zijn de symptomen, die zich thans beginnen te ontwikkelen, maatregelen om deze soort verlichting te verkrijgen. Het zijn motorische vervangmiddelen voor de angst en natuurlijk altijd van een nutteloos soort, want de activiteit mag het individu niet uit zijn isolement drijven. De angst verdwijnt nu, gestild als hij is door de activiteit en de geruststelling, die het nieuwe symptoom geeft, daar het het gevaar, dat de fictie scheen te lopen, voor het ogenblik heeft verijdeld. Maar de angst keert terug, zodra het symptoom op de een of andere manier wordt voorkomen, evenals de hunkering naar het vergif terug komt wanneer het niet regelmatig genoten wordt. Het nieuwe verschijnsel verschilt in betekenis niet van de eerder gebruikte, maar is slechts een desperater middel. Een aanval van duizelingen is een motorisch vervangmiddel om verlichting van de angst te krijgen en alle ernstiger symptomen staan op het zelfde plan, innerlijke twijfel, spanningen en angst worden dramatisch tot uitdrukking gebracht in een orgaanpantomime, die de omgeving om hulp en bescherming aanroept, Met nerveuze, neurasthenische en twijfelzuchtverschijnselen gaat altijd angst gepaard en deze kan tijdelijk tot motorische crises leiden. Wij spreken nu van conversieneuroses wanneer de angst zo volkomen in symptoomformaties is omgezet, dat hij niet meer als zodanig aan de dag treedt. Obsessies en dwangverschijnselen behoren hiertoe; zij berusten op een preoccupatie met een feitelijk nutteloos motorisch surrogaat, of op onschadelijke en absurde door de geest vastgehouden ideen, in de vorm van psychische tics; zoals de dwang om voortdurend alles te tellen of allerlei rituele handelingen te verrichten. Iemand moet bijv. iedere morgen alle trappen in huis drie maal op en neer klimmen of krijgt plotseling een onbedwingbare impuls om op straat alle vreemdelingen aan te klampen om hun een of andere overbodige inlichting te geven. De patint erkent ten volle het onzinnige van zijn verschijnselen, maar kan de angst niet verdragen, die onmiddellijk optreedt indien hij tracht de dwang te ignoreren of er weerstand aan te bieden. De angst houdt zich dus steeds op de achtergrond gereed om de neurose zo nodig te ondersteunen. Dwangverschijnselen staan gewoonlijk in verband met een te strenge opvoeding (Wexberg). Het kind tracht dan het doel van de volkomenheid, dat de ouderlijke discipline hem tracht op te dwingen, tot in het absurde te overdrijven. Heeft men het kind gezegd, dat hij zondig of ondeugend was, dan zal hij zijn hele leven zoekbrengen met rituele verzoenings- en boetehandelingen. Werd hij berispt wegens onzindelijkheid, dan zal hij zijn tijd verknoeien met zichzelf voortdurend te wassen. Maar, heeft Adler gezegd, niemand is zo vuil als een lijder aan wasdwang. Want het doel van de neurose is om het wapen van de ouders tegen henzelf te keren en dus ondanks een maximaal vertoon van inspanning en een scrupuleuze gehoorzaamheid aan hun bevelen, er niettemin in te slagen deze bevelen te dwarsbomen. De dwangneuroticus kan niet worden gestraft, want iedereen moet zijn goede bedoelingen erkennen, terwijl hij in werkelijkheid het gehele bevel in het belachelijke weet te doen verkeren. Tegelijk wordt zijn dwang een bevestiging van zijn individualiteit. Hij aanvaardt de ouderlijke bevelen, maar brengt ze op een manier tot uitvoering, waarvan de ouders nooit hadden kunnen dromen. Het bevel om zich te wassen komt nu uit hemzelf voort en niet langer uit zijn ouders en zijn zindelijkheid is onmetelijk veel groter dan de hunne. Wexberg schrijft van een lijdster aan wasdwang: Haar schoolmeesterachtige buitenissigheden terroriseerden haar gehele omgeving. Zij gebruikte een zaklantaarn om het laatste stofdeeltje onder tafels en boekenkasten te ontdekken, verdeed ontelbare uren met het schoonmaken van haar

99

huis, waarbij zij niemand toestond haar te helpen, want niemand deed het zo grondig als zij. Na haar werk was zij zo uitgeput, dat zij nergens meer toe in staat was. Haar familie bracht zij tot wanhoop, maar toch was haar handelwijze niets anders dan een deugd, die iemand haar eens had voorgehouden, die zij echter had verheven tot een onverbiddelijke wet, die zij tot de laatste consequenties ten uitvoer legde. Wanneer zij door haar ingespannen werken totaal uitgeput in haar bed zonk, kon niemand meer iets van haar eisen. Men kan hieraan toevoegen, dat na zulk een inspannende dag, van alles wat naar een seksuele relatie zweemt natuurlijk geen sprake kan zijn. Volgens Adler is het wascomplex' (dat bijna alleen bij vrouwen voorkomt) altijd ook een middel om seksuele relaties te vermijden. Niet alleen de wanorde, waarin deze vrouw haar gehele huishouding weet te brengen, maar ook de nadruk op de reinheid als zodanig, (die als een tegenspraak tegen het oude taboe kan worden beschouwd, dat de vrouw als een onrein schepsel betitelt) zijn duidelijk als uitingen van het mannelijk protest te verklaren. Adler heeft er op gewezen, dat het dwangverschijnsel a.h.w. een scheldwoord beduidt, dat niet uitgesproken, maar pantomimisch geacteerd wordt. Er kleeft ook een sterke vijandigheid aan dit soort neuroses, die gewoonlijk tegen de ouders of tegen de huwelijkspartner zijn gericht, hetgeen tot uiting komt door moordgedachten, sadistische voorstellingen, fantasien over orgien of in de drang om godslasteringen uit te spreken. De betrokkene kan dan deze neigingen weer trachten goed te maken, door een overmatig berouw en hevige wroeging aan de dag te leggen. In werkelijkheid ligt het echter in het geheel niet in zijn bedoeling zijn slechte gedachten waar te maken, want hij heeft ondanks dit soort blufferige grootspraak, gewoonlijk in de grond een schuchter karakter. Hij is als iemand, die, terwijl hij hard wegloopt, zijn aftocht dekt door een rookscherm van bedreigingen en scheldwoorden. Zijn vijandige fantasien drukken deze grootspraak uit en moeten voor de wereld de nadruk leggen op zijn mannelijk agressieve natuur. De pedante zorg voor het maatschappelijk welzijn en de overbodige bescherming. die hij zijn omgeving verleent tegen zijn eigen slechte instincten, verbergen zijn lafhartigheid. Het door hem geconstrueerde conflict tussen zijn boze driften en zijn geweten, beweegt hem ertoe ter verzoening een uitgebreid ritueel te beoefenen en dit stelt hem tevens in de gelegenheid zijn activiteit tot deze onnutte kant van het leven te beperken. Dit ceremonieel, dat gewoonlijk strikt geheim wordt gehouden, is, zoals Freud heeft aangetoond, een vijandig getinte parodie op de religieuze en morele opvattingen van de samenleving; en wel op eenzelfde manier als de fetisjist met zijn futiele opwinding de irrationaliteit van het seksuele instinct probeert aan de kaak te stellen,. De dwangneuroticus arrangeert een soort spiegelgevecht om zichzelf sterker dan zijn Ik te tonen en maakt daarbij van zijn schuldgevoel ongeveer hetzelfde gebruik als de masturbant, die zijn geslachtsorgaan dichtbindt om zijn dwang meester te worden en zodoende zijn machtsgevoel te vergroten. In ieder geval wint hij, want iedere weg voert tot een verhoging van het Ego. Mocht de angst weerkomen, dan behoeft hij niet meer als de angst voor de nederlaag te gelden, maar als bezorgdheid voor de welvaart van de gemeenschap, bedreigd als deze is door de onbedwingbare demon van zijn eigen mannelijkheid. Hoe zwaarder een neurose is, des te meer zullen haar arrangementen naar het kinderlijke, overdreven, willekeurige, symbolische en primitieve neigen. Bij de analyse blijkt de betekenis van de dwangverschijnselen uit een op de spits gedreven symbolische dramatisering van het eigenlijke neurotische conflict te bestaan. Het uitgebreide gebruik van symbolen is op zichzelf een manier om de affectiviteit aan te wakkeren, op dezelfde wijze als voor de droom werd beschreven. Evenals in de

100

droom of in de seksuele symbolen van de fetisjist, is er een hoge graad van concentratie en verschuiving van de opmerkzaamheid op een enkel dtail, hetgeen wijst op het gaan langs het neurotische versmalde pad. Het leven wordt tot een enkel punt gereduceerd, evenals de fetisjist het de seksualiteit doet. Wij hebben ook opgemerkt, dat de neurotische mens altijd de grootste omweg naar zijn doel zal uitzoeken, in plaats van de kortere te nemen. Bij de meeste dwangneuroses komen de symptomen tot stand door een bijna ongelofelijk aantal willekeurig gekozen en gecompliceerde psychische associaties, die als een kunstig bewerkt scherm dienen voor de anders hoe langer hoe doorzichtiger wordende fictie. De dwangneuroticus is dikwijls buitengewoon intelligent en door zijn vernuftigheid om tegenargumenten te vinden, moeilijk te behandelen. Hystericae zijn over het algemeen minder intelligent en gemakkelijker genaakbaar. Misschien zien wij bij geen enkele geestesziekte een opvallender en stelselmatiger toepassing van neurotische middelen dan bij de uitgesproken vormen van hysterie. Hysterische krampen zijn een duidelijk voorbeeld van de conversie van affecten in een motorisch jargon. Zij betekenen aanvallen van vrees, woede, jaloezie, seksuele begeerte en gedwarsboomde machtsbehoefte. Hun prototype zijn de driftbuien van de kindertijd. Een ander verschijnsel zijn de hysterische contracturen, waarin de psychische spanningen zich uitputten door een sterke spierspanning te onderhouden. Het prototype hiervan is de koppigheid van het kind en zijn pogingen om door middel van aanvallen van een zwijgend negativisme de overhand te krijgen. Ook verlammingen komen voor om zwakheid en hulpeloosheid te demonstreren, terwijl onbeheerste tic's en choreatische bewegingen, trekkingen, oogknipperen, blaffend hoesten, als agressieve methodes dienst doen om de aandacht gevangen te houden. Wat bij de hysterische blaf eerst een onverstaanbaar geluid was, wordt vaak steeds duidelijker tot een vloek of godslastering. Kretschmer heeft deze antithetische manifestaties vergeleken met de doodsreflex en bewegingsstorm van dieren, die schrik wordt aangejaagd en ongetwijfeld is ook hier weer vrees de grondslag van de neurotische verschijnselen. Bij de hysterie wordt de beweging misbruikt door middel van twee uitersten, totale onderdrukking of overdrijving. Dat dit subjectieve vervangingsmiddel voor een werkelijke activiteit een psychische verlichting geeft, wordt aangetoond door het feit, dat de hystericus zich na een aanval veel rustiger en tevredener voelt. Zijn geestelijke spanningen zijn voor het ogenblik verdwenen, maar de omzetting in dergelijke nutteloze uitbarstingen betekent tevens een vergrote bereidheid en training voor latere herhaling. De hystericus heeft een labiel, infantiel karakter, is gemakkelijk te prikkelen en weer gerust te stellen en daarbij niet sterk in een bepaalde richting georinteerd en gefixeerd. Dit vergemakkelijkt het hem de meest verschillende rollen te spelen en geeft hem een voorliefde voor komediespel, overdrijving en aanstellerij. Zijn aanvallen berusten op uitbarstingen van ennui en betekenen pogingen om aan een voortdurend gevoel van insufficintie te ontkomen. Zij verschaffen hem door middel van een kinderlijk exhibitionisme de belangstelling van de omgeving. Ieder aldus gedramatiseerd conflict maakt, dat de symptomen zich duidelijker als een orgaanpantomime voordoen en het organisme hoe langer hoe gemakkelijker met het toepasselijke orgaanjargon antwoordt. Gewoonlijk zijn er organen bij betrokken, die in de kindertijd in hun functie gestoord waren of anders betreft het een lichaamsdeel waarvan de patint in zijn beroep geregeld gebruik moet maken. In zware gevallen kan het organisme telkens met nieuwe symptomen antwoorden op iedere verandering in de emotionele toestand. Evenals bij dwangverschijnselen en andere vormen van psychische ziekten hebben de symptomen een symbolische betekenis en draait hun constructie om het centrale complex waarop de neurose gebouwd is.

101

De analyse van de symptomen kan ons dus, evenals die van de dromen, tot het begin van de moeilijkheden of van het z.g. traumatische moment terugvoeren. Dit traumatische moment, ook wel shock genoemd, bestaat altijd uit een ervaring, welke het individu een onoverwinnelijke angst voor een of ander levensaspect inboezemde. De neurose is volgens Adler een shockreactie op een testsituatie, en de hysterie geeft de beste illustratie van deze stelling. Het traumatische moment of de shock mag natuurlijk niet verward worden met de testsituatie of de twee als n en hetzelfde worden beschouwd. Elk plotseling gevaar, zoals een spoorwegongeluk, of een andere, het veiligheidsgevoel schokkende, gebeurtenis, zoals bijv. o.a. de desertie van een echtgenoot, zijn dingen, die de neurotische mens, ongetraind en onvoorbereid als hij is, zullen doen struikelen en de shock geven, welke zijn ziekte tot gevolg heeft. Een dergelijke ervaring mag echter niet als de oorzaak van de ziekte worden beschouwd, zoals sommige psychologen menen, eenvoudig omdat de analyse van de dromen en symptomen daartoe hebben terug geleid. De shock is niet de oorzaak, maar het excuus voor het ontwikkelen van een reeds eerder voorbereide bewegingsrichting. De jeugdtraumata zijn niets anders dan parabels, geselecteerde herinneringen, die de patint met hun waarschuwende of aansporende stem achtervolgen. Om dit duidelijker te illustreren zullen wij ons een typisch geval van hysterie na een spoorwegongeluk voorstellen. Het ongeval, heeft geen onmiddellijk merkbaar effect op de persoon, maar tien jaar later, misschien na de dood van zijn vrouw, vervalt hij in een delirante toestand, die in verband met het spoorwegongeluk schijnt te staan. De herinnering aan dit ongeval is weer opgedoken als een waarschuwing tegen het verder reizen, nu de conditie waaronder hij bereid was te leven, namelijk de tegenwoordigheid van zijn vrouw, niet meer vervuld is. Zo zou het ook kunnen zijn met een jong meisje, dat na een seksuele aanranding hysterisch is geworden. Misschien wordt zij eerst wat stil en dromerig, doch vertoont overigens geen verschijnselen. Het gebeurde moet eerst bij haar doordringen, een soort rijpingsproces ondergaan. Gedurende deze tijd begint het een steeds stijgende symbolische betekenis te krijgen en rijpt tenslotte tot een dramatische reprise van het beleefde trauma. De testsituatie waar het hier in werkelijkheid om gaat is het seksuele probleem als zodanig, waarmede de schokkende gebeurtenis haar misschien voor het eerst van haar leven geconfronteerd heeft. De opgedane ervaring wordt door haar nu eenvoudig als voorwendsel gebruikt om zich voor het gehele probleem terug te trekken. Een zware neurose kan zich nooit alleen uit een shock ontwikkelen, zoals sommige psychologen menen te moeten aannemen, maar berust op de gehele gebrekkige levenstraining van het individu. Janet heeft blijkbaar dit fundamentele aspect van het probleem begrepen, toen hij zich aldus over de puberteit uitliet: Wij bedoelen hier niet de lichamelijke puberteit, hoewel deze een grote invloed heeft, maar een iets later stadium, dat wij met recht de psychische puberteit mogen noemen. Het is een periode, die wat de leeftijd betreft, al naar land en milieu kan variren en waarin vele van de meest belangrijke levensproblemen zich tegelijkertijd presenteren, zoals de beroepskeuze, de vraag of men zich in het te kiezen beroep zal kunnen staande houden en een levenspositie verwerven; verder het liefdesprobleem en voor sommigen bovendien het religieuze vraagstuk. Al deze gedachten houden de jonge mens bezig en nemen zijn nog onervaren denken voortdurend in beslag. Dit alles brengt een psychologische insufficintie aan het licht, die tot nog toe, tijdens voorafgaande gemakkelijker periodes, latent was gebleven. Bij een door erfelijke invloeden gepredisponeerd individu vertoont zich deze psychische insufficintie in

102

een bijzondere vorm en manifesteert zich tenslotte in een ensemble van symptomen, dat wij hysterie noemen.
(Janet. The mental state of hystericals, p. 526.)

Behalve wat de invloed van de herediteit (erfelijkheid) betreft zou deze passage evengoed door Adler als door Janet kunnen geschreven zijn. Wij weten nog altijd veel te weinig over de herediteit om daarover zekere uitspraken te kunnen doen en wij kennen geen orgaanminderwaardigheden, die een direct verband met ernstiger vormen van psychoneurose en psychose vertonen. Wexberg heeft de mogelijkheid van erfelijke gebreken van het vegetatieve zenuwstelsel in overweging gegeven, omdat dit laatste in zulk een belangrijk opzicht de fysiologische lokalisatie van alle neuroses is. Een dergelijke mogelijkheid valt zeker niet uit te sluiten, maar, evenals bij het door Adler in verband met de perversiteiten opgeworpen probleem van de dubbele natuur, zullen wij duidelijker bevindingen op dit gebied, ook op dat van het endocriene klierstelsel en van de hersenfysiologie en pathologie, dienen af te wachten voor wij tot definitieve conclusies kunnen komen. Wat wij heden reeds kunnen doen is de oorsprong van deze ziekten van het psychologische gezichtspunt uit op te sporen. Bij de hysterie in het bijzonder zien wij duidelijk hoe de symptomen uit een langdurige training voortvloeien. Wij zien een voortspinnen aan sentimentele fantasien over triomfen, vernederingen en zelfbeklag of over gedroomde daden, die nauwelijks een ogenblik gestaakt worden. Een vrouw droomt eens, schrijft janet, dat zij door enige mannen op het Odeonplein wordt achtervolgd. Door een overhaaste vlucht slaagt zij erin te ontsnappen en ontwaakt uitgeput. De volgende dag heeft zij moeite om te lopen. De droom herhaalt zich iedere nacht gedurende veertien dagen. Soms droomt zij hem zelfs overdag en geleidelijk worden beide benen volkomen verlamd. Niet alle dromen over beweging veroorzaken verlammingen. Justine droomt, dat zij bezig is haar meubels te verplaatsen en wordt wakker met ondragelijke pijnen in beide armen. Zij droomt piano te studeren en ontwaakt met een contractuur van de hand in de stand van een pianist, die een octaaf reikt. Wat ons tenslotte het meest wezenlijke in de hysterische verschijnselen toeschijnt, is het voortbestaan van de droom. Zulk een droom komt niet slechts in speciale gevallen voor, waar de droom het gehele proces schijnt in te leiden, maar bestaat altijd, overdag evengoed als 's nachts, onverschillig of het individu er zich rekenschap van geeft of er onwetend van is. Door middel van deze systematische training slaagt de hystericus er in om zich volkomen van de logica van de gemeenschap los te maken en zo te handelen alsof zijn dromen de enige bestaansvorm waren. Op deze manier lukt het hem om die reflectorische verschijnselen te vertonen, waar hij beroemd voor is en waarin hij vele fakirs, die hun kunst minder onbewust uitoefenen, overtreft. Zijn gebrek aan contact met de realiteit kan de vorm van amnesie en van fugues aannemen en aanleiding tot een alternering (afwisseling) van de persoonlijkheid worden. De hystericus is er letterlijk toe in staat een nieuw leven te beginnen en een andere bestaansvorm te kiezen wanneer de oude hem niet langer bevalt. Wij behoeven slechts aan de fascinerende studie te denken, welke Morton Price van het geval van Miss Beauchamp gemaakt heeft. De hystericus kan ook letterlijk handelen volgens het oude gezegde Als uw oog u hindert zo ruk het uit. Want door middel van gevoelloosheid en verlamming kan hij elk lichaamsdeel, dat hem om zijn symbolische samenhang met het traumatische mishaagt, uitschakelen. Ten opzichte van zulk een lichaamsdeel vertoont hij een belle indifrence (Charcot) en gedraagt zich alsof hij zich het bestaan ervan niet meer herinnerde. De hystericus wordt dikwijls als een bedrieger beschouwd, omdat zijn daden zo nu en dan door herinneringen blijken te worden geleid, welke hij niettemin verklaart te zijn vergeten, in andere gevallen 103

omdat zijn verlammingen in strijd zijn met de anatomie, of omdat hij, terwijl hij blind is, toch zonder moeilijkheden zijn weg weet te vinden. Doch al deze contradicties demonstreren slechts de macht van het Als-of principe. De symptomen worden verkregen op grond van vast gewortelde ficties, blind of verlamd te zijn, iemand anders of geheel gevoelloos te zijn. Maar hoewel de hystericus zijn neurose kan construeren op grond van de idee, dat hij blind is, is het niet-kunnen-zien slechts een in orgaanjargon uitgedrukt symbool en is het geen noodzakelijk bestanddeel van deze idee-fixe, dat hij zijn weg niet zou kunnen vinden. Het Als-of principe is niet het enige neurotische kenmerk van de hysterie, dat door Adler beschreven werd en in een orgaanjargon kan worden overgezet. De zich versmallende weg wordt ook soms in een lichamelijk symptoom tot uitdrukking gebracht. Een van de voornaamste stigmata bij deze ziekte, zoals reeds door Janet werd opgemerkt, is de beperking van het gezichtsveld. De hystericus gedraagt zich vaak volgens het principe van de dissociatie van zijn centrale en perifere gezichtsveld. Hij kan alleen recht voor zich uit zien, alsof zijn gehele wezen geconcentreerd was op wat Adler het hoge rechtlijnige doel van de superioriteit noemde. In overeenstemming met dit symptoom kan de hystericus dikwijls ook slechts in n rechte lijn denken. Er bestaat evengoed een vernauwing van het geestelijke blikveld als van het lichamelijke. Door de aandacht af te leiden en sterk op een ander punt te concentreren slaagt de hystericus er in de grootst mogelijke afstand tot de realiteit te bewaren. Zo kan hij het pijngevoel op n hysterogeen punt van zijn lichaam concentreren, als dit, omdat het betrokken was bij het trauma, overgevoelig is geworden. Er kan dan een krampaanval optreden zodra het wordt aangeraakt. Deze afleiden concentreerbaarheid van de aandacht maken, dat de hystericus zulk een uitstekend medium en zo gemakkelijk te hypnotiseren is. Het valt hem heel gemakkelijk om zijn aandacht volledig op de hypnotiseur te vestigen en al het andere te vergeten. Zijn grote suggestibiliteit en emotionele labiliteit stellen hem in staat de lichtste suggestie of aanwijzing te volgen en hij verwerkelijkt ze met de liefde en toewijding van een acteur voor het toneelspelen. Hij is het volmaakte voorbeeld van de algemene neiging van de neurotici om blind te zijn in sommige richtingen en helderziend in andere. Hij demonstreert op een voorbeeldige manier alle tegenstrijdigheden, die aan het neurotische karakter over het geheel eigen zijn. Ofschoon hij onder hypnose uiterst suggestibel is, mag niemand zich daardoor tot de mening laten verleiden, dat hij in werkelijkheid een voegzaam object is, want zijn suggestibiliteit wordt gevenaard door zijn hardnekkigheid in andere opzichten. Zijn stemmingen, vrolijk of neerslachtig, onverschillig of fel, vleiend of woedend, geconcentreerd of verstrooid, worden steeds volkomen uitgedrukt door zijn lichamelijke verschijnselen.

104

DE PSYCHOSE In dit hoofdstuk heb ik proberen uiteen te zetten hoe Adlers opvattingen betreffende het neurotische karakter door enkele welbekende neurotische en psychoneurotische syndromen worden bevestigd. Wij dienen nu nog te onderzoeken of deze opvattingen ook op de psychoses toepasselijk zijn. Hoe en in hoe verre psychoses voor behandeling vatbaar zijn,, heeft Adler gezegd, moet een open vraag blijven, maar de psychose is zeker voor analyse toegankelijk, want zij vertoont dezelfde hoofdtrekken als de neurose en kan ons wellicht zeer grote diensten bewijzen bij de studie van abnormale psychische toestanden. Ook bij de psychose is het centrale thema een streven naar superioriteit en wel in een sterk vergrote trap. In ieder gesticht vindt men personen, die zich Jezus Christus wanen, profeten, die in verbinding met God staan, Napoleons, helden, uitvinders en vorsten. Hoe pathologische het geval, des te daverender wordt het doel, megalomanie, illusies van grootheid en geloof in de eigen almacht, behoren tot de meest algemene kenmerken van de psychose. De wens om boven alle anderen uit te blinken bestaat niet alleen bij diegenen, die zich voor redders van de mensheid uitgeven, maar eveneens bij hen, die zichzelf als de grootste zondaars ter wereld beschouwen. Stemmingen van diepe minderwaardigheid wisselen af met gevoelens van almacht en verborgen vormen van agressie met directe aanvallen op de omgeving. De moeilijkheid in de psychosebehandeling is niet in de speciale aard van de symptomen gelegen, maar in de totale afwezigheid van de mogelijkheid tot inzicht bij de patint. Psychotische verschijnselen gelijken sterk op vele van de reeds beschreven neurotische verschijnselen. In de melancholie bestaat er een overdrijving van de angst, van het schuldgevoel, van neurasthenische en dwangverschijnselen. Ook de schizofrenie vertoont vele neurasthenische en obsessionele trekken. In alle psychoses vinden wij de extreme vormen van lichamelijke symptomen, zoals chorea, catalepsie,anaesthesie, die wij reeds bij de hysterie ontmoet hebben en wij behoeven hier slechts aan toe te voegen, die het gevolg zijn van een volkomen geestelijke desorintatie. Het zijn de hallucinaties en illusies, die men slechts zelden buiten de inrichtingen tegenkomt. De neuroses zijn daarom als onvolledige manifestaties van psychoses te beschouwen. De neurose representeert een het leven beperkende factor, zoals bijv. de perversiteiten een beperkende factor voor de seksualiteit betekenen. Krankzinnigheid is daarentegen meer een totale reactie. Terwijl de weigering van de neuroticus om zich aan te passen slechts voorwaardelijk is, alleen een protest tegen een of ander bijzonder aspect van het leven, is de weigering van de lijder aan een psychose absoluut, een hopeloze mislukking naar alle kanten tegelijk. Zijn weigering is zo volkomen en zijn doel van superioriteit zo hoog verheven, dat er geen enkele poging tot overeenstemming met de realiteit meer mogelijk is. Daarom heeft de logica geen waarde meer voor hem en de wankele brug tussen het private en het ware is gebroken. De fictie is onwrikbaar geworden, vergoddelijkt, onlogisch gemaakt om haar ontoegankelijk voor kritiek te doen zijn. De psychose schijnt de bedoeling te hebben alle restricties, die de persoonlijkheid beperken, teniet te doen, ook wanneer dit alleen maar door middel van geestelijke zelfmoord kan gelukken. Hetzelfde principe van antithetisch denken is ook hier werkzaam om de noodzakelijke desorintatie teweeg te brengen en de onderdrukking of overdrijving van bepaalde functies mogelijk te maken. De schizofrenie kan zelfs nog verder gaan en alle doelgerichtheid om hals brengen door middel van een fragmentatie van de gehele persoonlijkheid.

105

Men mag echter de psychose niet als een eenvoudige verdere ontwikkeling van de neurose beschouwen. Een neurose gaat slechts hoogst zelden over in een psychose, ook al kunnen de beginstadia van krankzinnigheid soms op neurose gelijken. Elk in de kindertijd geschapen neurotisch schema bergt van de beginne af de mogelijkheid in zich om in een of andere vorm van neurose of psychose zijn logisch einde te vinden. Neurasthenie, hysterie, dwangneurose, schizofrenie, zijn alle eindproducten. Desondanks behoeft men om hysterisch te worden niet noodzakelijk eerst lichtere psychische storingen door te maken en evenmin behoeft men eerst aan een dwangneurose te hebben geleden om schizofrenie te kunnen krijgen. Slechts tot op zekere hoogte kunnen wij van een hysterisch of van een neurasthenisch of schizode type spreken, daarmede bedoelend, dat er verschillende combinaties van in het algemeen neurotische karaktertrekken voorkomen, die, indien zij tot hun volle ontwikkeling zouden komen, het individu tot een van deze ziekten zouden doen vervallen. Natuurlijk moeten wij bij dergelijke voorspellingen zeer voorzichtig te werk gaan en ons hoeden voor een star dogmatisme. De levensstijl vertoont slechts een strekking, die wel kan, maar niet behoeft vervuld te worden op de manier, die wij verwachten, terwijl onvoorziene omstandigheden bovendien de situatie van de persoon ingrijpend kunnen veranderen. Onder dit voorbehoud is het voor de prognosestelling en de preventie van overwegend belang om de grote en diepliggende structuurverschillen van de diverse zielsziekten goed te kunnen onderscheiden. Deze verschillen stemmen overeen met die tussen de principile antwoorden welke door de verschillende enkelingen op de levenseisen worden gegeven en de voor hen kenmerkende methodes, die zij te baat nemen om aan een of andere testsituatie het hoofd te bieden. Wij weten te weinig van de lichamelijke afwijkingen, die als orgaanminderwaardigheden, door een mislukking van de compensatie de psychose doen ontstaan. Daarom is het onmogelijk in dit opzicht een juiste en alles omvattende verklaring te geven. Sommige dingen, zoals excessieve masturbatie, kunnen tot een uitputting leiden en wakkeren bovendien het schuldgevoel aan. Constipatie zou mogelijk een soort auto-intoxicatie kunnen geven. Maar dit zijn eerder uitwerkingen van de ziekte dan oorzaken. In feite is men er bij de z.g. functionele ziekten nog nooit in geslaagd iets van betekenis in de richting van bijv. hersenafwijkingen of endocriene storingen te vinden. Ook de theorie van Kretschmer over het verband van de temperamenten met bepaalde constitutionele types, wacht nog op verdere bewijzen. Het uitbreken van de schizofrenie in de puberteit kan men aan een onvermogen om de levenseisen efficint onder de ogen te zien toeschrijven en schijnt dus enigszins voor een psychologische verklaring vatbaar te zijn. Een beginnende paranoia kan dikwijls eveneens op een vrij aannemelijke manier onder een psychologisch gezichtspunt worden gebracht, mits de paranode het contact met de werkelijkheid niet al te langdurig heeft verbroken en nog in staat is zich, ondanks zijn waanvoorstellingen, in het leven staande te houden. Het uitbreken van een manischdepressieve psychose midden in een normaal actief bestaan, vraagt echter een andere, ruimere explicatie, ook zelfs indien mocht blijken, dat de ziekte telkens uitbreekt op een tijdstip, dat de patint zich voor aanpassingsmoeilijkheden geplaatst ziet. Onze psychologische visie mogen wij dus nooit als een volledige verklaring voor het optreden van een psychose laten gelden. Overigens kunnen wij, wat het psychologische aspect betreft, niets in de psychose ontdekken, dat met het tot dusverre ontworpen beeld in tegenspraak is. Overdreven stemmingsveranderingen vormen het kenmerk van het manisch-depressieve

106

temperament. In het euforische stadium komt het de patint voor, dat hij onoverwinnelijk is; alles wat hij aanraakt verandert in goud, zijn almacht is zo groot, dat hij zich ongestraft uit het raam zou kunnen werpen. Hij is bovendien charmant, scherpzinnig, vrolijk, geestig en vol activiteit. Zijn opgeruimdheid doet aan die van een dronkaard denken, maar, evenals de dronkaard, overdrijft hij alles zodat zijn vrolijkheid tot een parodie van blijheid wordt. Zijn magische kracht is zo groot, dat hij meent, dat hem alles gepermitteerd is, zelfs de dolste grappen en het meest schaamteloze exhibitionisme. Hij tracht iedereen door zijn activiteit de loef af te steken en vreest, als een koorddanser, dat hij geen ogenblik stil mag staan, wil hij niet uit het middelpunt van de aandacht naar beneden vallen. Hij tracht de hele wereld in verbazing te brengen door zijn vele belangstellingen en zijn vervaarlijke pocherijen, maar hij volhardt nergens in, zodat hij niets tot stand brengt. Hij moet steeds doorpraten en, omdat zijn stof spoedig uitgeput raakt, is hij genoodzaakt overal zijn opmerkingen aan toe te voegen, alleen maar om iets te zeggen. Hij plaagt en ergert al diegenen, die hij meent dat beneden hem staan, doet beschermend, bemoeit zich met alles en tracht op allerlei manieren te domineren. Hij probeert zich met de gang van zaken in de inrichting te bemoeien en zal waarschijnlijk al het meubilair van zijn kamer anders willen plaatsen. Voelt hij echter zijn macht tekortschieten, dan wordt hij explosief en prikkelbaar. In de acute manische aanval is hij vernielzuchtig en lastig, gedraagt zich als een ondeugend kind, kleedt zichzelf op een bizarre manier, vernielt de dekens om er kledingstukken van te maken, waarbij hij alles verkeerd doet, verschuilt zich in een hoek van de kamer, giechelt, danst en springt, trekt gezichten. Ofschoon zijn euforie lang kan aanhouden, wordt zij meestal door een depressieve stemming gevolgd. Tijdens de depressieve fase lijkt hem iedere hindernis een berg, waar niets tegen te doen is. In tegenstelling tot zijn vroegere schaamteloosheid is hij nu stuporeus (overbluft) en beschuldigt zichzelf van allerlei vage, maar verschrikkelijke misdaden. Zijn tempo wordt uiterst traag, iedere activiteit kost grote inspanning, vrolijkheid is onmogelijk geworden. In plaats van de vroegere zorgeloze extraversie, wordt hij nu door een plotselinge introversie gekweld. In plaats van zijn bemoeizucht en directe pogingen om te domineren, zoekt hij nu langs de omweg van het bejammeren van zijn minderwaardigheid de aandacht te trekken. Hij verwacht voortdurend een zee van ellende, verlangt onophoudelijk, dat de anderen hem zullen troosten en smaakt dan de sinistere voldoening hen even miserabel als zichzelf te maken. Adler noemde de melancholie eens een lang aangehouden woede. Zulk een patint kan zelfs zelfmoord plegen, alleen om de personen, die verantwoordelijk voor hem zijn, te straffen, of kan mensen, die hem het dierbaarst zijn, vermoorden om hen van deze slechte wereld te redden. Terwijl de maniakale bewegelijkheid een parodie is op het leven, is de melancholie een imitatie van de dood. De melancholicus is als een dode ongevoelig voor uitwendige pijn, ofschoon hij innerlijk boven mate gevoelig is, zodat hij bespeurt hoe wurmen onder zijn huid kruipen, zijn ingewanden in brand staan, zijn vlees verrot is, etc. In de zwaarste gevallen verzinken de patinten soms in een jaren durende stupor.(Verstomming) Gewoonlijk hebben personen, die (al of niet alternerend) aan een van deze toestanden lijden, reeds vroeger tekenen van deze levensstijl gegeven. Het zijn soms personen, die goed zijn begonnen, maar te haastig en te ongeduldig, terwijl hun bemoeiingen halverwege zijn blijven steken bij gebrek aan een goede voorbereiding. Zij maken grote plannen, maar brengen niets tot uitvoering. In het dagelijks leven is het manische type doorgaans gezellig, roekeloos, oppervlakkig, hartelijk, altijd

107

trachtend de room van de oppervlakte van de dingen te scheppen en met de minste moeite het grootste effect te bereiken. Een bepaald type is vlugvingerig, handig, geestig, en soms gedachteloos wreed. Dit temperament kan zich in andere gevallen verzachten tot een kalmer, gelijkmoediger karakter, met een warm hart, dat spoedig ontroerd is. Zij trachten zoveel mogelijk alle verantwoordelijkheid en verdriet te vermijden, omdat zij zich gemakkelijk zorgen maken en gedeprimeerd worden. Aan het melancholische uiteinde van de schaal staan de angstigen, afhankelijken, overgevoeligen en scrupuleuzen, die bij de kleinste tegenslag of onvriendelijkheid het hoofd laten hangen en dan met een soort gretigheid de bescherming van anderen zoeken. Zij, die Kretschmers meeslepende beschrijving in zijn Lichaamsbouw en Karakter hebben gelezen, zullen daar geen verdere toevoegingen mijnerzijds bij verlangen. Dezelfde stemmingen treft men bij toestanden aan, die Bleuler onder de genetische term schizofrenie heeft samengevat. Ook daar vinden wij afwisselend periodes van opwinding en van stupor, althans oppervlakkig gelijkend op melancholie. In een stadium van euforie voelt de schizofreen zich begeesterd, houdt samenspraken met de engelen en staat in een cataleptische (verstarrende) extase in de houding van oude heiligenbeelden. In zijn catatonische opwindingstoestanden is hij, evenals de maniak, ten prooi aan uitbarstingen van zinneloze woede en gewelddaden. Hij imiteert de maniak ook in zijn kinderlijk gedrag, zoals giechelen, het maken van grimassen en verkleedpartijen. Omdat zovele symptomen een oppervlakkige gelijkenis vertonen, kan men de beide ziekten niet altijd op het eerste gezicht van elkaar onderscheiden. Het is bijv. soms moeilijk uit te maken, of een handtastelijke krankzinnige manisch of schizofreen is, tenzij men de volbloedige woede van de maniak van de koudere en bitterder vijandigheid van de schizofreen heeft leren onderscheiden. Gelijkerwijze kunnen de cataleptische houdingen van de schizofrenie gelijkenis vertonen met die van de melancholie, maar zij hebben een verschillende grond. Het onderscheid ligt niet zozeer in de symptomen als in hun toon en kwaliteit. De stemmingen van de schizofrenie treden niet met een dergelijk ritme op als de wisselingen bij de manischdepressieve psychoses, maar zijn abrupt en onvoorspelbaar. Hun natuur is gecompliceerder, abstracter. De melancholicus blijft op de een of andere manier binnen de variaties van de gewone menselijke emoties, zelfs in zijn diepste depressie, zodat hij bij de gezonde toch nog altijd een snaar doet meetrillen, terwijl de schizofreen, met zijn splitsing tussen denken en voelen, opstijgt tot een koud, visionair, onpersoonlijk niveau, waar ons medegevoel hem moeilijk kan volgen. Schizoieden kunnen soms als kind levendig, gezellig en aanhankelijk zijn, maar vertonen daarnaast dan een grote gevoeligheid en kwetsbaarheid. In de beschermde situatie van het gezin ging het hen nog goed, maar na de puberteit was hun sensitieve natuur niet bestand tegen de uitwendige moeilijkheden. Zij voelen zich door de schijnbare brutaliteit van de omgeving uit het veld geslagen. Alle hardheden, sterke accenten en felle contrasten van het dagelijks leven, die voor de gewone mens welkome en noodzakelijke stimulantia zijn, voelen zij als schel, lelijk en onaantrekkelijk, zelfs in die mate, dat zij hen lichamelijk pijn doen. (Kretschmer, Krperbau und Charakter). Dientengevolge komen zij ertoe zich meer en meer van de werkelijkheid terug te trekken. Om zich tegen schokkende inwerkingen te beschermen, omgeven zij zichzelf met een niet te benaderen kilte. Als protest tegen de ruwheid van de buitenwereld, zijn zij geneigd hun overgevoeligheid en kwetsbaarheid te overdrijven, evenals de teerheid van hun morele en esthetische gevoelens. Hun ziekte ontwikkelt zich op de sluipende manier, die men bij zulke afgesloten en terughoudende naturen

108

zou verwachten. Wij vernemen een lange geschiedenis van eenzame wandelingen, en zielenstrijd, van mijmeringen, waandenkbeelden en van zonderlinge gedragingen. De stilte van hun leven is vaak met stemmen gevuld, gewoonlijk de beschuldigende stemmen van de ouders of van anderen, die spreken van hun schuld en van hun maatschappelijke isolement. Er zijn ook gevoelens van moeheid, van ennui en van remming, momenten van gerriteerdheid en uren van somberheid. Na de stormachtige puberteit schijnt er in sommige gevallen een rustiger periode aan te breken (Kretschmer). Hun vijandigheid en gebrek aan belangstelling in de buitenwereld, hun op een afstand houden, maakt dat zij weinig hebben om op te reageren en draagt er wellicht toe bij hun armoede aan gevoelens nog te vergroten. De wereld lijkt hen steriel, zoals aan de vreemde, abrupt denkende Hamlet. De koelheid, die eerst een beschermende bedekking was, wordt tot een werkelijke kilte en met een soort van nieuw verworven cynisme beginnen zij de eigenaardigheden van hun temperament tot een de omgeving trotserend systeem uit te bouwen. Kretschmer beschrijft hen als scherp en bruut, traag en gemelijk, bijtend sarcastisch, of verlegen teruggetrokken, zoals een oester zonder schelp. Of in andere gevallen duidt het uiterlijk op een leegte; wij zien iemand, die voor ons staat als een vraagteken en wij voelen ons in contact met iets, dat kleurloos en onaantrekkelijk is, maar tevens met een zekere geheimzinnigheid omkleed is. Verwant aan de schizofrenie is de paranoia. Gelijksoortig in temperament, zijn de verstandelijke vermogens op een meer systematische wijze verstoord. De paranoische waanvoorstellingen zijn volledige systemen en worden hardnekkig vastgehouden, terwijl die van de schizofrenie veel vluchtiger en grilliger zijn. Een schizofrene Napoleon, heeft men wel opgemerkt, zal zonder protest de vloer van de inrichting schrobben, terwijl een paranoische dit beslist zou weigeren. Is de paranoische waan eenmaal gefixeerd, dan weet de patint iedere nieuwe gebeurtenis tot een nieuw bewijs ervoor te verwringen, daarbij een ingeniositeit ten toon spreidend, welke de aanleiding tot de Franse naam van de ziekte is geweest, Ja folie raisonnante. Vervolgingsideen en grootheidswaan vormen de spil waaromheen zich het waansysteem beweegt. Waar hij ook gaat of staat, gelooft hij zich steeds het voorwerp van geheime machinaties te zijn, waaruit hij de slotsom trekt, zo belangrijk te zijn, dat zijn vijanden de erkenning daarvan door de buitenwereld willen verhinderen. Zijn gehele omgeving wordt zodoende in een kinderlijk geheime bond veranderd en alles draait om zijn persoonlijkheid. Zijn gewichtigheid ziet hij telkens weer bevestigd door de blijken van respect, die hij zich verbeeldt, dat hem bewezen worden en door de vervolgingen waaraan hij meent bloot te staan. Dit schema wordt ook zorgvuldig gevoed door zijn agressieve daden tegen de buitenwereld, die hem er verder van overtuigen, dat deze hem vijandig gezind is. Zo begint hij rechtsgedingen tegen zijn verwanten, maakt scnes in het publiek, terwijl de koning in statie voorbijgaat of begint in de kerk zijn tegenstanders voor al wat lelijk is uit te maken. Hij is, juist als de dwangneuroticus, verlegen en pocherig, tegelijk kleinzielig en betweterig. Zijn voornaamste belangstelling betreft dikwijls zijn afkomst, waardoor hij, evenals sommige kinderen in het sprookje, een ontevredenheid met zijn ouders te kennen geeft. Daarom zal hij vele uren in bibliotheken zoekbrengen om genealogische gegevens te verzamelen, die zijn adellijke afkomst moeten bewijzen. Of hij is een groot profeet en kleedt zich in lange gewaden. Ook kan hij een groot uitvinder zijn, wiens plannen steeds weer door geheime agenten worden gestolen. Jaren lang, zegt Kraeplin, (Ernil Kraepelin. Manic Depressive Insanity and Paranoia. Blz. 233.) werkt hij aan een ondeugdelijk model, hier een tandwiel invoegend of vervangend, daar een

109

gewicht of een pal aanbrengend, zodat de vreemdste wangedrochten van hout, ijzerdraad, stukjes lood, gaspijpen, koperafval ontstaan, waaraan de patint al zijn vrije tijd en spaargeld opoffert. Geen van de symptomen en trekken van de psychose weerspreken dus het beeld van het neurotische karakter, dat Adlers voornaamste bijdrage was tot de klinische psychologie. Wij zien overal dezelfde trekken, hoewel in sterke vergroting - de algehele mislukking van de adaptatie en de terugtocht voor de eisen van de samenleving, de compenserende hemelhoogte van het doel van volkomenheid, wisselende stemmingen tussen schuld- of minderwaardigheidsgevoelens en stemmingen van extase en megalomanie, een gedrag, dat het ene moment schuchter en terughoudend, het andere ruw en agressief is, een breuk tussen het subjectieve en de realiteit, die voor het logische denken onoverbrugbaar is. Het is thans nog onmogelijk om een afdoende verklaring te geven van de abnormaal gelukkige stemming van de maniakale toestanden, van de onredelijke prikkelbaarheid van de schizofrenie, van de verstandelijke aberraties van de paranoia, maar wel is gebleken, dat al deze ziekten een overeenstemmende invloed op de strevingen van de persoonlijkheid uitoefenen. Op verschillende manieren reiken zij alle naar het doel van de superioriteit.

110

Deel 2, hoofdstuk 7

DE AARD VAN HET GEMEENSCHAPSGEVOEL 7.


In 1912, vijf jaar na de verschijning van zijn Studie ber Minderwertigkeit von Organen, publiceerde Adler zijn belangrijkste werk onder de titel Ueber den nervsen Charakter. Met dit werk, moet hij gezegd hebben, stichtte ik mijn Individualpsychologie. Hij was toen 42 jaar en het boek was een product van zijn volledige rijpheid. Het omvat zowel de uiteenzetting als de bewijsvoering van alle grondbeginselen van zijn leer betreffende de neurotische levensvorm. Twee jaar later, in 1914, volgde de oprichting van de Internationale Zeitschrift fr Individualpsychologie, waarmede hij zich aan het hoofd van een afzonderlijke psychologische richting plaatste. Men zou Adlers loopbaan ten naaste bij in twee periodes kunnen verdelen. De eerste jaren van de eeuw omvatten in hoofdzaak zijn scheppend werk, waarin de beginselen van zijn leer hun definitieve vorm kregen en hij voor zijn innerlijke onafhankelijkheid tegenover Freuds psychoanalyse streed. De daarop volgende periode, tussen de belde wereldoorlogen, was er een van gevestigde overtuiging en was gewijd aan behandeling, onderrichting, voordrachten en popularisering. Janet schreef aan het slot van zijn analyse van de hysterie: Wij kunnen deze psychische storingen alleen maar beschrijven, hun verdere bestudering zal later het uitgangspunt leveren voor een psychologische zedenleer. Nadat Adler de karakterologie van de neurose, waarmede Janet zulk een goed begin had gemaakt, verder had afgerond, diende hij nog het ethische tegengif te vinden. Natuurlijk was het er daarbij niet om te doen een formele studie betreffende goed en kwaad te ondernemen. De filosofische benadering van de ethische problemen was reeds tijdens Janet, onder invloed van de nieuwere psychologische en antropologische wetenschappen min of meer obsoleet geworden. De psychologie had namelijk een begin gemaakt met een objectief, d.w.z. ethisch onbevooroordeeld onderzoek van het menselijk gedrag, terwijl de antropologie de betrekkelijkheid zelfs van onze meest algemeen gehuldigde morele normen predikte. Wat Adler nastreefde was dus een verzoening tussen de enkeling en de samenleving; hij moest een middel vinden om de slecht aangepaste neuroticus weer in te schakelen in de gemeenschap en wel met behulp van een eenvoudige en begrijpelijke gedragsregel, die zowel aan de eisen van het individu als aan die van de gemeenschap voldeed. Ofschoon de oorlog in zekere zin een keerpunt betekende, veroorzaakte hij natuurlijk geen werkelijke onderbreking van de continuteit van Adlers ontwikkelingsgang. De door hem gevolgde richting vindt men reeds duidelijk aangeduid zowel in de vorm als in de inhoud van de voordrachten, welke hij in het jaar 1915 voor de Weense volkshogeschool hield en die de grondslag vormden voor zijn op n na belangrijkste boek, Mensenkennis, dat in 1917 verscheen. In deze voordrachten richt hij zich tot het grote publiek en spreekt hij minder in de hoedanigheid van wetenschappelijk specialist, dan in die van een verkondiger van een algemene levenswijsheid. Zonder twijfel zullen zijn oorlogservaringen zijn overtuiging van de noodzakelijkheid van deze popularisering nog versterkt hebben. Na zijn terugkeer van het oorlogsfront in 1916 vindt men hem, volgens zijn biografe, weer in zijn uitverkoren Weens caf gezeten, omringd door vrienden en collega's. Hij bracht hen echter niet meer de vernuftige psychologische uitspraken, die zij van hem gewend waren, maar in plaats daarvan verraste en schokte hij hen zelfs door de nadruk, die hij op het in hun oog onbelangrijk thema van het gemeenschapsgevoel legde. 111

Adler was na de oorlog niet meer de oude Adler, vertelde een van zijn vrienden aan de schrijfster van zijn biografie, hij was veel ernstiger, en nog meer dan vroeger bezield met een heilige overtuiging. Men bemerkte, dat hij niet langer klaar stond om zijn scherpzinnigheid aan elk probleem, dat zich toevallig voordeed, te verspillen, doch het leek of hij al zijn energie op n enkel doel geconcentreerd had. Misschien was zijn ernst op zichzelf niet groter, maar gebruikte hij zijn scherp vernuft met meer ernst. ( Phyllis Bottome, Alfred Adler Apostle of Freedom. (Faber. 1946) Nederlandse vertaling Prof. Alfred Adler.
Wegbereider eener betere wereld (Strengholt Amsterdam).

Adler voelde zelf ongetwijfeld ook, dat hij zijn bloeiperiode had bereikt, waarin veel moest worden gedaan en dat hij zich daarom niet kon veroorloven zijn energie aan kleinigheden te verspillen. Nu hij zijn voornaamste ontdekkingen gedaan had, moest hij ze op zulk een hecht gefundeerde en toch eenvoudig te begrijpen wijze formuleren, dat ze tot een algemeen bezit konden worden. Hij wenste zich daarom aan alle kliekgeest te onttrekken en zijn werk binnen het bereik van de grotere buitenwereld te brengen. Adler koesterde een dieper sympathie voor het leven, dan men bij de meeste wetenschappelijke specialisten pleegt aan te treffen en daarom besefte hij sterk welk een grote behoefte de gemiddelde leek aan een psychologische leidraad moest hebben. De grote vlucht van de psychologie gedurende de laatste vijftig jaar is zeker geen louter toeval geweest, maar was een antwoord op de vraag van de mensheid om leiding in een tijdperk, waarin zowel het innerlijk leven van de enkeling als het leven van de gemeenschap in een vreemde wanorde waren geraakt. In Mensenkennis wees Adler op het feit, dat de mensen niet meer in een werkelijke gemeenschap leefden; hun bestaan vond geen steun meer in een sterke locale verbondenheid en werd niet meer geleid door algemeen erkende tradities. Zij werden van elkaar gesoleerd door de familiekring, van elkaar gescheiden door hun gespecialiseerde beroepen en door maatschappelijke klassen; zij doolden dikwijls als eenlingen rond in een stijlloze stadsomgeving. Tengevolge van dit alles begrepen zij elkander minder dan ooit en veel van hun neerslachtigheid kwam voort uit hun gebrek aan contact en het daaruit voortvloeiende onderlinge wantrouwen. Gedachtig aan zijn oorlogservaring koesterde Adler de overtuiging, dat de gehele beschaafde wereld door een verkeerde logica werd bezield en zo moest hij zich wel afvragen of zijn wetenschap van de menselijke natuur wel tot een kleine medische kring beperkt mocht blijven. Waren zijn inzichten over de neurotische logica niet voor iedereen even belangrijk en konden deze inzichten er niet toe bijdragen om de fouten te verzachten, die ook het gewone gezonde individu gewend was vaak in het dagelijks leven te maken? Hoe veel beter zou het zijn, als de psycholoog , in plaats van als een spin in zijn web in zijn spreekkamer te zitten en af te wachten, totdat de fouten tot neurotische ziektegevallen waren uitgegroeid, zich met het vraagstuk van de preventie ging bezighouden en door middel van de voorlichting van onderwijzers en maatschappelijke werkers, opvoeding van de ouders en voor leken verstaanbare boeken de mensheid bijstond om een betere weg te vinden, dan die welke zij tot 1914 gevolgd was. Onder Adlers aanhangers keurden sommigen de koers die hij blijkbaar verder wilde volgen ten sterkste af. Velen van hen waren artsen, die bevreesd waren voor het aanzien van het medische beroep, waarvan zij de geheimen tegen inmenging door leken wilden beschermen. Adlers wens om in contact met het grote publiek te treden scheen hun, terecht of ten onrechte, een verraad aan de belangen van hun stand. Zij vingen aan hem van reclame en persoonlijke eerzucht te verdenken en meenden, dat hij een vulgaire rondreizende heilsprediker was geworden. Zij hadden gehoopt een esoterische school mee te helpen stichten, die de concurrentie met de 112

psychoanalyse zou opnemen. Zij hadden geloofd, zegt Phyllis Bottome, dat Adler er in zou slagen van de Individualpsychologie een medische school te maken, die invloedrijker en succesvoller zou worden dan die van Freud. Een van hen vertelde aan de schrijfster: Adler had alle gelegenheid zulk een school te vormen; hij behoefde slechts zijn psychologie tot een leer voor artsen te maken om de Individualpsychologie over de gehele wereld te verbreiden. Ook nu ben ik er nog steeds van overtuigd, dat er geen betere manier bestaat om de neurose te genezen dan Adlers Individualpsychologie. Wij wisten dit allen en stonden klaar om alles wat hij ons nog zou leren te aanvaarden. Maar deze leer voor jan en alleman, deze plotselinge idee van het Gemeenschapsgevoel, was iets waar wij niets mee konden beginnen. Medici moeten hun wetenschap buiten het bereik van de massa houden! Als wetenschappelijk man had Adler dit dienen te weten en moeten beseffen, dat wij, als beroepsklasse, hem onmogelijk konden steunen, zolang hij doorging deze soort van godsdienstige wetenschap onder het lekendom te verspreiden. Adler keerde derhalve, na de verschijning van zijn boek over het neurotische karakter, aan deze medische tegenstanders de rug toe en heeft, hoewel ook zijn latere werken vele medische waarnemingen bevatten, zich in geen van deze boeken zo uitsluitend tot de artsen gewend als in het zo-even genoemde. De nieuwe, populaire richting, die Adlers activiteit had genomen, was echter niet uitsluitend een gevolg van zijn ontevredenheid met de sociale toestanden. Zijn bezorgdheid in dit opzicht vormde wel een belangrijke grond, maar was toch in zekere zin buiten zijn eigenlijke gedachtegang gelegen. Hadden zijn medische critici hem beter begrepen, dan zouden zij hebben ingezien, dat zijn nieuwe theorie over het gemeenschapsgevoel een logisch en onafscheidelijk gevolg was van zijn gehele medische ontwikkeling en diep was geworteld in de structuur van zijn psychologie. De Individualpsychologie had onmogelijk kunnen volbrengen, wat zij in therapeutisch opzicht heeft gepresteerd, wanneer Adler. deze tegenstand had trachten te vermijden. Hij had nu eenmaal geconstateerd, dat de neurose feitelijk geen ziekte was, maar het uitvloeisel van een verkeerde levensopvatting. Deze neurotische levensbeschouwing, placht hij te zeggen, is zeker niet de meest eenvoudige, maar integendeel een sterk aarzelende en van vele omwegen gebruik makende gedragswijze. Adler had wel de neurotische logica aan het licht gebracht, maar miste voorlopig nog de juiste therapie om een tegenactie te kunnen instellen. De vernuftige analyse van eens andermans fouten is op zichzelf nog geen afdoende geneeswijze; men dient tevens in staat te zijn de patint te bemoedigen door hem een meer succes belovende weg dan de zijne te wijzen. De psycholoog moet kunnen aantonen, dat de patint andere, doelmatiger en meer logische gevolgtrekkingen uit zijn ervaringen had kunnen maken. Daarom moet de arts met een andere levenshouding en filosofie gewapend zijn dan de patint en op dit punt werd het onvermijdelijk, dat het werk van Adler zijn medische oorsprong te buiten moest gaan en het karakter moest aannemen van een levensleer, van een filosofie, die bovendien zo direct en eenvoudig mogelijk diende te zijn. Wil hij de neurotisch verdraaide logica van de patint kunnen bestrijden, dan moet de psycholoog met een rechtstreeks antwoord op ieder probleem klaar staan. Hij mag daarbij niet louter steunen op zijn intellectuele paraatheid, maar behoort met het voorbeeld, dat hij zelf geeft, van deze filosofie te getuigen en zich als een beter mens doen kennen. De filosofie of, beter gezegd, de levenshouding, waarop Adler zijn antwoord op de neurose grondvestte, was daarom - opzettelijk zonder veel pretentie - als een praktisch hulpmiddel voor het dagelijks leven geschapen en niet om een antwoord op het scheppingsraadsel te geven. Adler had, zoals wij gezien hebben, veel

113

overgenomen uit de traditie van het scepticisme, welke aangevangen was met Hume en zich voortzette tot Vaihinger. Tot op zekere hoogte was hij pragmatist - geen aanhanger van het cynische pragmatisme, dat er van uitgaat, dat iets waar is wanneer het werkzaam is (want wat dat betreft werkt de fictie uitstekend) - maar van de tegenovergestelde school, die zegt dat de waarheid zich in de praktijk deugdelijk moet bewijzen. Tot dusverre, heeft Marx gezegd, hebben de filosofen alleen gepraat over de wereld, het gaat erom haar te veranderen. ( Thesis betreffende Feuerbach.) Adler beleed hetgeen men de eenheid van theorie en praktijk pleegt te noemen. Voor hem bleef het denken altijd iets van secundaire aard; het zocht steeds een antwoord op de moeilijkheden, die de mens door de buitenwereld werden opgelegd en dit antwoord diende eerst in toepassing te zijn gebracht, voor gezegd kon worden, dat het aan zijn doel had beantwoord. Ook de grootste, door de filosofen ontdekte, waarheden verkregen pas hun volle geldigheid als zij bleken te functioneren, dus op het werkelijke leven waren toegepast en dan vruchtdragend waren gebleken. Waarheid betekende voor Adler altijd een bruikbare waarheid, het beslissende bewijs bestond uit haar algemene toepasbaarheid. Deze gedachtegang vormde voor hem een reden te meer voor de overtuiging, dat de waarde van zijn psychologie in de grootst mogelijke omvang, dus op alle gebieden van het leven getoetst diende te worden. Bovendien vormt de praktijk verreweg de sterkste prikkel voor het zoeken van de waarheid. Wij begrijpen de wereld niet, zegt Vaihinger, door over haar problemen te peinzen, maar alleen door de taak, die deze problemen ons opleggen, te verrichten. De neuroticus denkt daar echter anders over. Hij neigt er toe zich van de pragmatische kant van het leven te distantiren om zijn beschouwend vermogen aan hogere problemen te kunnen wijden. In zijn gedesorinteerde toestand vervalt hij gemakkelijk tot het vormen van allerlei abstracties, axioma's waarin hij ergens een vast punt van veiligheid en superioriteit hoopt te vinden. Hij wenst een dogmatische, absolute waarheid te ontdekken om tegenover de onberekenbare stroom van de werkelijke gebeurtenissen een of andere transcendentale zijnswereld te kunnen stellen. De neuroticus betreedt hiermede, welke waarde een dergelijke denkwijze ook voor de beroepsfilosoof moge hebben, een gevaarlijk Lotusland. Adler hield er dus aan vast iedere waarheid als slechts betrekkelijk te beschouwen. Hij meende, dat de waarheid in een voortdurend verder zich ontwikkelende synthese van de relaties was gelegen en als de uitkomst van de juiste aanpassing aan de zich vloeiend bewegende gebeurtenissen van het wordende was te beschouwen. Er bestaat geen absolute waarheid, verklaarde hij, er zijn slechts betrekkelijke waarheden waarheden, die wisselen en afhankelijk zijn van de gesteldheid van een bepaalde eenling op een bepaald ogenblik van zijn ontwikkeling. Hij hield er aan vast, dat ons gedrag in het dagelijks leven door een zo groot mogelijke mate van empirie moest worden geleid en hij poogde tegenover de neurotische schema's, overdrijving en subjectieve oordelen het verdraagzame rationalisme en de open objectiviteit van de wetenschap te plaatsen. Voor hen, die het absolute hebben afgezworen, blijft slechts n ding over waarop waarheid, kennis en alle menselijke waarden betrekking kunnen hebben - de gemeenschap. Gedurende de gehele negentiende eeuw constateren wij telkens weer pogingen om in het begrip gemeenschap een substituut voor de versleten normen van de dogmatische moraal te vinden. Voor dit doel schiep Bentharn zijn utilitarisme, Feuerbach en Comte hun religies van de Humaniteit, Marx de socialistische staat en Nietzsche zijn visie van de Uebermensch. De Individualpsychologie vertoont dus overeenstemming met het voornaamste doeleinde van al deze bewegingen. Er zijn

114

geen priv waarheden, maar alleen sociale waarheden,heeft Adler gezegd. De waarheid geldt ten hoogste voor de speciale omstandigheden op onze planeet en voor zover zij de menselijke wezens, die haar bevolken, betreffen. De verkondiging van de waarheid is dus een sociale werkzaamheid. De waarde van de logica is gelegen in het feit, dat zij het voertuig is voor het uitdrukken van een algemene wijsheid ten behoeve van diegenen, in een menselijke gemeenschap leven. Het zoeken naar waarheid, meende hij, is het zoeken naar een gemeenschappelijke doelstelling en algemeen geldende betekenissen. Terwijl de neurotische mens het er uitsluitend om te doen is een alleen voor hem zelf geldende waarde aan zijn ervaringen te hechten, legde Adler er de nadruk op, dat de beste waarheden die zijn, welke voor alle mensen en voor alle tijden geldig zijn. De Individualpsychologie maakt geen aanspraak op een monopolistisch bezit van de waarheid, ook al is zij vrijmoedig genoeg om de waarde van haar ontdekkingen aan de zo-even genoemde standaard van universaliteit te meten. Haar filosofie beperkt zich tot een samenstel van voorwaardelijke en betrekkelijke richtsnoeren, opgesteld ten dienste van haar diagnoses en haar therapie. Zij vergenoegt zich ermede het zonder een absolute autoriteit, van welke aard dan ook, te stellen, mits zij erin slaagt om generalisaties te bieden, breed, maar tevens stellig genoeg, om onze aanpassing aan de zakelijke eisen van het bestaan te bevorderen. Als een begeleidend verschijnsel van deze pragmatische houding in het dagelijks leven, belijdt zij een heilzaam agnosticisme jegens al die grote problemen, welke nimmer hebben opgehouden de mensheid te verontrusten. Over deze vragen kunnen wij wel fantaseren, maar wij zijn slechts hoogst zelden in staat een beslist antwoord erop te geven. Wat wij weten is alleen, dat onze positie in het heelal te nietig is, ons standpunt te betrekkelijk, onze waarnemingen te zeer afhankelijk van de beperkte en gespecialiseerde aard van onze zintuigen, dan dat het ons mogelijk zou zijn het geheel van de werkelijkheid te omvatten. Het resultaat van onze dagelijkse aanpassingspogingen hangt grotendeels daar van af, of wij bereid zijn het feit te erkennen, dat het menselijk wezen, dat slechts een uiterst klein hoekje van de kosmos bewoont, de almacht ontzegd is. Bijna iedere filosoof en godsdienstprediker heeft ons van dit duidelijke feit trachten te doordringen. De mens is slechts als een druppel water, placht Adler te zeggen, .... maar een erg eigenwijze druppel. De mens plaatst zichzelf nog steeds in het middelpunt van het heelal, juist zoals hij vroeger als een axioma aannam, dat de sterren en de zon om de aarde draaiden. Hoewel hij verstandelijk de noodzakelijkheid van een bescheiden agnosticisme erkent, gaat hij niettemin voort grotendeels antropocentrisch te handelen en speciaal de neuroticus schijnt te verwachten, dat het universum zich tegenover hem zal verontschuldigen over het feit, dat het bestaat en hem een passende uitleg zal geven van het waarom en waartoe, voor hij er iets mee te maken wil hebben. Hij is niet tevreden voor alle problemen volgens de wensen van zijn go worden opgelost, terwijl hij zijn onzekerheid betreffende de natuur van het heelal tot excuus maakt voor zijn aarzelende houding. De neuroticus stelt voorwaarden voor hij' met het leven wil copereren. Voor ik een voet in de wereld zet, schijnt zijn houding te zeggen, moet ik weten wat het leven betekent en hoe het met de werkelijkheid gesteld is en ik verlang een volledige opheldering over de dood en een goede reden waarom de wereld bestaat. Iedereen die de vraag stelt wat is de bedoeling van het leven en het doel van het heelal, was een gewone opmerking van Adler, stelt de vraag in een verkeerde vorm. De werkelijke vraag is: Welk doel geeft jij aan het leven en welke doelstelling schrijft jij toe aan het universum?

115

In vroeger tijden werden laatste problemen van deze soort door religieuze dogma's beslist, die, hoe fictief dergelijke oplossingen ook mochten zijn, niettemin de verdienste hadden (althans van psychologisch standpunt gezien) de geest van de gewone man vrij te maken om zich met het dagelijks leven bezig te houden. Het verlies van deze dogma's is ongetwijfeld een grote factor in het ontstaan van onze moderne dsorintatie en in de verbreiding van de neurose. Het gebrek aan traditionele antwoorden beweegt de mens ertoe zich andere te scheppen, die dikwijls minder deugdelijk zijn, of vervult zijn denken met problemen, die onoplosbaar zijn. De mens hunkert nu eenmaal naar het gevoel van te weten en zal daarom met vreugde iedere leerstelling begroeten die hem, bij gebrek aan beter, een gevoel van zekerheid schijnt te beloven. Schijngeleerdheid was nimmer zo gevaarlijk als tegenwoordig, nu bijna alle kennis in populaire vorm toegankelijk is en dus iedereen in staat is om uit brokstukken van de moderne wetenschap een of ander priv en anarchistisch geloof te construeren. Zo ontmoet men bijv. leken, die hartstochtelijk een filosofie aanhangen, die op problemen, in verband staande met de vierde dimensie, is gebaseerd, tegenover welke problemen zelfs de geleerdste specialisten een gereserveerde houding plegen aan te nemen, terwijl de bedoelde personen er zelfs niet in geslaagd zijn zich tegenover de meest elementaire eisen van het dagelijks leven een juiste houding te geven. Ofschoon dit een ietwat komisch voorbeeld is van de overschatting van een theorie, kan men andere, meer verontrustende openbaringen daarvan ontmoeten in de verschillende typische vormen van moderne onverdraagzaamheid. In de politieke sfeer, waar het verlies van een traditioneel geloof samenvalt met economische crises en het aankweken onder de democratie van een grote menigte halfgeletterde mensen, heeft de onverdraagzaamheid een massieve en verschrikkelijke macht gekregen. De moed om het oordeel op te schorten, agnostisch te blijven, daar waar de zekerheid buiten het menselijk bereik valt, is een vermogen waarin niet alleen de neuroticus, maar de overgrote meerderheid van de mensheid volslagen te kort schiet. Alleen uit de moed tot de onwetendheid kunnen de ootmoed, gematigdheid en verdraagzaamheid voortkomen, welke volgens Adler de noodzakelijke voorwaarden zijn voor het sociale leven. Zonder hen is geen verzoening mogelijk. Zolang de vrees voor het onbekende de mens weerhoudt om de beperkingen, die zijn positie op deze arme aardkorst hem oplegt, te aanvaarden, zullen de enkelingen nooit ophouden elkander te bestrijden en naar overdreven, anarchistische, sterk persoonlijke doeleinden van superioriteit te streven. Adler betoogde steeds, dat er geen enkele vorm van zekerheid en geen juist begrip van de buitenwereld mogelijk was, die niet op een goede praktische aanpassing aan die buitenwereld gegrondvest waren. Zonder een elementaire harmonie met de omgeving, zoals deze door de Individualpsychologie wordt gepredikt, zal het denken altijd tendentieus blijven en zullen al onze vermogens nutteloos worden gemaakt door de overheersing van onze persoonlijke fictie. Een van de voornaamste doelstellingen van de Individualpsychologie is het de mensen de waarheid niet te verkondigen op de manier zoals een godsdienst dit tracht te doen, maar door hen in staat te stellen de waarheid zelf te ontdekken. Zij tracht de overdrijving van de emoties en van het egocentrische denken te matigen, het ontsnappen aan de werkelijke problemen door imaginaire (dus schijnproblemen) daarvoor in de plaats te stellen tegen te gaan en bovendien poogt zij het anarchistische, eigenwijze en agressieve dogmatisme van onze samenleving te bestrijden en de terugkeer tot de norm van het gezond verstand (common sense) te bevorderen. Common sense is

116

de enige juiste manier om alle problemen, die met de sociale aanpassing in verband staan, te benaderen. Adlers beroep op het gezond verstand (common sense) wordt door velen verkeerd begrepen. Het gebruik van deze term wordt evenwel gerechtvaardigd door de geschiedenis van dit begrip. In vroeger tijden werd het gezond verstand a.h.w. voor een zesde zintuig aangezien dat een verbindende schakel vormde tussen de verschillende elementen van onze zintuiglijke waarneming; anders gezegd vatte het gezond verstand deze elementen samen om ons een totale interpretatie van het waargenomene te verschaffen. De term common sense maakt ook deel uit van het begripssysteem van de Schotse psychologische school, die in 1840 onder de leiding van Reid stond. Adler geeft aan het woord een dubbele betekenis door er niet alleen de eenvoudige en onmiddellijke zin, die de directe ervaring ons aan de dingen doet geven, onder te verstaan - welke betekenis in tegenstelling staat tot die, welke door de neurotische methode van overdrijving, inperking en misvorming ten bate van een persoonlijk schema tot stand komt - maar ook de sociale interpretatie er toe te rekenen. Het denken van de enkeling voltrekt zich immers niet in de eenzaamheid, maar steunt voor het verwerken van de ervaring op het reservoir van door allen geaccepteerde betekenissen, die een gemeenschappelijk bezit zijn van de samenleving. Uit deze voorraad put hij en draagt er tevens toe bij. Voor zover hij zijn ervaring volgens zijn eigen wijsheid (private sense) interpreteert, is zijn opvatting willekeurig, onlogisch en uiteindelijk krankzinnig. De wetenschap heeft aangetoond, dat de wereld heel anders is opgebouwd dan de voorstelling, welke de directe waarneming er ons van geeft, zou doen geloven. De wetenschap is daarentegen volkomen op de common sense gebaseerd, indien wij deze term in de door Adler bedoelde betekenis gebruiken, dus als iets, dat elke willekeurige en slechts persoonlijke interpretatie buitensluit. Common sense mag niet met intelligentie worden verward. De intelligentie kan zowel worden gebruikt om een grotere dan gewone bijdrage aan de gemeenschappelijke voorraad betekenissen toe te voegen, zoals de wetenschap poogt te doen, als in dienst worden gesteld van de persoonlijke listigheden van de neuroticus. Het gezond verstand is het sociale verstand en welke graad van intelligentie wij ook hebben, steeds is het uitsluitend de gemeenschap, die de waarde van ons denken bepaalt. De neuroticus tracht voortdurend aan de noodzakelijkheid te ontkomen om zijn logica met de algemene logica te vergelijken, want hij streeft naar een onjuist soort individualisme en wenst een uitzonderlijke positie in te nemen. Het in acht nemen van de regelen van het gezond verstand (common sense) maakt ons evenmin minder intelligent als het inbreuk maakt op onze individualiteit. Ons individuele standpunt is onze waardevolle bijdrage tot de gezamenlijke voorraad van algemeen geaccepteerde betekenissen en is alles, wat wij aan het leven kunnen schenken. Het simpel meegaan met reeds geformuleerde leerstellingen, het lijdelijk volgen van conventionele denk - en gedragswijzen, de blinde gehoorzaamheid en volgzaamheid aan de kudde, voegt niets toe aan de bestaande geestelijke rijkdom van de gemeenschap. Zij die een dergelijke houding aannemen zijn gierigaards, die het liefst hun contributie weigeren. Noch een passief zich voegen, noch een individualistische eigenwijsheid helpen de gemeenschap. Ofschoon niemand de absolute waarheid kan bezitten, kunnen allen, indien zij het willen, hun betrekkelijke en individuele waarheden als bijdrage leveren. Ieder mens behoord als waardevol te worden beschouwd, want zijn zienswijze is een deel van de gehele waarheid en wat hij waarneemt en belichaamt is een enig en nieuw facet van de werkelijkheid. Ofschoon

117

iedereen gebonden is door de fictie, waarin hij zijn leven heeft gevat, verleidt dit ons niet tot de ontmoedigende slotsom van het solipsisme, maar tot de gedachte, dat allen in zekeren zin gelijk hebben, ofschoon niemand het recht heeft op de waarheid voor allen aanspraak te maken. Het is daarom nutteloos onszelf met anderen te vergelijken of hen af te keuren en te eisen, dat zij hetzelfde als wij zullen denken en geloven. Iedereen spreekt alleen voor zichzelf. leder van ons moet er zijn gehele leven aan besteden om uit te zoeken wie en wat hij is, en alles wat hij aan zichzelf mag toeschrijven, alles wat hij werkelijk is, bestaat uit de bijdrage, die hij aan de samenleving heeft geschonken. Wanneer de coperatie belangrijk is, dan zijn de onafhankelijkheid en individualiteit van de enkeling het niet minder. Het is noodzakelijk, dat wij in alles, wat met het leven te maken heeft, in al onze redeneringen en houdingen, dus in al onze pogingen tot aanpassing - terwijl wij ons persoonlijk standpunt handhaven -met een geest van verdraagzaamheid tegenover de zienswijzen van anderen bezield zijn. Daarbij hangt onze bereidheid om de gelijkwaardigheid van de anderen te erkennen af van het vertrouwen, dat wij in onze eigen waarde stellen. Zelfs in betrekking tot levenloze dingen is het van essentieel gewicht hun geaardheid op hetzelfde niveau te plaatsen als de onze. De machinist kan zijn werk onmogelijk naar behoren verrichten zonder een gevoel van sympathie voor de door hem bediende machine. Een soortgelijk respect dienen wij allen te tonen voor het materiaal, waaruit het leven is opgebouwd. Nooit kan de werkelijkheid ongestraft uit het oog worden verloren en in geen enkele verhouding tot de buitenwereld is het mogelijk iets tot stand te brengen, wanneer men zich er boven tracht te verheffen. Het zou een dwaze, antropomorfe manier van de machinist zijn, als hij de wens koesterde zich superieur aan zijn machine te tonen. Hij behoort steeds te werken met zijn machine en ook de gewone coperatie met het leven dient op deze wijze te geschieden. Evenmin kan men iets bereiken door tegenover het leven een onderworpen houding aan te nemen. De machinist dient zijn taak met een zeker vertrouwen haar te kunnen beheersen te aanvaarden. Zijn tempo van werken mag niet met zijn ongeduld of ontmoediging stijgen of dalen. Coperatie of werken met het leven wil in de eerste plaats zeggen, het leven op voet van volkomen gelijkheid naderen en iedere taak met het juiste ritme aanvatten. De starheid van de neurotische psyche leent zich echter slecht voor een voortdurende adaptatie aan en tegelijk een regeling van het door de verschillende taken geiste tempo. Het gebrek aan succes in alles wat de neuroticus onderneemt vloeit voort uit zijn egostische bezorgdheid voor de eigen persoon en de daaruit geboren intolerantie voor het bestaan van alle andere dingen. Nooit voelt hij zich genegen om de buitenwereld met iets dat op sympathie lijkt te bejegenen of om aan de werkelijkheid haar volle waarde toe te kennen. Hij verkeert steeds in spanning door een onafgebroken wedijver, zowel met de mensen als met de dingen. Een verdraagzame gelijkheid is echter de enige basis, waarop een succesvolle aanpassing kan plaats vinden. De neuroticus vreest evenwel, dat aanpassing onderwerping zou kunnen betekenen, ofschoon zij in werkelijkheid alleen met coperatie is gelijk te stellen. Coperatie met het leven wil voor alles zeggen, onszelf naar de enige norm te richten, die de mens tot dusverre heeft gevonden, d.i. de gemeenschap. Moge de gemeenschap het individu in zijn enigheid voor haar verrijking nodig hebben, omgekeerd heeft het individu de gemeenschap nodig om zich zijn individualiteit te kunnen verwerven. Alle individuele waardeoordelen hebben slechts dan betekenis, wanneer men ze in hun verband met de gemeenschap en de door deze reeds eerder verworven gemeenschappelijke betekenissen ziet. Zoals

118

Smuts het uitdrukt, Het zuiver individualistische Ik, het geheel op zichzelf staande individu, is slechts een gefingeerde abstractie; want het Ik komt pas tot realisatie en tot zelfbewustzijn, niet in de eenzaamheid en het isolement of in de apartheid, maar in de samenleving tussen andere ego's, waarmede het in sociale wisselwerking treedt. (Holisme and Evolution. blz. 241) Terwijl individuatie een van de grondslagen van de natuur is, voegt hij hieraan op een andere plaats toe, moeten wij erkennen, dat intensieve coperatie een niet minder belangrijke en fundamentele rol vervult. (Holisme and Evolution. blz. 82) Men kan zich een gesoleerd psychisch leven niet voorstellen, want overal en altijd, waar menselijke wezens ook hebben geleefd, bevonden zij zich onder bescherming van een gemeenschap. Individualisme heeft buiten de gemeenschap geen mogelijkheid om zich te ontwikkelen, want het is de gemeenschap, die de persoonlijke psyche voedt en versterkt door het contact met een groter psychisch geheel. De mens verwerft zich daarom zijn individualiteit alleen voor zover hij bereid is om als een functionele eenheid of orgaan van de gemeenschap op te treden. De samenleving is onmisbaar voor het leven van de enkeling en deze kan evenmin zijn verbondenheid met de gehele mensheid ontkennen, als hij zich van zijn lichaam kan ontdoen of de materile natuur van de aarde kan teniet doen. Wat overkomt hun, die niet copereren? vraagt Adler. Zij worden terzijde geschoven. Zijn gehele analyse duidde op het feit, dat het tekortschieten van de neurotische mens en de daarmee gepaard gaande kans op degeneratie en algehele vernietiging, uitvloeisels waren van zijn onvermogen tot sociale aanpassing. Geluk en ongeluk zijn termen,die de nabijheid of afstand tot de gemeenschap aangeven en deze emoties zouden in een gesoleerd bestaan geen zin hebben. Het neurotische conflict spruit nergens anders uit voort, dan uit een te grote afwijking van de sociale gedragsnorm. In dit conflict tussen de doelstellingen van het ego en van de samenleving bestaat de enige remedie uit het opgeven van het egostische doel en de terugkeer tot de richting van de coperatie. Maar deze oplossing, hoe simpel ook in theorie, is in de praktijk de moeilijkste. Zij weerspreekt totaal het neurotische superioriteitsgevoel. Een neuroticus kan geneigd zijn de analyse van zijn tekortkomingen verstandelijk te aanvaarden, zelfs wanneer het oordeel streng moet zijn, maar hij zal zich bijna zeker verzetten als het er op aankomt het feitelijke geneesmiddel, de coperatie, in toepassing te brengen. Adler kwam er geleidelijk toe om de coperatie als de voornaamste uitdaging te beschouwen, die zijn psychologie had aan te bieden. Volgens zijn gedachtegang bevindt de neuroticus zich altijd in een halfslachtige positie. Niemand durft in praktijk vol te houden, dat er geen sociale coperatie bestaat en de noodzaak, waarin de neuroticus verkeert om zijn vijandige houding te rechtvaardigen door deze met sociale deugden te bemantelen en zijn triomfen slechts langs omwegen te bereiken, betekent een stilzwijgende erkenning van de macht van dit principe. Wel zijn er mensen, die beweren, dat de samenleving hun niet aangaat, maar wij behoeven hen niet op hun woord te geloven en kunnen deze uitspraak louter als bluf beschouwen. Juist de behoefte van de mens om zijn daden, goede zowel als slechte, met allerlei (drog-)redenen te rechtvaardigen en te rationaliseren en er motieven voor te vinden, betekent een bekentenis van zijn sociale verbondenheid. Logica is altijd sociale logica. Misschien is een van de beste voorbeelden van een gebrek aan sociale belangstelling het door Adler in zijn Understanding Human Nature medegedeelde geval van een jonge man, die met een volkomen lijdelijke belangstelling een van zijn badende makkers zag verdrinken. Toen hij later aan deze gebeurtenis terugdacht schrijft Adler, kwam de gedachte bij hem op, dat hij dit

119

destijds niet als iets bijzonders beschouwd had. Wij zullen, als wij dit gehoord hebben, ons door het feit, dat hij nooit iemand kwaad heeft gedaan en soms wel met enkele kameraden op vriendschappelijke voet heeft verkeerd, niet laten verleiden om te geloven, dat zijn gemeenschapsgevoel in voldoende mate ontwikkeld was. In zulk een geval zien wij, zoals vanzelf spreekt, een bijzonder sterke neiging tot een negatieve, autistische levensstijl. Een van zijn gewone dagdromen, die deze conclusie bevestigde, was, dat hij zich gescheiden van de mensenwereld in een aardig huisje bevond, midden in een bos gelegen. De droom wijst op de noodzakelijkheid, die ook voor deze jongen bestond, om zich krachtig tegen de logica van het gemeenschapsgevoel te trainen, wilde hij zijn autistische instelling handhaven. Het effect van een dergelijke instelling ten opzichte van de samenleving kan men zich gemakkelijk indenken. Waren wij allen zo als deze jonge man, dan zouden wij tegenover elkaar en tegenover het leed van de anderen een zelfde onverschilligheid aan de dag leggen als de dieren. De behoefte aan een taal en een logische denkwijze zou niet meer bestaan: alles wat het menselijk geslacht tot nu toe heeft gewrocht zou verdwijnen en, bij gebrek aan voldoende natuurlijke verdedigingsmiddelen, zoals aan de dieren wel ter beschikking staan, zouden wij jammerlijk moeten omkomen. Daarom dienen wij het sociale gemeenschapsgevoel als iets vanzelfsprekends te beschouwen, evenals wij het de lucht doen, die wij inademen. Bestond het niet, dan zou de mens het zwakste en meest kwetsbare schepsel zijn in de gehele natuur. De meeste neurotici hebben, anders dan de zo-even genoemde jonge man, een vrij grote mate van sociaal gevoel. Hun ongeluk vloeit juist voort uit het conflict tussen dit gemeenschapsgevoel en hun agressieve impulsen. Dat een patint zich ongelukkig voelt kan dus een prognostisch gunstig teken zijn, want dit wijst op een erkenning van de aanspraken van de samenleving, ook al bestaat er nog een verzet daartegen. Wij mogen dus niet ontkennen, dat de neuroticus een echt gemeenschapsgevoel bezit, ook al komt dit onvermijdelijk in dienst van zijn egostisch doel te staan, zodat het een onoprechte indruk maakt. Zou de zenuwzieke inderdaad alle gemeenschapsgevoel missen, dan zou ook ons vermogen om hem te benvloeden verdwenen zijn en zouden wij alle hoop op genezing moeten prijsgeven, zoals wij wel gedwongen zijn te doen bij die psychisch gestoorden, bij wie de afstand tot de gemeenschap al te groot is om nog door een beroep op het sociale gevoel overbrugd te kunnen worden. Een misvorming van het gemeenschapsgevoel in de richting van de egostische doelstelling is een gewoon verschijnsel en komt dus niet alleen bij neurotici, maar in de gehele samenleving tot uiting. Alle politieke partijen maken er bijv. aanspraak op, deden zij dit niet, dan zou hun voortbestaan onmogelijk zijn dat hun bijzonder panacee het heil van de gehele mensheid beoogt. Ofschoon zij hun leer met de norm van het gemeenschapsgevoel trachten te rechtvaardigen, is het niettemin duidelijk, dat hun doel hoofdzakelijk op groepsbelangen is gericht, om zodoende in de gunst te komen van hen, die hun aanhangers moeten worden. Nogmaals, wij mogen geen enkele partij een zekere mate van gemeenschapsgevoel ontzeggen (zonder dit gevoel zou geen enkele partij of groep lang genoeg bijeen blijven om zich te kunnen organiseren); doch wij mogen ons niet laten verleiden iets voor een echt en juist georinteerd gemeenschapsgevoel te verslijten, dat in werkelijkheid niets anders dan groepsegosme is. Bijna iedere neuroticus en de meeste groepen, partijen en naties vinden het voordeliger om langs indirecte weg, dan door openlijke agressie en tarting van de heersende moraal te werk te gaan. Dit misbruik van het gemeenschapsgevoel mag echter nimmer een reden voor ons zijn om het bestaan ervan geheel te ontkennen,

120

maar geeft ons slechts een hernieuwde bevestiging van zijn grote macht. Sociale belangstelling wordt dikwijls verkeerdelijk als een reeks van goede werken uitgelegd. Dergelijke laag bijde grondse opvattingen hebben reeds vele bewegingen geschaad, die de mensheid het ideaal van de coperatie hebben voorgehouden en ook de Individualpsychologie heeft in haar nog korte loopbaan met deze verkeerde opvatting vaak te kampen gehad. Er staan altijd mensen klaar om zich om een of andere idee te scharen, een kliek te vormen en zich voor geroepenen uit te geven. In theologische trant stellen zij de goede werken in de plaats van het leven naar de geest. Een van de uitvloeisels hiervan is het overdadig gebruik van moraliserende slagzinnen, verder een sektarische poging om alle deugden voor zich in aanspraak te nemen en een stijgende geest van inquisitie tegen alle twijfelaars en afvalligen. Waar echter vergelijking, veroordeling en kritiek beginnen, eindigt de volstrekte verdraagzaamheid, die door Adler wordt voorgestaan. Zodra religieuze of morele gevoeligheden de plaats van de redelijkheid innemen gaat de objectiviteit voorgoed verloren en wordt aan de bedoeling van de Individualpsychologie niet langer voldaan. Kliekgeest komt altijd neer op groepsegosme en een misbruik van de sociale belangstelling. De revivalistische houding betekent een parodie op de Individualpsychologie. Elke poging om anderen te benvloeden, hetzij door morele vermaningen,hetzij door een opzettelijk gegeven voorbeeld van deugdzaamheid, veroordeelt zichzelf, omdat er egosme uit spreekt. Niemand verdraagt het, wanneer anderen zich hem opzettelijk ten voorbeeld stellen, want ieder mens dient zich op zijn eigen manier bij het leven op aarde aan te passen en een coperatieve levenshouding kan men iemand niet door predikaties bijbrengen; zelfs is deze houding niet door bewuste inspanning te verkrijgen, omdat zij uitsluitend het resultaat is van de moed en zelfstandigheid van de betrokkene, juist zoals zijn vijandigheid de vrucht is van zijn gevoel van onzekerheid. Zij, die zichzelf telkens goedkeurend op de schouder kloppen, wanneer zij hun buurman van dienst zijn geweest, bevinden zich op de verkeerde weg, want voor de werkelijk onafhankelijke mens zou de coperatie geen leerstellig kapittel zijn en geen bewuste inspanning vergen; coperatie zou in het geheel geen probleem zijn, maar de enige vanzelfsprekende levenshouding en heeft Adler gezegd - zo gemakkelijk als de ademhaling en de opgerichte gang. Bij zo iemand zou nooit de vraag kunnen opkomen: waarom of hoe zal ik copereren? Hij zou er zich ternauwernood van bewust zijn dat hij het deed en zou er zich zeker ten hoogste over verbazen wanneer hij bemerkte dat er mensen bestonden, die anderen durfden veroordelen of wensten te benvloeden. Hij zou geen verlangen koesteren om geprezen of anderen ten voorbeeld gesteld te worden en een tentoonspreiding van zijn onafhankelijkheid zou hem een contradictio in terminis toeschijnen. Voor de gehele neurotisch getinte en met mannelijke vooroordelen beladen civilisatie betekent de opwekking tot coperatie een appl aan het zwakke, het vrouwelijke en dus verachtelijke. Zonder dit onpopulaire element zouden Adlers theorien waarschijnlijk beter zijn ontvangen, maar zijn opwekking tot coperatie, die de neuroticus deed opschrikken, verschrikte ook sommige van zijn geneesheren en bij de bezwaren van dez doktoren voegden zich die van de Nietzschianen. Dezen waren Adler tot dusver gevolgd, omdat hij de machtswil op de voorgrond had geplaatst, maar zagen hem nu het zwakke christelijke idealisme omhelzen, dat Nietzsche zo fel had bestreden. Wat een woord! riep n van Adlers collega's uit. In geen enkele filosofie zal men het aantreffen. ( P. Bottome. op. cit. p. 107) In spijt van al dergelijke tegenwerpingen

121

noodzaakt echter het feit, dat de mens met andere mensen samen moet leven, het mensdom om het beginsel van de coperatie en van de liefde tot de naaste te aanvaarden, hoe onvolkomen en met hoeveel tegenzin dan ook. Van mening, dat de religie buiten zijn gebied van onderzoek viel, leerde Adler niettemin, dat alleen reeds uit een oogpunt van common sense de Individualpsycholoog van zichzelf en van anderen moest eisen zich zo te gedragen als ook van een goede christen verlangd werd. De gewoonlijk gegeven Engelse vertaling van de term Gemeinschaftsgefhl social feeling- of sociaal gevoel geeft de bedoeling van Adler slechts onvolkomen weer. Zijn gemeenschapsgevoel heeft een verder strekkende betekenis dan de term sociaal suggereert. Het omvat een gevoel van verbondenheid, niet alleen met de menselijke samenleving, maar met het leven in zijn geheel en brengt daardoor Adlers begrip van de totaliteit het sterkst tot uitdrukking. Het betekent het besef een deel te zijn van de eenheid van de schepping, in tegenstelling tot de angst om zich in de kosmos eenzaam en nergens mee verbonden te voelen. Wij bespeuren voorbeelden van dit verbondenheidbesef niet zelden in de werken van grote kunstenaars, zoals bijv. Beethoven. In muziek als de zijne komt de wens tot eenwording, tot een opgaan in het leven, herhaaldelijk tot uiting. In een beperkter vorm kan eenzelfde soort emotie ook in de seksuele betrekking tot een ander wezen worden beleefd, in het bijzonder wanneer dit wezen als symbool voor de gehele sekse wordt bedoeld, zodat in de liefde voor n bepaalde persoon de liefde voor allen wordt uitgedrukt. Het is zeer aannemelijk, dat het natuurlijke gevoel van sympathie voor het leven, dat in de werken van de kunstenaars en mystici aan de dag treedt, een meer omvattende vorm is van hetzelfde gevoel, dat door de minnaar wordt gekoesterd. ' Het gemeenschapsgevoel is niet aangeboren, maar slechts een aangeboren potentie,- zegt Adler, (Problems of neurosis. p. 31) die men bewust dient te ontwikkelen.- De eerste openbaring van dit gevoel kan men in de hunkering naar tederheid van het kind bespeuren en in zijn verlangen zich tot anderen om hulp en troost te wenden. Naarmate dan de geestelijke horizon van het kind groter wordt, dienen deze eerste gevoelens van verbondenheid met de moeder zich uit te breiden en hoe langer hoe meer levensgebieden en ten slotte de gehele kosmos te omvatten. Maar dit vermogen om zich in de stemmingen en emoties van de omgeving te verplaatsen, deze mogelijkheid tot liefde voor en identificatie met de samenleving en de natuur, kan niet anders dan door een juiste en langdurige training worden verwerkelijkt. Het wordt geboren uit het kinderlijk vertrouwen in de persoon van de moeder, waardoor de ontwikkeling van een al te scherpe tegenstelling tussen het ego en het milieu wordt voorkomen, terwijl het wordt aangewakkerd door de latere pogingen van de moeder om de belangstelling van het kind voor andere personen en dingen dan haarzelf te wekken. Deze training in sociale en andere belangstelling is de enige basis voor een gemakkelijke aanpassing aan het leven. Al die aspecten van het leven, waarvoor het individu een natuurlijke sympathie heeft en waarmede hij zich dus gaarne verenigt, zullen geen aanleiding opleveren om problemen voor hem te scheppen; en evenmin zal hij zichzelf behoeven af te vragen of hij wel werkelijk coperatief te hunnen opzichte is ingesteld. Moeilijkheden doen zich slechts voor, wanneer het individu voor een taak komt te staan, waartoe hij deze emotionele voorbereiding ontbeert. Alle test- of beproevingssituaties in het leven hebben deze oorsprong. In een dergelijke situatie tegenover omstandigheden geplaatst, die hij niet geleerd heeft te verwachten, raakt de mens het spoor bijster, wordt onzeker en agressief, waarbij het evenwichtige rhythme van zijn reacties verstoord wordt. De neurose, die zich dan begint te ontwikkelen, is daarom in laatste instantie een gebrek

122

aan gemeenschapsgevoel, althans ten opzichte van die problemen, waaromheen het neurotische conflict zich gecentreerd heeft. Sociaal gevoel betekent het doel van de volkomenheid waar alle godsdiensten en zedenleren naar streven, omdat, welke ook hun bijzondere voorschriften of formuleringen mogen zijn, het steeds de gemeenschap is, waar het hun om te doen is. Het gemeenschapsgevoel is ook de norm van menselijk gedrag, waaraan alle afdwalingen gemeten dienen te worden. Het normale gevoel ten opzichte van de gemeenschap behoorde te zijn haar als een uitbreiding van het eigen Ik te beschouwen. Alles wat iemand doet diende door hem te worden opgevat, niet zozeer als door hemzelf, dan wel door dat deel van de gemeenschap, dat hij vertegenwoordigt, gedaan. Het welvaren van de gemeenschap is iets waar allen verantwoordelijk voor zijn. leder lid dient zijn aandeel in de vorming van het gemeenschapsleven op zich te nemen en klaar te staan om de hem toevallende rol erin te vervullen. Niemand mag hij toestaan de rol, die hij zal hebben te vervullen, voor hem te bepalen. Een gedwee en gedachteloze meegaandheid met alle bestaande omstandigheden is geen gemeenschapsgevoel. Wil de enkeling werkelijk deel van de gemeenschap uitmaken, dan dient hij alles in het werk te stellen om die verbeteringen aan te brengen, die voor de samenleving, waarvan hij deel uitmaakt, noodzakelijk zijn. Het zijn de eenlingen, die de gemeenschap scheppen en het ligt dus op hun weg haar zo te kneden, dat zij een steeds volmaakter patroon krijgt. Ik leg hier extra de nadruk op, omdat men wel heeft gemeend, dat Adler de sociale misstanden over het hoofd zag en een lijfelijke aanvaarding van de tegenwoordige toestand van de samenleving predikte, wat hij juist verre van zich wierp. Het ware gemeenschapsgevoel zou het integendeel iemand onmogelijk maken een sociale misstand te constateren, zonder dat terstond de wens in hem opkwam om een middel ertegen te vinden. Men ontmoet soms de tegenwerping, dat de enkeling over geen enkel criterium beschikt om te weten welk doel het best behoort te worden nagestreefd. Vroegere zedenleren, zo zegt men, hebben zeer verschillende principes gehuldigd en vele elkaar dikwijls weersprekende gedragsregels aanbevolen. Ook al moge dit zo zijn, toch kan het feit, dat de enkeling buiten staat is om voor ieder bijzonder geval precies te weten wat voor de gemeenschap het best is, nooit een verontschuldiging bieden om het streven naar verbeteringen, die men mogelijk acht, na te laten. Ofschoon de mens daarbij fouten kan maken, kunnen zijn pogingen - mits hij werkelijk door sociale belangstelling en niet door de wens naar superioriteit wordt gedreven - nooit anders dan gunstig voor de gemeenschap zijn. Gemeenschapsgevoel is op zichzelf steeds belangrijker dan de vorm welke het aanneemt. Bovendien kan de eenling onmogelijk verwachten, dat het door de gemeenschap uiteindelijk gerealiseerde doel aan zijn persoonlijk ideaal zal beantwoorden; eerder zal het een synthese zijn van alle goede en slechte eigenschappen van de leden dier gemeenschap. Slechts benaderingen van het sociale ideaal zijn bereikbaar, niet alleen wegens het slechts betrekkelijke gezichtspunt van het individu, maar ook omdat de gemeenschap zelf nooit een volkomen statisch geheel vormt en dus haar einddoel voortdurend verandert en groeit onder de invloed van hen, die zelf een hoger niveau van volkomenheid in hun gedrag trachten te bereiken. Adlers idee van de gemeenschap heeft een veel wijdere strekking dan hetgeen onder de huidige gemeenschap te verstaan is; hij zag haar veeleer als die vorm van samenleving, waarin de mens voorgoed en altijd behoorde te leven, als een Idee - volgens zijn eigen woorden sub specie eternitatis. Hij meende weliswaar, dat de enkeling zich aan de

123

bestaande samenleving moest trachten aan te passen, echter niet eenvoudig zoals deze het van hem verlangt, maar zoals de ideale gemeenschap dit zou verlangen. Met alle middelen, die hem ten dienste staan, behoort ieder mens de breedst mogelijke opvatting van het gemeenschapsgevoel aan te kweken. Echter zullen zijn persoonlijke opinie betreffende het goede en zijn pogingen om dit goede te verwezenlijken onvermijdelijk maar betrekkelijk juist zijn, gedeeltelijk tengevolge van de begrensdheid van zijn verstand, gedeeltelijk door de op dat ogenblik bestaande inzichten van de samenleving, waarvan hij moet uitgaan. Door eigen ervaring en zijn scheppend vermogen kan hij echter zijn blik verruimen en er toe bijdragen het toekomstige doel van de gemeenschap te bevorderen. Als een levende en zich veranderende eenheid verlangt deze echter geen slechts statische aanpassing van haar leden, terwijl ook een voortdurend proces van herorintering geen voldoende bijdrage behoeft te waarborgen, want dit zou wellicht slechts beduiden, dat de enkeling er mee volstaat de stroom van de veranderingen lijdelijk te volgen. Verbeteringen worden evenwel uitsluitend door hen aangebracht, wier aanpassing een scheppend karakter draagt. Voor hen heeft het doel van de volkomenheid geen grenzen. Zij, die in deze richting het verst gevorderd zijn, zullen steeds zwaarder taak te vervullen hebben en steeds hoger normen moeten nastreven.

124

PRACTISCHE AANPASSINGSPROBLEMEN 8.
Een individu kan zich alleen dan voldoende ontwikkelen, indien het in staat is om op alle aspecten van het sociale leven adequaat te reageren. Adler vatte de praktische eisen, die de samenleving voortdurend aan het aanpassingsvermogen van het individu stelt, samen in drie groepen. In de eerste plaats wordt de mens voor de problemen geplaatst, welke zijn relaties met anderen betreffen, vriendschappen, verhoudingen in het beroepsleven, sociale en familiebetrekkingen, in het algemeen de omgang met andere personen. Dan het probleem van zijn economische functie, zijn vermogen om in zijn onderhoud te voorzien en aan de gemeenschap goederen te verschaffen en diensten te bewijzen. Tenslotte komen dan de eisen, die op het seksuele leven betrekking hebben; dus op liefde, huwelijk en nakomelingschap. Al deze drie groepen van problemen: die van het sociale leven, het beroep en van de liefde, zijn sterk met elkander verweven. Iemand kan er bijv. nauwelijks op hopen er in te zullen slagen om zijn levensonderhoud te verdienen, wanneer zijn omgangsvormen en sociale contact zeer onvoldoende zijn, terwijl hij evenmin een volledig seksueel leven mag verwachten, zolang hij buiten staat is een gezin te onderhouden. Volgens Adler is de goede beantwoording aan al deze eisen een van de belangrijkste voorwaarden voor een vol en harmonisch bestaan. De drie taken: Gemeenschap, Beroep en Liefde, zijn in feite niets anders dan drie oude bekende van de psychologie; de instincten van Kudde, Voeding en Sekse. Zij verschijnen in de Individualpsychologie echter niet langer als zuiver subjectieve aandriften, maar worden vanuit een geheel ander gezichtspunt beschouwd, d.w.z. als door de omstandigheden gestelde eisen, behorende tot de onafwendbare logica van het leven in gemeenschap. Deze eisen gelden absoluut, daar men zich onmogelijk een samenleving kan voorstellen, waarin niet een of andere vorm van adaptatie in deze richtingen noodzakelijk zou zijn. De aard en de graad van deze aanpassing zal echter vanzelfsprekend voor iedere generatie en met iedere structuurverandering van de samenleving moeten variren. De door de gemeenschap gestelde problemen kunnen nooit eens en voorgoed worden opgelost, maar verlangen van ieder individu altijd weer een voortdurend scheppende activiteit. Wij kunnen iemands geschiktheid tot coperatie meten aan de manier waarop hij deze praktische problemen aanvat. De moedige treedt ze op een vanzelfsprekende en directe manier tegemoet, terwijl de verwende mens steun zoekt bij anderen of een achterbakse uitweg tracht te vinden om er aan te ontkomen. Het menselijk wezen ontwikkelt zich lang niet altijd gelijkmatig en daarom is een bepaald persoon vaak voor de oplossing van het ene probleem veel beter toegerust dan voor het andere. Misschien slaagt hij in zijn beroep, maar niet in de liefde, of zijn zowel de problemen van de liefde en van het sociale contact voor hem gemakkelijk oplosbaar, vergeleken met de moeilijkheid zich een bestaan te veroveren. De psychose betekent gewoonlijk een tekortschieten op alle drie gebieden, terwijl de neurose, ook al is de aanpassing in het algemeen daarbij gebrekkig, meestal slechts uit een mislukking in een of twee richtingen voortvloeit en de sociale belangstelling in de andere blijft bestaan. Ofschoon geestelijke afwijkingen steeds verbonden zijn met een mislukking van de uitwendige aanpassing, zouden wij er verkeerd aan doen deze mislukking als de oorzaak van de ineenstorting te beschouwen. De mislukking is niet de oorzaak, maar een uitwerking van de afwijking. De oorsprong van een neurose ligt altijd in het subjectieve leven en vloeit voort uit de,hoogte van het persoonlijkheidsideaal, vergeleken met het werkelijk bereikte. Iemand kan er in slagen aan alle hoofdvragen 125

van het leven te voldoen en niettemin neurotisch worden, omdat het hem niet gelukt zijn subjectief doel van volkomenheid te verwerkelijken. Zelfs objectief geslaagde personen kunnen dus neurotisch worden, omdat zij niet nog beter geslaagd zijn. Bovendien hebben successen in andere richtingen dan het persoonlijke fictieve einddoel geen invloed op het gevoel van eigenwaarde. Een kunstenaar slaagt mogelijk als zakenman, waartoe zijn vader hem tegen zijn zin heeft opgeleid doch, indien zijn werkelijke ambitie de kunst betreft, zal zijn succes in zaken hem alleen maar ergeren en zichzelf doen haten, omdat het hem slechts verder van zijn eigenlijke doel verwijdert. De aanpassing aan de buitenwereld is daarom op zichzelf geen criterium. Iemand kan uiterlijk geslaagd, doch in eigen oog een mislukking zijn; omgekeerd kan iemand in het oog van de wereld gefaald hebben, maar met zichzelf tevreden zijn. Wanneer het individu de eisen van de samenleving niet als een maatstaf voor zijn subjectieve waarde beschouwt, zal hij zijn weigering om ze te beantwoorden niet als een mislukking tellen. Het komt vrij dikwijls voor, dat de een of ander van deze eisen opzettelijk onbeantwoord blijft terwille van een sterkere concentratie op een andere. Wij zeggen dus niet, dat de stichter van een godsdienst celibatair blijft om aan de eisen van de seksualiteit te ontkomen; evenmin verwijten wij de kunstenaar, dat hij tekortschiet in gemeenschapsgevoel omdat hij zich zijn levensonderhoud niet kan verschaffen. De gewone mens smaakt echter de volledigste bevrediging, wanneer hij er in slaagt aan alle drie eisen te voldoen, ofschoon ook hier een bijzondere prestatie op n van de bedoelde gebieden er toe kan bijdragen een tekort op een ander te compenseren. DE SAMENLEVING Een goede maat van iemands gemeenschapsgevoel zijn het aantal en de hoedanigheid van zijn vrienden. Zijn afstand of toenadering tot bepaalde personen zegt meer, dan de liefde, die hij voor de mensheid als geheel beweert te koesteren. Liefde voor de mensheid kost niemendal, althans wat praktische bijdragen betreft, terwijl het verbonden zijn met bepaalde personen een duidelijk bewijs van gemeenschapsgevoel betekent. Natuurlijk bestaan er verschillen in de manier waarop iemand zijn gevoelens voor anderen kenbaar maakt. Het terughoudende type heeft de neiging slechts weinig contacten te vormen, maar deze zullen dan duurzaam en diep zijn, terwijl het expansieve type vele warme, doch slechts oppervlakkige verbindingen zal aangaan. Vriendschap is niet afhankelijk van de sterkte van de ten toon gespreide gevoelens, maar van het gebruik, dat van deze emoties gemaakt wordt. De beste en mooiste vriendschap zou er een zijn tussen gelijken, waarin een sterke verbondenheid beide partijen verenigt zonder aan hun volstrekte onafhankelijkheid afbreuk te doen. Zulk een verhouding is echter zo zeldzaam, dat haar bestaan door sommige gezaghebbenden wordt ontkend, daar zij menen, dat die de meest gewone vorm van vriendschap, die tussen leider en volgeling, de enige is, die bestaat. Tengevolge van de onderstroom mannelijk - vrouwelijk, die in een dergelijke situatie licht ontstaat, worden zij, die zo menen, er toe verleid om vriendschap als een verzwakte vorm van een liefdesrelatie te zien. Ofschoon dit strikt genomen onjuist is, daar de seksuele onderstroom slechts op een jargon berust om de situatie onder boven uit te drukken, lijken e zich in beide gevallen voordoende problemen toch zo veel op elkaar, dat zij het best onder eenzelfde term, liefde, behandeld kunnen worden.

126

Behalve vriendschap, is het voor iedereen mogelijk om in verband niet zijn verschillende vormen van activiteit een tamelijk wijde kring van bekenden te hebben. Op dit gebied hangen natuurlijk de kwesties van beroep en menselijk contact ten nauwste samen, terwijl zonder meerdere vormen van belangstelling in de buitenwereld de gelegenheid om kennissen te maken beperkter is. In theorie schijnt het niet moeilijk om met de meerderheid van hen, die men ontmoet, aangename relaties te vormen, want de meeste mensen zijn er, zelfs indien zij dit ten stelligste ontkennen, eerder te veel dan te weinig op gesteld om aardig gevonden te worden en zouden niets liever verlangen dan nieuwe vrienden te maken. Moeilijkheden in het aanknopen van contacten berusten dan ook vaker op een te groot verlangen om in de smaak te vallen, dan op een werkelijk vijandige instelling. Sommige personen hebben de gewoonte om nieuwe bekenden met overdreven blijken van genegenheid te overstelpen , zonder twijfel met het doel om ze eventueel in gebreke te kunnen stellen, wanneer zij deze genegenheid niet op dezelfde wijze beantwoorden. Gewoonlijk wordt echter de wens om te behagen als een zwakheid gevoeld, die onder een masker van onverschilligheid en reserve of van een vijandige houding verborgen dient te worden. Een andere manier om zich veilig te stellen is de anderen reeds van tevoren te kritiseren en op oppervlakkige eerste indrukken een ongunstige mening te vestigen. De moeilijkheid, welke vele mensen ondervonden om met elkaar kennis te maken, is daarom te wijten aan het feit, dat beide partijen op hun hoede zijn, bang om zich te gretig te tonen, wat als een zwakheid zou kunnen worden uitgelegd, terwijl zij begerig zijn om te kritiseren, uit vrees bekritiseerd te zullen worden. De enige manier om deze hindernissen te overwinnen is zichzelf te vergeten en zich over de indruk, die men maakt, niet te bekommeren, zodat de geest vrij is om belangstelling voor de anderen te hebben. Het resultaat is dan een onbevangen, verdraagzame toenadering en een ongedwongen reactie op de andere partij, wat ertoe zal bijdragen bij de ander de bezorgdheid voor zijn prestige te verminderen en het contact gemakkelijker tot stand te doen komen. Een coperatieve houding betekent natuurlijk niet een onvoorwaardelijk zich schikken naar de wensen van anderen. Wij constateerden reeds, dat alleen onafhankelijke personen in staat zijn tot waardevolle bijdragen. Ongelukkigerwijze kan zulk een onafhankelijke instelling soms als een uitdaging werken op de heerszuchtige neigingen van anderen. Deze neigingen komen tot uiting in hun eisende houding en in het feit, dat zij zich gegriefd tonen, indien zij er niet langer in slagen de welwillendheid van hun vrienden ten eigen bate aan te wenden. Het resultaat is dan een zekere vijandigheid, afbrekende kritiek en kleinering, waartegen men zich alleen bestand kan voelen door zich te realiseren, dat men zich tegenover anderen noch voor zijn meningen, noch voor het feit van zijn bestaan, noch zelfs voor zijn fouten behoeft te verontschuldigen. Om te copereren moet men dus moedig en soms zelfs hard zijn. Men moet niet alleen directe aanvallen, maar evengoed de veel subtielere bedreiging door een beroep op het medelijden kunnen weerstaan. Hoe is het de mens mogelijk, zegt Nietzsche, om zijn weg te vervolgen? Onophoudelijk wordt hij door een of andere bede om hulp er van afgeroepen, zodat hij zich gedwongen ziet om de eigen zaak voor het ogenblik in de steek te laten en ergens heen te rennen om bijstand te verlenen. In werkelijkheid schuilt er in al deze opwekkingen tot medelijden en in dit geroep om hulp een geheime verlokking; onze eigen weg is moeilijk en veeleisend en verwijdert ons bovendien van de liefde en dankbaarheid van de anderen, wij verlaten hem en verloochenen zodoende ons persoonlijk geweten in het geheel niet onwillig, om onze veiligheid in het geweten van de anderen te zoeken..

127

Inderdaad is het zoals Nietzsche het ziet; ons wantrouwen in onszelf en het verlangen naar de dankbaarheid en de bewondering van anderen doen ons voor hun vleierij en smekingen bezwijken, zelfs wanneer wij sterk genoeg zouden geweest zijn om hun kritiek te weerstaan. Maar de mens kan niemand s vader, kindermeisje of leraar zijn, zijn eerste plicht is die tegenover zichzelf, want een onwrikbare onafhankelijkheid is de enige waarborg voor sociale bruikbaarheid. Het portret, door Adler aldus van de normale mens getekend, is dat van een argeloos en zachtmoedig mens, die zich kenmerkt door de volkomen afwezigheid van de neiging om anderen te bevitten, te kleineren of zich met hun bezigheden te bemoeien, terwijl kritiek hunnerzijds hem niet kwetsen, noch verlegen of vijandig zal maken. Hij zal de anderen met een duidelijk blijkende sympathie, zowel voor hun belangen als voor hun persoon, tegemoet treden en met de eerlijke wens bezield zijn niets van zijn eigen wezen achter te houden, maar het maximum van zijn bezit bij te dragen. Daarbij zal hij echter steeds zichzelf blijven, zijn eigen richting vasthouden en rustig weigeren om zich te laten exploiteren. Hij zal steeds van alle gebeurtenissen en omstandigheden het beste trachten te maken, liever dan naar fouten te zoeken. Hij zal zachtmoedig, maar standvastig zijn. Hij zal niemand door zijn houding krenken en evenmin zal hij zelf gemakkelijk kwetsbaar zijn. Dit betekent natuurlijk niet, dat alleen negatieve deugden reeds voldoende zouden zijn, zoals het ontbreken van voor anderen schadelijke eigenschappen. Afwezigheid van fouten geeft nog geen persoonlijkheid; positieve en zelfs gepassioneerde eigenschappen zijn nodig voor de ontwikkeling van een echte individualiteit. Misschien zijn zelfs werkelijke fouten meer te waarderen dan alleen maar een correcte houding, want uiteindelijk is een persoon, die met innerlijke overtuiging handelt en een positieve levensinstelling heeft, op hoger prijs te stellen, dan iemand, die alleen maar geen kwaad doet. Het leven is in menig opzicht met een toneel te vergelijken, waarop iedereen een rol heeft te vervullen en een werkelijk positief ingestelde persoonlijkheid zal aan zijn rol stijl willen verlenen en voor zichzelf die rol trachten te creren, welke het beste gebruik van zijn kwaliteiten maakt. Hij zal deze rol met overtuiging spelen en zijn gevoelens, emoties, meningen en gedrag zullen alle kenmerkend zijn voor zijn komisch tragische optreden in het leven. Het stijlgevoel doordrenkt het gehele sociale optreden van een mens. Het blijkt uit zijn voorkeur betreffende kunst en wetenschap, uit zijn liefde voor de natuur, zijn smaak en goede manieren. Grofheid en slechte manieren zijn altijd als bewijs van minachting voor anderen te beschouwen. Gebrek aan tact mag aan een gebrek aan gemeenschapsgevoel worden toegeschreven en somtijds aan een werkelijke vijandigheid. Iemand met een slechte smaak en met weinig liefde voor de natuur heeft nooit veel belangstelling voor de wereld om zich heen bezeten. De training in goede smaak, manieren en gedrag, is uiteindelijk slechts een voortzetting van de als kind ontvangen training in het sociale gebruik van de lichamelijke functies. Bij een op samenwerking ingesteld persoon kan men als vanzelfsprekend alle sociale eigenschappen verwachten, die zich automatisch, als voor het onderlinge verkeer noodzakelijke middelen, plegen te ontwikkelen. Wat tenslotte van het individu mag geist worden is, dat hij anderen geen leed doet en zelf onafhankelijk is, dat hij een levensstijl bezit, die zich langs eigen lijnen heeft ontwikkeld en gebruikt wordt om de gemeenschap te verrijken. Helaas dient erkend te worden, dat wij in de moderne samenleving een snelle daling van de sociale normen kunnen vaststellen, hetgeen als een symptoom van de tegenwoordige algemeen bestaande neurotische levenshouding is op te vatten. Deze

128

houding is waarschijnlijk in de eerste plaats te wijten aan de heersende economische onzekerheid en concurrentiegeest, die onze gehele levensopvatting doordrenken, zodat de mensen er toe geneigd zijn elkander als mededingers en vijanden te beschouwen. De mensen houden elkaar daarom steeds met een zekere angst in het oog en besmetten elkaar met wederkerig wantrouwen en jacht naar prestige. Daarenboven heeft de individualistische levensleer zich in de richting van het persoonlijke geldingsstreven ontwikkeld, terwijl het democratische nivelleringsproces een slechte invloed heeft gehad op de handhaving van de sociale etiquette. Vrijmaking van de conventionele gedragswijzen heeft tot losbandigheid geleid en men is slechts al te veel geneigd om te vergeten, dat men een sociale rol heeft te vervullen. Bovendien ziet de mens zich omringd door allerlei zaken, die niets met het gemeenschapsgevoel hebben uit te staan, daar zij in overeenstemming met de heersende filosofie van een economisch hedonisme zijn vervaardigd. Ten slotte dienen wij een schilderij, een huis, een dameshoed en iedere andere schepping van de menselijke geest, te beoordelen, naar de stemming die zij achterlaten, evenals wij het de droom plegen te doen. De dingen, waarmede de enkeling dagelijks in contact komt, zijn merendeels niet ontworpen om zijn esthetisch gevoel te bevredigen of zijn gemeenschapsgevoel te vergroten, maar de stemming die zij teweegbrengen behoort tot de afstotende affecten; verlegenheid, boosheid, de wens om indruk te maken, de neurotische hang naar excentriciteit en een veronachtzaming van de objectiviteit. Het gemeenschapsleven kan zonder de inachtneming van bepaalde conventionele gebruiken onmogelijk goed gedijen. Niemand kan in een volstrekte eenzaamheid normaal zijn. De enkeling ontleent zijn normen grotendeels aan zijn omgeving, dus aan de suggesties, die hem door de dingen om hem heen worden gegeven. Zelfs de opvoeding is veel meer een zaak van het milieu in het algemeen, dan van een opzettelijke benvloeding. In de neurotische sfeer van onze tegenwoordige beschaving is het de enkeling dus feitelijk niet te verwijten, wanneer hij er niet in slaagt een hoge graad van goede smaak en sociaal gedrag te ontwikkelen. Zijn gebrek aan goede manieren, goede gewoonten en traditionele meningen bezorgt hem talrijke moeilijkheden, bedrukt hem en versterkt zijn gevoel van onzekerheid. De kritiserende en vijandige gezindheid van velen, met wie hij in aanraking komt, besmet hem met een zelfde levenshouding . Zijn voornaamste taak, zich een verbinding met de samenleving te scheppen, is daarom niet zo gemakkelijk als men wellicht oppervlakkig zou denken. Wat zijn omgeving hem te zien geeft is slechts geigend om hem tot gemeenschapsgevoel te inspireren en het valt hem moeilijk zich een deel van de eenheid van het leven te voelen, terwijl hij aan alle kanten door tekenen van ontbinding omringd wordt. Het is daarom voor hem veiliger zich zo onopvallend mogelijk. te gedragen en slechts zelden komt hij daarom tot een moedige openbaring van zijn werkelijke persoonlijkheid. De meeste mensen laten zich te weinig gelden, of als zij dit doen, geschiedt het op een agressieve manier. Daarom verwezenlijken de meesten slechts weinig van hun persoonlijke individualiteit, terwijl zij evenmin tot de individualiteit van anderen kunnen doordringen. Slechts zelden ontmoet men iemand, die zo handelt, alsof hij het leven toebehoorde en nog veel zeldzamer is het iemand te ontmoeten, die zo handelt alsof het leven hem toebehoorde.

129

HET BEROEP De moeilijkheden, welke onze civilisatie de aanpassing in de weg legt, treden nog duidelijker aan het licht wanneer wij het beroepsprobleem in het oog vatten. Onze democratische denkbeelden hebben nagenoeg iedereen de plicht tot arbeid opgelegd en een leven, dat onproductief en in ledigheid wordt doorgebracht, wordt bijna als onzedelijk beschouwd. Hier zien wij dus een voorbeeld van de betrekkelijkheid en veranderlijkheid van de sociale eisen, want in de vroegere aristocratische samenleving werd, door al diegenen, die door hun geboorte ervan waren vrijgesteld, werken als een ongeluk of zelfs als een schande beschouwd. Rekent men de taak om te regeren en leiding aan de samenleving te geven als een beroep, dan moet worden toegegeven, dat de klassen, die geen lichamelijke arbeid behoefden te verrichten, toch een belangrijke en drukkende last hadden te dragen. Hoe dit echter ook moge wezen, in de tegenwoordige samenleving wordt werk in de meer eenvoudige betekenis van routinewerk en tegen geldelijke beloning door de publieke opinie aan nagenoeg alle leden van de gemeenschap opgedrongen. Adler accepteert het moderne principe van arbeidsplicht voor allen als een belichaming van de geest van gelijkheid. Ook voor de enkeling zelf is het trouwens nadelig, wanneer hij zich tegenover de strijd om het bestaan te veel beschermd weet. Men behoort echter niet alleen maar te werken om de morele dwang van de samenleving, doch uit belangstelling voor het werk zelf. De arbeid behoort de natuurlijke scheppende manifestatie van de mens te zijn, waarbij alle ontspanningen en vermaken van slechts ondergeschikt belang zijn. Arbeid dient uit de eigen wens en uit het geloof van de enkeling, dat hij iets waardevols heeft bij te dragen te ontspringen. Zij, van wie in hun jeugd gevormde levenshouding de goede richting heeft ingeslagen, kunnen ook in de huidige maatschappij nog de mogelijkheid vinden om hun scheppend vermogen te ontplooien. Voor hen is het werk een voortzetting van hun spel, omdat het kinderspel in grote mate een training voor de toekomstige levensrol betekent. Het ontmoedigde kind speelt niet graag, daar het de belangstelling voor zijn omgeving verloren heeft. Het verwende kind kan niet alleen spelen, omdat het voortdurend beziggehouden en vermaakt wil worden. Daar zij geen voorbereidingen voor de toekomst hebben getroffen, groeien deze kinderen op zonder zich een levensbestemming te hebben gekozen, zodat zij niet goed in staat zijn het arbeidsprobleem tot oplossing te brengen. De keuze van een passend beroep hangt grotendeels af van de waardering, welke de jonge mens voor de eigen capaciteiten heeft. Onderschat hij zichzelf, dan zal hij zich f voor het probleem terugtrekken, f zijn tijd verknoeien met al te eerzuchtige pogingen om een doel na te streven, waarvoor hij zich niet voldoende heeft voorbereid. De mens, die zich daarentegen op de juiste manier heeft ontwikkeld, zal reeds zijn kinderlijke activiteit een richting hebben gegeven, welke.zowel nuttig voor de gemeenschap als passend bij zijn vermogens is. De theorie van de aangeboren aanleg wordt door de Individualpsychologie ontkend, voorzover deze theorie aldus wordt opgevat, dat gaven en aangeboren talenten de allesbeheersende factoren zouden zijn, die de prestaties bepalen. De theorie van de orgaanverscheidenheid (orgaan meer- en minderwaardigheid) is geheel toereikend om speciale eigenaardigheden, zoals die van het gevoelige gehoor en van de aangeboren zin voor ritme van de musicus, te verklaren. Dergelijke bijzonderheden in de structuur van de organen kunnen tot speciale vaardigheden en talenten aanleiding geven, mits zij op de goede manier aangewend en in sociale richting

130

getraind worden. Een genie wordt dus als zodanig slechts in potentie geboren en schept vervolgens zichzelf, heeft dus zichzelf gemaakt tot wat het geworden is. Volgens Adler zien wij in het leven van de groten van de mensheid, dat zij reeds zeer vroeg begonnen zijn zich te trainen. Zij werken voortdurend zonder hun einddoel een ogenblik uit het oog te verliezen. Er is dus in grote prestaties niets toevalligs, niets wordt bereikt zonder bijzondere toewijding. Adler was gewoon om te zeggen, dat met een voldoende training iedereen alles kon. Dit optimisme mag dan overdreven zijn, toch komt het dichter bij de waarheid dan de demonologische theorie van de aangeboren talenten. Niemand kan van een lamme verwachten, dat hij een hordenrace wint of van de totaal blinde, dat hij als schilder slaagt, maar niettemin is de gemiddelde mens dus iemand zonder speciale handicaps, dat wat hij is, veel en veel meer door zijn voorafgaande training dan door zijn bijzondere aangeboren eigenschappen. De verschillen worden echter geaccentueerd door het feit, dat de zwakke door ontmoediging ertoe neigt nog zwakker te worden, terwijl de sterke sterker wordt. Zij, die echter van een zwakke of inferieure positie uit beginnen, kunnen dit verschil door een versterkte training goed maken en soms zelfs de sterke overtreffen. Daarenboven bestaan er slechts weinigen, zelfs als zij blind of verlamd zijn, voor wie er geen enkele gelegenheid voor een opvallend goede prestatie of althans voor een leven van nuttige activiteit open staat. Wellicht ware dus het standpunt van Adler het best weer te geven door te zeggen: Voor ieder mens bestaat de mogelijkheid om iets nuttigs tot stand te brengen. Het algemene welzijn steeds in het oog vattend, verdeelde Adler de menselijke handelingen volgens de manier van de Engelse utilitaristische filosofen, in bruikbare en onbruikbare. Deze classificatie kan gemakkelijk tot misverstand aanleiding geven, in het bijzonder wanneer het om hogere uitingen van kunst of wetenschap gaat. Prestaties, die later door de gehele gemeenschap op prijs worden gesteld, kunnen immers eerst algemeen worden afgekeurd omdat hun doel en nut tengevolge van onwetendheid niet onmiddellijk worden herkend, daar zij in strijd schijnen te zijn met andere sociale tendenties, die op dat ogenblik in de gunst van de meerderheid bovenaan staan. Ook kunnen zij, naast hun goede ook een duidelijk slechte kant hebben wat heel vaak het geval zal zijn - omdat ieder mens en iedere sociale stroming zowel gebreken als verdiensten zal vertonen. Natuurlijk moeten wij in dergelijke gevallen er naar trachten geen vooroordelen te laten gelden en dienen wij tevens bereid te zijn om ons oordeel op te schorten, althans indien het betreffende werk geen onmiddellijk nut beoogt. Zowel in de kunst als in de wetenschap is er veel, dat uitsluitend experimentele waarde heeft en daarom mogen noch de kunstenaar, noch de man van wetenschap in hun pogingen om de toekomst af te tasten door een of andere al te enge vorm van utilitarisme worden gehinderd. Als Adler spreekt van de nuttige kant van het leven, denkt hij aan een werkzaamheid, waarin de persoonlijke doelstelling met het sociale doel samengaat, in tegenstelling tot die vorm van activiteit, welke, zoals bij de neurose het geval is, er alleen op uit is om het subjectieve gevoel van superioriteit in strijd met de belangen van de gemeenschap te handhaven. Iemand, heeft Adler eens gezegd, voor wie het gemeenschapsgevoel even natuurlijk als het ademen zou zijn, zou er nooit toe komen de vraag te stellen: Wat betekent het eigenlijk nuttig te zijn? Hij zou immers geen enkele andere vorm van activiteit kennen. Elk werk, hoe duister de uiteindelijke uitslag ervan voor het ogenblik ook nog moge zijn, mits genspireerd en bestuurd door het gemeenschapsgevoel, is steeds waardevol. Zelfs mislukkingen kunnen in experimentele zin van groot nut zijn en het

131

is onmogelijk om alle prestaties met de maatstaf van het succes te beoordelen. Bruikbaar en onbruikbaar mogen nooit met de termen succes en mislukking gelijkgesteld worden, maar dienen altijd te worden opgevat als sociaal gericht en egocentrisch gericht. De samenleving doet echter helaas slechts weinig om deze juiste houding tegenover de arbeid aan te moedigen. De vroegere economische theorien waren op een al te rigoureuze opvatting van het utilitarisme gegrondvest. Zij gingen van de verkeerde mening uit, dat de zelfzucht van het individu, indien hem de vrije hand werd gelaten, automatisch tot een maximale sociale activiteit zou prikkelen. Men veronderstelde tevens, dat ook het omgekeerde gold, en dus de gemeenschap, geleid door even zelfzuchtige drijfveren, alleen en uitsluitend die handelingen van haar leden zou belonen, welke bevorderlijk voor haar waren. Zodoende werd het individu in de waan gebracht, dat iedere vorm van activiteit - hoe onverantwoord en schadelijk ook voor het algemene welzijn en onverschillig of het de verkoop van inferieure waren of een roekeloos bedrog door middel van een leugenachtige reclame betrof - steeds gerechtvaardigd was, mits hij slechts geldelijke winst opleverde. Dientengevolge gingen de tussenhandelaren meer verdienen dan de producenten, want het opdrijven van de marktprijs van een koopwaar verschafte meer voordeel, dan de vervaardiging ervan en zo verkregen de beursspeculant en de internationale financier de machtigste en meest gerespecteerde posities in de samenleving. Hoewel de denkbeelden zich tegenwoordig in menig opzicht hebben gewijzigd, blijft toch het hedonisme van de vroegere Manchester economen een voortdurende bron van corruptie, zowel voor de samenleving als voor de enkeling. De fabrikant interesseert zich nog steeds meer voor de geldelijke winst dan voor de innerlijke waarde van zijn producten. Ja, hij kan, wil hij zich staande houden, zich zelfs onmogelijk een ander standpunt veroorloven, want de concurrentie noopt hem tot een voortdurende vermindering zowel van de kwaliteit als van de prijs van zijn fabrikaten. Bovendien maakt de investering van grote kapitalen in machines een maximale productie noodzakelijk, waarvan weer het gevolg is, dat de fabrikant zich op de grootst mogelijke markt dient in te stellen en de kwaliteit van zijn waren aan de smaak en de beurs van de armste, dus aan de laagste algemeen heersende norm, moet laten beantwoorden.
Wij zullen dus in de productiesector moeten zoeken om uit te maken, waarom het individu over het algemeen hoofdzakelijk door opzichtige en minderwaardige dingen, die zijn smaak bederven en zijn normen omlaag halen, is omgeven.

Ook de arbeider is zich bewust, dat onder het eufemisme van efficintie alleen maar vlugge resultaten van hem verlangd worden, waardoor het hem onmogelijk wordt werkelijk eer in zijn werk te stellen en er voldoening uit te putten. Overal waar de arbeid niet meer scheppend, doch de tijd het allesbeheersende is en er bovendien niets anders dan een mechanische routine behoeft te worden gevolgd, omdat alleen de hoeveelheid en het aantal nog van belang zijn, daar worden wedijver en onderlinge concurrentie het enige middel om de activiteit aan te wakkeren. Het gehele streven van onze moderne samenleving gaat daarom in de richting van de tot neurose voerende logica van de wedijver en van de vergelijking met anderen. Succes, gemeten aan geldelijke winst, als enig criterium voor de waarde van de goederen, werd ook het enige criterium voor de waarde van de persoonlijkheid. Iedere deugd werd uit een commercieel oogpunt bezien en de waarde van de mens werd uitsluitend in termen van productiviteit berekend. In de onzinnige strijd om het bestaan, die daarvan het gevolg was, diende het individu succes te hebben om niet te worden veracht en onder de voet gelopen. Het snobisme van het succes, dat de gehele samenleving vergiftigd heeft, komt de

132

neuroticus in zijn verkeerde gevolgtrekkingen uitermate gelegen, daar deze gevolgtrekkingen er schijnbaar door worden gerechtvaardigd. Hij bespeurt, dat de samenleving, evenmin als hij het zelf doet, de prestatie als zodanig waardeert en komt zodoende tot de conclusie, dat zijn eigen egocentrische zienswijze algemeen wordt gedeeld en de natuurlijke manier is om het leven te beschouwen. Onze gehele samenleving is naar het schijnt tegenwoordig door een algemeen gevoel van teleurstelling gekenmerkt. Dit gevoel van frustratie draagt volgens onze mening niet slechts een seksueel karakter, zoals Freud ons wilde doen geloven, maar heeft veel algemener wortels. Het spruit voort uit de onzekerheid, die tengevolge van de concurrentiegeest alom is ontstaan, uit de leugenachtigheid van de successen, die niets met werkelijke prestaties hebben te maken, uit de eentonigheid van het werk, dat de mens genoodzaakt is te verrichten, uit het gemis tenslotte van een begrijpelijke sociale doelstelling, waaraan het individu het gevoel heeft te kunnen medewerken. Onze huidige sociale filosofie, die ons leert, dat de mens steeds en uitsluitend slechts eigen voordeel nastreeft, en dus de realiteit van het gemeenschapsgevoel ontkent, is echter minder realistisch dan zij zelf denkt. Zij ziet immers belangrijke aspecten van de menselijke natuur over het hoofd en voert tot verderfelijke consequenties. Geen mens kan zich behaaglijk voelen in een samenleving, waarin allen elkaars mededingers en vijanden zijn. Zelfs persoonlijke successen hebben voor de mens slechts geringe betekenis, tenzij zij het egostische standpunt te boven gaan en een bijdrage tot het algemene welzijn beduiden. In werkelijkheid hunkert de enkeling in de eerste plaats naar een gevoel van harmonie met en van integratie in zijn milieu. Hij verlangt, dat zijn werk tegelijk een individuele prestatie en een bijdrage tot de gemeenschap zal zijn en voelt zich niet thuis in een samenleving, die hem geen mogelijkheid tot scheppende werkzaamheid en evenmin tot beoefening van zijn natuurlijk gemeenschapsgevoel biedt. Een filosofie van de zelfzucht is te laag bij de grond om hem voldoening te schenken. De nadruk, gelegd op een individualisme, dat in geen enkel verband staat met hogere doeleinden, geeft hem een eigenaardig gevoel van onwaardigheid en maakt zijn leven zinloos, terwijl de gestandaardiseerde aard van zijn routinewerk dit gevoel van waardeloosheid nog aanwakkert, omdat dit hem degradeert tot slechts een lijdelijk rad in de sociale machine. Zo wordt hij steeds meer door de angst in beslag genomen en terneer gedrukt door gevoelens van ontbering, teleurstelling en zinloosheid. Tenzij de gebreken van onze tegenwoordige sociale organisatie gecorrigeerd worden, kan men onmogelijk verwachten, dat de oproep van Adler tot coperatie door zeer velen zal worden beantwoord. De samenleving zelf bevordert immers het minderwaardigheidsgevoel en het onjuiste compenserende streven naar succes, die beide kenmerken voor de neurose zijn. Bij de huidige stand van zaken blijft er voor vele mensen niet veel anders over dan in een toestand van voortdurende ontevredenheid door te modderen n hun beroepsprobleem slechts gedeeltelijk op te lossen. De kansen om voldoening en tegelijkertijd een bestaansmogelijkheid in de beroepsarbeid te vinden, worden steeds geringer. De vraag, welke zich aan de meeste mensen opdringt, is, zoals Wexberg zegt, Waarom werk ik eigenlijk? en het antwoord luidt, Alleen om te leven en wanneer iemand dan zou vragen, Waarom leef ik eigenlijk? dan schijnt het antwoord te moeten zijn, Alleen om te werken. Omdat zijn kunde slechts gedeeltelijk wordt benut, eindigt de mens zijn geestelijke groei voor hij dit behoorde te doen en wordt de nadering van de ouderdom n deze ouderdom zelf tot een van de tragedies van onze beschaving. Zodra de mens tekenen van een verminderde productiviteit gaat

133

vertonen, wordt hij terzijde geschoven. De arbeider, die zijn werk op gevorderde leeftijd verliest, heeft weinig kans op een nieuwe aanstelling en zijn bestaan wordt hoe langer hoe hachelijker, tot hij tenslotte in het oudeliedenhuis terecht komt. Het is een groot onrecht, dat ouder wordende mensen, die gedwongen zijn om zich terug te trekken zodra zij hun arbeidsvermogen hebben zien verminderen, door de gemeenschap aan hun lot worden overgelaten (geschreven in 1949!). Zij, die de thans gebruikelijke ideologie hebben gehuldigd en dus hun waarde uitsluitend aan hun succes en hun economische bruikbaarheid hebben gemeten, zullen een geweldige schok ondergaan, zodra zij hun belangrijkheid in dit opzicht verloren hebben zien gaan. Dit wordt door het grote aantal neuroses, dat op latere leeftijd zich openbaart, wel bewezen. In een minder gulzige samenleving zou aan de ouden van dagen de eervolle plaats worden toegekend, waarop zij wegens hun vroegere activiteit aanspraak behoorden te kunnen maken. Hier laat onze beschaving duidelijk merken, hoe weinig consideratie zij voor de waardigheid van het individu heeft en dit ondanks de ophef, welke zij van de doeltreffendheid van het individualisme pleegt te maken. Het is daarom niet te verwonderen, dat oude mensen, bemerkend hoe weinig hun vroegere bijdragen geteld worden, gemelijk, afgunstig en bemoeiziek worden. Zij zijn dientengevolge een moeilijk te dragen last voor de gemeenschap, trachten voortdurend hun gewichtigheid te overdrijven, wijzen zonder ophouden op hun grotere ervaring, vallen de anderen lastig met hun grieven en proberen waar zij kunnen tweedracht te zaaien. Bovendien klampen zij zich zo lang zij kunnen aan alle belangrijke posities in het leven vast en pogen de jeugd hun conservatisme op te dringen. Er schijnt een oorlog of revolutie nodig te zijn om aan hun greep te ontkomen. De strijd tussen oud en jong is een even in het oog lopend feit van de tegenwoordige tijd als de strijd tussen de geslachten, ofschoon er veel minder over wordt gesproken. Hij komt aan de dag in het bijna algemene gebrek aan respect van de jeugd voor haar ouders, wat in de periode tussen de oorlogen de meest gebruikelijke houding was. Deze mode was zo wijd verspreid, dat het iemand bijna verbaasde, wanneer een jong mens in liefdevolle of eerbiedige termen over zijn ouders sprak. Zonder twijfel is de psychologie, die zo sterk de nadruk op de fouten van de ouders heeft gelegd, hiervoor gedeeltelijk verantwoordelijk en daarom wees Adler er dan ook steeds weer op, dat niet alleen de ouders om hun fouten waren af te keuren, maar evengoed het kind om het gebruik of misbruik, dat hij van deze fouten gemaakt had. Hoe dit echter ook zij, de jeugd zowel als de ouderdom, hebben aan een moeilijke situatie het hoofd te bieden. Het jongere geslacht groeit op onder omstandigheden, die weinig vooruitzichten bieden. Behalve in een nieuwe oorlog, bestaat er slechts geringe kans op avonturen, terwijl zij bovendien nog terneer worden gedrukt door de vele zorgen, teleurstellingen en het daaruit voortvloeiende pessimisme van de ouderen. Wij dienen haar dus vele fouten te vergeven. Al deze moeilijkheden mogen echter door de enkeling niet worden gebruikt om de gebreken in zijn aanpassing te verontschuldigen, zij wijzen hoogstens op de noodzakelijkheid van het ontwikkelen van meer moed dan vroeger vereist werd om ze te boven te komen. Een duidelijke onderkenning van de fouten van de samenleving kan echter de enkeling er voor behoeden onder hun invloed te geraken. Het streven naar macht en succes, hoezeer ook onze gehele samenleving doordrenkend, is niettemin neurotisch en egocentrisch. Adler maakte een duidelijk verschil tussen dit machtsdoel en het ware doel van het te boven komen. Het normale minderwaardigheidsgevoel vraagt als compensatie dit

134

doel van het te boven komen. Ofschoon ieder mens het besef nodig heeft iets tot stand te hebben gebracht om daarin een bevestiging van zijn persoonlijke waarde te vinden, behoort hij deze prestatie, volgens haar eigen waarde en niet naar de uiterlijke resultaten of de beloning te meten. De onafhankelijke mens dient op zijn eigen oordeel te durven vertrouwen en zelf te beslissen, niet alleen wat hij in staat is te verrichten, maar ook welke waarde aan zijn resultaten is toe te kennen. Hij zal beseffen, dat, hoe prettig sociale erkenning ook moge zijn, de samenleving toch slechts weinig bevoegd is om het werk van de enkeling te beoordelen en dat zelfs het beste werk dikwijls onopgemerkt blijft. Schat hij zichzelf op de goede manier, dan zal hij spoedig inzien, dat individuele prestaties meestal niet winnen door ze met die van anderen te vergelijken. Het werk dient hij dus om het werk te verrichten en zijn belangstelling moet op de voltooiing ervan, en niet op de wens om ervoor beloond te worden, berusten. Het juiste doel van het te boven komen, d.i. dus de prestatie, mag nooit ten koste van anderen tot stand komen en de macht, die wordt nagestreefd, mag niet over mensen zijn, maar over de moeilijkheden, die ons omringen. Voor iemand, die dit doel in het oog vat, ligt het gewicht van het werk meer in het doen dan in de uitslag, juist zoals de levenskunst niet is gelegen in een of ander doel, dat bereikt moet worden, maar in het levensproces zelf.

135

LIEFDE EN HUWELIJK De meeste mensen, hoewel nooit een volledige oplossing bereikend, slagen er niettemin toch in zekere mate in de aanpassing aan het beroepsprobleem tot stand te brengen, waarschijnlijk omdat hun materile bestaan daarvan afhankelijk is. Het liefdes- en huwelijksprobleem is echter minder dringend en kan worden uitgesteld tot de mens voldoende in evenwicht met zijn omgeving is en daardoor over genoeg zelfvertrouwen beschikt om het onder het oog te durven zien. Het kan zelfs geheel ontweken worden, vooral indien het beroep voldoende succes biedt om als compensatie te kunnen dienen. In hoeverre Freuds sublimatie hierbij in het spel is, blijft voor ons een open vraag. Ofschoon een werkelijke sublimering misschien in bijzondere gevallen kan voorkomen, is de vrees voor het probleem veel vaker het voornaamste motief en kunnen wij de sublimatie daarom beter als een alibi beschouwen. Om dit alibi te ondersteunen, overdrijft de mens dikwijls de gewichtigheid van zijn werk, door bijv. een onevenredig hoog idealisme te dien opzichte ten toon te spreiden of een bovenmatige gulzigheid en agressiviteit in zijn, het gemis compenserende, streven naar macht en rijkdom aan de dag te leggen. Dergelijke reacties doen de mens het normale perspectief uit het oog verliezen en belemmeren een juist begrip voor de medemens en voor het leven in het algemeen; want voor hen, die niet kunnen liefhebben, blijft het leven in de regel een tamelijk ongelukkige en theoretische aangelegenheid, hoe groot hun bijdrage op andere levensgebieden ook moge zijn. Zelfs hun lichaam schijnt in vele gevallen op een ondefinieerbare wijze daaronder te lijden; het is alsof het organisme de nodige innerlijke warmte en vitaliteit mist, zodat het de schijn heeft, dat het slechts een steriele pilaar is, waarop een hoofd is bevestigd. Voor een volledige psychische en fysische volmaaktheid schijnt de liefde dus wel een noodzakelijke voorwaarde te zijn, zodat het ontwijken van dit levensgebied bijna altijd een misvorming en verarming van het gehele wezen van de mens ten gevolge heeft. Liefde is een product van de beschaving en wordt ontwikkeld door de seksuele emoties aan te kweken, te verfijnen en met gemeenschapsgevoel te doordrenken. De klassieken neigden ertoe de liefde als een dwaasheid te beschouwen, ofschoon sommigen haar als een goddelijke dwaasheid betitelden. Is het niet vreemd, heeft Plato gevraagd, dat naast alle lofzangen, die men aan de andere goden gewijd heeft, geen enkele dichter ooit een lied aan zulk een oude en machtige god als die van de liefde heeft opgedragen? Dit verzuim is in onze cultuur, waar de dichters bijna geen andere god dan die van de liefde aanroepen, meer dan hersteld en misschien is deze verandering wel mede aan Plato te danken. Hij was het toch, die de erotiek met het gemeenschapsgevoel verbond en de altrustische opvatting van de liefde grondvestte. Zich scharende aan de zijde van hen, die haar een goddelijke oorsprong toekenden, verklaarde hij haar als genspireerd door het aanschouwen van lichamelijke schoonheid, die, evenals alle aardse dingen, een zwakke weerspiegeling was van de eigenlijke en ware essentie van de schoonheid. Daarbij dient te worden opgemerkt, dat Plato's theorie van de sublimering - de beroemde Platonische liefde- nooit door hem als een vermijding van de lichamelijke liefde bedoeld is, maar een poging betekende om de idee van de schoonheid en van het gemeenschapsgevoel geleidelijk te benaderen, en wel beginnend met het lichamelijke. Aanvangend met individuele schoonheden moet de speurtocht naar de universele schoonheid de liefhebbende mens steeds in een stijgende beweging op de hemelse ladder vinden,

136

van de ene sport stappend op de andere, d.w.z. van de eerste naar de tweede en van deze naar ieder liefelijk lichaam in het algemeen; van de lichamelijke schoonheid naar die van de sociale instellingen; van die van de sociale instellingen naar die van de wetenschap en van die van de wetenschap in het algemeen naar die bijzondere leer, die uitsluitend op het schone zelf betrekking heeft; tot hij tenslotte de kennis bereikt van wat de schoonheid wezenlijk is. En mocht het menselijk leven ooit waard zijn om te worden geleefd, dan is dit wanneer hij het ware wezen van de schoonheid als visioen heeft kunnen aanschouwen. Heeft hij het eenmaal aanschouwd, dan zal bij zich nimmermeer door de betovering van goud, kleding, bevallige knapen of van tot mannen rijpende jongelingen laten verleiden. ( Symposium.) In tegenstelling tot dit altrustische liefdebegrip hield Freud het liefdegevoel voor volkomen egocentrisch en sprak hij van een fundamentele tegenstrijdigheid tussen seksualiteit en samenleving. Volgens hem is het niet door de liefde tot n bepaalde persoon, dat wij tot de liefde voor het mensdom komen of door de bewondering van de lichamelijke schoonheid, dat wij de geestelijke schoonheid leren kennen. Freud dacht eerder aan een libido of seksuele energie, welke, indien haar natuurlijke erotische uitlaat was afgesloten, een plaatsvervangende uitwerking kon hebben in werken van culturele aard. Energie, die in de liefde werd verbruikt, was daarom aan sociale doeleinden onttrokken en derhalve zoekt de samenleving onophoudelijk naar middelen om het seksuele leven van de mens door morele taboes te beperken of te onderdrukken en zijn aandacht af te leiden van de jacht naar lust, naar de eisen van de gemeenschap. Behalve dat deze zienswijze op een veel lager plan staat dan de oorspronkelijke opvattingen van Plato, wordt zij door de feiten weersproken. De morele taboes, door welke de gemeenschap het seksuele instinct tracht te reguleren, zijn niet tegen het instinct als zodanig gericht, doch zijn slechts pogingen om het in sociale banen te leiden. Hun doel is om elke ontwijking van het huwelijk te voorkomen, omdat dit een van de voornaamste steunpilaren van de samenleving is. Het is een volkomen misplaatste generalisatie om de mening te verkondigen, dat seksualiteit en gemeenschap in een fundamenteel antagonisme verkeren, alleen omdat tegen afwijkingen in andere richtingen dan van het huwelijk, door de tegenwoordige samenleving taboes zijn ingesteld. Wettige seksualiteit wordt aangemoedigd. Er bestaat een even sterke stimulering in de richting van een stabiele huwelijksband, als er verboden zijn tegen ongeregelde seksuele verhoudingen. Wanneer, zoals Freud meent, de geciviliseerde mens in zijn seksuele leven tegenwoordig te veel wordt belemmerd, zijn wij geneigd een veel zwaarder beschuldiging tegen de samenleving in te brengen, dan die van slechts enkele taboes te hebben ingesteld. Ons schijnt het veeleer toe, dat de belemmering van het seksuele leven verband houdt met de algemene vernedering van onze arbeid en van onze gehele individualiteit door de moderne industrile arbeidscondities. Deze laatste ontnemen ons onze menselijke waarde en doen de wortels van ons gevoelsleven verdorren. Het seksuele genot hangt zo sterk samen met ons gevoel van eigenwaarde en van de rijkdom van ons gevoelsleven, dat het geen verwondering baart, wanneer het in de moderne structuur van de maatschappij wordt overschaduwd door een gevoel van teleurstelling en verslagenheid. Het zou zeker een fout zijn om uit het probleem van de onbevredigdheid, zoals dit door Freud wordt gesteld, de slotsom te trekken, dat alles wat de mens nodig heeft slechts bestaat uit de vrijheid om van een onbelemmerde seksualiteit te genieten. Deze poging om een geneesmiddel te vinden schijnt ons al te naef, want de juiste oplossing dient eerder in de richting van de kwaliteit dan in die van de kwantiteit gezocht te moeten worden. Een gebrek aan bevrediging wordt niet verholpen door

137

een groter aantal herhalingen van de seksuele daad, doch door een verbetering van de geesteshouding, waarin zij wordt uitgeoefend. Waarschijnlijk bestaat er zelfs eerder een teveel aan seksuele activiteit. Vooral in onze steden wordt de seksualiteit door allerlei soorten van reclame en goedkoop vermaak voortdurend geprikkeld, wat als een bederf op de geesten inwerkt. Het geslachtsverkeer wordt zodoende meer tot iets hinderlijks dan tot een genoegen en de mens voelt zich tot een oneindige herhaling ervan gedreven, omdat hij nimmer een werkelijke bevrediging heeft ondervonden. Terwijl een zekere mate van onthouding voor overigens actieve personen noch schadelijk, noch bijzonder moeilijk te verduren is, veroorzaken telkens wederkerende seksuele mislukkingen onvermijdelijk gevoelens van onmacht, woede en teleurstelling. Volgens ons gaat dus de oplossing van het probleem van de seksuele onbevredigdheid meer in de door Plato aangegeven richting, dan in de door Freud bedoelde. Zij bestaat niet in het voorschrijven van een grotere seksuele activiteit, maar in een poging om het mensdom een beter inzicht in de ware betekenis van het geslachtsleven te verschaffen. Wij dienen daarom te beginnen met ons de vraag te stellen en deze zo mogelijk te beantwoorden, welke de werkelijke bedoeling van het geslachtsleven is en welke voldoening de mens van de liefde heeft te verwachten. Een gewichtig doel van de seksuele liefde is het de adolescent van de ouderlijke banden te bevrijden en hem er toe te bewegen contact te maken met de grotere wereld buiten de familie. Het liefdeleven vormt een machtige prikkel tot het aangaan van nieuwe sociale betrekkingen en tot de oplossing van het beroepsprobleem. Gedurende het gehele leven is de liefde een voortdurende stimulans tot een vernieuwing van onze krachten en tot verrijking van ons gehele wezen. Evenals de teleurstelling in het beroep een man minder sterk en gelukkig in zijn liefde maakt, kan een succes in zijn beroep hem een verhoogd gevoel van eigenwaarde geven en kan zijn liefde daardoor rijker worden, terwijl dan die verhoogde liefde op haar beurt zijn werklust zal aanwakkeren. Liefde en beroep, verre van met elkaar in strijd te zijn, zijn niet van elkaar te scheiden, daar zij elkander wederkerig ondersteunen en bevestigen. Vragen wij dus wat de mens zoekt in de liefde, dan luidt het antwoord: In de eerste plaats een bevestiging van zijn gevoel van eigenwaarde. Te midden van de moeilijkheden en gevaren van het leven heeft hij dit intieme contact nodig om zijn persoonlijkheidsideaal te verstevigen en na elke geslaagde geslachtelijke ervaring treedt hij, dank zij de erkenning, welke hij daardoor heeft genoten, weer opnieuw gesterkt in het leven. Teleurstelling en wrok ontstaan veel eerder door een krenking van het prestige dan door een verlies aan lust, terwijl het in een langdurige onthouding de eenzaamheid en het gebrek aan intiem contact zijn, die voornamelijk als ontberingen gevoeld worden. Indien dit het psychologische doel van de liefde is, dan worden de wederzijdse verplichtingen van de beide partners duidelijk. Wil hun liefde goede vruchten dragen, dan zullen zij elkaars prestige dienen te doen groeien, zodat beiden in de grote samenleving terugkeren met toegenomen moed en een verhoogd gevoel van eigenwaarde. Om dit te kunnen bewerken moeten liefde en seksuele gevoelens volstrekt wederkerig zijn, want er kan niets worden ontvangen zonder dat er tegelijk wordt gegeven. Het seksuele is de allerintiemste vorm van menselijke coperatie en indien deze coperatie ontbreekt zijn teleurstelling en ontgoocheling het enig mogelijke resultaat. Wanneer iemand in de verwachting leeft geprezen, hogelijk gewaardeerd en verwend te zullen worden, zonder dat hij daartegenover iets hoeft te geven, dan zal hij of zij zeer waarschijnlijk worden teleurgesteld. Wanneer twee

138

verwende mensen samenkomen, beseffen zij doorgaans niet wat het betekent iets te geven, want beiden hebben alleen geleerd om te ontvangen. Daarom, zegt Adler, lijkt het dikwijls alsof beiden in een verwachtende houding tegenover elkaar staan, waarbij elk op de ander wacht of deze met de verwenning zal beginnen. Zij komen dan tot de slotsom, dat zij niet begrepen en evenmin gewaardeerd worden en gewoonlijk wreken zij zich door ontrouw. Sommige mensen zijn eeuwig op de uitkijk naar een verwennende moeder en verwachten, dat de liefde een voortdurende vertroosting zal zijn. Waarschijnlijk is het nooit bij hen opgekomen, dat hun partners er op hopen, de kracht van hun beschermende macht te zullen voelen en deze kracht dan te kunnen bewonderen. Een man moet zich de liefde waardig tonen, wil hij niet de basis wegnemen, waarop hem de troost en erkenning, waarnaar hij hunkert, kan worden gegeven. Soms ziet men, dat agressieve, heerszuchtige mannen en vrouwen geen betrekking op voet van gelijkheid kunnen aangaan, omdat zij bevreesd zijn hun dominerende positie te verliezen. Mannen, die bang zijn zich zwak te tonen, trachten gedwee vrouwen te tiranniseren of trouwen beneden hun stand om hun partner te kunnen opvoeden. Dominerende vrouwen trachten dronkaards en misdadigers te bekeren of trouwen met homoseksuelen. Twee agressieve types vinden soms elkaar met de bedoeling hun leven tot een echtelijk strijdtoneel te maken, daar voor sommige van dit type alleen een even agressieve en twistzieke maat een voldoende uitdaging oplevert. Zulke echtparen krijgen een sterke onderlinge binding, ofschoon zij elkander het leven tot een hel maken. Zij kunnen het echter buiten deze beproevingen niet stellen. Nietzsche schreef eens over de situatie tussen een zwakke man en een dominerende vrouw: Hij kan zichzelf niet regeren; daaruit trekt de vrouw de conclusie, dat het gemakkelijk moet zijn hem de wet voor te schrijven en werpt haar netten uit om hem te vangen - och arme! Binnen korte tijd zal zij zijn slavin zijn.- In deze woorden is de gehele logica van de ongelijke verbintenissen samengevat. De dominerende persoon zal er niet in slagen te overheersen en de zwakke zal buiten staat blijken zich te onderwerpen. De zwakke zal waarschijnlijk heersen door zijn zwakheid, door de sterke voor alles verantwoordelijk te stellen en te weigeren om een seconde alleen te worden gelaten. Deze strijd zet zich voort, totdat de sterke de slaaf van de zwakke is geworden. Een ander gevaar in de liefdesverhouding is gelegen in de overdrijving van de daarbij behorende emoties, om deze op dezelfde manier als machtsmiddel te kunnen gebruiken als met de neurotische emoties geschiedt. Onze tegenwoordige zeden zijn daar gedeeltelijk verantwoordelijk voor, want in plaats dat, zoals Freud ons zou willen doen geloven, het seksuele verdrongen wordt, is eerder het tegendeel het geval, want iedereen, die een liefdesverhouding heeft wint dientengevolge aan sociaal prestige. Elk jong mens schaamt zich tegenover zijn kameraden, wanneer hij er zich niet op kan beroemen met iemand van de andere sekse verbonden te zijn. Elke seksuele aantrekking wordt bovendien als onder de maat beschouwd, indien zij niet tot het Romeo en Julia niveau is opgevoerd en menige spontane genegenheid wordt vervalst door de tragisch romantische rol welke iedere partner verwacht, dat de andere zal spelen. Adler merkte eens schertsende op: Iedereen wenst lief te hebben en geliefd te worden als Romeo en Julia, maar niemand schijnt te bedenken, dat Romeo en Julia niets anders om handen hadden; zij behoefden niet te werken. Verliefde mensen hebben nu eenmaal de neiging om hun emoties te overdrijven, terwijl deze neiging bovendien nog kunstmatig wordt aangewakkerd door de woorden van de partner: Je kunt nooit zoveel van mij houden als ik het van jou doe. De liefde wordt zodoende tot een uitdaging en in een dergelijke wedstrijd van de emoties tot in

139

het belachelijke opgeblazen. Door enerzijds steeds meer te geven en anderzijds telkens meer te vragen, trachten dergelijke mensen te bereiken, wat geen liefde ooit bereiken kan, een om - schepping van alle waarden, waarvan tenslotte het gevolg kan zijn, dat ieder meent in een God te zijn herschapen en het gevoel krijgt een soort van almacht te bezitten. Ofschoon de liefde de mens aldus boven al het aardse schijnt te verheffen, komen dergelijke gevoelens spoedig in conflict met de realiteit. Hoe een dergelijke vicieuze spiraal kan ontstaan, ziet men uitgebeeld in Shakespeare's andere grote drama, Anthony and Cleopatra, waar de tragedie zulk een hoogte bereikt, dat aan alle verstandelijke overwegingen het zwijgen wordt opgelegd. Ofschoon een dergelijke liefde de betrokkenen tot het niveau van een tragisch heldendom doet opstijgen, loopt zij tevens grote kans in teleurstelling en wanhoop te eindigen. Onder invloed van deze romantische voorstellingen nadert de ontmoedigde mens de liefde dikwijls met de gedachte, dat hier de magische oplossing van al zijn problemen moet zijn te vinden; maar ofschoon de functie van de liefde inderdaad bestaat in een verhoging van het prestige en zij nieuwe moed aan de reeds zelfstandige mens kan geven, verwacht men van haar al te veel door te veronderstellen, dat zij de mens van al zijn gebreken zou kunnen verlossen. De ontmoedigde mens zal altijd meer willen ontvangen dan geven en bevindt zich dus van meet af aan in tegenspraak met de wet van de wederzijdse coperatie. Hij wil boven zijn partner uitsteken, juist zoveel hoger als hij zich in werkelijkheid lager voelt. Op deze manier ontstaat er een wedijver, die er toe aanspoort de sterkte van de emoties te overdrijven, zoals ik dit zo juist heb beschreven. Wanneer een dergelijke liefde niet in een conflict met de realiteit eindigt, eindigt zij onvermijdelijk in een conflict tussen de partners. Omdat elk steeds meer van de ander vraagt, neemt de intensiteit van de wedijver voortdurend toe, worden de verlangde liefdesbewijzen hoe langer hoe moeilijker te leveren en de aan de partner gestelde eisen steeds zwaarder. Ten slotte voelt dan een van de partijen zich niet meer in staat om deze wedstrijd vol te houden en schijnt hij in liefdeskracht te verminderen. Met andere woorden: n schijnt de wedstrijd te hebben gewonnen, terwijl de andere hem heeft verloren en tekort is geschoten. De onderliggende partij tracht dan aan verdere eisen te ontkomen en zo wordt de verhouding er een van vlucht en achtervolging. Verontschuldigingen en uitvluchten worden gezocht en de beschuldiging geuit, dat een van belden weigert om zijn aandeel te leveren. De liefde van de een wordt tot een verwijt aan de ander. Op dit punt gekomen heeft degene, die het meest lief heeft en zich zijn partner voelt ontglippen, meestal de neiging zijn eisen nog hoger op te voeren. Daar echter niets een mens zo ongelukkig maakt als het besef, dat hij een genegenheid niet in voldoende mate kan beantwoorden, is dit de grootste fout van alle, want zij maakt een onmiddellijke vlucht voor de in gebreke gebleven partner noodzakelijk. In een dergelijke situatie zou de enig juiste tactiek van de superieure partij zijn de eigen eisen te verminderen en niet mr van de ander te verlangen, dan deze in staat is te geven, in afwachting van en in de hoop op het tijdstip, waarop hij zijn zelfvertrouwen in voldoende mate zou hebben herwonnen. Gebeurt dit echter niet, dan is het slot van dit drama de verandering van liefde in haat. Dit laatste geschiedt nu zo regelmatig in al die gevallen, waarin de emoties overdreven en de triomf - meer dan de coperatie - beoogd wordt, dat het Freud aanleiding heeft gegeven liefde en haat in n ambivalente emotie samen te voegen. Het valt echter te betwijfelen of een echte liefde, waarin geen van beide partijen zich onevenredig belast voelt, ooit in

140

haat kan veranderen. Haat wordt slechts opgewekt zodra iemands prestige gekwetst wordt; hij is het resultaat van gewonde trots. Het is onmogelijk te verwachten, dat mensen voortdurend in een toestand van top emotie zouden kunnen leven, zoals sommigen in de liefde schijnen te verwachten en vroeg of laat zal iedere partner het gedealiseerde portret van de geliefde met de werkelijkheid gaan vergelijken. Deze vergelijking zal alleen dan ongunstig uitvallen, wanneer de oorspronkelijke voorstelling onjuist en overdreven is geweest. Was deze voorstelling op de werkelijke kwaliteiten van de beminde persoon gegrond, en was de verhouding er een van coperatie, dan behoren zich dat grote vertrouwen en die diepe genegenheid te ontwikkelen, die de normale opvolgers zijn van een verzadigde hartstocht en de basis vormen van een duurzame band tussen twee personen. Het eenheidsgevoel, dat ondervonden wordt in een ontluikende liefde, mag onafhankelijkheid niet uitsluiten, want ieder moet zich kunnen bewegen in een eigen, ofschoon met die van de ander verbonden, wereld. Het is in het huwelijk noodzakelijk, dat iedere echtgenoot het eigen leven kan leven en de een de ander niet onderdanig aan zijn smaken en belangstelling tracht te maken. Zelfs wanneer een liefde niet op deze wijze tot een durende gemeenschap kan rijpen, mag zij toch nooit in haat en bitterheid eindigen. Dit sluit immers in, dat de verhoging van het persoonlijkheidsgevoel, die de verhouding oorspronkelijk beoogde te bewerken, geheel wordt teniet gedaan. Ofschoon het, zoals Wexberg opmerkt, veel innerlijke rijpheid vergt, is het toch mogelijk om een vroegere liefde in een standvastige vriendschap te doen verkeren. Het ideaal behoort altijd te zijn, dat men kan blijven zeggen: ik hou van je, en niet, dat men zich gedwongen voelt tot een, ik veracht je. De aantrekkelijkste liefdesgeschiedenissen in de geschiedenis zijn niet de duistere en tragische, maar die, waarin de hartstocht zich gewijzigd heeft in wederkerige vriendschap en waardering. De liefde bezit dus geen magische macht en het is verkeerd de erbij behorende emoties te overdrijven; liefde is evenmin een vervangingsmiddel voor het gemeenschapsgevoel. Zij bezit alleen een positieve waarde tussen positief gerichte onafhankelijke personen. Het overheersen van n van de partners om zijn gebrek aan overwicht in de buitenwereld te compenseren, kan onmogelijk tot een gunstig resultaat leiden, omdat, zoals Adler gezegd heeft, er in de liefde geen plaats is om de overwinnaar te spelen. Liefde kan geen moeilijkheden op andere gebieden compenseren en mag geen vorm van escapisme zijn. Zelfs in hartstochtelijke ogenblikken dient de mens zijn verstand te gebruiken en de romantiek dient ten opzichte van de common sense pas in de tweede plaats te komen. Juist omdat de liefde de teerste van alle betrekkingen is, zijn een maximum van zelfdiscipline, respect voor de realiteit en achting voor de partner dringende vereisten. Liefde, hoe gewichtig ook in haar gevolgen, is niettemin misschien nog het best als een spel op te vatten, dat voor het genoegen van de spelers wordt gespeeld en niet als een somber drama van hartstochten. Evenals alle spelen vraagt zij een zekere luchtigheid en behendigheid; zij is tegelijk iets van een toetssteen en van een uitdaging. Een spel echter, waarin noch van een winnaar, noch van een verliezer sprake behoort te zijn en niemand mag zich door eventuele spelfouten bedreigd of gekrenkt voelen. Schijnt de een het spel minder goed te spelen dan de ander, dan kan het zijn, dat de laatste overdrijft en de eerste zichzelf niet geheel weet te geven en dergelijke verschillen zullen steeds weer bestaan omdat niemand een volmaakte en evenmin een aan die van de partner gelijke behendigheid bezit. Deze verschillen zullen in de loop van het spel geleidelijk gecorrigeerd moeten worden, maar betekenen alleen een vernedering, wanneer een van de spelers er gebruik van

141

mocht maken om het eigen prestige ten koste van dat van de ander te verhogen of wanneer hij, die tekort schiet, dit door agressie zou trachten te compenseren. Liefde behoort verdraagzaam en onzelfzuchtig te zijn en voortdurend in contact met de werkelijkheid te blijven, ook al ontleent zij haar rijkdom aan de verbeelding. Het huwelijk vertoont in onze tijd dezelfde anarchie als andere sociale zeden en instellingen. Gedeeltelijk wordt dit veroorzaakt door politieke, economische en andere uiterlijke factoren, maar voor een ander deel is het de wijten aan het verloren gaan van de kennis omtrent de ware betekenis van de liefde en van het besef van de noodzakelijkheid van zelfdiscipline bij de partners, zoals wij dit hierboven hebben uiteengezet. De erkenning van de vaak voorkomende strijd tussen de geslachten heeft sommigen op de gedachte gebracht het huwelijksinstituut geheel te laten vervallen of het althans sterk te wijzigen. In Rusland werd bijv. een kort durende poging gedaan om het geheel zonder dit instituut te stellen, terwijl rechter Linsay destijds in Amerika een storm verwekte door zijn voorstel tot het huwelijk in kameraadschap, waarin de paren, voor zij een vaste verbintenis aangingen, een proeftijd mochten doormaken. De kritiek van de Individualpsychologie op al dergelijke plannen is, dat niemand zijn uiterste best zal doen om zulk een verbintenis te doen slagen, omdat hij weet, dat deze toch niet bindend is, en niemand door een proefhuwelijk de juiste instelling tot de geslachtspartner zal leren, indien hij die juiste instelling niet reeds met zijn gehele vroegste training, dus van jongs af, in zich heeft opgenomen. Deze voorstellen raken dus niet de eigenlijke oorzaken van de moeilijkheden, die alle daarop neerkomen, dat, gedeeltelijk ten gevolge van de thans heersende sociale verwarring, de enkeling het juiste begrip van de liefde verloren heeft en de kunst niet verstaat om zijn seksuele rol naar behoren te spelen. Voor de Individualpsychologie is het huwelijk ook thans nog het hoogste en meest gewenste liefdesdoel, en zij meent, dat, wat er ook tegen mag worden ingebracht, de mens, die voor het huwelijk terugschrikt, dit in je meeste gevallen doet uit vrees voor de verantwoording. De directe fout ligt dus toch bij de persoon zelf, en niet in onze sociale instellingen en zeden. De meest volkomen liefde wordt nog steeds in het huwelijk verwerkelijkt, omdat geen enkele andere regeling zoveel eist van de karaktervastheid en zelfbeheersing. Alleen reeds om deze reden schijnt het de moeite waard de uitdaging ertoe te aanvaarden. Het hoogtepunt van een geslaagde verbintenis is gelegen in de kinderen. Er hapert ergens iets, wanneer de echtgenoten niet de bevestiging van hun liefde wensen, die door de geboorte van kinderen tot stand komt. Misschien menen zij te veel in hun genoegens belemmerd te zullen worden; misschien vreest de man de grotere verantwoordelijkheid of is hij zo heerszuchtig, dat hij jaloers is op de door zijn vrouw aan haar kinderen gewijde belangstelling. Misschien durft zij niet genoeg op de trouw en de bescherming van haar man te rekenen. Het voortbrengen van kinderen betekent het hoogste offer, dat de vrouw de man kan brengen en tevens de grootste erkenning welke zij hem kan geven en het is voor haar een bittere ervaring, als zij bespeurt, dat deze gaven niet de verdiende waardering vinden. De man beseft slechts zelden hoe groot de indruk is, die zwangerschap en baring op de vrouw maken, hoe kwetsbaar zij zich dan voelt, omdat zij alles volkomen alleen moet verwerken. Natuurlijk zijn verwende vrouwen het minst geschikt voor de aanvaarding van deze taak, maar ook een zelfstandige vrouw heeft in deze omstandigheden alle steun en genegenheid nodig, welke de man in staat is haar te geven.

142

De vrouw moet het gevoel hebben, dat, ofschoon het haar taak is, deze toch ook door de man als even belangrijk wordt gevoeld als hij voor haar is en zij dus beiden ook hierin samenwerken. Weet de vrouw zich zeker van de toewijding van de man, dan kan de zwangerschap een periode van een rijk geluk voor haar betekenen. Daarentegen kunnen overdreven ernstige zwangerschapsverschijnselen gewoonlijk als een hulpkreet worden opgevat, als de uitdrukking van een gevoel van zwakte en hulpeloosheid en van een bede om meer toewijding en genegenheid. In hoeverre de bezwaren en pijn van de baring door een juiste psychologische instelling verzacht kunnen worden, valt moeilijk precies uit te maken. Een vrouw, die zich tegen de baring verzet, zal deze bijna zeker verlengen en moeilijker maken. Veel hangt hier af van de houding, die haar door haar moeder tegenover dit onderdeel van de vrouwenrol werd bijgebracht en van de gehele wijze, waarop zij de moederrol heeft leren aanvaarden. Veel berust echter ook op allerlei bijzonderheden in lichaamsbouw en spiertonus, zodat hier de menging van psychische en fysische factoren zo sterk is, dat men onmogelijk kan generaliseren. Na een gelukkige baring kan de vrouw een diep gevoel van bevrediging ondervinden, dat soms tot een sensatie van bijna mystieke eenheid en volmaaktheid uitgroeit. Later volgt dan evenwel als reactie dikwijls een periode van depressie, die nog versterkt kan worden door het vooruitzicht weldra de, door de geboorte van het kind nog verzwaarde, zorgen en dagelijkse bezigheden weer op zich te moeten nemen. Een van de gevoeligste handicaps in het vrouwenleven wordt veroorzaakt door het feit, dat haar vruchtbare periode slechts van zo korte duur is. Dit is uit biologisch oogpunt noodzakelijk, want het zou weinig nut hebben, wanneer de vrouw voortging kinderen ter wereld te brengen op een leeftijd, die het haar onmogelijk zou maken ze groot te brengen. De moeilijkheden van deze gevaarlijke leeftijd spruiten alle voort uit het psychologische feit, dat de vrouw in deze periode vaak het gevoel heeft in waarde verminderd te zijn. Het eigenlijke geslachtsleven behoeft op dit tijdstip weliswaar niet te eindigen, maar niettemin vreest zij, dat de ingetreden functieveranderingen haar minder aantrekkelijk zullen maken. Daarom bereidt het climacterium vooral moeilijkheden aan haar, die haar waarde hoofdzakelijk aan deze aantrekkelijkheid menen te* moeten toeschrijven. Het is ook een zware tijd voor die vrouwen, die ongehuwd zijn gebleven en nu beseffen, dat voor hen de gelegenheid om een volledig vrouwelijk bestaan te beleven voorgoed voorbij is. De moeilijkheden van deze overgangsleeftijd zouden geringer zijn, indien de vrouwen nog andere sferen van invloed bezaten, waarin zij compensaties zouden kunnen vinden. Zoals de omstandigheden echter thans nog zijn, lopen zij gevaar tot de neurose te vervallen en reageren zij dikwijls met angst, depressie of met een versterking van hun seksuele begeerten. ook mannen reageren op gevorderde leeftijd vrij vaak met een dergelijke versterking van hun geslachtsdrift, alsof zij zichzelf en misschien ook anderen wilden bewijzen nog steeds potent te zijn. Sommige schrijvers beschouwen dit als een fysiologisch verschijnsel, maar Adler huldigt de mening, dat hier van een psychologische compensatie sprake is. ik heb in dit hoofdstuk slechts enkele van de vele problemen, die een beroep op het gemeenschapsgevoel doen, kunnen aanroeren. Daarbij was het tevens mijn bedoeling om op sommige fouten van de samenleving te wijzen, die als verzachtende omstandigheden voor neurotische afdwalingen kunnen gelden en deze zoal niet verontschuldigen, dan toch begrijpelijk kunnen maken. In vele opzichten imiteert en overdrijft de neuroticus slechts de verkeerde inde samenleving heersende opvattingen aangaande succes, concurrentie en mannelijkheid. Het vasthouden van de samenleving aan dergelijke verkeerde begrippen, het ontbreken van een

143

levende traditie, de belemmering van de ontwikkeling van de enkeling tot een persoonlijkheid, dit alles draagt in stijgende mate bij tot het optreden van de neuroses. De normale mens, die de taak van de aanpassing poogt te aanvaarden, dient, wil hij gelukkig worden en tot de genezing van de maatschappelijke gebreken het zijne kunnen bijdragen, terdege bekend te zijn met alle complicaties van de tegenwoordige sociale situatie. Een volledige, alles omvattende psychologie zou er dus een moeten zijn, die gelijkelijk kon uiteenzetten hoe het individu zich bij de gemeenschap behoort aan te passen, en tevens hoe de gemeenschap dient te worden ingericht om aan de behoeften van de enkeling te kunnen voldoen. Zoals de zaken thans staan hebben wij niet alleen een grote behoefte aan tot coperatie in staat zijnde personen, maar evengoed aan een sociaal milieu, dat beter geigend is om de coperatie tussen de mensen, aan te moedigen.

144

VOORKOMING EN GENEZING VAN DE NEUROSE 9.


OPVOEDING Misschien viert de Individualpsychologie op het terrein van de opvoeding wel haar grootste triomfen. Haar eenvoud en praktische bruikbaarheid maken haar voor ouders evenals voor leerkrachten en maatschappelijke werkers van grote waarde. Tegen het einde van zijn leven wijdde Adler dan ook meer en meer van zijn tijd aan deze kant van zijn werk. Bijna dagelijks verschijnen er in de populaire pers voor ouders en leerkrachten artikelen, die, ofschoon zij de naam van Adler niet altijd noemen, geheel of grotendeels van zijn inzichten gebruik maken. De ervaring van de opvoedkundige bureaus bewijst, dat zijn methode het beste resultaat geeft en de Individualpsychologie vindt zulk een algemene toepassing, dat het niet overdreven zou zijn haar als de meest op de voorgrond tredende techniek tot het voorkomen van neuroses af te schilderen. Het belangrijkste tijdperk voor het opvoeden van het kind tot een passend antwoord op de levensvragen is dat van de eerste vijf levensjaren, dus voor de levensstijl zich nog heeft gevormd. Adler legde sterk de nadruk op de rol, die de moeder kan vervullen en op de wenselijkheid, dat zij zelf haar kinderen verzorgt. Hij schreef: De moeder heeft het grote voordeel van een fysische en psychische verwantschap met het kind; zij betekent de sterkste ervaring van liefde en kameraadschap, welke het ooit kan ondergaan. Haar psychologische taak is het de verbinding tussen het opgroeiende kind en zichzelf tot stand te brengen, terwijl zij het groeiende besef van het kind voedt met juiste en normale begrippen betreffende de samenleving, arbeid en liefde. Zodoende kneedt zij de liefde van het kind voor haar en zijn afhankelijkheid van haar tot een welwillende, vertrouwende, verantwoordelijke houding tegenover de samenleving en de gehele buitenwereld. Dit is de tweevoudige functie van het moederschap, het kind de meest intensieve ervaring van menselijke kameraadschap te verschaffen en deze kameraadschap uit te breiden tot een levenshouding ook in betrekking tot anderen. (Problems of Neurosis) Schiet de moeder in deze taak tekort, dan kan de leerkracht of de psycholoog, die zoveel later in het kinderleven komen en die haar mogelijkheid tot innig contact vanzelfsprekend moeten missen, hoogstens een verbeterende en stabiliserende invloed uitoefenen. De samenleving hangt uiteindelijk voor de vorming van haar leden af van de moeders en wij begrijpen hieruit hoe belangrijk het is, dat de vrouw niet tot een toestand van ontevredenheid met haar geslachtelijke of economische rol wordt gebracht, wegens het gevaar, dat zij haar eigen gevoel van achteruitzetting overbrengt op haar kinderen. Individualpsychologie is niet zozeer een opvoedingssysteem, als het fundament waarop zulk een systeem dient te berusten. Zij tracht geen onveranderlijk vaste regels voor de opvoeding te geven, want geen enkel samenstel van regels zou volgens haar ooit de subtiele taak van de opvoeding kunnen uitstippelen en geen enkele formule kan de fijne intutie van de ouders vervangen. Regels zijn doorgaans een middel om een probleem te beperken en ouders, die proberen hun kinderen volgens een bepaald schema of voorschrift op te voeden, lopen grote kans in het resultaat te worden teleurgesteld. Het zou bijna nog beter zijn om de kinderen maar in het wilde te laten opgroeien, dan ze door muggenzifterijen te belemmeren en met angstige zorg te behandelen. Het is van het grootste gewicht zich te realiseren, dat kinderen niet in de eerste plaats worden opgevoed door wat hun expres wordt ingegoten, maar door hun omgeving als geheel en door alle toevallige 145

omstandigheden, waarmede zij in aanraking komen. Het totale milieu van het kind is daarom voor de Individualpsychologie wat er feitelijk op aankomt en indien dit milieu ongeschikt is, kan geen enkele opvoedkundige theorie haar tekortkomingen goedmaken. Voor het kind is het gezin een kleine wereld op zichzelf. Het vormt zich een levenshouding door zich met de gehele atmosfeer ervan te doordrenken. De belangrijkste taak van de ouders, in het bijzonder van de moeder, is de schepping van een miniatuurwereld, die als milieu voor het kind dienen kan. Het kind zal niet alleen benvloed worden door de betrekking van zijn moeder tot hemzelf, maar evengoed door haar gemakkelijke en hartelijke of vreesachtige en vijandige houding tot de vader, tot de andere kinderen, 'bloedverwanten, vrienden en dienstboden. Zijn goede ontwikkeling hangt af van de juistheid van haar instelling ten opzichte van alle levensproblemen. Wanneer zij angstig is, zal het kind dit eveneens zijn. Wanneer de atmosfeer wordt gedrukt door huiselijke onenigheid, zal het dit voelen, hoeveel moeite men ook doet om het feit voor hem te verbergen. Het is op de duur absoluut onmogelijk om het kind aangaande de verhoudingen in zijn omgeving te misleiden. Het is te afhankelijk van en te veel gebonden aan zijn moeder om niet iedere verandering in haar stemming te bemerken. Men kan kinderen niets wijs maken zonder hun vertrouwen op de lange duur te verspelen en wanneer men komedie voor hen speelt, heeft dit alleen verbijstering en onzekerheid bij hen tengevolge. Ofschoon openlijke ruzie natuurlijk in de tegenwoordigheid van de kinderen dient te worden vermeden, is de enige goede basis voor de opvoeding de huiselijke harmonie. Er behoort een opgewekte en optimistische sfeer te bestaan en een welwillende aandacht voor de pogingen van het kind om zijn vele moeilijkheden te overwinnen. Het gezin behoort een gelijkgerechtigde wereld te vormen, waarin elk kind eenzelfde onpartijdige behandeling ten deel valt en waarin ook de ouders op de basis van gelijkheid samenwerken. Wanneer n partij overheerst, zullen er niet alleen gemakkelijk ruzies ontstaan, maar vestigt zich bij het kind de mening, dat dit de overheersing van het gehele geslacht betekent. Het beste gezin is waarschijnlijk het grote en actieve, waarvan de belangstelling overwegend op de grotere buitenwereld gericht is. Sterk afgesloten families geven kinderen aanleiding een scherpe scheiding tussen hun eigen kring en buitenstaanders te maken, zodat hun sociale belangstelling later slechts een beperkte omvang heeft. Men kan kinderen als opvoeders van de ouders beschouwen. Niets houdt mensen, die de middelbare leeftijd naderen, beter jong dan de aanwezigheid van kinderen. Hun voortdurende verstoring van de huishoudelijke sleur, hun opstandigheid tegen elk kleinzielig formalisme en tegen alle beperkingen, de vindingrijkheid, die nodig is om hen in het goede spoor te houden, dit alles kan een welkome invloed zijn om de levenskijk van de ouders lenig te houden. Iedere ontwikkelingsfase van het kind eist van de ouders een hernieuwde aanpassing. Om de buigzaamheid te behouden, die een van de geheimen van het slagen in de opvoeding is, dienen zij met de ogen van het kind te zien en zich welwillend gezind in zijn toestand te verplaatsen. Wanneer het kind bijv. tegen de tijd, dat het gaat staan, lastig begint te worden, dienen zij te beseffen, welk een vreugde en gevoel van triomf deze nieuwe prestatie hem moet geven en hoe vanzelfsprekend het is, dat hij nu plotseling allerlei beperkingen niet meer kan verdragen, die hij vroeger lijdelijk accepteerde. Zij zullen hem meer bewegingsruimte moeten geven en hun strengheid niet vergroten omdat hij zich niet langer naar regels wil schikken, die door zijn ontwikkeling obsoleet zijn geworden. Kinderen zijn een voorproef voor het ouderlijke aanpassingsvermogen en het bijtijds

146

afstanddoen van autoriteit kan menige vruchteloze worsteling om de macht voorkomen. Kinderen toetsen de ouders ook op hun zelfvertrouwen en standvastigheid tegenover het leven. Een moeder, die zich onzeker voelt of zij tegen haar opvoedingstaak is opgewassen, zal dikwijls de neiging hebben om nu eens deze, dan weer die tactiek toe te passen. Zodra er moeilijkheden ontstaan zal haar houding tussen verschillende uitersten schommelen en dit beurtelings innemen van verschillende standpunten zal het kind verbijsteren. Tenslotte zal het zonder twijfel haar aarzelingen bespeuren en voordeel uit deze situatie trachten te putten door telkens van tactiek te veranderen. Een standvastige houding is niet onverenigbaar met de noodzakelijke verandering van methode en richting, die door de ontwikkeling van het kind wordt gewettigd; evenmin behoeft uit een standvastige houding de onwil om fouten te erkennen voort te vloeien, want het is totaal onnodig om voor het kind als onfeilbaar te poseren. Gewoonlijk zijn het de onzekere ouders, die niet alleen tengevolge, van hun wisselende houding telkens fouten maken, maar er tevens tegen opzien om deze fouten te bekennen, uit vrees dat hun twijfelachtige autoriteit nog verder zal worden aangetast. Als standvastigheid bedoelen wij een geduldig, onverstoorbaar vasthouden aan de eenmaal gekozen richtlijnen, waaraan het kind niets kan veranderen, welke wisselende taktiek het ook probeert. Het is een natuurlijke zaak, dat naarmate het kind opgroeit, het voortdurend de grenzen van zijn macht probeert uit te vinden, waarbij zijn ouders in zekere zin zijn natuurlijke tegenspelers zijn. Natuurlijk zal niemand verwachten, dat zijn kinderen volmaakt zijn, maar men zal hun toch niet de overwinning toestaan hun ouders zo overstuur te maken, dat deze er toe worden gebracht om hun kinderen af te snauwen, te slaan of in arrenmoede aan hun grillen toe te geven. Voor de kinderen zou dit trouwens een echte Pyrrusoverwinning zijn, omdat zij er het vertrouwen in de standvastigheid van de ouders door zouden verliezen. Nog moeilijker wordt het om tegenover de kinderen een vaste lijn te trekken, wanneer er tussen de ouders geen overeenstemming bestaat en misschien is er geen groter kwaad voor het kind dan de tegenstrijdigheid in de opvoeding, die hiervan het gevolg moet zijn. Voor beide partijen bestaat dan de verleiding om het kind als wapen te gebruiken, te trachten het aan zijn zijde te brengen en het tegen de partner op te zetten. Wanneer de moeder het kind bijv. berispt, protesteert de vader tegen haar strengheid of troost het in het geheim met wat snoepgoed. Indien de partners elkaar niet ondersteunen, zal het kind trachten daar munt uit te slaan en beurtelings op een van beiden een beroep doen. Ook wanneer een van de ouders het kind een werkelijk onrecht heeft aangedaan, kan dit door een tegenmaatregel van de andere niet worden weggenomen. Wel is het goed, dat degene, die het onrecht heeft begaan, dit openlijk erkent en de gevolgen tracht op te heffen. Gebeurt dit echter niet, dan is het beter de zaak er bij te laten, omdat alles beter is dan een tegenstrijdige behandeling van het kind door de ouders. Zoals wij reeds hebben gezien, is de eerste vraag, welke het kind bij zijn komst op de wereld stelt, of deze vriendelijk dan wel vijandig tegenover hem is ingesteld. Een gevoel van veiligheid door de onveranderlijke liefde van zijn moeder vormt een van de voornaamste geestelijke behoeften van zijn eerste levensjaren, opdat het op deze vraag het goede antwoord vindt. Natuurlijk vermag het de bedoeling van de moeder nog niet te beseffen, maar oordeelt het uitsluitend naar het resultaat. Voelt het zich op de een of andere manier gedwarsboomd - onverschillig of de eigenlijke bedoeling vriendelijk of vijandig was - dan zal zijn oordeel over zijn omgeving waarschijnlijk afwijzend zijn. Moeders neigen er over het algemeen meer toe hun kinderen door

147

een overmaat van liefde, dan door verwaarlozing lastig te vallen. De gangbare instelling tegenover dieren en kinderen wortelt dikwijls gedeeltelijk in de ongezonde wens om te beschermen en zich zodoende superieur te voelen. Het kind is echter geen lammetje, maar een wezen, dat hartstochtelijk er naar streeft om zich in de wereld staande te houden en al zijn lichamelijke vermogens, desnoods ten koste van grote inspanning, te ontplooien. Zulk een wezentje heeft weinig behoefte aan dingen, die niet met zijn lichamelijke behoeften samenhangen. Het verlangt niet, dat men veel drukte om hem maakt of dat men hem tracht bezig te houden, tegen hem praat of afleiding poogt te bezorgen. Van zijn geboorte af traint hij zich heldhaftig om zijn onafhankelijkheid te veroveren, gebruikt iedere minuut om van zichzelf een mens te maken, die op zichzelf kan vertrouwen; hij tracht uit alle macht het vrije gebruik van zijn ledematen te verwerven, te leren kruipen, staan, lopen, denken en spreken. Gedurende deze gehele tijd heeft hij van zijn ouders alleen nodig, dat zij hem in zijn pogingen het beste toewensen en dat hij uitsluitend volkomen vertrouwde personen rondom zich heeft. Regelmaat in de voeding en voortdurend toezicht verschaffen hem dit vertrouwen en ontheffen hem van het gevoel van onzekerheid, dat een natuurlijk gevolg is van zijn hulpeloosheid. Een rustige omgeving is eveneens van groot belang, omdat een overmaat van indrukken, te veel geluid en beweging hem te sterk zouden verontrusten. Naarmate hij opgroeit gaat hij verlangen, dat zijn ouders hem zullen begrijpen, in staat zijn zijn stijgende behoeften te beseffen en er toe bereid zijn alle omstandigheden, die zijn ontwikkeling tegenhouden, weg te nemen. Gaat hij praten, dan verlangt hij niet, dat men hem in babytaal antwoordt, alsof de volwassenen zijn fouten belachelijk trachtten te maken. Zijn taak wordt immers dubbel zwaar, wanneer hij eerst een bijzondere taal zou moeten leren, die hij later weer moest afleren. indien bezoekers hem niet verstaan, dan kan hem dit zo ontmoedigen, dat hij alle contact, behalve wanneer zijn moeder als tolk optreedt, kan opgeven. Ouders met werkelijk begrip zullen zijn moeilijkheden respecteren en zorgen zelf de woorden steeds correct en duidelijk uit te spreken. Tenslotte is het noodzakelijk objectief en zonder sentimentaliteit tegenover het kind te staan, hem evenmin belachelijk te maken als zijn prestaties al te gewichtig te nemen. Toen iemand Adler eens vroeg tot welk ideaal men het kind diende op te voeden, was zijn antwoord: Maak uw kind onafhankelijk. Het kind kan deze onafhankelijkheid alleen leren door de dingen zelf te doen. Men zal het daarom zo min mogelijk bedienen en op geen enkele leeftijd zal de moeder het de moeite om te leren trachten te besparen. Het moet gelegenheid hebben de gevolgen van zijn fouten te ondervinden, zelfs op gevaar, dat hij zich zal bezeren. Dit zal hem niet schaden, want de dingen in de buitenwereld zijn dermate onpersoonlijk, dat zij hem onmogelijk een minderwaardigheidsgevoel kunnen bezorgen. Ofschoon het kind natuurlijk beschermd dient te worden tegen alle onvriendelijke en vreesaanjagende ervaringen en rustig van werkelijk gevaar brengende handelingen moet worden afgehouden, doet het er weinig toe, wanneer het af en toe eens valt en zijn hoofd stoot. Bezeert hij zich, dan toont men zijn sympathie het best door een doeltreffende geneeswijze toe te passen. Wel zal men het bij dergelijke gelegenheden toestaan te huilen, maar het is verkeerd het gewicht van het ongeval te overdrijven door hem luid jammerend daarbij gezelschap te houden. Stelt hij zichzelf een al te moeilijke taak, dan kan het verstandig zijn hem daarvan af te leiden. Er zijn moeders, die te weinig geduld of tijd hebben om rustig te wachten, terwijl hun kinderen onbeholpen iets proberen, dat zij tenslotte met veel moeite wel zouden kunnen volbrengen, maar waarbij de verleiding om tussenbeide te komen heel groot

148

wordt. Een kind kan gemakkelijk worden ontmoedigd, wanneer het het gemak waarneemt, waarmede de volwassene iets kan verrichten, dat hem een ingespannen worsteling kost. Daarom zal men de kinderlijke activiteit nooit gering schatten. Volwassenen begrijpen zelden, dat het spel voor het kind een werkelijk scheppen betekent; daarom mag men een kind, dat ergens sterk in verdiept is, niet daarvan afroepen, alleen maar omdat het etens- of bedtijd is. Ofschoon er regels dienen te bestaan, want regels geven stabiliteit aan de wereld, zullen deze soepel dienen te wezen, want de regels zijn er voor het kind en niet het kind voor de regels. Sinds Adler daarop heeft gewezen, is er veel aandacht besteed aan het kwaad van de verwenning. Men heeft echter niet altijd bedacht, dat verwenning reeds in de eerste levensjaren kan beginnen en wel op een bijna onmerkbare manier. Om een kind te verwennen is het reeds voldoende dingen voor hem te doen, die hij zelf had kunnen verrichten. Wanneer hij te veel bediend wordt, nooit de gelegenheid heeft om fouten te maken, weggedrongen wordt van de zichzelf gestelde taken, zal hij spoedig te schuchter worden om zelfstandig iets te ondernemen, maar liever op hulp van anderen wachten. Wanneer men er steeds op uit is hem te amuseren, zal hij nooit alleen leren spelen. Buitenstaanders, die geen werkelijke belangstelling in het kind hebben, maar het alleen gedurende korte tijd wensen bezig te houden, veroorzaken in dit opzicht dikwijls moeilijkheden. Vaders maken zich dikwijls er aan schuldig het kind in een staat van opwinding te brengen en het dan aan de moeder over te laten de nodige berispingen uit te delen; terwijl de grootouders, vooral indien zij zich min of meer verwaarloosd voelen, de neiging hebben het kind te verwennen, omdat dit de enige persoon is, die bereid is notitie van hen te nemen. Verwennen is geen bederven, maar een geringere graad van hetzelfde euvel. Wanneer ouders een kind verwennen, is het dikwijls hun bedoeling om het te sparen, doch soms is het een kwestie van ouderlijk egosme. Vele moeders verklaren openlijk niet te kunnen verdragen, dat hun kinderen groot worden, wat er op wijst, dat zij buiten hun kinderen geen voldoende belangstellingen hebben. Bij andere ouders is een te grote eerzucht een bron van verkeerde behandeling. Hoe meer de ouders zich in hun eigen leven teleurgesteld voelen, des te meer wensen zij van hun kinderen de compensatie van hun eigen tekortkomingen. Hun ijdelheid verlangt, dat het kind volmaakt zal zijn, zij overdrijven geweldig al zijn prestaties, drijven hem voorwaarts door hem te prijzen en aan te moedigen en beven van angst bij elk teken van falen. Soms verliezen zij het hoofd geheel en al en varen scherp tegen het kind uit, vermengen lof en blaam in een verbijsterende en onontwarbare opeenvolging. Het kind wordt er zodoende toe gebracht aan zijn successen een veel te groot gewicht te hechten, en wordt tot dingen aangezet, die verre boven zijn vermogen gaan, zodat hij door de grote verwachtingen sterk wordt overbelast. Zulk een kind kan soms in het begin een heel goed figuur slaan om tenslotte ernstig tekort te schieten, omdat het door de angst wordt verteerd aan de verwachtingen van de ouders niet te zullen beantwoorden. Het schijnt dikwijls onmogelijk om dergelijke ouders ervan te overtuigen, dat hun kind een zelfstandig menselijk wezen is en geen onderdeel van hun persoonlijke bezittingen. De aan verwenning, tegenovergestelde fout, die eveneens vaak uit egosme voortvloeit, is tegenwoordig veel zeldzamer geworden. Zij bestaat uit een Spartaanse, autoritaire strengheid, welke van concessies of van tederheid niets wil weten, in de hoop aldus een grote wilskracht en een sterk karakter aan te kweken. Ouders maken hun kinderen soms zelfs met opzet belachelijk, menende, dat harde klappen en een wrede behandeling hen zal leren de moeilijkheden van het leven te verduren. Het behoeft nauwelijks gezegd, dat het kind zich reeds van nature zwak en

149

onbekwaam genoeg voelt en door een dergelijke behandeling onmogelijk kan worden aangemoedigd het leven dapper onder de ogen te zien. De autoritaire opvoeding heeft geen karaktersterkte als uitkomst, maar meer waarschijnlijk bloosdwang,.stotteren en angst. In vele gevallen van krankzinnigheid zijn autoritaire dwang en de sterke aandrang op het kind naar een te hoog doel van volkomenheid de oorzaken, zoals in de vorige paragraaf beschreven en vaak in de ziektegeschiedenissen van patinten te vinden. Wat het belachelijk maken betreft, bestaat er bijna niets, dat zulk een langdurige en pijnlijke indruk op de kinderlijke geest maakt. Men ziet soms aandoenlijke gevallen van personen, die in hun jeugd dikwijls belachelijk werden gemaakt en van wie het gehele leven werd bedorven door de vrees, dat dit weer zou kunnen gebeuren. Zij verbergen soms hun gevoel van minderwaardigheid door een onnodige agressiviteit en vertoon van gewichtigheid of spelen voor clown en maken zichzelf expres belachelijk om anderen aan het lachen te maken, zonder hun prestige te schaden. Door zich opzettelijk zo aan te stellen, maken zij hun clownerie tot een triomf. Is een kind erg verwend, dan tracht het zijn gevoel van tekort te schieten te compenseren door zijn eisen tot een ondragelijke hoogte op te voeren. De ouders realiseren zich dan plotseling, maar te laat, dat zij het hebben bedorven; zij worden dan streng en het euvel van de tegenstrijdigheid in de opvoeding is begonnen. De plotselinge onttrekking van liefde en steun aan een onzelfstandig kind zal diens ontmoediging nog verergeren. Het kan onmogelijk begrijpen waarom het de vroeger zo overvloedig genoten liefde eensklaps heeft verloren en op alle mogelijke manieren zal het trachten haar terug te winnen. Gevoelens van wrok en van verraden te zijn zullen zich in ongehoorzaamheid en vijandige gewoonten uiten. Als het dan niet langer de liefde van zijn ouders bezit, dan zal het straf en boze woorden uitlokken om daardoor hun aandacht op zich gevestigd te houden en een persoon van gewicht in hun ogen te blijven. Strengheid als tegengif tegen verwenning leidt daarom slechts tot een onophoudelijke strijd om de macht tussen ouders en kind. Ook als een kind door een al te strenge straf gedwongen wordt om een bepaalde vorm van ondeugd op te geven, zal het er een nieuwe methode of een nieuwe slechte gewoonte voor in de plaats stellen. Soms neemt het kunstjes als bedwateren, stotteren of zenuwtrekkingen te baat, die onwillekeurig schijnen en dus niet bestraft kunnen worden. Kinderen tonen zich dikwijls ongelofelijk slim in het treffen van het zwakke punt van hun ouders. Is de moeder angstvallig netjes, dan wordt het kind slordig. Is zij verlangend, dat hij veel zal eten, dan weigert hij dit geheel. indien de vader wenst, dat het in gezelschap een goed figuur zal maken, dan stottert het. Kinderlijke fouten parodiren vaak de ouderlijke en de vernedering, aldus een spiegelbeeld van zichzelf te worden voorgehouden, heeft gewoonlijk de uitwerking, dat de ouders alle redelijkheid uit het oog verliezen en woedend worden. Daarom is het altijd beter om eerst na te gaan of de grondoorzaak niet in de eigen houding ligt, voor men tot straffen overgaat. Indien er dan gestraft moet worden, dient dit in leder geval als een onmiddellijke reactie op de misdaad te gebeuren. Een kind leert het onwillekeurig om zich voor een fysieke overmacht in acht te nemen, die, zoveel als slechts mogelijk is, lijkt op natuurlijke consequenties van zijn daden. Wordt de straf echter eerst zorgvuldig berekend en vervolgens koelbloedig toegediend, dan leert men het alleen maar om wrok te gaan koesteren. In het algemeen zal men ondervinden, dat zodra er een begin wordt gemaakt om een moeilijk kind juist te behandelen, de moeilijkheden eerst nog zullen toenemen. Alle fouten die men vroeger gemaakt heeft zal men dan duur moeten betalen door geven van veel tijd en geduld, wil men die fouten weer goed maken. Daarbij zal het kind

150

alles in het werk stellen om de verkeerde behandeling te doen voortduren. De beste methode is, dat men het kind als bondgenoot tracht te winnen door het gemakkelijke taken op te leggen, waarmee het successen kan behalen. Zo kan men het kind aan het verstand brengen, dat er andere wegen naar succes bestaan dan het in een harde strijd van de ouders trachten te winnen. Natuurlijk is verkeerd om het kind taken te geven of veranderingen in zijn gedrag voor te stellen, die boven zijn macht gaan of die hij waarschijnlijk niet zal afmaken; want hij zal dan niet de voldoening van een geslaagde prestatie genieten. Het is even verkeerd het overdreven te prijzen voor wat het gewrocht heeft, want dan zal het de taak niet naar haar eigen waarde schatten, maar om het prestige en de aandacht, die zij hem te beurt doet vallen. De zaak zelf dient te worden beoordeeld als goed of slecht verricht, hetgeen niet wegneemt, dat men het kind erdoor kan bewijzen tot iets waardevols in staat te zijn. Vertelt men het kind, dat het verstandig, vlijtig, aardig etc. is, dan richt dit zijn opmerkzaamheid naar binnen, in plaats op de buitenwereld. Ook het belonen van een volbrachte taak dient men te vermijden. Beloning en straf verbergen voor het kind het gevolg van zijn daden, zoals Wexberg gezegd heeft. Het kind werkt dan uitsluitend met het oog op de beloning of de lof en onttrekt zich aan zijn taak zodra de attentie van de volwassene niet meer op hem is gevestigd. Hetzelfde geldt voor de straf. Wanneer een kind er voor gewaarschuwd is niet te dicht bij de trap te komen en het uit ongehoorzaamheid dit toch doet, met het gevolg dat het valt en zich bezeert, heeft het een les geleerd, die verder commentaar overbodig maakt. Wanneer het nu bovendien voor zijn ongehoorzaamheid wordt gestraft, zal de straf de plaats innemen van de natuurlijke gevolgen van de daad en de waarde van de les zal teloor gaan in gevoelens van vernedering en wrok. Door kinderen verstandig te behandelen kunnen zij tot bondgenoten worden gemaakt in plaats van tot hoofdpersonen in een drama en zodoende kunnen hun handelingen op de nuttige kant van het leven worden gericht. Vele ouders maken de fout, dat zij het bestaan van het kind over het hoofd zien zolang het zich goed gedraagt, terwijl zij pas hun opmerkzaamheid er op richten wanneer het moeilijkheden geeft. Hoe is het dan te verwachten, dat het iets anders dan een lastpost zal worden? Een kind heeft voortdurend behoefte aan een zekere mate van steun en bemoediging, en het feit, dat het zich rustig houdt is geen reden om deze bemoediging achterwege te laten. Ouders dienen zich ook reeds vroeg de vraag te stellen of de dagelijkse behoeften en moeilijkheden van het kind diens bondgenoten zullen zijn of de hunne. Op dit punt blijkt het kind dikwijls veel slimmer te zijn dan de volwassene. Een kind met een moeilijke spijsvertering zal het bijv. spoedig in de gaten hebben als zijn ouders blijk geven er veel waarde aan te hechten, dat het voldoende eet en zal, door dit te weigeren, daar zoveel mogelijk munt uit trachten te slaan. Ouders, die door smekingen of dreigementen tonen in deze valstrik te zijn gelopen, geven zichzelf daardoor aan de macht en willekeur van het kind prijs. Hadden zij zich van elke ingreep onthouden dan zou de honger hun bondgenoot en de maaltijd nooit tot een probleem zijn geworden. Straf of beloning zal evenmin een kind er toe bewegen het bedwateren, zijn verzet tegen het naar bed gaan of andere slechte gewoonten op te geven. Het zijn alle symptomen van een verwende levensstijl, die men beter doet te ignoreren om alle aandacht op het werkelijk belangrijke punt te kunnen richten, nl. hoe de activiteit van het kind in betere banen geleid kan worden. De kunst bestaat daarin om te vermijden, dat ondergeschikte strijdpunten tot pedagogische problemen worden opgeblazen en aanleiding tot een prestigestrijd geven. Een kind weigert bijv. om op de aangegeven tijd te gaan slapen. In het handgemeen om de macht, dat daarop

151

volgt, zinkt het oorspronkelijke probleem van het naar bed gaan in het niet, want het is tot slechts een symbool van de macht geworden en hoe vermoeid het ook moge zijn, zal het kind nu zeker niet naar bed willen gaan. Mochten nu de ouders door overmacht het gevecht winnen, dan is het gevolg, dat het kind zich verslagen voelt. Geven de ouders toe, dan triomfeert het kind. De ouders staan nu voor een dilemma, want triomf en nederlaag zijn beide even schadelijk. Dit soort situaties ontstaat soms plotseling voor de ouders er erg in hebben. Zodoende wordt het naar bed gaan, wassen, opstaan, eten of de stoelgang tot een dagelijks probleem, waar noch voor de ouders, noch voor het kind een uitweg uit bestaat. Dwang is nutteloos, omdat het kind, dat toegeeft in de noodzakelijkheid komt om zich op een andere manier te doen gelden, zodat de strijd dan alleen maar op een ander terrein ontbrandt. De kunst van de ouders - een heel moeilijke kunst - bestaat daarom hierin, dat krachtmetingen vermeden worden en de aandacht van mogelijke strijdpunten op handige manier wordt afgeleid, zodat zij niet tot problemen worden. De ouders kunnen daarbij niet alleen met de natuurlijke behoeften van het kind, maar ook met zijn gemakkelijke afleidbaarheid hun voordeel doen. Gewoonlijk is het mogelijk om de aandacht van het kind van een ongewenste bezigheid af te leiden, zonder hem deze te verbieden. Vaak zijn er ook middelen te vinden om hem het gehoorzamen gemakkelijker te maken. Indien hij blijk geeft niet te willen gehoorzamen uit vrees voor prestigeverlies, kan een compenserende prestigewinst in een andere richting hem gelegenheid geven om zonder zijn gezicht te verliezen toe te geven. Natuurlijk dient dit met een zekere behendigheid te gebeuren, opdat het kind dit niet als een soort koehandel gaat opvatten. Wanneer een kind opzettelijk iets ondeugends doet, zoals het kapotmaken van een stuk speelgoed, is dit als bewijs te beschouwen, dat het gedaan tracht te krijgen te worden gestraft, om daarmede de aandacht op zich te vestigen. Het zou dan een grote dwaasheid zijn om in deze valstrik te lopen. In zo'n geval is een opzettelijk verkeerd verstaan (Wexberg) de beste politiek. De volwassene kan dan de schijn aannemen, dat hetgeen in werkelijkheid opzettelijke ondeugd was op een ongelukje berustte en weigeren aan het kind een kwade bedoeling toe te schrijven. Het initiatief wordt zodoende aan het kind ontnomen, terwijl het tegelijkertijd een bewijs krijgt van de welwillende houding van de volwassene. Daar de kinderlijke fouten gewoonlijk die van de ouders parodiren, en omdat het karakter doorgaans gedeeltelijk een na-apen is van de karaktertrekken van de overheersende of de meeste gunsten bewijzende ouder, zijn er allerlei soorten van bijgeloof betreffende de erfelijkheid ontstaan. Wanneer de erfelijkheid in het geding wordt gebracht, betekent dit meestal een excuus voor een slechte opvoeding. Het is niet uit theoretische overwegingen, maar op grond van langdurige praktische ervaring, dat de Individualpsychologie het meeste, dat aan erfelijkheid wordt toegeschreven, in de categorie van de imitatie plaatst. Haar werk in opvoedkundige bureaus bevestigt deze zienswijze dagelijks. Behandelt men het kind op de goede manier en wijst men het op nieuwe mogelijke gedragslijnen, dan verdwijnen de veronderstelde aangeboren neigingen soms letterlijk van de ene dag op de andere en worden vervangen door geheel nieuwe karaktertrekken. Erfelijkheidstheorien verklaren het slechte gedrag niet en helpen ons evenmin om dit te veranderen. Wanneer een kind als hebzuchtig of jaloers van natuur wordt beschouwd - omdat zijn vader of zijn oom of een andere bloedverwant dergelijke neigingen vertoont - valt er verder niets aan te doen; dergelijke karaktertrekken moeten dan krachtdadig onderdrukt of uitgeroeid worden. Straffen worden zodoende gerechtvaardigd en de ouders treft geen blaam.

152

Men dient hierbij echter wel de mogelijkheid in aanmerking te nemen, dat vele slechte gewoonten in verband kunnen staan met overgerfde orgaanminderwaardigheden. Tengevolge van zijn zwakke spijsvertering kan een kind zich buitengewoon gulzig, hebzuchtig, geldgierig, egostisch, onvoldaan of ook overdreven zuinig, koppig, gemelijk, zwijgzaam tonen, of het kan lijden aan nerveus braken, slechte eetlust, en soortgelijke kwalen, of ook een anaal-dwangkarakter ontwikkelen. Een linkshandig kind kan daardoor lomp, dom, verlegen, stotterend worden. Tengevolge van blaasstoringen kan het tekenen van een vroegtijdige seksualiteit vertonen. Ziekten als rachitis kunnen de activiteit zo stimuleren, dat choreatische bewegingen en nerveuze tics het gevolg er van zijn. Dergelijke samenhangen moet men steeds in gedachten houden omdat dit er toe kan bijdragen het kind beter te begrijpen. Aan de andere kant dient men echter eveneens te bedenken, dat dergelijke eigenschappen ook bij lichamelijk gezonde kinderen kunnen voorkomen en dat er orgaanminderwaardigheden kunnen bestaan zonder begeleiding van geestelijke karaktertrekken. Niettemin zullen ouders er op bedacht dienen te zijn, dat lichamelijke factoren een belangrijke psychische uitwerking kunnen hebben, zodat men ze terdege in aanmerking moet nemen. Toch mag men niet al te veel aandacht er aan wijden, want er bestaat een grote kans, dat het kind ze later zal ontgroeien. De juiste behandeling is ook hier weer het kind aan te moedigen zijn zwakke punten op een bevredigende manier te ontwikkelen. Worden zij misbruikt, zodat er gedragsfouten uit ontstaan, dan is dit het gevolg van verwenning en niet aan de orgaanminderwaardigheden op zichzelf te wijten. Ouders dienen ook in te zien, dat ziekten, evengoed als orgaanminderwaardigheden, zowel een psychisch als een somatisch effect kunnen hebben. Kinkhoest, roodvonk, Engelse ziekte en andere kwalen vergroten de onzekerheid van het kind en vormen voor de ouders een verleiding het te verwennen. Op een verwaarloosd of onwettig kind, of op een dat te streng is opgevoed, kan ziekte een gunstige uitwerking hebben, omdat de ouders hem dan het bewijs leveren, dat hij toch wel werkelijk het voorwerp van hun liefde is. Voor reeds verwende kinderen echter, vooral wanneer zij chronisch ongezond zijn, kan de ziekte een middel gaan betekenen om aan allerlei moeilijkheden te ontkomen, welk middel zij dan soms hun gehele leven verder toepassen. Zulke kinderen worden dikwijls bijzonder lastig zodra zij gezond zijn geworden, omdat zij dan voelen, dat zij de bijzondere voorrechten, waaraan zij door hun ziekte gewend waren, dreigen te verliezen. Bij sommige families is er altijd iemand ziek. Soms wordt het ene kind ziek uit naijver op een ander, of de kinderen apen hun ouders na wanneer deze voortdurend over moeheid, hoofdpijn of andere bezwaren plegen te klagen. In een gezin, waarin het wemelt van nerveuze en lichamelijke klachten, moet een kind om de aandacht te trekken, noodzakelijk ernstiger verschijnselen aankweken dan hij in een gezondere familie zou nodig hebben. In het algemeen zullen kinderen zich echter gezond voelen, tenzij de ouders een overdreven aandacht aan lichte ongesteldheden wijden. Wordt een kind echter ziek, dan zal men zonder ongerustheid of omhaal dezelfde vriendelijke en zakelijke aandacht aan hun behoeften moeten schenken, welke wij voor de zuigeling hebben aanbevolen. Ouders behoren zeer oplettend te zijn wanneer hun kind in een testsituatie te land is gekomen. De reactie op een test is een onschatbare aanwijzing voor de stand van zijn ontwikkelingsproces en daarom zou een sinds de geboorte bijgehouden dagboek voor de ouders van grote waarde zijn, mits zij van de punten, welke verdienen te worden opgetekend, op de hoogte zijn. Daar zij dan een schets van de

153

levensstijl van het kind bezitten, zouden zij vooruit kunnen zien welke omstandigheden grote kans hadden moeilijkheden voor hem te zullen opleveren en zij zouden het kind eventueel een speciale voorbereiding kunnen trachten te geven. Naast ziekte, wordt de geboorte van andere kinderen gewoonlijk als een van de belangrijkste proefstenen van het kinderleven beschouwd. De meeste ouders weten tegenwoordig, dat het verstandig is het kind te helpen om zich op zijn veranderde positie in te stellen, door het van tevoren op de gebeurtenis voor te bereiden. Hun wacht echter dikwijls de teleurstelling, dat deze voorbereiding weinig heeft geholpen. Bij enig nadenken valt het gemakkelijk in te zien, dat iets anders nauwelijks was te verwachten. Voorbereiding is natuurlijk waardevol, maar zij mag niet worden aangezien voor een oplossing voor alle moeilijkheden. Voor een verwend kind zal het onmogelijk zijn zich van tevoren een beeld te vormen van de nieuwe situatie, waarin hij niet langer het middelpunt van ieders aandacht is. De enige werkelijke voorbereiding bestaat uit een voorafgaande juiste training en wanneer deze training verkeerd is geweest, kan geen enkele toespraak veel uitwerking hebben. Om de jaloezie binnen de perken te houden, dienen de ouders de rechten van de eerstgeborene te eerbiedigen, hem toe te staan zijn speelgoed en andere eigendommen te behouden en zoveel mogelijk de tijden waarin zij zich met hem bezighielden, in acht te blijven nemen. Elke vergelijking tussen de verdiensten van de kinderen moet natuurlijk worden vermeden. Kinderen dienen ook in de gelegenheid te worden gesteld om onder elkaar het geven en nemen te leren beoefenen, evengoed als zij het hoofd mogen stoten tegen andere moeilijkheden in hun omgeving. Ofschoon buitensporige vormen van agressies moeten worden tegengegaan, ligt het niet op de weg van de ouders om bij kinderlijke ruzies tussenbeide te komen of als rechters op te treden; hoogstens kunnen zij als scheidsrechters en bemiddelaars fungeren. Een goede manier om jaloezie te vermijden is het oudere kind een aandeel in de zorg voor het jongere te geven, maar, zoals ik reeds heb opgemerkt, deze manier kan ook een tegengestelde uitwerking hebben, wanneer het oudere kind meent, dat men te veel van hem eist en hij zich dientengevolge als een knechtje voelt, dat zijn concurrent moet bedienen. Wanneer er eenmaal jaloezie bestaat, zijn pogingen om deze door zedenpreken te corrigeren doorgaans waardeloos. Telkens wanneer de ouders ontdaan zijn over uitingen van haat en op een verwijtende toon vragen: Hou je dan niet van je broertje? voelt het kind, dat hij behoorde er van te houden en kan misschien onder de ouderlijke suggestie ook menen dat hij het doet. Het is echter een van de meest voorkomende opvoedingsfouten te vergeten, dat het emotionele leven van het kind geheel anders is dan dat van de volwassenen. De emotionele vermogens, net als de intellectuele, ontwikkelen en veranderen zich gedurende het gehele leven en het kind verstaat onder liefdegevoel wellicht totaal iets anders dan de ouders. Als een kind jaloers is, of liegt en steelt, komt dit omdat het zich gedwarsboomd of tekortgedaan voelt en een morele druk zal alleen zijn spontaniteit belemmeren en hem aan een moreel conflict blootstellen. Het zal opgroeien, zoals de meeste mensen het doen, als een verlegen iemand, die zich over zichzelf schaamt. De verderfelijke invloed van een ongepaste morele druk dient, zowel in de opvoeding als in de psychologische praktijk, tot elke prijs vermeden te worden. Dergelijke testsituaties ontstaan ook wanneer het kind een stiefouder krijgt. Het hertrouwen van een van de ouders wordt door het kind gewoonlijk met een diep misnoegen opgenomen. Het voelt zich door zijn vader of moeder verraden en kan heftig jaloers op de indringer of indringster zijn. Ook hier is het natuurlijk noodzakelijk

154

het kind te tonen, dat de nieuwe situatie zijn vroegere voorrechten onaangetast laat. In vele gevallen maakt de stiefvader of - moeder de fout f van een te autoritair optreden, f van te vele en te sentimentele vriendelijkheden, nog voor het wantrouwen van het kind overwonnen is. Een nieuwe vuurproef ontstaat, wanneer kinderen uit het tweede huwelijk worden geboren, waardoor het eerste kind niet slechts onttroond wordt, maar ook in een situatie wordt geplaatst, die enigszins op die van het onwettige kind gelijkt. Menig sprookje draait om het tragische gevoel van het onwettige, verweesde, aangenomen of stiefkind. Dergelijke kinderen vereisen bijzondere opmerkzaamheid, die niet steeds gemakkelijk door de stiefouder kan worden gegeven, vooral indien deze zich meer voelt aangetrokken tot de gemeenschappelijke nakomelingen, dan tot het kind van een vroegere, wellicht minder gelukkige echtverbintenis. Wordt het kind groter en tracht het meer van het leven te weten te komen, dan bereikt het de leeftijd waarin voortdurend vragen worden gesteld. De gewoonte om bij alles waarom te vragen als een bijzondere vorm van agressie kan meestal door een vriendelijke en gekscherende imitatie worden tegengegaan. Worden er echter vragen gesteld, waarvan een directe beantwoording niet mogelijk is, dan wordt het probleem moeilijker. Dit is bijv. van toepassing op het doodsprobleem, dat een abstractie vormt, die men het kind door geen enkele uitleg begrijpelijk kan maken. Het soort antwoord, dat ongeigend is, wordt komisch gellustreerd door het volgende gesprek: Vader: Oom X is dood. Kind (drie-en-half jaar) klaarblijkelijk nietbegrijpend: Waarom is hij dood? Vader: Hij is dood voor de wereld. Zulk een antwoord, ofschoon weinig verhelderend, doet evenwel minder kwaad, dan dat van een andere ouder, die een duidelijk beeld van het proces trachtte te geven door uit te leggen: Als je dood bent word je in een kist gelegd en in de grond begraven. Het spreekt vanzelf, dat het kind er op een dergelijke manier toe wordt gebracht zich nachtmerries te vormen en zich de dood als een straf voor te stellen, die zijn ouders hem voor de grootste van zijn wandaden zouden kunnen doen ondergaan. Het is daarom in vele gevallen misschien wijzer om niet alle vragen volledig te beantwoorden, doch slechts een of andere, tot niets verbindende omschrijving zolang te herhalen, tot het kind de belangstelling voor het probleem heeft verloren. Wat de even moeilijke vragen over seksuele dingen betreft, hierop zal men het kind natuurlijk een eerlijk antwoord geven en het geen sprookjes op de mouw trachten te spelden. Men zal beproeven om het slechts datgene te vertellen, wat het eigenlijk wil weten en dit in zo eenvoudig mogelijke bewoordingen en steeds op het ogenblik, waarop de vraag hem bezig houdt. Omdat de geschikte woorden niet altijd even gemakkelijk te vinden zijn, brengen ouders zich zelf soms in het nauw door bij hun uitleggingen te ver uit te weiden, zodat het kind er weinig van begrijpt en even onwetend blijft als het van tevoren was. Een wijdlopige uiteenzetting, zoals door moderne ouders wel aan het kind wordt gegeven, is onverstandig, terwijl er voor de puber geen speciale inwijding nodig is, indien aan de weetgierigheid van het kind vroeger steeds is voldaan. Ouders behoeven zich geen overbodige zorgen te maken over vroegtijdige nieuwsgierigheid of auto-erotische handelingen, waar het kind zonder twijfel aan ontgroeien zal en die in ieder geval niet erger zijn dan bedwateren of eetmoeilijkheden. Evenals alle andere verschijnselen is het een teken van verkeerde aanpassing en verwenning. Het wordt het best gegnoreerd. In plaats van er op in te gaan, doet men beter een grondige correctie van de levensstijl na te streven. Dikwijls speelt een kind met zichzelf om de aandacht op zich te vestigen, omdat het gemerkt heeft, dat de ouders het daardoor met bezorgdheid gadeslaan. Indien de gewoonte

155

niet om deze reden gehandhaafd blijft, verdwijnt zij gewoonlijk na enkele jaren, zodra de belangstelling van het kind zich meer op de buitenwereld richt. Mocht het verschijnsel voortduren of zich pas later ontwikkelen, dan is dit een teken van een te subjectieve levensstijl en moet het worden tegengegaan door het aanmoedigen van succesvolle bezigheid in de buitenwereld. Dreigementen en straffen dienen vermeden te worden. Zo vroeg mogelijk, bijv. op de leeftijd van vier jaar, zal men het kind vertellen, dat de sekse niet kan veranderen en dat jongens tot mannen en meisjes tot vrouwen opgroeien. Om de nadruk op de geslachtsverschillen te leggen dient er een duidelijk onderscheid in de wijze van kleding te worden in acht genomen. Dergelijke voorzorgen voorkomen de hermafroditische onzekerheid. waar Adler van heeft gesproken en weerhouden het kind van fantastische voorstellingen over geslachtsverandering en van het experimenteren met zichzelf. Men dient ook te bedenken, dat een kind, dat op een bepaalde leeftijd over verschillende dingen betreffende het seksuele leven is ingelicht, dat later weer kan vergeten en men mag er dus niet te veel op vertrouwen, dat hij eens en voor altijd begrepen heeft, wat hij noodzakelijk zou dienen te weten. Kinderen kunnen zich bijv. tijdens de puberteit veel onwetender tonen, dan hun ouders, die hun enige jaren geleden alles hebben uitgelegd, zich hadden voorgesteld. Het kind zal gewoonlijk zijn houding, zowel wat de seksualiteit betreft als ten opzichte van het leven in het algemeen, aan het door de ouders gegeven voorbeeld ontlenen. Is hun verhouding niet die van een gezonde coperatie, dan zal geen enkele theoretische redenatie het tegen de bewijskracht van de eigen waarnemingen kunnen opnemen. Veel kan men betreffende de levensstijl van een kind leren uit de manier waarop het speelt. Een sterk afhankelijk kind speelt niet graag alleen en zal de neiging hebben de dingen onafgedaan te laten, zodat anderen ze moeten voltooien. Zodra zij het gebruik van hun ledematen hebben geleerd, hebben kinderen speelgoed nodig om de belangstelling van de eigen persoon af te leiden. Geleidelijk zal men hen telkens wat nieuw speelgoed moeten geven, want het kind zal de mogelijkheden van ieder stuk op den duur uitputten en daarom dient het achtereenvolgende speelgoed zodanig te verschillen, dat het telkens een verschillende soort van activiteit vereist. Wanneer het kind spontaan geen enthousiasme voor een stuk speelgoed toont zal men de mogelijkheden ervan demonstreren. Het speelgoed behoeft niet duur of gecompliceerd te zijn; dit maakt het zelfs minder bruikbaar, terwijl eenvoudiger dingen vaak voor zeer verschillend gebruik geschikt en meer speelruimte aan de fantasie laten. De meeste kinderen bootsen in hun spel het gezin na, als imitatie van hun ouders en als een voorbereiding voor het huwelijk. De liefde voor poppen kan voor het meisje de voorbereiding voor de moederrol betekenen, maar ook de wens om over iets, dat kleiner is dan zijzelf, te heersen. Zoals het kind zijn pop behandelt, zo voelt het zich zelf behandeld , daar kunnen wij verzekerd van Zijn, en daarom kunnen ouders dikwijls hun opvoedingsfouten corrigeren door zichzelf in deze spiegel te bekijken. De voorliefde van een jongen voor het maken van allerlei constructie met bouwstenen, kan onder meer een toekomstige schepper van theorien en systemen aanwijzen, omdat hij de abstracte betekenis van de bouwstenen bij dat bouwen voor zijn geest heeft. Het spelen met tinnen soldaatjes wijst niet noodzakelijk op een oorlogszuchtige of agressieve instelling, maar eerder op een neiging tot organiseren. Contact met levende dieren is eveneens een waardevolle bijdrage voor de kinderlijke training, mits de ouderlijke instelling

156

tegenover dieren objectief en welwillend is en niet door de heersende neiging tot sentimentaliteit bedorven. Naarmate het kind opgroeit dient zijn spel in verband te worden gebracht met de gemeenschap en daartoe is de aanwezigheid van andere kinderen een eerste vereiste. Het leert dan de beoefening van teamwork, dat later door de balspelen op school verder zal worden ontwikkeld. Een kind, dat uitsluitend in zijn eentje wil spelen of alleen onder speciale, door hemzelf gestelde condities, zal vast en zeker in zijn contact met de samenleving vele moeilijkheden ondervinden. Voor het enige kind en voor kinderen uit gezinnen die weinig contact met de buitenwereld hebben is de crche reeds op vroege leeftijd zeer wenselijk. Het tijdstip waarop men het kind naar school zal zenden, zullen de ouders voor ieder individueel geval apart dienen te beoordelen. Men mag het natuurlijk niet alleen maar naar school zenden om het kwijt te zijn of uit gemakzucht. Anderzijds zijn kinderen, die thuis buitengewoon veel last veroorzaken dikwijls in een vreemde omgeving rustig en volgzaam. Het besluit van de ouders zal er in grote mate van afhangen of het kind zich thuis duidelijk gaat vervelen en nieuwe mogelijkheden voor zijn scheppende krachten nodig blijkt te hebben. Een gevoel van verveling - dit mag hier wel eens uitdrukkelijk worden gezegd - werkt in vele kinderen als een deprimerende factor; hieraan wordt door slechts weinig auteurs en ouders voldoende aandacht geschonken. De vraag welk soort school zal worden gekozen, is tegenwoordig zeer belangrijk, omdat alle sociale instellingen zich in een toestand van verandering bevinden. Het voornaamste, doel van de opvoeding is natuurlijk niet het bijbrengen van kennis, maar het tot stand brengen van de juiste aanpassing van het kind aan de speciale omstandigheden, die het vermoedelijk in het vooruitzicht heeft. De vorm, die de school moet aannemen, is dus afhankelijk van de staatsvorm en van de andere burgerlijke instellingen op een bepaald tijdstip. Indien wij de taak van de school historisch beschouwen, schreef Adler, bemerken wij, dat zij steeds gepoogd heeft de individuen volgens de idealen van een bepaalde periode te vormen. Zij was achtereenvolgens een aristocratische, godsdienstige, burgerlijke en democratische school en voedde de kinderen steeds op in overeenstemming met hetgeen het tijdvak en de regeerders verlangden. Daarom is het begrijpelijk, dat de tegenwoordige leerkrachten zich in een dilemma bevinden, daar het hoogst onzeker is, wat in de toekomst van het kind zal verlangd worden. Vr het kind volwassen is, kunnen de sociale omstandigheden dermate zijn veranderd, dat de op school geleerde manier van aanpassing totaal verouderd is. De Engelse Public School bijv. vormt het type van de Empire Builders, die misschien zullen bemerken, dat zij in de wereld van morgen niet in trek zijn, terwijl er evengoed de mogelijkheid bestaat, dat men ze straks dubbel hard nodig zal hebben. Evenzo kan de democratische opleiding van de staatsschool in vele landen de antwoorden van het kind in een richting fixeren, welke een belemmering in zijn latere leven zal blijken te zijn, terwijl alle tegenwoordige scholen bedorven zijn door de geest van wedijver, die de huidige kapitalistische maatschappij beheerst. Adler was in principe voorstander van coducatie, doch voegde daaraan toe, dat wanneer iemand coducatie zegt en dan verwacht, dat het kind verder wel voor zichzelf zal zorgen, hij zich schromelijk vergist. De Individualpsychologie kan niet aangeven welk schooltype aan een bepaalde natie moet worden opgedrongen, maar kan er alleen op wijzen, dat het antwoord afhangt van een groot aantal omstandigheden, welke verband houden met de gehele ideologie en organisatie van de betreffende samenleving. De school is n van die problemen, evenals arbeid en seksualiteit, dat onmogelijk op een bevredigende manier kan worden opgelost voor dat de samenleving op een stabieler

157

grondslag is geplaatst. Ouders kunnen hoogstens proberen onder de gegeven omstandigheden het beste ervan te maken en de keuze van school laten afhangen van hun oordeel betreffende het soort wereld, dat hun kind op het tijdstip, dat zijn opvoeding voltooid is, waarschijnlijk te wachten staat. De Individualpsychologie kan van grote waarde zijn, zowel voor leerkrachten als voor ouders. Een begrijpende leerkracht kan veel doen om de ouderlijke misstappen te verzachten, mits hij de betekenis van de kinderlijke fouten verstaat. De gebieden waarop kinderen slagen of falen vormen altijd graadmeters van hun vroegere voorbereiding. Daarom is rekenen het vak, dat de grootste fluctuaties vertoont bij verschillende kindertypes. jongens hebben op dit gebied doorgaans meer succes dan meisjes, tengevolge van de traditie, dat mannen meer van hun rationele vermogens gebruik maken en vrouwen meer van de intutieve. Een meisje, dat langs de eerste weg naar succes streeft, wekt gewoonlijk de verdenking, dat zij met mannelijke middelen in de wereld poogt te slagen. Wiskunde is ook een lievelingsvak voor autistische kinderen, die misschien een hekel aan geschiedenis hebben, omdat deze hen met levende personen in contact brengt. Onze beste mathematici zijn soms zeer beperkte, autistische persoonlijkheden, verlegen en overgespecialiseerd en met weinig menselijke contacten. Afhankelijke en verwende kinderen kunnen een zekere angst voor wiskunde hebben, omdat zij hier geen andere mogelijkheid zien dan zichzelf te helpen. Zij worden gedwongen de antwoorden op de gestelde problemen in hun eigen brein te vinden, zonder ook maar een boek om op te kunnen vertrouwen. Kinderen van eerzuchtige ouders schieten soms tekort tengevolge van de abstracte aard van het onderwerp. Omdat zij snelle successen verlangen, zien dergelijke kinderen geen praktische voordelen in het werk. De methode van Montessori, waarbij mathematische problemen in verband worden gebracht met de ervaringen van het kind en getoond wordt hoe kennis van de wiskunde voor een bepaald doel nuttig kan zijn, kan hier van groot voordeel zijn. De houding van het kind ten opzichte van de verschillende vakken, evenals ten opzichte van de spelen en kameraden, en tegenover de eis om zich aan de leiding van de leerkracht te onderwerpen, kunnen deze laatste helpen om zich een ruim inzicht in de persoonlijkheid van de leerling te verschaffen. Opdat de leerkracht de gelegenheid krijgt de levensstijl van zijn leerlingen grondig te leren kennen, beveelt Adler aan, dat hij met zijn klas mede verhoogd wordt. De Individualpsychologie meent, dat een verlaagde intelligentiegraad dikwijls niet is aangeboren, maar als een bijzondere gedragsvorm en een teken van ontmoediging beschouwd dient te worden. Omdat er verschillende graden van intelligentie voorkomen, kan het schijndomme kind daar gebruik van maken als van een techniek om anderen te bewegen de dingen voor hem te doen. Dergelijke kinderen leven in de vaste overtuiging, dat zij nergens voor deugen. Daarom ziet men soms bij kinderen, die als achterlijk beschouwd werden, verrassende resultaten zodra men er in slaagt hen te bemoedigen. Om deze reden gebruikt de Individualpsychologie intelligentietests met grote voorzichtigheid, daar deze dikwijls geen aanwijzing geven van de werkelijke vermogens van het kind. Wij weten, dat het I.Q. van het kind niet zo heel belangrijk is voor zijn latere leven,- schreef Adler. Alle goede experimentele psychologen weten, dat een I.Q. slechts de ogenblikkelijke toestand in de test afspiegelt en dat het leven te gecompliceerd is om zich in n test te laten uitdrukken. Een hoog I.Q. is geen bewijs, dat een kind werkelijk in staat is om alle levensproblemen tot oplossing te brengen. Men heeft vaak geconstateerd, dat een kind met een laag I.Q. zich in een gunstiger milieu plotseling en succesvol ontwikkelt en het is in de geschiedenis een gemeenplaats, dat grote genien soms schijnbaar

158

achterlijke kinderen waren. Intelligentietests onthullen niet het doel en kunnen dus geen aanwijzing geven over de toekomst, terwijl, wanneer zij door de ouders of leerkrachten als onveranderlijk beschouwd worden, zij aanleiding kunnen geven tot een fatalistische houding, die voor de ontwikkeling van het kind zeer ongunstig is. Ook in geval van een werkelijk geestelijk defect is een I.Q. op zichzelf geen voldoende proef. Zulk een geval dient daarenboven naar de levensstijl van het kind te worden beoordeeld. Een werkelijk zwakzinnig kind kan zijn levensstijl niet tot een eenheid maken en heeft een gering vermogen voor een consequent volgehouden activiteit. Een zwakzinnig persoon is niet in staat een bepaalde levensstijl vol te houden. (Adler) Indien wij dus in de handelingen van een zogenaamd achterlijke een tendentie tot samenhang opmerken, bijv. om de leerkracht te imiteren of te ergeren of om zich van anderen afhankelijk te stellen, dan kunnen wij vermoeden, dat hij mogelijk slechts in schijn achterlijk is en dat hij tot dit uiterste is gedreven om aan de levenseisen te ontkomen. Men heeft grote moeite gedaan om de oorspronkelijke test van Binet te verfijnen, doch niets kan het feit wegnemen, dat de methode als zodanig slechts een beperkte waarde heeft. De test brengt kwantitatief het resultaat van de doorgemaakte ontwikkeling aan het licht, maar heeft geen beslissende betekenis voor de toekomstige ontwikkeling. Ofschoon Adler meent, dat aan tests niet te grote waarde mag worden toegekend, bestaan er toch sommige, die een bruikbare steun aan de intutie van de leerkracht kunnen geven. Zolang men ze als een aanwijzing van het verleden en van het heden, maar als niet-bepalend voor de toekomst beschouwt, kunnen zij de leerkracht enige kennis verschaffen over het kindertype waar hij mee te maken heeft. Kinderen leren bijv. niet allen op dezelfde manier, maar hebben de neiging om van een of ander van hun zintuigen bij voorkeur gebruik te maken. Leerkrachten, die uitsluitend hun stem gebruiken, zullen bij die kinderen uit hun klas, die tot het auditieve type behoren, de beste resultaten bereiken. Daarentegen zullen kinderen van het visuele type, die bij voorkeur zich gedrukte of geschreven dingen inprenten, daarbij in het nadeel zijn. Vele kinderen voelen zich, wanneer zij een woord moeten spellen, onzeker, zolang zij het niet hebben gezien, terwijl anderen de woorden liever door het gehoor leren. Gelijkerwijze leren motorische types het best door de dingen te doen, door herhaling in de praktijk en door middel van voorbeelden. Verborgen linksheid kan het kind in het leren lezen en schrijven belemmeren, want het kan de natuurlijke werkwijze van zulk een kind zijn om van rechts naar links te spellen. Sommige van deze bijzonderheden kunnen in een test aan het licht komen. Gewoonlijk is het de leerkracht echter mogelijk om de individuele verschillen door zijn eigen waarnemingen op het spoor te komen en ze te neutraliseren door zijn onderwijsmethode te variren en de lessen op verschillende manieren te herhalen, zodat alle kinderen een gelijke kans krijgen om ze in zich op te nemen. De problemen van discipline en straf zijn voor de leerkracht dezelfde als voor de ouders, echter op groter schaal. De school is in de eerste plaats een gelegenheid voor de kinderen om coperatie te leren en dit doel dient de leerkracht voortdurend in het oog te houden. De leerkracht is een leider, die de toon aangeeft en die alle kunstgrepen en de strategie van een politicus nodig heeft, om te kunnen slagen. De klas verlangt dezelfde leiding als een democratische gemeenschap; en verdraagzaamheid, samenwerking, en wederzijdse hulp, zullen een betere sfeer scheppen, dan de gewone geest van wedijver. Indien aan een klas een zekere mate van zelfbestuur wordt gegeven en zij duidelijk een doel voor ogen ziet, dat haar belangstelling heeft en waarop zij haar krachten kan richten, dan zal zij tot op zekere hoogte tot zelfdiscipline in staat zijn. De schrandere kinderen moeten niet naar een

159

hogere klas worden overgeplaatst, maar kunnen meer van hun tijd aan studies buiten het gewone leerplan wijden. Zij werken als een aansporing voor de gehele klas en kunnen, nadat zij hun eigen taken hebben vervuld, de overschietende tijd gebruiken om de andere kinderen voort te helpen. Promotie naar een hogere klas dient bij voorkeur te geschieden bij kinderen, die na een aanvankelijk falen weer op streek zijn gekomen en voor degenen, met wie de leerkracht geen persoonlijk contact heeft kunnen maken of voor wie hij geen sympathie voelt. Wanneer de meerderheid op zijn hand is, zullen lastposten voor de leerkracht geen grote moeilijkheden opleveren en kan hij op de klas vertrouwen om zelf een behoorlijke discipline te handhaven. Het is beter, dat het kind voelt, dat zijn slecht gedrag de gehele gemeenschap en niet de leerkracht benadeelt en dat een eventuele straf niet wordt gedicteerd door persoonlijke wrevel van de leerkracht, maar in overeenstemming is met de algemene opinie. Dit soort discipline heeft haar waarde reeds op menige progressieve school bewezen. Een onschatbare verbetering zou het zijn wanneer aan iedere school een opvoedkundig consultatiebureau verbonden kon zijn, dat onder leiding van ervaren deskundigen stond en waar de leerkrachten en ouders voor hun moeilijkheden raad konden inwinnen, terwijl achtergebleven en lastige kinderen, die meer aandacht nodig hebben dan de school hun kan geven, daar konden worden voortgeholpen. De stad Wenen heeft in deze richting in de jaren tussen 1919 en 1934 een begin gemaakt en gedurende dit experiment ondergingen de theorien van Adler hun uitgebreidste, triomfantelijk doorstane, beproeving. Het destijds aan het bewind zijnde sociaal-democratische gemeentebestuur paste toen met grote doortastendheid allerlei sociale verbeteringen toe en muntte speciaal uit in het opruimen van achterbuurten. De wethouder van onderwijs belastte Adler met het oprichten van aan de gemeentescholen verbonden opvoedkundige bureaus en verschafte hem gelegenheid tot het houden van tweewekelijkse voordrachten en klinische demonstraties ten behoeve van ouders en leerkrachten. Door het Dolfuss-Schussnigg regime werd de omvang van deze activiteit geleidelijk beperkt en van 1926 af begon Adler Wenen voor steeds langere periodes te verlaten, totdat hij zich tenslotte voorgoed in de vrijere atmosfeer van de Verenigde Staten vestigde. In Amerika, maar ook in Wenen, Mnchen, Berlijn en andere grote steden wordt zijn werk nog steeds, ofschoon op kleinere schaal, voortgezet, ondanks vaak voorkomende politieke moeilijk heden.. (Geschreven in 1949!) In Engeland bestond er voor de oorlog een sterk toenemende belangstelling voor consultatiewerk ten behoeve van kinderen en werden in de voornaamste Londense districten en andere grote steden poliklinieken gesticht. Het is zeer te hopen, dat deze activiteit, die van zo groot belang voor tal van kinderen is, in de toekomst weer zal herleven en zich met steun van de verschillende vooruitstrevende en welgezinde regeringen weder beduidend zal uitbreiden. Adlers methode van behandeling is op het oog heel eenvoudig, maar stelt aan de takt en het inzicht van de behandelende psychologen hoge eisen. De speltherapie, die in sommige bureaus wordt toegepast, is volgens zijn mening onnodig bewerkelijk en tijdrovend. Dit soort van behandeling berust op Freuds idee van de catharsis en heeft ten doel het kind gelegenheid te geven zijn gemoedsbewegingen in de vorm van spelfantasien tot uitdrukking te brengen. Gaat men echter van de veronderstelling uit, dat zich in deze fantasien niet in de eerste plaats een correctie en sublimering van het verkeerde gedrag, maar voornamelijk een verdere training in deze verkeerde richting afspeelt, dan zal het oordeel over deze therapie niet onverdeeld gunstig kunnen luiden. Speltherapie is een laatste toevlucht voor die

160

psychologen, welke te ingewikkeld en te intellectualistisch zijn om aan de hand ervan iets voor het kind begrijpelijk te kunnen zeggen. Ten hoogste kan de aandacht, die aan het kind besteed wordt, het nieuwe moed geven. Een juiste training kan het spel alleen dan geven, wanneer de psycholoog er in slaagt het geleidelijk in nuttige banen te leiden. De speltherapie bereikt dan een overeenkomstig resultaat als de Individualpsychologie, maar langs een omweg en zonder aan het kind het inzicht te verschaffen, dat het in de toekomst bij zijn orintering kan helpen. (Ik gebruik het spel - en dan
niet als behandeling - alleen bij zeer nerveuze kinderen, bij wie ik vermoed, dat zij thuis voortdurend door hun ouders gestoord worden. Spelen in de kliniek geeft hun dan gelegenheid om bezig te zijn zonder onophoudelijk door allerlei kritiek te worden lastig gevallen, zodat zij in een rustige en begrijpende atmosfeer kunnen werken. Al het andere, dat wel over de invloed van het spel op de kinderlijke mentaliteit -wordt gezegd, beschouw ik als loutere nonsens. - Plewa.)

Adlers methode zou men een verzoeningstherapie kunnen noemen, omdat zij zich ten doel stelt het kind de dingen waartegen het in verzet komt duidelijk te maken, het ermede te verzoenen en zodoende een nieuwe basis van contact tussen hem en de opvoeders te leggen. De zitting begint, evenals in de meeste andere bureaus, met een rapport van de leerkracht of maatschappelijke werker van wie het geval afkomstig is. Studerenden worden in deze zittingen toegelaten en het rapport wordt uitvoerig ook met hen besproken. Heeft men zich dusdoende een betrekkelijk helder beeld van het type kind en van zijn situatie gevormd, dan wordt het kind binnen gelaten en zal zijn houding en wat het te vertellen heeft, deze zienswijze f bevestigen f corrigeren. Uit de wijze van optreden valt al spoedig op te maken of het een terughoudende potsenmakerige, actief vijandige of passief zwijgzame dan wel koppige instelling heeft. Komt het kind tegelijk met zijn ouders binnen, dan kan men opmerken bij wie het steun zoekt om zich tegen de nieuwe situatie te beschermen en kan men daaruit tevens een conclusie betreffende zijn voorkeur trekken. Het is verkieslijk, dat beide ouders aanwezig zijn, zodat de verhouding tussen hen en het kind duidelijk aan het licht kan komen en hun beider medewerking voor de behandeling kan worden verkregen. Gewoonlijk wordt dan het kind alleen ondervraagd, zodat het op zijn eigen manier contact met de psycholoog kan maken en niet het gevoel behoeft te hebben, dat de ouders de ondervrager reeds van tevoren door hun klachten bevooroordeeld hebben. Het kind kan dan worden weggezonden om te spelen terwijl met de ouders wordt gesproken. Deze regels worden echter steeds soepel gehouden. De tegenwoordigheid van studerenden is in andere poliklinieken minder gebruikelijk, omdat men daar een min of meer gewijde stemming in het onderzoeksvertrek wenst te scheppen. Ofschoon de studenten soms een belemmering voor de ouders zijn, betekenen zij vaak een aansporing voor het kind. Dit ziet zichzelf in het middelpunt van de belangstelling staan van een welwillend gezinde groep en dit doet hem vermoeden, dat zijn problemen niet slechts uitsluitend zijn priv aangelegenheid zijn, maar de gehele gemeenschap raken en dus niet geheim behoeven te worden gehouden, doch openlijk en zonder morele vooroordelen of schuldgevoelens in het geding gebracht en besproken kunnen worden. Als vaste regel geldt, dat het volmaakt nutteloos en zelfs schadelijk is om over de symptomen of slechte gewoonten van het kind te spreken. Men heeft het daarover reeds dikwijls genoeg onderhouden en ontelbare keren bestraft, zodat ze hem meer dan voldoende bekend zijn. Het zinspelen op zijn fouten zou slechts hetzelfde antagonisme in het leven roepen waarmede de ouders reeds voortdurend te kampen hadden. De psycholoog dient dus integendeel elke schijn te vermijden, dat het kind weer met een nieuwe, vijandig gestemde, volwassene te maken heeft, terwijl hij alles zal doen om te zorgen, dat het kind zich op zijn gemak en onder vrienden voelt en gaat hopen, dat er althans een kans bestaat, dat zijn moeilijkheden eindelijk eens begrepen zullen worden. Daarom behandelt men het kind met een zekere 161

onderscheiding, geeft hem als een volwassene de hand en biedt hem een stoel aan tegenover de psycholoog en op hetzelfde niveau als deze. Mocht het kind stuurs of verlegen zijn, dan ignoreert men dit en gaat voort op dezelfde hoffelijke toon met het kind te spreken. Probeert het de clown te spelen, dan bemerkt het ernstig te worden genomen. Men vraagt hem schijnbaar onschuldige dingen aangaande het leven thuis en over zijn verhouding tot zijn broertjes en zusjes, over de school, de leerkracht en de andere kinderen, ook over zijn meest geliefde verhalen en spelen. Tussengevoegde opmerkingen van de psycholoog hebben de bedoeling het kind te laten zien welke logische conclusies het uit zijn ervaringen had kunnen trekken. Ik veronderstel dus, dat je dit of dat deed, zal de psycholoog bijv. op een geschikt moment opmerken en daarbij een voorbeeld geven van een opzettelijk misverstand. Hij doet dan bijv. alsof het geheel vanzelf spreekt, dat het kind uit de gegeven omstandigheden een welwillende slotsom heeft getrokken en neemt dan waar hoe het kind, dat in werkelijkheid het tegenovergestelde heeft gedaan, een ogenblik verstomt, terwijl het dit voor hem nieuwe gezichtspunt 'n zich opneemt. De Individualpsychologie heeft een vragenlijst opgesteld betreffende de belangrijkste punten, die men voor de analyse van een geval nodig heeft. In de eerste plaats komt een overzicht van de algemene situatie van het kind, van gegevens over zijn erfelijkheid, maatschappelijke omstandigheden, te verkrijgen uit de mededelingen van de leerkracht of maatschappelijk werker. Vervolgens is het van belang om een inzicht te krijgen in de situatie waarin het kind zich bevond toen de moeilijkheden een aanvang namen. Dit tijdstip valt gewoonlijk samen met de geboorte van een volgend kind of met een of andere verandering in de ouderlijke voorkeur, maar kan ook in verband staan met de ontmoeting van een testsituatie, zoals het gaan naar of het verlaten van de school, verwisseling van klas of van leerkracht, met ziekte of een verandering in de maatschappelijke welstand van het gezin. Al deze gegevens verschaffen de onderzoeker een kijk op de ontstaansgrond van de verschijnselen en geven hem een aanwijzing van het vermoedelijke doel, dat zij beogen. Men kan dan de gang van zaken, waarin de verschijning van het symptoom het culminatiepunt vormt, van daaruit verder in het verleden vervolgen door te onderzoeken of het kind reeds eerder verschijnselen vertoonde, die, misschien onder invloed van straf of berisping, voor die van tegenwoordig de plaats hebben bereid. Het symptoom kan ook uit lichamelijke afwijkingen zijn voortgesproten of uit moeilijkheden met het leren lopen of spreken, met de beheersing van bepaalde lichamelijke functies, bezwaren bij het tanden krijgen, het spenen, etc. Ook ziekte, een ongeval of een angstaanjagende ervaring kan de aanleidende oorzaak geweest zijn. Vervolgens is het noodzakelijk om bepaalde kenmerkende psychische eigenaardigheden van het kind te leren kennen, zoals angst voor het alleenzijn, neiging om steeds alleen te spelen, om andere kinderen te intimideren of te plagen, verder verschijnselen van seksuele vroegrijpheid, van domheid, etc. Natuurlijk mag men ook de goede kanten en de successen van het kind niet over het hoofd zien. Al deze vragen dienen om een inzicht te verkrijgen in kwantiteit en kwaliteit van de contacten van het kind en in de mate van zijn achterstand, afhankelijkheid, agressiviteit en activiteit. Nadat men de ouders aldus heeft ondervraagd, behoort het gehele levensplan, waar het symptoom een uitdrukking van is, in grote lijnen zich af te tekenen. Het beeld, dat men zich aldus gevormd heeft, kan dan verder worden gecompleteerd door gesprekken met het kind, waarin men, door middel van de analyse zijner dromen en fantasien, ook door naar zijn meest geliefde verhaaltjes en ambities te vragen, zijn eigenlijke doelstelling tracht te ontdekken. Men kent dan het einddoel van zijn streven en is in staat daarin wijzigingen voor te stellen.

162

De aldus uitgevoerde analyse vormt een doorwrocht stelsel van steekproeven. De mededelingen van de leerkracht, de maatschappelijk werker, benevens de antwoorden van het kind en van zijn ouders vullen elkaar aan en stellen de psycholoog in staat zich een volledig, vanzelfsprekend en evident beeld van het geval te vormen. Hiervan uitgaande is het hem mogelijk om aan leerkracht en ouders de werkelijke redenen voor het kinderlijk gedrag duidelijk te maken en hun medewerking om het te veranderen te verkrijgen. Bij sommige ouders is dit het moeilijkste gedeelte van de taak van de psycholoog, omdat het een kritiek op de opvoedingsmethode van de ouders insluit. Er is dus veel takt voor nodig, waarbij men een afkeuring van in het verleden begane fouten angstvallig dient te vermijden. Men kan verder aan het kind middelen voorstellen, waarmede het de ouders of de leerkracht behulpzaam kan zijn en met hem samen wegen zoeken om kleine successen te behalen. Ofschoon het kind geen generaliserende abstracties begrijpt, heeft het een open oog voor praktische voordelen en door het van het ene succes naar het andere te leiden steeds in een nuttige richting kan men zijn gedrag het best benvloeden. Om het kind de noodzakelijke gelegenheden te verschaffen dient men zich van de medewerking van de leerkracht en de ouders te verzekeren en slechts in die zeldzame gevallen waarin van hun kant een al te sterke onwil of gebrek aan begrip bestaat, zal men een verandering van milieu noodzakelijk achten. De beste scholing van het kind blijft nog steeds de aanpassing aan het milieu waarin het thuis hoort en dit is daarom ook het doel en de kern van Adlers verzoeningstherapie. In vele gevallen is reeds een enkel onderhoud voldoende om het kind in het rechte spoor te brengen; de volgende gesprekken dienen dan slechts om de vooruitgang te rapporteren en sommige moeilijkheden, die zich wellicht nog hebben voorgedaan te effenen. Het gebeurt vaak, dat de kinderen eigener beweging terugkomen om over opduikende moeilijkheden te praten en weer bemoedigd te worden. Kinderen passen zich over het algemeen zo gemakkelijk aan, dat hun problemen betrekkelijk eenvoudig zijn op te lossen. De grootste moeilijkheid is hun de dingen begrijpelijk te maken. Wat dus in de eerste plaats van de psycholoog wordt geist is de kunst om in eenvoudige taal te spreken en nauwkeurig aan te voelen welke gedachtegangen het kind in staat is te verwerken. Hij moet veel takt bezitten om met de ouders om te kunnen gaan; verder een gevoel voor vriendelijke humor hebben en bovendien open staan om van het kind te leren en zich door hem te laten leiden. Het is een werk, waarbij talrijke kunstgrepen te pas komen en dat een voortdurende oplettendheid eist, ook al liggen de problemen heel wat gemakkelijker dan bij volwassenen het geval is. Bij volwassenen gaat de therapie van Adler volgens overeenkomstige principes te werk, alleen gewijzigd door het feit, dat, terwijl de problemen moeilijker zijn en de levensstijl dieper ingeworteld is, een sterker beroep op het (gezonde) verstand van de patint kan worden gedaan. In grote trekken begint de geschiedenis van de psychotherapie met het hypnotisme en zet zich via de toepassing van de bewuste suggestie in steeds rationeler wordende richting voort tot zij in de persuaderende techniek van Adler overgaat. De fout van de vroegere hypnotische behandeling was, van het standpunt van Adler gezien, gelegen in de verkeerde richting welke zij aan de training van de patint gaf. Zij vergrootte nog de reeds verhoogde suggestibiliteit van de neuroticus en appelleerde aan zijn magische behoeften. De methode richtte zich meer op het symptoom dan op de zieke persoonlijkheid en ofschoon zij een vlugge verlichting kon teweegbrengen, deed zij niets om de patint een inzicht in zijn fouten te geven en

163

verschafte hem evenmin een grotere weerstand tegen toekomstige moeilijkheden. Dientengevolge had, zoals de eerste hypnotiseurs zelf reeds opmerkten, de patint de neiging om, telkens wanneer hij opnieuw een testsituatie had te doorstaan, in een nieuwe reeks van verschijnselen terug te vallen. De hypnose was bovendien een training, welke het iemand, die toch al reeds tot tranceachtige toestanden geneigd was, hoe langer hoe gemakkelijker maakte om opnieuw te desintegreren. Alle vormen van suggestieve psychotherapie zijn voor dezelfde kritiek vatbaar. Het.wezenlijke, zowel van de hypnose als van de suggestie, bestaat uit een met sterke nadruk gegeven uitspraak, waardoor de patint wordt overrompeld. Bijv. dat de symptomen van dat ogenblik af verdwenen zijn of dit na een vooraf bepaalde tijd stellig zullen doen. De kunst is om precies te raden wat de patint onmiddellijk zonder tegenstand zal accepteren en elke suggestie te vermijden die de autoriteit van de arts zou kunnen ondermijnen. Natuurlijk is suggestibiliteit een algemeen menselijke eigenschap, die in geen enkele methode van behandeling geheel kan worden vermeden, maar het is de grote verdienste van de Individualpsychologie geweest, dat zij zich van een directe afhankelijkheid van de suggestie bevrijd heeft en deze laatste door de analyse, een logische verklaring van de verschijnselen en een beroep op de redelijkheid heeft vervangen. Dit alles maakte de eigen verantwoordelijkheid van de patint voor zijn genezing groter en droeg er toe bij hem voor een terugval te bewaren. Zij is in dit opzicht superieur aan de behandeling van Freud, die nog in belangrijke mate de patint op de manier van de oude statische medische wetenschap beziet. Freud beperkte zich grotendeels tot de analyse van de onbewuste mechanismen, die volgens zijn mening de oorzaak van de verschijnselen waren en deed niets, behalve indirect, om de patint op de toekomst voor te bereiden. De patint werd nog steeds beschouwd als een passief object, waarop de dokter een soort psychische chirurgie toepaste en waarbij de geneesheer min of meer de rol van een tovenaar vervulde. Ook kleeft er nog steeds aan de techniek van Freud iets van het hypnotisme. Hij laat de patinten op een bank liggen en zich zoveel mogelijk ontspannen om het de stroom van associaties mogelijk te maken tot het bewustzijn door te dringen. Deze positie van de patint gaat gepaard met een half dromerige gemoedstoestand en suggereert een seksueel getinte situatie. Daarom is het niet te verwonderen, dat deze techniek het optreden van een sterke overdracht bevordert, welke overdracht op haar beurt dient te worden genezen voor de patint geschikt is om er in de wereld weer op uit te trekken, want zolang de arts zich veroorlooft om tijdens de overdracht de vaderrol te spelen, kan de patint onmogelijk een zelfstandig en tegen suggestie bestand menselijk wezen zijn. De Individualpsychologie heeft zich daarentegen van de laatste resten magie ontdaan. In de plaats van de suggestie heeft Adler de persuasie gesteld en hij vertrouwt daarbij op de dialectische geest, waar zijn gehele psychologie op is gegrondvest. De dialectiek, zowel bij Adler als bij Socrates, gaat uit van de veronderstelling van onwetendheid bij beide partners en tracht gezamenlijk de waarheid op te sporen door middel van een voortdurend spel van vraag en antwoord. Op deze manier is zijn psychologie van meet af aan beschermd tegen elke dogmatiek en wordt tot een beoefening van de coperatie tussen arts en patint als tussen gelijken. De therapeut neemt in geen enkel opzicht een superieure houding aan en in ieder stadium van de discussie is de vraag-en-antwoord-methode een waarborg, dat de patint een verantwoordelijke houding zal aannemen, zodat hij voortdurend een duidelijk toestemmend of afwijzend oordeel te kennen zal geven. De taak van de psycholoog komt hier op neer, dat hij uit de eigen uitspraken van de patint bewijst, dat diens denkmethode onjuist is. Deze werkwijze geeft een enorme

164

uitbreiding aan het gebied waarop een psychologische therapie kan worden toegepast. Terwijl voor de suggestieve methodes feitelijk uitsluitend hysterische of halfhysterische personen toegankelijk zijn, kunnen ook normale mensen aan een persuaderend gesprek deelnemen zonder daardoor het gevoel te krijgen in hun vrijheid te worden aangetast, want geen enkel normaal persoon zal er iets krenkends in bespeuren, wanneer dat, wat de psychologie hem kan leren, hem in de vorm van een logische uiteenzetting wordt aangeboden, die hij vrij is om te aanvaarden of te verwerpen. De analytische techniek, die door Freud werd ingeleid, is een veel efficinter instrument dan dat waarover Socrates beschikte. Adler past deze techniek toe, niet in de eerste plaats om het causale ontstaan van de symptomen te ontrafelen, maar om een volledig beeld van de levensstijl te kunnen ontwerpen. Dikwijls leert men het meeste al van het eerste onderhoud, omdat de patint dan nog niet met de werkwijze van de analyticus vertrouwd is. De manier waarop hij de kamer binnentreedt, zijn lichaamshouding, al dergelijke dingen hebben voor de geoefende waarnemer een duidelijke betekenis. De wijze waarop iemand zijn moeilijkheden beschrijft kan even verhelderend werken als de beschrijving zelf. De analyticus dient boven alles op zijn getrainde intutie te vertrouwen, welke hem in staat stelt de patint te doorgronden bijna nog voor deze iets gezegd heeft. Het is zijn taak de betekenis van een symptoom te weten zonder de patint te hoeven vragen hem deze betekenis uit te leggen. Hij dient zijn werk met dezelfde concentratie en vaardigheid, met een zelfde mengsel van voorzichtigheid en voortvarendheid te verrichten als de chirurg dit doet. De analyse stelt hem de eis van een uiterst snelle verwerking en synthese van alle mimische bewegingen en gebaren, benevens van alle mededelingen en intonaties van de patint. Hij behoort niet alleen ieder ogenblik de goede vragen zo te formuleren, dat zij hem, zonder de tegenstand van de patint op te wekken, aan de juiste inlichtingen helpen, maar hij moet ook klaar staan met de passende en bemoedigende oplossingen van alle raadsels. Voortdurend houdt hij zich bezig, niet alleen met genezen, maar evengoed met onderwijzen en hij moet op een gegeven ogenblik van al zijn vermogens een gelijktijdig gebruik weten te maken. De methode van vragen volgt dezelfde weg als in de bovengenoemde vragenlijst werd aangegeven. Terwijl de mededelingen zich ophopen behoort de levensstijl zich gaandeweg af te tekenen. Dromen en vroegste herinneringen worden gebruikt om het einddoel te leren kennen. De talrijke zich aanvankelijk voordoende schijnbare tegenstrijdigheden moeten worden opgelost, opdat zij hun juiste plaats in het geheel gaan innemen, totdat zij alle als deelcomponenten van een algemeen streven kunnen worden gezien. De sleutelvraag: Welke is de leidende fictie?'' dient nooit te haastig te worden beantwoord. Nimmer mag de psycholoog tevreden zijn voor dat alle uitingen van de persoonlijkheid, zijn gebaren, dromen, symptomen, n harmonisch beeld vormen en zolang deze eenheid nog niet is bereikt, zal de therapeut geen poging doen om een definitief oordeel betreffende de doelstelling uit te spreken. Hij dient de logica van de patint zo duidelijk te begrijpen, dat hij de wereld a.h.w. met diens ogen kan zien en in staat is zijn gedrag te voorspellen. Socrates stuitte gewoonlijk op weerstand zodra hij de patint stap voor stap naar de fundamentele fout had geleid. De dialoog eindigde dan plotseling en de patint verwijderde zich woedend voor Socrates nog de tijd had gehad om hem de betere zienswijze die op het teniet gaan van de verkeerde behoorde te volgen, uiteen te zetten. Adler, die een betere wetenschappelijke uitrusting had dan zijn grote voorganger, overwon deze zwakheid van de persuaderende methode door een minder starre antithetische dialectiek te gebruiken. De psycholoog moet een juiste

165

schatting maken van de minderwaardigheidsgevoelens van de mate van agressiviteit en van het gemeenschapsgevoel van de patint en mag hem niet meer van de waarheid toedienen, dan hij op dat ogenblik verteren kan. Het is altijd verkeerd om de patint alles te vertellen wat men weet, hij vervalt dan in een stilzwijgen. De tijd voor de psycholoog om te spreken breekt aan zodra de patint alles gezegd heeft wat hij te zeggen had; dan is de psycholoog aan de beurt om het gesprek voort te zetten en verdere mededelingen uit te lokken. De betere zienswijzen worden echter niet alle voor het einde bewaard, maar de patint n voor n voorgezet, telkens wanneer een onderdeel van zijn verkeerde zienswijze aan het licht is gebracht. Bij leder keerpunt moet de patint voldoende worden bemoedigd om de volgende stap te kunnen zetten. Adler probeerde de patint na ieder gesprek weg te zenden in het bezit van een of ander gedeeltelijk nieuw inzicht, en met het gevoel, dat hij telkens iets gewonnen had. Hier dient te worden opgemerkt, dat de waarheid op zichzelf geen uitwerking heeft en dat het niet voldoende is, zoals Freud schijnt te hebben gedacht, de patint aan zichzelf te ontdekken. Hij zal zijn verkeerde gedachtegang niet verlaten alleen omdat deze fout is; men dient hem ook de moed te geven om dit te doen. De welwillende en vriendelijke houding van de therapeut is op zichzelf reeds een bemoediging voor patinten, die alle menselijke contact hebben verloren. Men moet steeds bedenken, dat de neuroticus gewoon is zijn nederlagen in gedachte te koesteren, doch zijn successen over het hoofd pleegt te zien. De arts moet dus trachten uit te vinden op welke gebieden de patint geslaagd is en zal hem telkens op de behaalde successen wijzen en dit als argument gebruiken, voor de verwachtingen, dat hij ook in de toekomst dergelijke successen kan behalen. Steeds zal de therapeut zich optimistisch tonen ten aanzien van het vermogen van de patint om te veranderen, terwijl hij de erfelijkheidstheorien, die door de meeste patinten in het veld worden gebracht, zoveel mogelijk zal weerspreken. Ook zal hij de ander op mogelijke kansen wijzen om kleinere successen te behalen. Bij alles zij de therapeut echter het feit indachtig, dat de patint niet in de eerste plaats een of andere abstracte waarheid nodig heeft, maar een nieuwe voorraad moed en dat zelfs de beste analyse op niets zal uitlopen, indien met dit punt geen rekening wordt gehouden. Volkomen gelijkheid tussen arts en patint geldt voor iedere behandeling, hetgeen insluit, dat patint en arts op gelijke hoogte zitten en de eerste zich niet op een divan behoeft uit te strekken. De behandeling is zelfs een praktische leergang in de coperatie, welke de therapeut de patint tracht bij te brengen. Iedere vorm van autoritaire behandeling zal onvermijdelijk weerstanden oproepen. Als men bedenkt, dat er mensen zijn, die zichzelf liever doden dan hun problemen op te lossen, zal men gemakkelijk inzien, dat zedelijke vermaningen volkomen nutteloos zijn. Het afstand doen van alle autoriteit is moeilijker dan men zou denken, want de patint tracht voortdurend en op een geraffineerde manier de therapeut tot een autoritaire houding te verleiden om zodoende de gelegenheid te krijgen hem in zijn onderboven schema te verstrikken. Steeds zal de neuroticus alles in het werk stellen om over de behandelende persoon te domineren. Soms toont hij een opmerkelijk goede wil wanneer de behandeling op een dood spoor is gekomen en raakt hij in een vijandige stemming zodra er tekenen van vooruitgang zijn aan te wijzen. Hier ontmoet men de welbekende overdracht van Freud, waarbij de patint de omweg over de liefde gebruikt om de psycholoog te overheersen of hem zijn objectiviteit te doen verliezen. De therapeut dient onder iedere vorm van provocatie een zelfde emotionele kalmte te bewaren en moet aan leder beroep op zijn ijdelheid of op zijn

166

sympathie weerstand weten te bieden, evengoed als aan iedere kunstgreep, die ten doel heeft hem blijken van ongeduld of ergernis te ontlokken. De weigering om zich in dergelijke netten te laten vangen maakt, dat de patint weinig gelegenheid krijgt om ernstige weerstanden of overdrachten tot ontwikkeling te brengen en is tevens de enige bescherming voor de arts tegen een omkering van de rollen en tegen de ontdekking, dat hij in de behandeling van de patint is geraakt. De kuur moet steeds een coperatie blijven en mag nimmer een strijd worden. Zij vormt een harde beproeving van de eigen evenwichtstoestand van de arts, welke beproeving slechts met succes kan worden doorstaan, indien hij zelf vrij van neurose is. Een patint raadpleegt gewoonlijk de arts om n van drie redenen. De eerste is: hij zoekt het bewijs, dat hij ongeneeslijk is, de tweede: hij hoopt op een verlichting althans van zijn meest hinderlijke symptomen, zonder dat hij enig onderdeel van zijn neurotisch schema wenst prijs te geven - of tenslotte, kan hij door zijn komst te kennen geven, bereid te zijn zijn neurotische levenshouding te laten varen, de daartoe noodzakelijke methode te leren kennen, dat hij de onontbeerlijke bemoediging durft te accepteren en van plan is om vervolgens de genezing te bewerkstelligen. Dit maakt het begrijpelijk, dat iedere psycholoog onvermijdelijk zowel successen als mislukkingen zal boeken, die echter niet geheel en al de zijne zijn, maar evengoed aan de patint kunnen worden toegeschreven. In de behandeling moet echter de verantwoordelijkheid steeds geheel aan de patint worden toegewezen, zonder dat dit natuurlijk de psycholoog van de verantwoordelijkheid voor zijn eigen fouten ontheft. Dikwijls geneest echter de patint ondanks fouten, door de psycholoog gemaakt, omdat alleen reeds het contact met een ander menselijk wezen voldoende was om hem te helpen. De patint kan trouwens elk denkbaar excuus gebruiken om beter te worden; wat o.a. gebeds- en allerlei wondergenezingen overvloedig bewijzen. De arts mag nimmer de positie van een vader, minnaar, verlosser innemen, want dit zou hem met de gehele verantwoordelijkheid voor de genezing belasten. Het slagen van een behandeling dient altijd als een prestatie van de patint te worden aangemerkt en ieder blijk van voldoening van de zijde van de arts over een of ander teken van beterschap kan de behandeling nadelig benvloeden en een verergering van de verschijnselen ten gevolge hebben. De patint zal immers de vreugde van de arts als het teken kunnen opvatten, dat deze de verbetering als een persoonlijke triomf beschouwt. Daarom mag een genezing ook nooit van tevoren beloofd, doch hoogstens als mogelijk in uitzicht gesteld worden. In sommige gevallen, waarin een goede vooruitgang valt te bespeuren en de patint zich als een God begint te voelen, kan men deze stemming benutten om hem te vragen op welk tijdstip hij genezen denkt te zijn. In andere gevallen kan het van voordeel zijn een terugval te voorspellen, en wel wanneer men het vermoeden heeft, dat deze te verwachten is; deze verergering heeft dan grote kans om achterwege te blijven om de psycholoog in het ongelijk te kunnen stellen. De patint zal voortdurend pogingen aanwenden om de psycholoog in een valstrik te lokken door hem om praktische raad te vragen. Het is uiterst gevaarlijk zich daarin te begeven, niet alleen omdat het doel van de behandeling juist is om de patint te leren zelf te beslissen, maar voornamelijk omdat het de autoriteit van de therapeut in gevaar zou kunnen brengen, want de patint kan het advies altijd op zulk een manier opvolgen, dat het resultaat een clatante mislukking wordt, waarvoor dan de arts verantwoordelijk is te stellen. Men zal het de patint nooit gemakkelijk maken om de

167

behandeling als excuus te gebruiken zijn normale bezigheden te staken, zoals door sommige psychologen wel gedaan wordt. Dat de neuroticus door een innerlijke strijd wordt verteerd, betekent een steun voor zijn superioriteitsgevoel, omdat hij daarom minder van zichzelf behoeft te verwachten; hij kan nu altijd aanvoeren, dat hij wel meer zou hebben gepresteerd, indien hij niet door deze innerlijke strijd zo sterk in beslag was genomen. Omdat een van de voornaamste bemoeiingen van de psychotherapie een matiging van de emotionele spanningen beoogt, zal men iedere mysterieuze atmosfeer in de spreekkamer trachten te vermijden. De behandeling dient plaats te vinden in een eenvoudige, zakelijke sfeer. Humor, waar Adler een overvloed van ter beschikking had, is een onschatbaar hulpmiddel, want als men af en toe eens kan lachen, kunnen de zaken er onmogelijk zo erg slecht voorstaan. Ofschoon de symptomen op zichzelf niet belangrijk zijn, mag men niet vergeten, dat zij voor de patint een recht op consideratie betekenen en daarom mogen zij niet kortweg worden terzijde geschoven. De gehele toon van het gesprek moet een zekere matiging en een geleidelijke deflatie van de neurotische antithese bewerken. Alleen door een volledige reducatie kan een neurose werkelijk genezen, ofschoon er vele andere manieren bestaan om afzonderlijke symptomen te doen verdwijnen. De psycholoog heeft met houdingen te doen, die zich gedurende een geheel leven geleidelijk ontwikkeld en geconditioneerd hebben; daarom mag men geen ogenblikkelijke resultaten verwachten en evenmin nastreven; de therapeut zal tegenover een plotselinge beterschap zelfs enigszins argwanend staan en op zijn hoede zijn. Anderzijds behoeft hij zich door schijnbare mislukkingen niet te laten ontmoedigen; het succes kan soms pas lange tijd na het afbreken van de behandeling aan de dag treden, wanneer bijv. bij het optreden van nieuwe moeilijkheden de psychologische adviezen waardevol blijken te zijn. Sommige patinten vinden het nodig hun onafhankelijkheid te demonstreren door ergens anders in behandeling te gaan om dan hun genezing aan deze andere, verkeerde bron te kunnen toeschrijven. Men mag de analyse nooit overhaasten, daar men dan het gevaar loopt, dat de interpretatie een geforceerd karakter verkrijgt. Indien de feiten niet even ongedwongen in het beeld passen als de stukken van een platenpuzzel, dient men geduldig te wachten tot zij het wel doen. Evenmin kan het werk van de reducatie in slechts enkele zittingen tot stand worden gebracht. Toch was Adler bereid om patinten ook voor een gering aantal besprekingen in behandeling te nemen, omdat hij zich in staat achtte hun althans enkele nieuwe gezichtspunten te verschaffen, die, ook al bleef hun levensstijl in hoofdzaak onveranderd, hen toch konden helpen sommige grotere fouten te vermijden. Alle psychologen staan voor het probleem van de toepassing van hun techniek op de psychoses. Gewoonlijk komen de gevallen pas bij de psychiater wanneer zij in een acuut stadium zijn getreden. De patinten zijn dan te sterk gedesorinteerd om geanalyseerd te kunnen worden, terwijl de familieleden de goede manier van observatie missen om datgene te kunnen mededelen, dat voor de voorgeschiedenis van waarde is. Daarom zijn in die gevallen rationaliserende en persuaderende methodes onmogelijk toe te passen en verdient werktherapie de meeste aanbeveling. Een vriendelijke en gezellige omgeving, zonder duidelijke tekenen van opsluiting, benevens de aanmoediging tot werken, is thans het meest gebruikelijke systeem, een werkwijze waar de Individualpsychologie volkomen mee kan instemmen. Het praktische bewijs, dat zij iets kunnen presteren, is voor de psychopaten van meer nut dan welke redenering ook. De methode gelijkt daarom veel op die, welke wij bij lastige kinderen gebruiken, die eveneens het bewijs

168

verlangen nuttig te kunnen zijn. Hetzelfde geldt voor de misdadiger, wiens moed, gemeenschapsgevoel en algemeen geestelijk niveau gewoonlijk lager zijn dan bij de neuroticus, terwijl zijn activiteit groter is. Adler constateerde, dat zestig procent van de Amerikaanse misdadigers ongeschoolde arbeiders waren en merkte op: Zij hebben geen training, zelfs niet voor een vak. Misdadigers behoren tot verschillende types. Bij sommigen is een duidelijk gebrek aan moed en een sterk mannelijk protest te constateren, zoals bij Raskolnikov van Dostojevsky. Zij vragen voortdurend: Ben ik Napoleon of ben ik een luis? Anderen zijn sterk suggestibele en hysterische persoonlijkheden, dikwijls aan de grens van debiliteit, die gemakkelijk onder de invloed van sterkere persoonlijkheden komen en de deerniswaardige dupe van bendeleiders worden. Sommige zijn schizode vagebonden, anderen vertonen paranode en dwangneurotische trekken. In nagenoeg al dergelijke gevallen kunnen werktherapie en psychologische heropvoeding tot een hervorming van de persoonlijkheid voeren. Gevangenisstraf echter, dit weet ieder ingelicht mens, versterkt de criminele neigingen, zodat zij ongeneeslijk worden.

169

EEN KRITIEK OP DE PSYCHOANALYSE 10.


FREUDS THEORIE OVER HET ONBEWUSTE Adler was gedurende tien van zijn meest scheppende jaren lid van de psychoanalytische beweging en geen verhandeling over zijn werk kan volledig zijn zonder de stimulerende invloed van zijn samenwerking met Freud en de onenigheid, die bijna van de aanvang af deze samenwerking ontsierde, in aanmerking te nemen. De bedoelde onenigheid kwam, nadat zij jarenlang gesluimerd had, in 1910 tot een uitbarsting, toen Adler de redactie van de Zeitschrift fr Psychoanalyse, die hij samen met Stekel gevoerd had, neerlegde en hij de discussiekring van Freud met een klein troepje volgelingen verliet om de Vrije Psychoanalyse, later de individualpsychologische school, te stichten. Sindsdien is de strijd tussen de vroegere bondgenoten, die bovendien eens intieme vrienden waren, zowel door de hoofdpersonen als door hun volgelingen zonder veel consideratie gevoerd. Geen van beide partijen heeft daarbij gewonnen. Zij, die de dieptepsychologie vijandig zijn, kunnen zich van Adler afmaken door zijn psychologie als een uitloper van de psychoanalyse te kenschetsen en kunnen hem zodoende in het afwijzende oordeel insluiten, dat nog door het grote publiek vaak over de seksuele theorie van Freud wordt geveld, terwijl zij bij een andere gelegenheid alle lof aan Adler kunnen toezwaaien om het zo te doen voorkomen alsof de theorien van Freud zo hemeltergend waren, dat zelfs zijn eigen volgelingen ze niet konden verteren. Nu het kwaad eenmaal is geschied, bewijst men beide partijen waarschijnlijk de beste dienst door hun verschilpunten eenvoudig uiteen te zetten en te trachten hen onafhankelijk van elkaar te beoordelen. De tienjarige samenwerking tussen Adler en Freud verklaart misschien waarom zij zo zelden verschil hebben over de feiten, want geen van beiden kon iets waarnemen of ontdekken, zonder dat de ander daarvan op de hoogte was. Het probleem van het minderwaardigheidsgevoel en de compensatie daarvan, benevens de gehele machtsmotivering van het neurotisch gedrag is natuurlijk van Adler afkomstig. Aan Freud valt anderzijds toe de ontdekking van de processen, die zich bij de droom - en symptoomvorming afspelen en van de belangrijke rol, die de seksualiteit in de neurose speelt. Beiden hebben belangrijke bijdragen tot elkanders werk geleverd. Daarbij hebben zij zoveel van elkaar geleerd, dat de beide systemen gedeeltelijk samenvallen, zodat bijv. Adler zijn eigen droomtheorie heeft en Freud zijn eigen machtstheorie, terwijl beiden er aanspraak op maken, dat hun theorie alle feiten omvat en de beste verklaring geeft van de gehele psyche. Nu dit zo is, zou het weinig zin hebben om onze tijd aan onenigheden over data en kwesties van prioriteit te verspillen. Veel belangrijker is het om na te gaan hoe elk van hen dezelfde feiten van een verschillend standpunt uit beoordeelt. De verschillen berusten grotendeels op kwesties van interpretatie en weerspiegelen hun verschillende levensstijlen en filosofische standpunten. Ik zal daarom trachten om de psychoanalyse als n geheel en als een bepaalde tendentie te laten zien. Bij de bestudering van een tendentie is het onvermijdelijk, dat vragen betreffende de persoonlijkheid, waarvan deze neiging een uitdrukking is, in het geding moeten worden gebracht, doch daarbij is het allerminst mijn bedoeling om Freuds karakter als mens en als beoefenaar van de wetenschap te bezoedelen, zoals sommige van zijn tegenstanders hebben gedaan. In menig opzicht is Freud de man, die ongeveer de geest van zijn tijd 170

representeerde, wiens heldere, logische en oprechte geest tot het geweten werd van zijn tijdgenoten, die de vroegere Victoriaanse preutsheid voorgoed omverwierp en die, ondanks zijn ouderwetse materialisme, meer dan iemand anders heeft gedaan om onze moderne manier van denken in te leiden. Zijn enorme invloed mag dan zowel goede als slechte uitwerkingen hebben gehad, mag ons bijna even dikwijls op een verkeerde als op een goede weg hebben gebracht, toch zou niemand zijn werk ongedaan kunnen wensen of iets anders dan een onbegrensde eerbied voor zijn genie kunnen voelen. Freud was veertien jaar ouder dan Adler; het is de moeite waard dit verschil van een halve generatie te bedenken, wanneer wij de bij hen bestaande verschillen in levensbeschouwing onder de loep nemen. Freud was zelfs nog sterker dan Adler met de Franse school in aanraking geweest, omdat hij een leerling was van Charcot aan de Salptrire en zijn eerste oorspronkelijke publicatie het terrein van de hysterie betrof. De theorie van het onbewuste, die met Freuds naam geassocieerd wordt, hing reeds voor zijn tijd a.h.w. in de lucht. Zij is zowel in het werk van Herzen als in dat van anderen te vinden. Als voorbeeld kunnen wij opmerkingen van Herzen, geschreven in 1887, citeren: Een gedachte, die uit het bewustzijn verdwenen is, houdt daarom nog niet op te bestaan; zij kan met haar activiteit voortgaan a.h.w. beneden de horizon van het bewustzijn ... In deze onderbewuste toestand kan zij zeer goed nog motorische uitwerking hebben en haar invloed op andere gedachten uitoefenen. (Herzen. Le cerveau et l'activit crbrale. blz. 201) Hypnose en de hysterische amnesie hadden het begrip van het onbewuste noodzakelijk gemaakt, evenzeer als de begrippen van het traumatische moment en van hetgeen later door Jung het complex werd genoemd. Janet meent, dat de oorsprong van de hysterie wortelt in een bepaalde groep van gedachten ,welke hij met een veelhoek vergelijkt , die van de rest van de persoonlijkheid gedissocieerd wordt en dan een onafhankelijk bestaan begint te leiden. Er gebeuren dingen, schrijft hij, alsof een gedachte of deelsysteem van gedachten, zelfstandig wordt en zich onafhankelijk en op eigen rekening verder ontwikkelt. ( Janet. Major symptoms of Hysteria. blz. 42) Wat Freud dus deed, was niet, dat hij de dualistische theorie van het bewuste en het onbewuste invoerde, maar dat hij de daarbij* werkzame processen en mechanismen ontdekte. HIJ verklaarde de redenen waarom het complex zulk een formidabele invloed op het gedrag kon hebben. Hij begiftigde deze tot dusverre slechts vage begrippen met inhoud en betekenis en werd de schepper van wat hij het dynamisch onbewuste noemde. Terwijl hij afstand deed van de hypnotische behandeling van patinten, introduceerde hij de methode van de vrije associatie en van de analyse en begon de schakels te onderzoeken tussen het manifeste verschijnsel en het dringen van de latente gedachten. Hij meende, althans tijdens zijn eerste periode van onderzoek, dat wanneer men eenmaal de draad van associaties tot aan het heersende complex terug had vervolgd, het aan het licht brengen van dit complex op zichzelf voldoende was om de patint van de tirannie welke het op hem uitoefende te bevrijden. De genezing door de, wat hij noemde cathartische methode (purgatieve methode) bestond dus uit de rentegratie van het gedissocieerde complex met het bewustzijn, of in zijn eigen woorden, door het onbewuste bewust te maken. De analytische techniek leidde nog tot een verdere ontdekking, namelijk, dat het complex steeds, althans wanneer het hysterische patinten betrof, gevormd werd rondom verdrongen seksuele gedachten. Op deze manier legde hij een bijzondere nadruk op de seksuele etiologie van de hysterie, die reeds door Charcot was vermoed, maar waarvoor Freuds onverbiddelijke eerlijkheid nodig was om er de verantwoordelijkheid voor te

171

durven aanvaarden. Breuer, die tot dusverre aan de onderzoekingen van Freud had medegewerkt, meende hem nu onmogelijk verder te kunnen volgen en zo moest Freud alleen de storm van verontwaardiging en minachting trotseren, welke zijn theorien in het leven riepen. Daarbij was hij niet iemand, die zich in het verwekken van kritiek verlustigde. In zijn geschriften onthult hij zichzelf als een man, die in zichzelf gelooft en leder blijk van spot door onwetende onkundigen als een bitter krenkende onbeschaamdheid opvat. Kritiek van deze soort maakte hem slechts des te verbetener. Freuds eerste ontdekkingen waren dus zeker zeer opmerkelijk. Hij vervolgde zijn onderzoek, door de bestudering van het onbewuste zoals dit zich in de dromen manifesteerde, waarbij hij dit begrip van het engere terrein van de hysterie op een algemener niveau bracht. ber den Traum is wellicht een van de schoonste wetenschappelijke boeken die ooit geschreven zijn, zo volkomen nieuw is de wijze van behandeling, zo helder beheerst het de gecompliceerde verschijnselen van het psychische leven, zo bijna volmaakt is het in de oplossing van een groot en sinds onheuglijke tijden bestaand probleem. Iedereen, die de inhoud ervan in zich heeft opgenomen, kan geacht worden de levenshouding en de voornaamste denkvormen, welke het analytische wereldbeeld vormen, te hebben begrepen. Ik heb reeds van enkele van zijn verklaringen betreffende de droomtechniek gebruik gemaakt bij de behandeling van Adlers meningen over dit onderwerp. Er rest ons dus nog enige grondprincipes, die door Adler worden verworpen en die de kern vormen van de tussen hen bestaande onenigheid, te bespreken. Want Freuds boek omvat zijn oorspronkelijke veronderstellingen, waarop zijn gehele latere wetenschappelijke systeem is gebouwd. In wakende toestand oefent de psyche een voortdurende kritiek uit op de gedachten, die in het bewustzijn willen komen, sommige worden toegelaten, andere verworpen. Freud was gewend bij zijn analyses zijn patinten te verzoeken deze kritische activiteit te laten verslappen en te trachten alle gedachten, hoe onaangenaam of schijnbaar onbeduidend zij ook mochten zijn, toe te staan om naar de oppervlakte op te stijgen. De patinten produceerden dan een stroom van associaties, onderbroken alleen door speciale weerstanden wanneer een of andere pijnlijke of storende onbewuste factor naar boven trachtte te komen, hetgeen de analyticus in staat stelde de achterwaartse kronkelweg naar het centrale complex te volgen. Freud merkte op, dat er bij het inslapen een dergelijke verslapping van de kritische opmerkzaamheid bestaat en een overeenkomstige stroom van associaties en beelden. De slaap is echter nooit volkomen en daarom wordt het vermogen tot kritiek nooit geheel opgeheven. Mochten onwelkome gedachten dreigen storend te gaan werken, dan wordt het kritische vermogen daardoor geprikkeld om zijn macht te hernemen en de uitdrukking van deze gedachten te verhinderen. Het deel van het kritisch vermogen, dat op de grens van de slaap zijn functie voortzet, werd door Freud de droomcensor genoemd en aan deze censor schreef hij het feit toe, dat de droommanifestaties aan het waakbewustzijn zinloos en onbegrijpelijk schijnen. De droom is nooit een rechtstreekse stroom van gedachten uit het onbewuste, maar deze gedachten zijn misvormd en verward door de tussenkomst van de censor. De droom is op ieder punt een vorm van compromis tussen de machten van uitdrukking en van verdringing. Deze verklaring schijnt redelijk genoeg te zijn. Volgens de inzichten van Adler is haar gebrek echter dat van het ouderwetse dualisme. Het vat de droom op als een mechanisch spel tussen twee inwendige krachten, dus als een schaduwachtig bijkomstig verschijnsel of epifenomeen zonder productieve uitwerking. Voor Adler is de droom een functie met een bepaald doel en een prospectieve tendentie

172

(Maeder), die een stemming in de dromer tracht te verwekken, welke een aandeel in zijn daarop aansluitende wakende activiteit zal hebben. De droom is een eenheid vol betekenis, waarin de gedachten als in een kunstwerk gecondenseerd zijn in een enkele, al deze gedachten uitdrukkende structuur. Freud ziet de rol, welke de droom in het werkelijke leven zou kunnen spelen, geheel over het hoofd- Zijn dualistische verklaring is het resultaat van een strikt causaal standpunt. Indien er, aldus de causalist, een conflict is, dan moet dit zijn oorzaak vinden in twee krachten, die met elkaar in strijd geraken en de taak van de wetenschap bestaat daarin de opeenvolgende gebeurtenissen op te sporen, die voor deze botsing verantwoordelijk zijn. Reeds eerder heb ik een pleidooi voor het finalisme gehouden en dus behoef ik daar hier niet weer op in te gaan. Gezegd dient alleen te worden, dat een finale verklaring natuurlijk geenszins het bestaan van de oorzaken ontkent, maar ze in het licht van de uitwerking die zij hebben interpreteert, in plaats van ze als een louter mechanisch resultaat van de oorzaken te beschouwen. Freud ontleende zijn gezichtspunt kritiekloos aan het materialisme van de negentiende eeuw, dat, zoals ik reeds heb uiteengezet, een zeer onvoldoende filosofie is voor het begrijpen van de vitale verschijnselen. Zijn dualisme en dat van zijn gehele systeem is zonder twijfel van theologische herkomst, een onwillekeurige voortzetting van een denkgewoonte, die de tegenstelling tussen hemel - hel (en de middeleeuwse antithetische zienswijze in het algemeen) had voortgebracht. Freud bracht tegen Adler in, dat de idee van het doel een dirigerende factor of een God vooropstelt en dit geldt inderdaad voor het ouderwetse finalisme. Het geldt echter niet voor het evolutionaire finalisme, dat door Adler wordt aangehangen, waar het doel niet van tevoren is vastgesteld, maar zich als een onderdeel van het algemene patroon ontwikkelt. Anderzijds houdt Freuds zienswijze steeds bepaalde metafysische abstracties verborgen en de godsidee past in werkelijkheid heel goed in elk systeem van mechanisch materialisme. De causale verklaring is daarenboven zeer onbevredigend, omdat, achter elke oorzaak een andere loert, die moet worden verklaard, zodat, hoever men ook teruggaat, de dag van de uiteindelijke onthulling nooit aanbreekt. Wij zullen Freud gadeslaan terwijl hij, in zijn zoeken naar oorzaken en definitieve verklaringen, hoe langer hoe verder in het verleden graaft om bewijzen te zoeken, totdat hij ten slotte strandt en verslagen wordt door de postulaat van de Eros, een God of Levenskracht, waarvoor geen enkele verklaring kan worden gegeven. Laten wij beginnen met onze aandacht te vestigen op de onbewuste stroom van associaties, waartegen de censor zich poogt te verzetten. Tengevolge van de verslapping van de oplettendheid gebeuren volgens Freud twee dingen. Ten eerste kunnen zich oudere en primitievere soorten van activiteit gaan manifesteren, zodat er dus een regressie intreedt; ten tweede zal de verdringingsweerstand, die op het onbewuste drukt, verminderen. (Neue Vorlesungen zur Einleitung in die Psa) Om het conflict aannemelijk te maken, moet Freud zich binnen het menselijke wezen het bestaan van een verborgen wereld voorstellen ouder en primitiever dan de wereld van het wraakbewustzijn en dat tevoorschijn komt zodra de verdringingsweerstand (censor) verslapt is. Dit dynamisch onbewuste vormt een primaire bron van psychische energie, is historisch ontwikkeld in de loop van de eeuwen en wordt door erfelijkheid overgebracht. Deze energie poogt voortdurend zich uit haar verdrongen positie los te werken, zodat haar wensen en impulsen bij de minste verslapping van de censor aan het licht treden, allerlei ons dagelijks leven verstorende bokkensprongen maken, vreemde vergissingen en versprekingen teweegbrengen en de vijandige parodien van de

173

dromen vrij spel geven. Iedere nacht refredieert de geest zich van de werkelijkheid, verwijdert zich van de problemen van de afgelopen dag en begeeft zich in de diepte van herinneringen, totdat hij aankomt in het aloude gebied van de instincten, waarin het innerlijk van alle mensen gelijk is. De onbewuste impuls is de werkelijke schepper van de droom. Zij verschaft de psychische energie, die voor haar vorming noodzakelijk is, Alle andere componenten van de droom, zoals de problemen van de vorige dag, uitwendige prikkels of herinneringen uit de kindertijd, zouden op zichzelf buiten staat zijn iets uit te richten; het zijn alle gedachten, die de dromer ook in zijn wakende leven zou kunnen hebben en die hij zonder weerzin zou erkennen. De onbewuste aandrift ontspringt echter uit een diepere hel, uit een primitieve anarchistische wereld, die door de moraliteit en de beschaving wel onderdrukt, maar niet vernietigd kan worden en die het waakbewustzijn als iets vreemds en zelfs afstotelijks toeschijnt, afstotend omdat het tegen de bevelen van het beschaafde geweten indruist, vreemd omdat het inderdaad van een fylogenetische en buitenpersoonlijke oorsprong is. De aandrift is scherp gescheiden van de wereld van het bewustzijn, een kind van de nacht, omdat zij tengevolge van de machtige invloeden van de verdringing de nachtelijke ontspanning in de slaap moet afwachten om tot uitdrukking te kunnen komen. En zelfs dan geeft de uitwerking, die zij tot stand brengt, nooit de volledige bevrediging, die in de ontlading door een handeling zou zijn gelegen, want de weg naar de motorische ontlading is door de fysiologische karaktertrekken van de slaaptoestand voor haar afgesloten en daarom is zij genoodzaakt in achterwaartse richting te gaan om tot bewustzijn te komen en zich met een hallucinatorische bevrediging te vergenoegen. De drift hecht zich daar aan levendige herinneringen, bijv. van de vorige dag of uit de kindertijd van de dromer, die haar a.h.w. tot haar bron terugvoeren, en het verleent ze de haar eigen emotie. Door middel van deze kunstgreep is de droom in staat de steeds waakzame censor te verschalken, die klaar staat hem zelfs de surrogaat bevrediging van een direct waarneembare uitdrukking van een genoegdoening te verbieden. Het is dank zij zijn verbinding aan de andere, niet verboden droomgedachten, dat deze onbewuste impuls de gelegenheid krijgt om de censuurbarrire in een onaanstotelijke vermomming te passeren. Op deze manier krijgen wij de beroemde theorie van Freud van de droom als wensvervulling, als een vermomde vervulling van een (onderdrukte, verdrongen) wens. ( interpretation of Dreams) Deze wens is niet te vergelijken met de alledaagse wensen van ons gewone leven, maar is een veel fundamenteler, buitenpersoonlijke aandrift, die van de wereld van de oerinstincten uitgaat. Niets vertoornde misschien de Freudianen meer dan de verwerping door Adler van dit dynamisch onbewuste, want het vormt de basis van alle psychoanalytische verklaringen. Freud veronderstelt hier een soort van onbewuste, dat een levenskracht in zich bevat, een irrationeel fonds van een energie, die gedeeltelijk fysisch, gedeeltelijk psychisch is. Hij definieert de drift als de psychische representant van een voortdurend vloeiende inwendige somatische bron van prikkeling, in tegenstelling tot de prikkel, die door afzonderlijke uit de buitenwereld afkomstige inwerkingen wordt opgewekt. De drift is op die manier een van de grensbegrippen tussen het psychische en het fysisch .(Three Contributions to the Theory of Sex.
blz. 31.e.v)

Wij moeten ons dus de drift voorstellen als het uitvloeisel van een bepaalde hoeveelheid inwendige energie, die, wanneer dit niet belet wordt, een natuurlijke weg naar buiten zoekt in een motorische ontlading; wordt deze ontlading tegengegaan, dan stroomt de energie terug naar de oorspronkelijke bron en tracht een waarneembaar geestelijk beeld als representant in de plaats ervan te vormen. De 174

droom wordt op die manier een zuiver mechanische functie, zich bewegend van n pool in het organisme, d.w.z. van de drift, naar een andere pool, de hallucinatoire bevrediging. Deze onschadelijke van-pool-tot-pool-activitelt schijnt buiten de actuele persoonlijkheid van de dromer om te gaan, vreemd en zelfs afstotelijk voor haar te zijn, en in tegenspraak met Adlers interpretatie van de psyche als een eenheid, maakt deze voorstelling het menselijk wezen onderworpen aan een stel mechanisch werkzame inwendige oorzaken, waar hij geen verantwoordelijkheid voor draagt. Dit maakt de mens tot een passief wezen en splijt zijn psyche in twee onverzoenlijke delen, waaraan Freud later de namen Es en Ego (of Ik) gaf. Bovendien wordt de droom niet beschouwd als iets dat tot de vooruitgang van de persoonlijkheid bijdraagt en het gedrag ten opzichte van zijn omgeving wijzigt. De droom brengt slechts een gehallucineerde wens tot uitdrukking en bevat geen waarschuwing of aansporing. Het individu wordt door Freud altijd als iets opzichzelfstaands beschouwd en zijn psychische verschijnselen worden geanalyseerd zonder rekening te houden met de uitwendige omstandigheden, waarmede het individu voortdurend in aanraking is. Dat Adler deze theorie verwierp, heeft bij sommigen een zekere verwarring betreffende zijn werkelijke standpunt gesticht, zodat men wel meende, dat hij zo ver ging, het bestaan van onbewuste psychische processen geheel te ontkennen. Daarom dient het hier duidelijk te worden gezegd, dat hetgeen hij ontkende deze scheiding was tussen het bewuste en het onbewuste in twee scherp onderscheiden, zelfs tegenstrijdige, gebieden van de psyche. Zonder twijfel mag men het woord onbewuste gebruiken, in de zin waarin Herzen, Janet en anderen deze term bedoelden, om die herinneringen, beweegredenen, houdingen en gevoelsnuances etc. aan te duiden, die het gedrag van het perifere bewustzijn uit benvloeden. Al deze dingen worden soms niet bewust, omdat het zoeklicht van de opmerkzaamheid op iets anders gericht is, terwijl in andere gevallen een nauwkeurig onderzoek ervan vermeden wordt, omdat zij in tegenstrijd zouden blijken te zijn met het streven van de betreffende persoon. Daarbij dient weer te worden bedacht, dat weten en niet-weten onder invloed van de doelstelling staan. Wij weten of zijn ons bewust van alles, wat voor onze levensstijl dienstig is, om te weten en wij blijven ons onbewust van alles waarvan de erkenning met onze levensstijl in strijd zou komen. Onze herinneringen veranderen voortdurend, sommige uit de periferie worden in het brandpunt geplaatst om in bepaalde omstandigheden ons gedrag te versterken, andere, die ons tegenwoordig gedrag of onze tegenwoordige interpretatie van de gebeurtenissen weerspreken, worden naar de achtergrond gedrongen. Wanneer Adler, gewoonlijk in zijn eerste werken, spreekt van het onbewuste, denkt hij op deze manier erover. Wanneer hij het bestaan van een onbewuste schijnt te ontkennen, heeft hij het dynamisch onbewuste van Freud voor ogen, als een hypothese, die een dualisme in de psyche schept waarbij de libidineuze driften en de remmende censor a.h.w. verstoppertje met elkaar spelen. Zulk een hypothese gaat echter aan liet probleem voorbij, want zij ontwijkt alles 'wat wij wensen te verklaren door aan de drift de rol van een deus ex machina toe te schrijven. De verklaring, dat de droom en de ermede geassocieerde psychische manifestaties door een dynamische kracht veroorzaakt worden, draagt even weinig tot ons begrip bij en is even goed slechts een herhaling van het probleem in andere termen als de beroemde verklaring van de slaap door een vis dormativa. In het verdere verloop van zijn onderzoekingen deed Freud wanhopige pogingen om deze theorie houdbaar te maken door allerlei soorten bewijzen aan te voeren, een twijfelachtig soort antropologie daarbij inbegrepen, echter zoals wij zullen bemerken, met het enige resultaat, dat hij zijn oorspronkelijke opvatting over het onbewuste moest prijsgeven en in zijn theorie van de doodsdriften

175

zijn idee van een enkele instinctieve bron van energie belangrijk moest wijzigen. Voor het ogenblik is het voldoende wanneer wij Adlers en Freuds opvattingen over de droom tegenover elkaar stellen door te zeggen, dat terwijl Adler de droom ziet als een voorbereiding voor het leven, Freud hem ziet als het eindresultaat van het mechanisch ineengrijpen van inwendige krachten; voor Adler zijn verbeeldingskrachten en alle deze onderstaande herinneringen bestemd om ergens toe te overreden, voor Freud zijn zij een vermomming voor de censor. De hallucinatorische werkzaamheid dient volgens de een om tot handelen aan te zetten, volgens de ander als een schadeloosstelling voor een teleurstelling; de eerste brengt de droom in verband met de voorwaarts gerichte activiteit van het leven, de tweede beschrijft hem als een regressie van de realiteit naar een persoonlijk en subjectief spel van lusten. Freuds droomtheorie als een regressie naar het infantiele en primitieve plaatst de droombeelden in een verkeerde volgorde en geeft de levensstijl een achterwaartse richting. Het andere grote bezwaar tegen de opvattingen van Freud is in zijn panseksualisme gelegen. De bron van energie waaruit volgens hem de drift ontsprong, werd door hem de Libido genoemd. Zijn ontdekkingen bij de hysterie generaliserend, beschouwde hij de libido als van seksuele aard en zodoende werd de seksualiteit de uiteindelijke bron van de psychofysische energie van de mens. De droom is niet alleen een wensvervulling, maar steeds een libidineuze of seksuele wensvervulling. Ofschoon ook in dit geval Freud zich later gedwongen zag zijn aanvankelijke veronderstelling te wijzigen, omdat de dromen, die de herhaling van een trauma weergaven, ermede in strijd waren, bleef hij niettemin over het algemeen niet tevreden voor hij een seksuele inhoud uit iedere droom had opgediept. Omdat de droom een microkosmos van de gehele persoonlijkheid is, valt het niet te verwonderen, dat een seksuele uitlegging voor iemand, die bereid is daar lang genoeg naar te zoeken bijna altijd mogelijk is. De willekeur van de methode van Freud blijkt duidelijk uit het feit, dat hij gewoon was de verklaring als geindigd te beschouwen, zodra hij het seksuele materiaal, dat hij nodig meende te hebben, aan het licht had gebracht. Zelf schreef hij: De droomgedachten, die wij ontmoeten gedurende het analyseren nemen gewoonlijk geen einde, maar bewegen zich in alle richtingen van de netvormige verwikkelingen van onze verstandelijke wereld. (The Interpretation of Dreams. blz. 485) Dit feit in aanmerking genomen moet het mogelijk zijn onze uitleggingen in bijna iedere gewilde vorm te persen en daarom ligt ook de grootste moeilijkheid van de droomverklaring daarin, dat de mogelijkheid bestaat om de gedachten, welke de dromer werkelijk in zijn geest had, door onze eigen vooropgestelde denkbeelden te vervangen. Laten wij een droomfragment uit Freuds eigen materiaal als voorbeeld nemen,(The Interpretation of Dreams. Blz 318) dat oppervlakkig gezien een volledig en eenvoudig bewijs schijnt te leveren van zijn seksuele theorie. Het is de droom, waar wij het reeds eerder over hadden, van een jonge man, die een dame meeneemt in een restaurant, waarna er een gaping is in de droom. Freud zou natuurlijk in dit soort dromen het restaurant waarschijnlijk zien als een plaats van vermaak, welke dank zij de misvormende invloed van de censor, als symbool dient en in de plaats treedt voor seksuele lust, terwijl de gaping in de droom voor het vrouwelijk genitaal zou worden gehouden, een voorstelling, die door de censor geheel wordt gesupprimeerd, terwijl de drift er niettemin in slaagt om deze voorstelling toch weer te geven door juist de afwezigheid van een voorstellingsinhoud tot een middel te maken om deze inhoud tot uitdrukking te brengen. Het symbool in de vorm van een gaping komt vrij veel voor in de droom. Dikwijls doet zij ons denken aan een toneelstuk, waar in het scherm juist voor de seksuele

176

verrichting daalt om weer op te gaan voor de volgende scne, die zich afspeelt nadat deze verrichting heeft plaatsgevonden. Zo gezien schijnt een dergelijke droom het duidelijkste voorbeeld van een gecensureerde wensvervulling. Volgens Adlers zienswijze zou deze droom echter nog een diepere betekenis kunnen hebben als een repetitie voor het spel, een voorbereiding voor het toneelstuk, eerder dan het stuk zelf. De jonge man stelt zichzelf voor, dat hij een dame mee uit neemt. Hij neemt haar mee naar een restaurant om te dineren en zij verlaten het weer. Het lijkt of niet het genitaal, maar het gehele geprojecteerde amusement ontbreekt. De verklaring van deze droom volgens Adler zou misschien de gaping zien als een uitdrukking van de onzekerheid aan de kant van de dromer, alsof hij zich niet kon indenken wat er zou gebeuren of tot welke verwikkelingen het zou kunnen leiden, wanneer hij een meisje meenam om met hem te gaan dineren. Volgens deze zienswijze zou er geen behoefte zijn om zich zo op de genitale symboliek van de gaping te concentreren. Evenmin zou het nodig zijn om het restaurant als een misvormde vertolking van een seksuele wens voor te stellen. Het is Freuds uitleg die misvormd en geseksualiseerd is en in het algemeen niet de dromen. Dromen zijn rechtstreekse voorstellingen van de dromer van situaties waarin hij zich niet goed raad zou weten, indien zij zich in werkelijkheid zouden voordoen. Veronderstel echter, dat wij de gaping als seksueel symbool in dergelijke dromen accepteren, dan is het nog steeds onnodig om dergelijke dromen als wensen te beschouwen; het zou er eerder op lijken, dat de dromer zijn seksuele rol niet onder de ogen kon zien of niet over voldoende kennis van het vrouwelijk lichaam beschikte om te weten wat hem te wachten stond. In beide gevallen zou de droom onzekerheid en aarzeling uitdrukken betreffende het seksuele probleem. De jonge man ziet er tegen op om met een meisje uit te gaan en mist de nodige kennis voor het geval er een seksuele relatie van hem mocht worden verwacht. De inhoud van een dergelijke droom schijnt geheel en al op de praktijk van het leven gericht te zijn en er behoeft zich niets van een primitieve, instinctwereld in te vertonen. Deze opmerkingen hebben niet de bedoeling de juiste oplossing van deze bepaalde droom te geven, maar dienen slechts als een voorbeeld van de verschillende houdingen, die de beide psychologen aannemen ten opzichte van de verklaringsproblemen in het algemeen. Wij kunnen geen enkele droom met zekerheid uitleggen zonder kennis van alle feiten betreffende de persoonlijkheid van de dromer en ik zou niet gaarne de impertinentie begaan om Freud betreffende een van zijn eigen patinten te willen corrigeren. Laat ons daarom een andere droom nemen met een duidelijk seksuele inhoud, van iemand van wie ik de levensstijl reeds heb beschreven. (Zie hoofdstuk 3) Deze persoon, die de castratiecomplex-droom produceerde, waarin hij schipbreuk had geleden en zijn been door een haai werd afgebeten, vertelde de volgende vreemde droom. Hij droomde, dat ofschoon hij wist, dat de wegen gevaarlijk waren, hij toch het ouderlijk huis verliet om een wandeling te maken. Eensklaps sprong een wild zwijn uit een heg en viel hem aan in zijn genitaal streek. juist zoals hij bij de schipbreuk met een zeker pessimistische vastberadenheid begon te zwemmen en door een haai werd aangevallen, zo ziet hij zich in deze droom van zijn ouderlijk huis vertrekken om een situatie tegemoet te gaan, welke hij weet, dat gevaarlijk is en ziet zijn voorgevoelens bewaarheid. Beide dromen wijzen dus op het waaghalzige van dergelijke avonturen. Het wilde zwijn is in dit geval de psycholoog, die hem er op heeft gewezen, dat een moediger levensstijl noodzakelijk is, gesymboliseerd door de weg waarlangs hij wandelt, en het geslachtsorgaan is de concrete weergave van de idee seksuele moeilijkheden. De psycholoog zou gaarne zijn seksuele moeilijkheden attaqueren en de droom spoort tot een beindiging van

177

de te gevaarlijke behandeling aan. Dit is dus de stemming welke hij probeert te verwekken. Freud heeft nooit geantwoord op de tegenwerping betreffende het censorschap, dat vele dromen een uitgesproken seksuele inhoud hebben. Het seksuele verschijnt lang niet altijd in een vermomde of misvormde gedaante, vele dromen zijn zo openlijk erotisch, dat zelfs het diepste of het meest primitieve onbewuste er moeilijk mee zou kunnen concurreren. Er is niets verdrongens bij en zij zijn dikwijls precies wat zij schijnen, een bewijs voor een erotisch verlangen van de dromer. In dromen zoals de hier boven vermelde is de inhoud niet eigenlijk erotisch. Het seksuele, de aanval op het geslachtsorgaan, wordt hier gebruikt als metafoor voor andere problemen. De seksualiteit wordt vaak op deze manier gebruikt, omdat het de dromer een krachtige en sterk gekleurde taal in handen geeft om zichzelf uit te drukken. Het geslachtsleven is niet de grondfactor van de droom waartoe al het andere moet worden herleid, maar vereist evengoed een verklaring als alle andere droominhouden. De dromer mag dan zeggen Ik had het gevoel, dat mijn geslachtsorgaan werd uitgerukt als een felle manier om zijn gevoel van zwakheld uit te drukken, evenals iemand in een angstige of pijnlijke situatie kan zeggen: ik voelde de grond onder mij wegzinken of ik voelde mijn hart stilstaan. Daarom zijn dromen, die een seksuele taal spreken, dikwijls zulke waarin erotische motieven geen of slechts een geringe rol spelen, terwijl in dromen, waarin de werkelijke inhoud voornamelijk met het geslachtelijke heeft te maken, soms andere symbolen worden gebruikt. Alleen iemand, die evenals Freud geloofde, dat de droom uit een buitenpersoonlijke wereld stamt, die gelijk is voor allen, zou op de gedachte kunnen komen om aan bepaalde droomsymbolen een vaste, in een soort woordenboek terug te vinden, betekenis te hechten. Natuurlijk zijn er typische dromen en typische symbolen voor zoverre er typische menselijke situaties en typische manieren om deze situaties te waarderen bestaan. Vele mensen hebben examendromen gehad, die hen terugvoerden naar de angstige spanningen van het schoolleven. Dit kan een testsituatie symboliseren en daar zij gewoonlijk voorkomen bij personen, die succes hadden bij hun examens, kunnen zij als een soort bemoediging werken. Dromen waarin men een trein mist zullen in het algemeen de vrees aanduiden in de levensstrijd achteraan te zullen komen of kunnen op de wens duiden, te laat te komen om het probleem op te lossen. Freud geeft een reeks van zeer verschillende symbolen, waaraan hij een fylogenetische betekenis toeschrijft. Alle dingen, die scherp, puntig of rechtopstaand zijn, zoals messen, bananen, obelisken, etc. hebben de betekenis van een fallus; dozen, tafels, kelders hebben een seksuele betekenis voor de man; machines en paarden representeren de man voor de vrouw; een trap die men met steeds sterker wordende kortademigheid bestijgt kan de cotus symboliseren; naaktheid brengt iemand terug naar de kindersituatie, terwijl koningen en koninginnen de ouders voorstellen. Hoe typisch sommige dromen echter ook mogen wezen, het is niettemin een geheel willekeurige veronderstelling, dat zij' uit een primitieve, instinctieve wereld zouden voortkomen, beneden het niveau van de persoonlijkheid. Om zijn stelling te bewijzen, neemt Freud zijn toevlucht tot de antropologie, waar wij vele van de ons vertrouwde droomsymbolen door primitieve volken gebruikt zien, terwijl zij ook in mythes, sprookjes en primitieve rituele gebruiken voorkomen. Dit is echter een geval van analogie en niet van identiteit. Er bestaat geen enkele reden om te veronderstellen, dat omdat het kind, de primitieve mens, de neuroticus en de dromer een overeenkomstige gewoonte hebben om antithetisch te denken, deze gewoonte fylogenetisch in het onbewuste zou worden

178

voortgeplant. Freud schijnt hiervoor een logisch, een historisch verband in de plaats te stellen. Omdat hij constateert, dat de mens gedeeltelijk denkt zoals zijn voorouders dachten, meent hij dat de mens deze denkgewoonte moet hebben overgerfd. Overeenkomst in gedrag kan echter evengoed worden verklaard door een overeenkomst in uiterlijke situatie, in dit geval de gemeenschappelijke factor van desorintatie en onzekerheid. Hoe typisch dromen en symbolen bij oppervlakkige beschouwing ook mogen schijnen, toch is het volgens Adler niet voldoende om hun een mechanische uitlegging te geven, want elk van hen heeft een rijke individuele betekenis en mag niet willekeurig van de samenhang, waarin hij thuishoort, worden gescheiden. Men denkt hier weer aan de twee jongens, die door Adler als voorbeeld worden gegeven. Beiden wensten een paard te zijn, de een omdat hij dan de gehele verantwoordelijkheid voor zijn familie kon torsen, de ander om alle anderen voorbij te kunnen streven. ( Problems of Neurosis, pag. 150) Dit moest een heilzame waarschuwing zijn tegen door een woordenboek gegeven verklaringen. FREUDs NEUROSETHEORIE In het algemeen wordt de neurose door Freud op dezelfde manier opgevat als hij het in zijn dualistische theorie de droom doet. Nu echter, in ogenblikken van wakende verstrooidheid, wordt de libido niet belemmerd door de fysiologische rust van de slaap, maar krijgt gelegenheid tot een zekere motorische ontleding. Op deze wijze is het symptoom, in plaats van een prospectief of beveiligend arrangement, weer slechts een mechanische en driftmatige werking en wordt door Freud als een verwrongen, symbolische uitdrukking van de geslachtsdaad gezien. Ik moet hier herhalen, wat ik in mijn publicaties eerder heb gezegd, schrijft hij, dat deze psychoneurosen, voor zover mijn ervaring leert, op seksuele beweegkrachten gebaseerd zijn. Ik bedoel hiermede niet, dat de energie van de seksuele impuls alleen maar bijdraagt tot de krachten, die de ziekelijke manifestaties (symptomen) in het leven roepen, maar ik beweer nadrukkelijk, dat deze de enige constante en belangrijkste bron van energie is in de neurose, zodat het seksuele leven van deze personen zich uitsluitend, hoofdzakelijk of gedeeltelijk in deze symptomen manifesteert. Zoals ik reeds meermalen heb geconstateerd, zijn de symptomen de seksuele activiteit van de patint. (Tree contributions to the Theory of Sex, pag. 26) Wanneer wij hier tegen inwerpen, dat vele neurotici een vrijwel normaal seksueel leven lijden, waarin verdringing geen grote rol kan spelen, zou Freud hierop antwoorden, dat deze mensen aan een verdrongen seksuele perversiteit lijden. De symptomen bestaan in geen enkel opzicht ten koste van de zogenaamde normale seksuele drift (althans niet uitsluitend of in hoofdzaak), maar zij representeren de geconverteerde uitdrukking van driften, die in wijdere zin als pervers mogen worden aangeduid, indien zij zich direct in fantasien en handelingen zouden kunnen manifesteren zonder met het bewustzijn in botsing te komen. De symptomen worden dus gedeeltelijk gevormd ten koste van abnormale seksuele impulsen. De neurose is om zo te zeggen het negatief van de perversiteit. (Tree contributions to the Theory of Sex, pag. 28) Terwijl Adler de perversiteiten zou beschouwen als neurotische ontwijkingen van de geslachtsrol, mogen wij ze in de psychoanalyse in het geheel niet als neurotische manifestaties beschouwen, want zij zijn de natuurlijke manier van leven voor de betreffende individuen.( Introductory Lectures on Psychoanalysis, blz. 261) Slechts indien deze natuurlijke levenswijze door de moraliteit wordt verdrongen, breekt de neurose uit, en zoekt in de vorm van symptomen een zekere plaatsvervangende bevrediging. Het moge vreemd schijnen, dat een zo pijnlijke bevrediging toch de moeite waard is,

179

maar de pijn dient te worden beschouwd als de vermijding van iets ergers, of misschien iets onmogelijks , de totale onderdrukking van de libido. De libido wordt als zowel kwantitatief als kwalitatief constant voorgesteld. Voor degenen, bij wie hij abnormaal sterk is of zich in een verkeerde richting beweegt, bestaat er in onze cultuur geen andere uitweg dan de regressie naar de neurose. Deze zienswijze sluit een ander meningsverschil met Adler in, namelijk, dat de neurosen althans grotendeels zijn aangeboren. De neuroticus is het slachtoffer van de omstandigheid, dat hij is geboren als een soort psychische teruggeworpene, die meer dan anderen een atavistisch overblijfsel in de vorm van een archasche constitutie heeft gerfd. (Totem and Taboo. blz. 112) Adler heeft opgemerkt, dat de erfelijkheid gewoonlijk door ouders en psychologen te hulp wordt geroepen, als een rechtvaardiging van hun eigen fouten en tekortkomingen. Bij causalisten als Freud kunnen wij de toevlucht tot deze theorie als de enige weg tot verklaring beschouwen, die zij voor zichzelf niet hebben afgesloten. Misschien is het nog belangrijker, dat congenitale factoren gebruikt kunnen worden als een rechtvaardiging en vergoelijking van de neurotische levenshouding en als een beschuldiging van de samenleving. De psychoanalyse ziet de neuroticus als iemand voor wie de samenleving geen ruimte laat voor zijn libidineuze bevrediging en vestigt zodoende een eeuwig antagonisme tussen de lustbegeerte van het individu en de maatschappij als verdrukker. Door middel van dit nieuwe dualisme , evenwijdig aan het inwendige dualisme, dat wij reeds hebben besproken , worden de factoren, die door Adler als de voornaamste worden beschouwd, naar de achtergrond verwezen of krijgen een omgekeerde betekenis. Er is niet langer sprake van een gebrek aan aanpassing van de neuroticus aan de samenleving, maar van een vijandige tegenwerking van zijn individualisme door de samenleving. Freud ziet de neurose vanuit hetzelfde standpunt als door de neuroticus wordt ingenomen; Adler doet het vanuit het gezichtspunt van de samenleving. Het onderzoek naar de aard van de libido leidde Freud tot een bestudering van de kinderlijke seksualiteit. Hij vestigde de aandacht op de vroegtijdige erotische activiteit van het kind en stelde vast,hetgeen nu door de meeste psychologen wordt erkend dat het kind bijna van de aanvang af een seksueel wezen is.
( Sommige individualpsychologen zullen dit feit wellicht betwisten; daarom citeer ik: In dit verband kunnen wij opmerken, dat men niet altijd behoeft op te schrikken door schijnbaar voortijdig optredende manifestaties van het seksuele instinct. De seksuele ontwikkeling begint reeds heel vroeg, feitelijk reeds in de eerste levensweken. Het is vast en zeker, dat een zuigeling erogene lustgevoelens ervaart en dat hij somtijds de erogene zones kunstmatig tracht te prikkelen. (Adler. The Education of Children, blz. 224).

Evenals gewoonlijk in zijn terminologie geen compromissen erkennend, kenschetst hij het kind als narcistisch en polymorf pervers. Zachter uitgedrukt betekent dit, dat de libidineuze belangstelling van het kind eerst in psychisch opzicht op zichzelf is gericht, terwijl het in fysisch opzicht nog ongecordineerd is. In deze ongecordineerde fase functioneren de verschillende erogene zones, zoals de mond, de anus, het geslachtsorgaan, onafhankelijk van elkaar als lustinstrumenten, zodat het kind tijdens het zuigen aan de borst en van de uitscheidingsfuncties een zekere mate van erotische sensatie ervaart, zoals later voornamelijk aan het geslachtsorgaan verbonden is. Freud speurde de ontwikkeling van deze cordinaties in haar verloop na en onderscheidde daarbij verschillende stadia, waarvan het orale, waarin de mond de voornaamste erogene zone is, en de later op de voorgrond tredende anale, de meest belangrijke zijn. Parallel aan deze fysische cordinatie behoort in de psychische ontwikkeling van het kind zijn oorspronkelijke egocentriciteit of narcisme over te gaan in een overdracht van zijn libido op een liefdesobject in de buitenwereld , of, zoals Adler zou zeggen, in de richting van het gemeenschapsgevoel. Perversiteiten, met als gevolg daarvan neuroses, ontstaan 180

hetzij toevallig, door overprikkeling, of tengevolge van een aangeboren dispositie, indien de libido blijft gefixeerd in een van deze kinderlijke stadia, of wanneer zij, in het latere leven, stuitend op moeilijkheden om zich te uiten, regredieert naar het vroegere infantiele stadium. Zo bestaat er bijv. bij de homoseksualiteit en bij de dwangneurose een fixatie op anale gevoelens, die een belangrijkheid verkrijgen, die feitelijk alleen aan de genitale zone toekomt, terwijl in psychisch opzicht de libido zich niet van zijn eerste vestiging op een van de beide ouders, die bij een gewone gang van zaken de eerste liefdesobjecten in zijn kinderwereld waren, heeft losgemaakt. Freud en Adler stemmen met elkander er in overeen, dat neurose en perversiteit zowel fysisch als psychisch het resultaat zijn van de kinderlijke situatie. Wat betreft de fysieke zijde doet de theorie van de erogene zones ons aan als een bekrompener en louter seksueel geziene versie van Adlers theorie van de orgaanminderwaardigheid. Waar Freud bijv. de dwangneurose ziet als een anale fixatie, zou Adler wijzen op ingewandsstoornissen, die het kind er toe hebben gebracht zijn aandacht op het uitscheidingsprobleem te vestigen en de neurose als een ingewikkelde vorm van compensatie daarop te construeren. Door middel van termen als narcisme, fixatie, en regressie, vermag Freud dezelfde kinderlijke en egocentrische houdingen, dezelfde vasthoudendheid aan de oudersituatie te verklaren, die ook Adler bij zijn zenuwpatinten waarnam en in zijn ruimere terminologie uitlegde als een uitwijken voor de eisen van het leven door diegenen, die te veel verwend en onvoldoende getraind zijn. Wij zien dus, dat de beide psychologen niet zozeer verschillen over de fundamentele feiten als over hun interpretatie. Het is noodzakelijk om hier weer de aandacht te vestigen op het panseksualisme, dat Freuds conceptie van de neurose evenzeer doortrekt als die van de droom. juist zoals Adler meende, dat het seksuele motief in de droom dikwijls een overdrachtelijke uitdrukking, is van andere problemen, zo beschouwde hij de geslachtsdrift als slechts een deelcomponent van de algemene levensactiviteit. Freud degradeert daarentegen het machtsstreven, dat volgens Adler in de neurose overheersend was, tot de positie van een deelcomponent van de geslachtsdrift. Een klein voorbeeld is voldoende om te laten zien, wat dit verschil in opvatting in de praktijk wil zeggen. Volgens Freud ondervindt het kind een erotisch lustgevoel in de anaalstreek en hecht daarom waarde aan zijn faeces, die hij als een seksueel geschenk geeft aan hen, die hem bevallen. De afscheiding van de faeces drukt zijn plooibaarheid uit, terwijl het terughouden ervan de wrok van het kleine wezen tegen zijn omgeving kan uitdrukken, voegt hij hier aan toe. (Three contributions to the Theory of Sex., blz. 49) Het is echter niet omdat zijn faeces een seksuele waarde hebben, maar omdat zij een machtswaarde hebben, dat het kind er in toestemt of weigert om op het gewenste tijdstip de defaeceren. Het verwende kind ontdekt reeds spoedig, dat het de aandacht op zich kan vestigen door zijn behoefte niet te doen wanneer de volwassenen dit van hem eisen en het wel te doen wanneer hun dit het minste past. Hier ligt het gehele onderscheid tussen de machts- en de lusttheorie en ik kan het veilig aan de lezer overlaten om te beoordelen welke van beide de meest voor de hand liggende verklaring is. Zoals Freud eens lang geleden schreef: Het gevoel van lust is afgeleid van het gevoel van macht en het gevoel van onlust van het gevoel van onmacht. (Geciteerd door Janet. Mental State of Hystericals, blz. 213) Wat is goed? vraagt Nietzsche, Alles, wat het gevoel van macht verhoogt, de wil tot macht en de macht zelfs van de mens. Wat is slecht? Al wat uit zwakheid voortkomt. Wat is geluk? Het gevoel, dat de macht toeneemt dat de weerstand overwonnen is.

181

Het lustprincipe is weer een product van de negentiende-eeuwse hedonistische traditie, die door Freud kritiekloos gevolgd werd. Bij de neurotici valt zonder twijfel een sterke jacht naar lust waar te nemen, maar door dit te generaliseren, aanvaardt Freud de eigen filosofie van de neuroticus. Deze opvatting leidt ons direct naar het dualisme tussen sekse en samenleving, libido en verdringing, waardoor de neuroticus zich kan excuseren, omdat zijn aangeboren tendenties door het milieu onderdrukt en tegengewerkt zouden worden. De door de psychoanalyse gebezigde dualistische en antithetische denkwijze, is een typisch neurotische. Het in de plaats stellen van een deel voor het geheel, zoals in het geval van de seksuele component voor het algemene levensstreven, is een ander middel, dat de neurotici gebruiken om een probleem te beperken en te isoleren binnen de grenzen van n bepaald soort jargon. De psychoanalytische theorie geeft steeds een eenzijdige kijk op het leven en haar constateringen kunnen hoogstens slechts een symbolische waarde hebben. Want telkens wanneer de neurotische fout wordt begaan het deel in de plaats van het geheel te stellen, wordt dit deel feitelijk tot drager van symboliek en moet de constatering eerst in een ruimere terminologie worden vertaald, om te kunnen worden begrepen. Sekse is het symbool, dat Freuds droomverklaring beheerst en sekse is eveneens de modus-dicendi, de manier van zeggen, waarin hij de feiten van de orgaanminderwaardigheid tracht te verklaren. Lust komt overal in de plaats van macht en door middel van dit vervangingsmiddel wordt ieder probleem behandeld op de subjectieve manier, die door het gebruik van een symbolische techniek vereist wordt. De eis tot aanpassing aan de omgeving, die door de neuroticus steeds ontweken wordt, wordt verinnerlijkt (naar binnen geprojecteerd) en opgevat als het conflict tussen twee krachten, libido en verdringing, zodat het individualisme, de rechten van de neuroticus kunnen worden gehandhaafd. Subjectiviteit is de gewone manier, waarop de neuroticus de eisen van de gemeenschap ontduikt, de belangrijkheid van zijn eigen persoon grondvest, zijn moeilijkheden het aanzien van een dwang geeft en zichzelf als individu tot centrum en enig arbiter van zijn bestemming maakt. De gehele strekking van de psychoanalyse en haar gehele denkgewoonte gaan in deze richting. Door middel van subjectivisme, symboliek, beroep op aangeboren dispositie, het scheppen van antitheses, dualismes en innerlijke dwingende krachten, beoordeelt Freud, hoewel onwillekeurig , de neuroticus volgens diens eigen maatstaf en rechtvaardigt dusdoende diens verkeerde instelling tegenover het leven. Wanneer lust een van Freuds maatstaven is, zullen wij vanzelf teleurstelling als de andere verwachten. De verdringingskrachten, die zich tegen de libido verzetten, vertegenwoordigen dan ook de teleurstelling van de neuroticus. Deze krachten, die, althans wat hun potentile vermogen betreft, erfelijk zijn verkregen, worden door de opvoeding en de omstandigheden in de samenleving tot ontwikkeling gebracht. Zij zijn volgens Freud organisch gegrondvest en kunnen zich soms ook zonder het ingrijpen van de opvoeding manifesteren. Deze opvoeding blijft eigenlijk alleen binnen het haar toegewezen gebied, wanneer zij de weg van de organische determinant strikt volgt en deze nog iets zuiverder en dieper baant. (Three Contributions to the Theory of Sex., blz. 40) De eerste aanleiding tot verdringing bestaat bij het kind uit zijn teleurstellende ervaring met zijn moeder, die het eerste voorwerp van zijn tot dusverre narcistische libido is. Dit is de beroemde situatie, welke in de Griekse mythologie door het incestueuze huwelijk van koning Oedipus met zijn moeder Jocasta wordt weergegeven. Men kan gemakkelijk bemerken, dat het kleine ventje zijn moeder geheel voor zich alleen zou willen hebben, dat hij het bestaan van zijn vader als storend ondervindt, dat hij zich ergert wanneer de laatste zich liefkozingen

182

ten opzichte van de moeder veroorlooft, terwijl hij zich voldaan toont wanneer de vader uit huis of op reis is. Dikwijls drukt hij zijn gevoelens direct in woorden uit, belooft zijn moeder haar later te zullen trouwen, .. . etc.(General Introduction to Psychoanalysis, blz. 288) De teleurstelling van het kind omdat het niet in staat is een sexuele relatie tot zijn moeder tot stand te brengen, en bovendien de verwijten en bedreigingen van de ouders naar aanleiding van zijn auto-erotische handelingen beginnen dan de verdringing als een innerlijk werkzame kracht op te bouwen. De primair aanwezige voorstelling van het castratiecomplex wordt daardoor wakker geschud en dientengevolge wordt hij niet alleen jaloers op zijn vader, maar vreest hij tevens, dat de laatste hem van zijn zo hoog op prijs gestelde penis zou kunnen beroven om hem voor zijn masturbatie te straffen. Voor het kleine meisje wordt een ongeveer overeenkomstige geschiedenis gefantaseerd, doch in haar ogen schijnt de castratie een treurig, maar voldongen feit te zijn.(New Introductory Lectures, blz. 162) Wanneer zij ontdekt, dat haar clitoris geen werkelijke penis is, valt zij ten prooi aan penisnijd en keert zich tegen haar moeder, die zij de schuld geeft van zijn veronderstelde amputatie. Haar afkeer wordt compleet, wanneer zij ontdekt, dat haar moeder eveneens gecastreerd is. Haar liefde had de fallische moeder tot object; met de ontdekking, dat de moeder ook is gecastreerd, wordt het mogelijk haar als liefdesobject te laten vallen. Daarom wendt zij zich tot haar vader en richt op haar moeder dezelfde gevoelens van vrees en jaloezie als de jongen deed op zijn vader. De theorie van het Oedipuscomplex, is, evenals andere theorien van Freud, een eenzijdige, sterk overdreven halve waarheid, ingekleed in seksuele symboliek. Het is waar, dat neurotici gewoonlijk niet in staat zijn om zich van hun reacties ten opzichte van hun ouders te bevrijden, maar dit is, volgens het standpunt van Adler, een gevolg van hun gebrek aan training voor het leven en de daaruit voortvloeiende vrees om zich zonder steun in de wereld te begeven. Dat een kind verliefd wordt op een van zijn ouders, kan gebeuren, maar tot zulk een uiterste, als door Freud wordt beschreven, komt dit slechts bij bovenmatig verwende en afhankelijke kinderen voor. In dergelijke gevallen stimuleert de verwenning het verlangen naar lust en kan tot een voortijdige seksuele ontwikkeling voeren, terwijl de strengheid, welke bijna altijd op de te grote toegevendheid van de ouders volgt, de kinderen in een verhoogde toestand van onzekerheid brengt, teleurstelling bij hen opwekt, vrees en vijandigheid tegen de ouders doet ontstaan. Het resultaat komt dan enigszins overeen met de door Freud beschreven antithese: libido - verdringing. De moeilijkheid is, dat Freud deze uitzonderingsgevallen tracht te generaliseren, door er een wet voor de menselijke ontwikkeling aan te ontlenen, die voor alle mensen, normaal zowel als neurotisch, zou gelden, daarbij zelfs zover gaand, dat hij deze wet als organisch gegrondvest beschouwt, als het blijvende resultaat van talloze historische ervaringen. Ik behoef de tijd van de lezer niet te verkwisten door deze zienswijze te bestrijden. De antropologen, speciaal Malinowski, hebben sinds lang aangetoond, dat speciale vormen van verdringing, zoals in het Oedipuscomplex worden beschreven, in anders dan de onze georganiseerde samenlevingen niet voorkomen. De Oedipus- theorie generaliseert de teleurstellende ervaringen van het verwende kind, juist zoals de libidotheorie zijn neiging om lust te zoeken generaliseerde. De theorie van de castratie en de penisnijd is natuurlijk een verdraaide en beperkte versie van het mannelijk protest. Vrees voor castratie is een symbolische en overdreven manier om datgene uit te drukken, wat Dr. Lazarsfeld heeft aangeduid als de mannelijke vrees voor impotentie. In bepaalde families, waarin de man overschat wordt en in die gevallen, waarin een meisje in de gelegenheid is om het verschil tussen haar en de jongen vast te stellen, kan zij inderdaad het gemis van een penis als een symbool

183

van haar onttroning en teleurstelling gebruiken. In haar latere leven kan de penis voor haar et symbool blijven van de overheersing van de man en Freud schrijft zelfs het verlangen naar een kind toe aan de identificatie van de penis met een baby, terwijl hij bovendien zegt, dat de vrouw speciaal verheugd is met de geboorte van een jongen, omdat deze de zo sterk begeerde penis meebrengt. ( New Introductory Lectures,
blz. 165)

Tot zulk een absurditeit kan alleen iemand komen, die alle culturele factoren, die het mannelijke kind in onze beschaving een voorsprong geven, over het hoofd ziet en met de intensiteit bijna van een obsessie, er op uit is om alles wat het leven betreft in termen van zijn theorie te verklaren. In zijn latere werk was Freud gedwongen zijn oorspronkelijke opvatting van het onbewuste te verlaten en deze meer in overeenstemming te brengen met de manier waarop de Individualpsychologie zich de zaak voorstelt. Bewustzijn en onbewuste konden niet langer als gescheiden gebieden beschouwd worden, maar moesten meer als beschrijvende termen beschouwd worden, als kwaliteiten, die de psychische dingen bezitten. Deze verandering schijnt het gevolg te zijn geweest van de erkenning, dat omdat de verdringing grotendeels onbewust is, wij in een eindeloze verwarring en moeilijkheid terechtkomen, indien wij aan onze vroegere uitdrukkingswijze vasthouden en bijv. de neurose uit een conflict tussen het bewuste en het onbewuste trachten af te leiden. (The Ego and the Id., blz. 17) De twee krachten libido en verdringing konden echter niet als werkend in een soort vacum. worden gelaten; zij dienden ergens te worden gelokaliseerd, met het gevolg, dat Freud zich aan een bespiegeling over de structuur van de psyche overgaf. De libido werd opgevat als voortkomende uit een psychische organisatie, waarvoor Freud, om zo sterk mogelijk de nadruk op haar buitenpersoonlijk en mysterieus karakter te kunnen leggen, aan Grodek de naam van het Es ontleende. De verdringende kracht werd eveneens in een psychische organisatie gelokaliseerd, die het Ik werd genoemd. Ik geloof, dat het onnodig is om ons verder met de gecompliceerde verhoudingen in de Es Ik organisatie bezig te houden. Het is voldoende te weten, dat zij samen op dezelfde manier verstoppertje spelen zoals van de driftimpulsen en de droomcensor verondersteld wordt. Karakteristiek is Freuds verklaring van de angst, welke de kern is van alle neuroses. Het angstige kind wordt door eenzaamheid of door vrees voor het donker geplaagd, niet omdat het verwend en onzeker van zichzelf is, maar omdat de afwezigheid van zijn moeder hem van het voorwerp van zijn libidineuze wensen berooft. In overeenstemming hiermee treedt de angst in het latere leven op, zodra het individu een teleurstelling in seksueel opzicht ondervindt. Wij weten, zegt Freud, dat de ontwikkeling van de angst de reactie is van het Ik op gevaar, het signaal tot voorbereiding van de vlucht en hieruit worden wij er toe gebracht te geloven, dat door de neurotische angst het Ik een poging doet om aan de aanspraken van zijn libido te ontsnappen en dus dit innerlijke gevaar behandelt alsof het van buiten kwam. Zodoende wordt aan onze verwachting voldaan, dat waar iets is te vrezen, er ook iets moet bestaan om bang voor te wezen. (General Introduction to Psychoanalysis. Lecture XXV, blz. 350) Angst is dus geen angst voor een testsituatie, het is de angst van de Ik-censor, dat hij niet langer bij machte zou kunnen blijken de wilde impulsen van het Es onder bedwang te houden. Er is dus sprake van een innerlijk gevaar, van een subjectieve dwang. Indien het Ik eindelijk gedwongen is om toe te geven, breekt het Es los in een verwrongen vorm en wordt de angst omgezet in een symptoom. Het principile verschil tussen de standpunten van Freud en Adler wordt hier duidelijk zichtbaar. Freud verkoos steeds het menselijk wezen als een mechanisme te zien, gesoleerd van zijn omgeving, daarbij uitsluitend naar binnen kijkend om een verklaring te zoeken. Adler neemt daarentegen, zowel bij het symptoom als bij de droom het 184

milieu van het individu in aanmerking en verklaart hem objectief in termen van zijn sociale strevingen. De concurrerende principes van lust en macht zijn eenvoudig de logische uitdrukking van dit verschil in houding. Een tweede uitgroeisel van het Ik is het Super-Ik, samen met het Ik-Ideaal, dat er in is vervat, hetgeen voor ons van bijzonder belang is omdat het als een concessie aan de Individualpsychologie werd opgesteld en de bedoeling had om Adlers denkbeelden betreffende minderwaardigheid en het doel van, volkomenheid te vervangen. Het wordt verondersteld later te zijn gevormd, na de puberteit, uit de gedwarsboomde gevoelens van het kind voor de ouders. Zonder twijfel is het IkIdeaal een neerslag van de oude voorstelling over de ouders, een uitdrukking van de bewondering welke het kind destijds voelde voor de volmaaktheid die het hun toeschreef. (New Introductory Lectures. Lecture XXXI, blz. 88) Van het Super-Ik wordt gesproken als van de erfgenaam van het Oedipuscomplex (The Ego and the Id., blz. 48) omdat, ofschoon het kind genoodzaakt is om de oedipus-situatie op te geven, het nog steeds een beeld van de ouders in zijn geest behoudt als een compensatie voor het feit, dat het hen in werkelijkheid verloren heeft. Het Super-Ik wordt tot de stem van het geweten en draagt alle traditionele waarden, zedelijke voorschriften en idealen van volkomenheid, die het van de ouders geleerd heeft, weer over op de eigen kinderen van de bezitter van het Super-Ego. De rol, die het Super-Ego in het latere leven speelt, werd eerst vervuld door een uitwendige macht, namelijk de ouderlijke autoriteit. (New Introductory Lectures, blz. 84) Vooral in de psychose is het Super-Ik een belangrijke factor, evenals zijn Individualpsychologische equivalent, het doel van volkomenheid. In de melancholie stort het voortdurend verwijten uit over het hoofd van de patint. In de paranoia zijn de vage achtervolgers feitelijk beelden van de ouders. In de dementia praccox zijn de stemmen, die op alles wat de lijder doet commentaar geven, door opmerkingen als: Nu staat hij op, Nu gaat hij zijn handen wassen, weer de stemmen van de ouders. Voor Freud onderscheiden zich de psychoses van de neuroses door een grotere graad van regressie. Terwijl de regressie in de neurose gewoonlijk niet verder gaat dan tot de oedipus-situatie, waarin de ouders het liefdesobject vormden, gaat de psychotische regressie terug tot het vroegste narcistische stadium van de kindertijd. Het enige liefdesobject van de psychoselijder is dus het eigen Ik, en grootheidswaanzin, die een van de gewoonste verschijnselen van de psychose is, betekent een typische overschatting van het ik als sexueel object - een overschatting, die ook in de auto-erotische handelingen van de patint tot uiting komt. Het psychotische schuldgevoel en alle stemmen en achtervolgers, die het hem lastig maken, komen voort uit het Super-Ik, dat voortdurend bezig is om het Ik verwijten te doen voor de manier, waarop het het Es heeft toegelaten verliefd op hem te worden. Zoals de angst werd opgevat als een spanning tussen het Es en het Ik, zijn het schuldgevoel en minderwaardigheidsgevoel te wijten aan een spanning tussen het Ik en het Super-Ik. De verklaring van het normale, bewuste, schuldgevoel (geweten) geeft geen moeilijkheden, schrijft Freud. Het komt voort uit een spanning tussen het Ik en het Ik-Ideaal en is de uitdrukking van een veroordeling van het Ik, uitgesproken door diens kritische functie. De gevoelens van minderwaardigheid, zo wel bekend bij neurotici, zijn vermoedelijk nauw daaraan verwant (The Ego and the Id., blz. 73) Laat de lezer deze uitlatingen eens tegenover de door Adler gegeven verklaringen stellen. Het minderwaardigheidsgevoel wordt daarin als het centrale probleem gezien en het compenserende doel van volkomenheid groeit in directe verhouding tot het gevoel van minderwaardigheid.

185

Voor wij ons wenden tot de sociologische kant van het werk van Freud, kan het van nut zijn een ogenblik stil te staan voor een overzicht van hetgeen wij tot nu toe van de vergelijking van de beide systemen geleerd hebben. Freud noemt zijn psychologie een dieptepsychologie, maar ofschoon de koers, die zijn theorien volgen, ingewikkeld en gewaagd is, vraagt men zich met enig recht af, of dit wel een werkelijk teken is, dat wij over diepe wateren reizen. Het punt waar het om gaat is de vraag of de eenvoud van Adlers verklaring een oppervlakkigheid betekent, ontstaan ten koste van de verwaarlozing van aspecten van het psychische leven, waar Freuds ingewikkelder theorien wel rekening mee houden. Freud heeft inderdaad met een wonderbaarlijke subtiliteit het verborgen mechanisme van de droom en van het symptoom onthuld en heeft de grote belangrijkheid van de seksualiteit zowel ontdekt als overdreven. Niemand zou hem van de grote verdienste, die hem voor deze bijdragen toekomt, willen beroven. Overigens komt het ons echter voor, dat de beide psychologen ongeveer hetzelfde gebied bestrijken en dat, wanneer wij hun uitleggingen naast elkander plaatsen, Adler ons niet alleen de eenvoudiger, maar ook een meeromvattende en beter uitgebalanceerde zienswijze biedt. De Oedipustheorie en die van de erogene zones winnen er bijv. niet bij wanneer zij vergeleken worden met Adlers meer omvattende formuleringen. Bij Freud vinden wij een gecompliceerdheid, die niet in verband staat met een dieper inzicht in de feiten, maar eerder met de noodzakelijkheid waarnemingen in te sluiten, waar zijn oorspronkelijke vooropstellingen te beperkt voor waren, zonder deze telkens opnieuw te wijzigen en aan te vullen. Wij constateren dus aan de ene kant beperktheid, anderzijds overdrijving van de feiten en een onmogelijk te verantwoorden generalisatie van extreme gevallen. Aan een ingewikkelde subjectieve uitleg wordt steeds de voorkeur gegeven boven een voor de hand liggende objectieve. Het minderwaardigheidsgevoel wordt als een verdrongen narcisme beschreven en de angst als een vlucht voor het Ik, de gevolgen van de verwenning gelden als aangeboren disposities en de vrees voor het in seksueel opzicht tekortschieten wordt opgeblazen tot een aangeboren castratiefantasie. De machtswil wordt teruggebracht tot het zekerstellen van de individuele lust, de levensstijl wordt omgekeerd in regressie en het streven naar volkomenheid wordt gezien als de dode hand van de ouderlijke autoriteit. Omdat hij alle conflicten subjectiveert, behandelt Freud het individu in een abstract isolement van zijn omgeving. Door het individu te atomiseren, maakt hij zijn ziel tot het slagveld van dwingende, buitenpersoonlijke krachten, die hij aan de biologie, maar niet aan zijn eigen wetenschap ontleent. Dualisme en mechanisme voor totaliteit en finaliteit in de plaats stellend, wordt de mens niet langer gezien als een levende, zich ontwikkelende eenheid, maar geregeerd door fixaties, regressies en overdrachten, zoals een machine wordt geregeerd door kamraderen, wielen en hefbomen. Van een standpunt uit, dat causaal en regressief is, keert de psychoanalyse de natuurlijke orde van de gebeurtenissen om en staart hardnekkig achterwaarts op abstracte en a-priori vooropstellingen. De libido is de metafysische duivel-god in haar machine en haar Ik leeft in een hachelijke en ongelukkige positie tussen de elkaar bestrijdende aanspraken van een ouderlijke hemel en een primitieve hel. Ten slotte is Freud ondanks de schitterende intutie, welke hem ongetwijfeld moet worden toegekend, door zijn neurotische patinten om de tuin geleid, omdat hij hun dwangverschijnselen volgens hun maatstaf waardeerde en met hun vijandige kijk op het sociale leven instemde. Om in overeenstemming te komen met de filosofie van teleurstelling van het verwende kind wordt het leven verengd, overdreven, geseksualiseerd en ten slotte zo symbolisch genterpreteerd, dat zijn leer tot een nieuw soort mythologie wordt, waarin Es, Ik en Super-Ik zich

186

volgens een bijna primitief animisme gedragen. Freuds negentiende-eeuwse mechanistische zienswijze en zijn instemming met de neurotische levenshouding komen tenslotte samen in n zelfde tendentie, die van de sociale aanpassing weg voert naar een verkeerd en zeer nadrukkelijk individualisme. Dit individualisme regredieert, gewond als het wordt in de buitenwereld, pessimistisch naar de beschermende moeder, naar het narcisme en naar het uiteindelijke niet-zijn van het intra-uteriene bestaan. Dat deze tendentie in Freud zelf aanwezig is en niet eenvoudig een uitdrukking van de levenshouding zijner patinten, is iets wat ik zal dienen aan te tonen door zijn algemene filosofie en zienswijzen betreffende de sociale problemen aan een onderzoek te onderwerpen. FREUDS SOCIALE INSTELLING Met zijn gewone onbarmhartige eerlijkheid heeft Freud getracht ook de laatste consequenties uit zijn systeem te trekken en er bestaat dus weinig aanleiding om van het eigen deducerend vermogen gebruik te maken. Ten eerste is het zoeken naar laatste oorzaken tot buiten de grenzen van de psychologie voortgezet tot in het gebied van de antropologie, waar Freud het ontstaan hoopte te onthullen van het aangeboren onbewuste van het ras, dat zich geleidelijk aftekende in de organisatie van het Es en het Ik, en waaruit de geijkte droomsymbolen en de aangeboren, primaire fantasien herleefden. Zijn boek, Totem und Tabu, betekent dus een onderzoek naar oorsprong en aard van de drift. Het vormt ook een brug tussen zijn psychologie van het individu en zijn inzichten over de aard van de menselijke samenleving, en voert verder tot zijn uiteindelijke levensfilosofie, waarin het leven een conservatief, regressief en herhaling zoekend proces is. Ruimtegebrek belet mij om een uiteenzetting van Freuds antropologische zienswijzen te geven. Zij vonden geen ondersteuning bij de beste autoriteiten op dit gebied en werden sterk gekritiseerd door andere schrijvers. In het licht van de nieuwere gegevens leest men ze meer als fabels dan als serieus wetenschappelijk werk. Het enige belang, dat zij hebben, ligt in het feit, dat zij een licht werpen op Freuds eigen bijzondere levensbeschouwing. De primitieve historie van de mensheid wordt door hem afgeschilderd als een drama van streven naar lust en teleurstelling. Exogame gewoonten maakt hij tot de voorlopers van het Oedipus complex, waarbij de jaloerse vader van de clan een taboe legde op de wens van de zoon om met zijn vrouwen te slapen. Onder de kracht van dit taboe moeten de oorspronkelijke incestueuze verlangens naar de moeder worden verdrongen, evenals de neigingen om de onderdrukkende vader te vermoorden. De libido van de zoon wordt nu afgeleid door een homoseksuele verbintenis tussen henzelf, en dit wordt de grondslag van het georganiseerde sociale leven en van de culturele activiteit. De samenleving wordt bijeengehouden door gesublimeerde seksuele banden en het gemeenschapsgevoel wordt gebaseerd op de omkering van hetgeen aanvankelijk een vijandige houding was, in een positief gekleurde band van de natuur van een identificatie. (Totem and Taboo, blz. 88) De eerste opmerking, die men kan maken, is dat de bedoeling van Freud bij het bedenken van deze historische fabel geweest is zijn instincttheorie te ondersteunen. De ervaringen van het ras worden verondersteld te worden overgerfd en zich in iedere generatie te herhalen. Het moderne kind, dat de wereld binnentreedt met zijn oorspronkelijke polymorf-perverse en narcistische dispositie, ontmoet tegenstand en herbeleeft in de Oedipus-situatie het gehele drama van incest, vadermoord en castratieangst. Vervolgens komt de school als een wederinstelling van de

187

homoseksuele broeder-clan-situatie en met de puberteit wordt hij in een onwelkome wereld gedrongen om zich een liefdesobject te zoeken. De grondveronderstelling, die achter dit alles ligt, is de theorie van Haeckel, dat de ontogenese een herhaling van de fylogenese is, en dat de stadia van de kinderlijke ontwikkeling een recapitulatie zijn van de psychische evolutie van het ras, ongeveer zoals het embryo gedurende de zwangerschap verschillende stadia doorloopt, die tenslotte leiden tot het ontstaan van de menselijke vorm. De geschiedenis wordt op deze manier een mechanische herhaling van het verleden, geen evoluerende en onomkeerbare opeenvolging van veranderingen en een regressie naar deze oorsprong eerder dan een vooruitblikkende levensstijl is het uiteindelijke doel van het menselijke streven. Het is het instinct, niet het milieu, dat de ontwikkeling van het kind bestuurt. Betreffende dit probleem kan ik het best de woorden van een onvooringenomen autoriteit, Dr Gardner Murphy, aanhalen, die, sprekende over de herhalingstheorie, zoals deze door de pedagoog Hall in 1904 werd gepropageerd, het volgende schreef: Omdat deze theorie op een onjuiste antropologie was gebaseerd, kon het niet anders dan de onderzoekers van het kinderleven misleiden, die er dan ook niet in zijn geslaagd om een algemeen patroon van tijdperken in de belangstellingen van het kind te ontdekken, behalve die zijn eigen lichamelijke en verstandelijke groei en sociale omgeving medebrengen. (Murphy. Historical Introduction to Modern Psychology, blz. 283) De tweede bedoeling die Freud had, was om te bewijzen, dat de samenleving louter een product van de seksuele drift was. Het is de seksuele verdringing, die de mensen er toe drijft om zich te verenigen en de eenheid en samenhang van de samenleving zal daarom afhangen van de hoeveelheid verdrongen homoseksualiteit, die op een bepaald ogenblik beschikbaar is. Er bestaat een onvermijdbare tegenstelling tussen seksualiteit en samenleving, tussen de lust en de verdringing. Een grote hoeveelheid werk is verricht door schrijvers als Dr Unwin om argumenten voor dit gezichtspunt te vinden, maar de correlaties tussen seksuele verdringing en culturele prestaties, welke Unwin tracht vast te stellen, bewijzen nog niet, zoals hij gaarne zou wensen, dat het ene de oorzaak van het andere is, maar veel eerder, dat beide afhankelijk zijn van een derde oorzaak. Zonder twijfel zou men met goed recht kunnen veronderstellen, dat wanneer het sociale en culturele leven een toppunt heeft bereikt, het seksuele leven ook tot zijn kwalitatief hoogste verfijning zou zijn gestegen. Omgekeerd zullen, wanneer de gemeenschap ongeordend, gedegenereerd en anarchistisch wordt, de seksuele verhoudingen willekeurig, ongeregeld, teleurstellend, pervers en sadistisch worden. De seksualiteit zal in werkelijkheid eenvoudig het algemene patroon en de algemene tendenties van de samenleving volgen, waarvan zij een bepaald aspect is. De theorie van de sociale ontwikkeling door middel van de homoseksuele broederclan verraadt tevens de houding van mannelijk protest, die een zeer opmerkelijk kenmerk van de psychoanalyse is. Cultuur is geheel en al een mannelijke schepping. Het schijnt, zo schrijft Freud, dat de mannelijke sekse de leiding heeft genomen bij de ontwikkeling van al deze morele aanwinsten; en dat zij op de vrouwen zijn overgebracht door gekruiste erfelijkheid. (The Ego and the Id., bl. 50 ) De plaats van de vrouw is thuis, want alleen door het vervullen van haar huishoudelijke plichten en door het baren van kinderen, kan zij het gemis van een penis compenseren. Voor de grote meerderheid van de vrouwen wordt het gevoel van tekort-gedaan-zijn verlicht en dragelijk gemaakt door de speciaal vrouwelijke functies, direct door het voortbrengen van kinderen, meer indirect door het verzorgen van kinderen, door voor de andere gezinsleden een thuis te maken of door een of andere soortgelijke activiteit. Op deze

188

wijze wordt zij de gelijke van de man en in haar eer hersteld. De vrouw wordt ervan beschuldigd instinctief vijandig aan de cultuur te zijn. Het meisje blijft onbestemde tijd in de oedipus-situatie, zij verlaat deze pas laat in haar leven en dan nog slechts onvolkomen. Onder deze omstandigheden moet de vorming van het Super-Ik schade lijden; het kan onmogelijk de kracht en onafhankelijkheid verkrijgen, die het cultureel belangrijk maken, en de feministen vinden het onaangenaam, wanneer men hen wijst op de manier waarop deze factor in het algemeen het vrouwelijke karakter benvloedt. ( New Introductory Lectures, blz. 166) Vrouwen hebben nog meer redenen om een vijandige houding tegenover de cultuur aan te nemen. Met hun voortdurend verlangen naar seksueel verkeer zijn zij jaloers, wanneer de man zijn energie in gesublimeerde, culturele banen leidt. De volgende wanklank wordt veroorzaakt door vrouwen, die zich al gauw tegen culturele neigingen verzetten en een conservatieve invloed gaan uitoefenen ,dezelfde vrouwen, die in het begin de grondslag van de cultuur hebben gelegd door de aantrekkingskracht van hun liefde. De vrouwen vertegenwoordigen de belangen van het gezin en van het geslachtsleven; het bouwen aan de cultuur is meer en meer zaak van de man geworden, dit plaatst hem tegenover steeds moeilijker plichten en dwingt hem tot driftsublimatie, waartoe vrouwen niet zo gemakkelijk in staat zijn. Daar de man geen onbegrensde hoeveelheid geestelijke energie tot zijn beschikking heeft, moet hij, om zijn taak te volbrengen, zijn libido zo gunstig mogelijk verdelen. Wat hij voor culturele doeleinden gebruikt, onttrekt hij in grote mate aan de vrouw en aan zijn geslachtsleven. ( Civilisation and its Discontents, blz. 73) Wij schrijven aan de vrouw een sterker narcisme toe (en dit benvloedt haar objectkeus), zodat voor haar het verlangen om bemind te worden sterker is dan om te beminnen. Haar ijdelheid is gedeeltelijk een verder uitvloeisel van haar penisnijd, want zij wordt er daardoor toe gedreven haar charmes, omdat deze als verlate compensaties van hun oorspronkelijke seksuele minderwaardigheid kunnen dienen, hogelijk te waarderen. Kuisheid, die als een bij uitstek vrouwelijke eigenschap pleegt te worden beschouwd, is echter veel meer een kwestie van conventie dan men zou denken, en was volgens onze mening oorspronkelijk bedoeld om de onvolwaardigheid van het geslachtsorgaan te verbergen. (New Introductory Lectures, blz. 170) Hieraan moet worden toegevoegd, dat vrouwen slechts een gering gevoel voor rechtvaardigheid hebben en dat dit in verband staat met het overheersen van de nijd in hun geestelijk leven. En zo gaat het voort, daarbij steeds de ondergeschikte plaats, die de vrouw in onze cultuur inneemt, en die de objectieve verklaring geeft van de fouten, waarover Freud zich beklaagt, buiten beschouwing latend. De houding van mannelijk protest in de psychoanalyse maakt haar bittere aanvallen op de godsdienst gedeeltelijk begrijpelijk . Speciaal voor een oudste kind is de vader het grote symbool van mannelijkheid en macht, de mededinger, die wel tevens vereerd wordt, maar wiens autoriteit moet worden omvergeworpen en wiens plaats moet worden ingenomen. Zowel in de Totemfabel als in zijn aanval op de religie speelt het beeld van de vader een overwegende rol in de psychologie van de psychoanalyse. Zo schrijft Freud in een volzin, welke zowel zijn gestrenge kracht als de verbittering, waaruit deze voortkwam, belichaamt: De gewone mens kan zich de voorzienigheid in geen andere vorm voorstellen dan van een sterk verheerlijkte, verheven vader, want uitsluitend zo iemand kon de behoeften van de zonen van de mensen begrijpen of door hun gebeden bewogen en door hun berouw verzoend worden. Dit alles is zo overduidelijk infantiel, zo strijdig met de werkelijkheid, dat het voor iemand met een welwillende instelling tegenover het mensdom pijnlijk is te geloven, dat de grote meerderheid van de stervelingen nooit boven deze zienswijze

189

op het leven zal kunnen uitstijgen. Nog beschamendr is de ontdekking, welk een groot aantal van de thans levenden, die moesten inzien, dat deze godsdienst onhoudbaar is, hem niettemin hardnekkig trachten te verdedigen, a.h.w. met een reeks van armzalige achterhoedegevechten. (Civilisation and its Discontents, blz. 23) Vragen wij ons echter af, waarom de psychoanalyse zich niet in staat voelt om het menselijke wezen in het bezit van zijn religie te laten, hoe absurd deze ook moge zijn, dan is het antwoord, dat dit te wijten is aan haar eigen infantiele complexen. De levensbeschouwing van het verwende kind generaliseert de teleurstelling in zijn moeder tot een vijandschap tegen alle vrouwen en het ressentiment. jegens de superieure mannelijkheid van de vader tot een antagonisme tegen alles in het leven dat diens autoriteit symboliseert. Freuds instelling tegenover de vrouw en tegenover de godsdienst Is dus het Oedipuscomplex van de psychoanalyse zelf. De aanval op de religie moet tevens als een onderdeel worden gezien van Freuds bredere aanval op alle ethische normen en in het algemeen op het gemeenschapsgevoel, eigenlijk op alles, wat er toe kan strekken de libidineuze lusten van het individu te belemmeren. De dichotomie tussen libido en verdringing, het seksuele, en het sociale taboe, de individuele aanspraken en de eisen van de samenleving, vormen het fundament van de psychoanalyse. Zoals ik reeds eerder heb betoogd, behoort het geslachtsleven een verfrissing te zijn, die, verre van de energie uit te putten, een bevestiging geeft van het persoonlijkheidsgevoel, van de verbondenheid met de medemens en aanspoort tot grotere sociale prestatie. Daarentegen is het Freudiaanse standpunt, dat wanneer twee mensen met het doel van een seksuele bevrediging samenkomen, in zoverre zij daarbij de eenzaamheid zoeken, zij een demonstratie geven tegen het kudde-instinct, het groepssentiment. (Group Psychology and the Analysis of the Ego, blz. 121.) Uit dit alles moeten wij concluderen, dat Freud, een levenslange specialisatie in het probleem ten spijt, het wezenlijke van de seksualiteit volkomen heeft misverstaan. Zich geheel en al concentrerend op het biologische aspect van een drift, die naar bevrediging haakt, heeft hij de psychologische zijde, een bron van hernieuwde levensmoed over het hoofd gezien. Het is de straf voor het verklaren van psychologische feiten in biologische termen, in plaats van in de termen van zijn eigen wetenschap. En de slotsom van zijn dualistische systeem is het geloof in de fundamentele vijandschap van mens tegen mens. De mens blijft zijn leven lang in de eerste plaats narcist, uitsluitend belangstellend in zichzelf en in zijn jacht naar lust. Ofschoon hij zijn blik soms op een liefdesobject in de buitenwereld kan vestigen, heeft hij ook dan slechts zijn eigen Ik op een plaatsvervanger geprojecteerd om aldus zichzelf des te beter te kunnen aanbidden. De ethische eis, welke hem zegt zijn naaste lief te hebben zoals zichzelf is daarom tegennatuurlijk. Waarom, zou ik mijn naaste liefhebben? is zijn vraag. Wat baat het ons? Wanneer ik van iemand houd, moet hij dit op de een of andere manier waard zijn. Hij zal het waard zijn, indien hij in belangrijke opzichten zo op mij gelijkt, dat ik mijzelf in hem kan liefhebben. (Civilisation and its Contents, blz. 21) Het antwoord, dat Adler naar men zegt op deze woorden eens gaf, was: Wanneer iemand mij zou vragen waarom hij zijn naaste moest liefhebben, zou ik niet weten wat hem, te antwoorden en ik zou hem alleen op mijn beurt kunnen vragen, waarom hij deze vraag stelde. Doch misschien heeft Freud hier het laatste woord, want hij schijnt te hebben onthuld waarom hij zijn vraag gesteld had. En er bestaat een tweede gebod, zo gaat hij voort, dat voor mij zelfs nog onbegrijpelijk is en een nog sterker verzet bij mij wakker roept. Het is heb uw vijanden lief. Denk ik er echter over na, dan blijkt het verkeerd dit als een grotere opdracht te beschouwen. Het is in de grond hetzelfde.

190

Freud voelt zich niettemin genoodzaakt tot een gedeeltelijke en met tegenzin gegeven erkenning van het gemeenschapsgevoel en de eis tot aanpassing. De opname van een individu als lid van een gemeenschap, of zijn aanpassing daaraan, schijnt een bijna onvermijdelijke voorwaarde, die vervuld moet zijn voor hij het doel, geluk, kan bereiken. Indien hij het zonder aan deze voorwaarde te voldoen zou kunnen, zou dit misschien beter voor hem zijn. (Civilisation and its Contents blz. 134) Het individu wordt als in een onontwarbaar dilemma gevangen beschouwd. Zijn overheersende impuls is de jacht naar lust, maar de eis tot aanpassing dringt hem allerlei ontberingen op, wil hij overleven en zodoende althans enige lust deelachtig worden. Ananke, of het realiteitsprincipe, staat tegenover Eros, of het lustprincipe in een niet onoverkomelijk dualisme. Teleurstelling is de onvermijdelijke uitkomst van een hedonistische levenshouding en het is niet te verwonderen, dat Freud er onmogelijk in kon slagen op deze manier het neurotische conflict tot een oplossing te brengen. Natuurlijk is het resultaat van deze mislukking een diep en verbitterd pessimisme, zo conservatief als in het boek van de Prediker tot uitdrukking komt. Alles is ijdelheid. Beschaving en cultuur raken verward in hetzelfde dilemma als het individu. Misschien zullen wij ons aan het idee moeten wennen, dat er aan de cultuur bepaalde moeilijkheden verbonden zijn, die aan alle pogingen tot hervorming weerstand bieden. (Civilisation and its Discontents, blz. 93.) Beschaving is in tegenspraak met het lustprincipe, omdat zij van het individu opofferingen vraagt, die hij niet bereid is zich te getroosten, zodat ieder mens heimelijk vijandig tegenover de cultuur staat, die niettemin openlijk door iedereen wordt gediend. Freud kan daarom zonder er aanstoot aan te nemen, luisteren naar al die critici, die beweren, dat als men de oogmerken van de civilisatie en de middelen welke zij aanwendt, overziet, men tot de conclusie genoopt wordt, dat de hele zaak de moeite niet waard is en dat zij uiteindelijk slechts een toestand tengevolge moet hebben, die door geen enkel mens kan worden verdragen. Beschaving is doelloos, een eigenaardig proces, dat zich in het menselijk leven afspeelt, een toevalligheid waarvan de oorsprong in het duister ligt. Wij kunnen hier aan toevoegen, dat het proces in dienst van de Eros blijkt te staan, en de bedoeling heeft de afzonderlijke menselijke individuen samen te binden, nu eens als families, dan weer als stammen, rassen, naties, alles in n grote eenheid, die van de mensheid. Waarom dit moet geschieden weten wij niet; het is eenvoudig het werk van de Eros.(Civilisation and its Discontents, blz. 102.) Op deze wijze bereikt Freud het einde van zijn, reis in een bijna volkomen agnosticisme. Van zijn fundamentele principes blijft bijna geen enkel geheel intact. Het dynamisch onbewuste is vervaagd en heeft plaats gemaakt voor de, volgens eigen bekentenis, speculatieve Es-Ik-organisatie, terwijl zelfs de driften nu worden beschreven als mythische wezens, verheven in hun onbepaaldheid. (New Introductory Lectures. Lect. 32, blz. 124.) Tenslotte is ook de Eros gedeeltelijk onttroond en de laatste acte behoort hoofdzakelijk aan de Doodsdriften en de Herhalingsdrang. Toegegeven wordt, dat bij tijden een soort blinde, conservatieve drang tot herhaling sterker is dan zelfs het lustprincipe. Wij hebben dit conservatisme opgemerkt in de herhaling van de archasche ervaring van de Oedipus-situatie en constateren het eveneens in het spel van kinderen, die onophoudelijk hetzelfde spelletje herhalen, in de neurotische repetitie van de kinderbelevingen, in het herhalen van een zelfde droom gedurende verschillende nachten. Het nieuwe en opmerkelijke feit echter, dat wij nu dienen te vermelden, is dat de dwang tot herhaling ook ervaringen uit het verleden doet herleven, die geen enkele mogelijkheid tot lustgewin opleveren en op geen enkel tijdstip tot bevrediging geleid kunnen hebben, zelfs niet van sindsdien verdrongen

191

driften. (Beyond the Pleasure Principle, blz. 20) Bijv. de dromen van lijders aan oorlogsshock, die iedere nacht hun verschrikkelijke ervaringen herhalen. In deze gevallen wordt de theorie van de wensvervulling in de droom aan kant gezet door de dictatuur van de herhalingsdwang, die ons primitiever, elementairder, instinctieve voorkomt dan het lustprincipe, dat door haar opzij wordt gezet. Aldus poogt Freud, onder het mom van een dwang, Adlers theorie van de training in droom en spel, evenals diens theorie van de organische compensatie, in zijn eigen theorie op te nemen. Een organisme, dat een lichamelijke beschadiging ondergaat of lijdt aan een aangeboren minderwaardigheid, maakt compenserende bewegingen, niet zozeer om zijn overlevingskansen te vergroten, dit finale resultaat is slechts schijnbaar en toevallig, dan wel in een blinde gehoorzaamheid aan de herhalingsdwang. De drift tot voortbestaan van de soort is van dezelfde aard als de drift om een beschadigd orgaan te herstellen. Onze kinderen zijn er niet om onze tekortkomingen in het leven en onze uiteindelijke vernietiging door de dood te compenseren, maar de voortbrenging is een dwang om dezelfde levenscyclus, zoals wij die reeds kennen, te herhalen. De driften worden nu verdeeld in twee grote groepen, die welke in het Es zijn gezeteld en die welke zich in het Ik bevinden. Beide zijn op hun speciale manier conservatief en regressief, want een drift wordt gedefinieerd als een in het levende organisme aanwezige aangeboren neiging, welke het dwingt om een vroegere toestand weer tot stand te brengen. ( Beyond the Pleasure Principle, blz. 44) Het verschil tussen beide driftsoorten is, dat zij het zelfde doel langs verschillende wegen trachten te bereiken. De Es-driften dienen het doel van de lust en van de voortplanting; de Ikdriften dienen het werkelijkheidsof zelfbehoudsprincipe. De eerste kan men de levensdriften noemen, want hun functie is een herhaling van alle levensprocessen; de tweede kan men de doodsdriften noemen, omdat zij tot een herhaling dwingen van de gang naar de dood. Het rudimentaire organisme zou van den beginne af niet gewenst hebben om te veranderen, het zou, indien de omstandigheden gelijk waren gebleven, steeds dezelfde levensloop eenvoudig hebben herhaald. Maar eenmaal gedwongen zich te veranderen, dwong hetzelfde conservatisme het om deze verandering te herhalen. Eenmaal geboren en geleefd hebbend, moet het noodzakelijk deze geboorte herhalen en tevens in alle details weer dezelfde levensweg volgen. Nochtans is de conservatieve staat, waartoe het regredieert of poogt terug te keren, de toestand van het niet~bestaan.( Beyond the Pleasure Principle, blz.46) Argumenterend tegen de finale theorien eindigt Freud: Het zou in tegenspraak zijn met de conservatieve aard van de driften, indien het doel van het leven een toestand zou zijn, die voordien nog nooit was bereikt. Dit doel moet eerder een vroeger beginpunt zijn, dat door het levende wezen lang geleden werd verlaten en waarheen het tracht terug te keren langs alle omwegen, die de ontwikkeling heeft afgelegd. Indien wij als een ervaring waarop geen uitzondering bestaat mogen aannemen, dat ieder levend wezen sterft door oorzaken in hemzelf, en dus terugkeert tot de ongeorganiseerde toestand, dan kunnen wij slechts constateren, het doel van het leven is de dood, en omgekeerd, het nietlevende was er voor het levende. ( Beyond the Pleasure Principle, blz47) De psychoanalyse, evenals de Individualpsychologie, is een afgerond. systeem. Liever dan schoolmeesterachtig op bepaalde gebreken aan te vallen, heb ik gepoogd haar strekking te ontdekken en haar als een geheel te beoordelen. Men kan zich haar voorstellen juist zoals Freud zich de droom voorstelde, als een regressieve beweging, weg van de buitenwereld en afdalend langs een lange gang, die naar de kindertijd voert, naar een narcistisch individualisme, de troostende moederschoot, tot

192

zij tenslotte eindigt in de doodswens. Haar levensbeschouwing is die van een wrang en geresigneerd pessimisme, dat, indien het niet direct afkomstig is van Schopenhauer, toch tot dezelfde conclusies leidt. Zonder twijfel drukt zij heel goed het gevoel van teleurstelling en zinloosheid uit, dat het individu in aanraking met de verschrikkelijke chaos van de moderne samenleving moet ondervinden. Haar invloed was ongetwijfeld het sterkst gedurende de jaren 1920-1930 en is doordrenkt van de Spenglerse desillusie, welke op de eerste wereldoorlog volgde. Een moedige en strijdlustige pessimist zou haar zienswijzen nog goed kunnen gebruiken. Maar ongelukkigerwijze zijn zij, die de grootste troost uit haar putten juist degenen, die zij het minst kan helpen, de ontmoedigden en onderdrukten; want zij geeft een te grote bevestiging van hun eigen onvruchtbare levensstijl. Zij bevestigt hun pessimistische overtuiging, dat er voor hun problemen geen enkele oplossing te vinden is. Met haar conservatisme van het oudste kind sterkt zij hun weigering om zich te veranderen. Zij verontschuldigt hen door aangeboren factoren aan te roepen. Zij subjectiveert hun problemen en idealiseert hun egosme. Ze generaliseert hun verwende teleurstelling met het leven. Wij bespeuren haar ouderwetse mechanistisch materialisme, haar onmogelijke dualisme, haar causale regressies, haar mystieke Eros behorende tot de parafernalia van de wetenschap en de metafysica van de vorige eeuw, benevens het onvermogen van de psychoanalyse om hetzij haar eigen problemen hetzij die van haar maker tot oplossing te brengen, rechtvaardigt onze mening, dat haar gehele manier van benaderen verkeerd is. Het is onjuist om organische problemen met een mechanische theorie te willen oplossen en het is even verkeerd om sociale problemen in een vijandige geest te willen behandelen. Freuds eerlijkheid, grondigheid, consequentheid, moed van overtuiging, zijn scherpe opmerkingsgave, en zijn vele bijzondere en vruchtbare bijdragen mogen zeker niet worden onderschat, noch gevoelen wij enige behoefte om te trachten ze te verkleinen. Wij betreuren het alleen, dat de dualistische vorm waarin hij zijn ontdekkingen goot, gepaard aan het misvormende effect van zijn pan- seksuele symboliek, te eng was om deze waarlijk grote prestaties te herbergen. Hoezeer men het ook oneens met Freud mag zijn, dit verandert niets aan het feit, dat alles wat hij gezegd of gedaan heeft bestempeld is met het kenmerk van grootheid. De psychoanalyse is het werk van een fijn besnaarde geest en men kan haar niet lichtvaardig of minachtend opzij zetten. Zij brengt sommige van de gewichtigste problemen waartegenover onze cultuur zich gesteld ziet aan het licht. Zij stelt zelfs, evenals Schopenhauer, het diepste van alle problemen, dat van de uiteindelijke betekenis van het leven zelf en wie is er zeker van het enig juiste antwoord op deze vraag te bezitten? Het antwoord dat Freud geeft is, dat het leven slechts een regressie en een herhaling is; het antwoord van Adler is, dat het leven vooruitgang en het te bovenkomen betekent; het verschil tussen deze twee mensen is tenslotte een verschil in persoonlijke levensstijl. De vergelijking, welke wij tussen hen hebben gemaakt, zou alleen reeds nuttig zijn om de fundamentele betekenis zelfs in zuiver abstracte en wetenschappelijke vragen, te illustreren van de zin, die wij bereid zijn aan het leven te geven.

193

DE INDIVIDUALPSYCHOLOGIE EN VERWANTE RICHTINGEN 11.


EXPERIMENTELE SCHOLEN De Individualpsychologie maakt er geen aanspraak op het gehele terrein van de psychologie te bestrijken of de methodes en ontdekkingen van andere onderzoekers te kunnen vervangen en overbodig te maken. Men mag haar alleen beoordelen naar hetgeen zij beweert te zijn, namelijk een belangrijke bijdrage tot een bepaald aspect van een zeer uitgebreide wetenschap. Wat er in andere richtingen ontdekt wordt betreffende types van temperament, over verschillen in de reflexactiviteit en meer van dergelijke punten van onderzoek, is voor de Individualpsychologie een welkome toevoeging aan het gemeenschappelijk fonds van empirische kennis. Zij kan in de meeste gevallen neutraal blijven tegenover de speciale bijdragen van de anderen, want het behoort niet tot haar taak een oordeel over hun aanspraken te geven. Zij kan van deze bijdragen gebruik maken voor zover zij met haar eigen werk in verband staan en behoeft ze slechts dan te kritiseren, indien zij in tegenspraak schijnen te zijn met haar eigen ervaringen. Wanneer er dus wordt geprobeerd om de neurose als een manifestatie van de geslachtsdrift, als een conflict tussen verschillende driften of als afhankelijk van omstandigheden in de buitenwereld uit te leggen, is het nuttig om het standpunt van de Individualpsychologie kenbaar te maken. Ik zal enkele van deze verschillende gezichtspunten de revue laten passeren en het feit, dat zij worden verworpen mag niet worden opgevat als een ontkenning van de waarde van het werk van andere onderzoekers, maar alleen als een ontkenning, dat deze zienswijzen een juiste verklaring geven van het neuroseprobleem, welk probleem voor de Individualpsychologie van primair gewicht is. Laat ons beginnen met de kwestie van de milieu omstandigheden en met de aanspraken van de experimentele psychologie, die meer dan honderd jaar geleden door Fechner werd gevestigd. Dergelijk werk in het laboratorium is van blijvend nut, want, afgezien van de eigen bijdragen, welke het kan leveren, is het overbrengen van de ontdekkingen van andere onderzoekers in de kwantitatieve termen van de exacte wetenschap van onschatbaar belang, daarbij hun werkhypothese bevestigend of de onhoudbaarheid ervan bewijzend. Het laboratorium werkt dus als een controle op en een gids voor het onderzoek. De experimentele psycholoog is de beslissende scheidsrechter overal waar veronderstellingen betreffende aangeboren mogelijkheden of de structuur van de psyche worden gemaakt. Meestal geeft hij een ontkennend antwoord op de aanspraken van de anderen of schort hij zijn oordeel op. Er is, voorzover wij weten, geen zeker vastgestelde plaats, waar de instincten of de driften gezeteld zijn, noch kent men een of andere hersenstructuur, die met de Es-Ikorganisatie correspondeert; bij gebrek aan een fysiologisch bewijs, heeft de Individualpsychologie daarom het recht te menen, dat deze termen de aard hebben van een modus dicendi (manier van spreken). De experimentele psychologie is eerder een bruikbaar toevoegsel voor onze psychologische kennis, dan een wetenschap op zich zelf. De kennis welke zij verschaft van de fysiologie van de nerveuze processen en van de lokalisatie in de hersenen is nog zo gering, dat deze ons slechts weinig kan helpen om het verschijnsel van de neurose te verklaren. Daarom zijn de psychologen wel gedwongen om met hun eigen descriptieve methodes te werk te gaan. Haar, in haar wezen gelegen, beperkingen zijn zodanig, dat zij in geen geval in staat is deze methodes te vervangen. Uitgaande van een mechanistische hypothese zou zij 194

uiteindelijk de biologische reflexen en disposities waarmede de mens is begiftigd kunnen blootleggen, maar daarmede zou haar werk ophouden. Zij zal nooit een antwoord kunnen geven op de vraag hoe deze aangeboren vermogens gebruikt worden. Adler verdeelde het terrein van onderzoek ruwweg tussen de bezits- en de gebruikspsychologien. Zij die de reflexen, driften, vermogens, aangeboren disposities, de gehele biologische structuur en de aangeboren uitrusting van de mens bestuderen, zijn voornamelijk bezitspsychologen. Van hen leren wij de mechanische functies van de mens en de oorzakelijke verklaring van zijn gedragingen. Doch de causale verklaring is slechts de eerste helft van een volledige verklaring en dient te worden aangevuld met de begrippen gebruik en bedoeling, voor wij kunnen begrijpen hoe de menselijke vermogens worden toegepast. Niemand zal ontkennen, dat het oog kan worden verklaard als een orgaan, dat door de werking van het licht op het protoplasma ontstaat; toch zal iedereen tegenwerpen, dat dit oog, ofschoon aanvankelijk langs mechanische weg geschapen, vervolgens een vitale functie verkreeg en werd verbeterd en gewijzigd om aan een doel te kunnen beantwoorden. De causale verklaring leert ons dat wij lachen, wanneer wij gekieteld worden, omdat kieteling deze reflex in werking stelt. Voor dit soort lachen heeft de Individualpsychologie geen belangstelling, omdat het geen bedoeling betekent. Het eerste schreien en lachen van de zuigeling is, volgens de experimentele bevindingen, zuiver reflectorisch en is daarom niet te vergelijken met hetzelfde bij oudere kinderen, waar het een bepaalde nuttigheid dient en een bedoeling heeft. Iemand kan door vrees worden verlamd, onafhankelijk van de aard van zijn levensstijl, en een dergelijk gedrag zal niet in individualpsychologische termen verklaard kunnen worden. Maar zodra een kind schreeuwt om een stuk speelgoed machtig te worden, of zodra de vreesreflex gebruikt wordt om een hysterisch symptoom tevoorschijn te roepen, kan het in termen van gebruik worden genterpreteerd. De biologische mogelijkheden zijn nu in hetgeen Wexberg het persoonlijk finale patroon heeft genoemd opgenomen en worden bestuurd door de behoeften van de levensstijl. De belangstelling van de Individualpsychologie wordt pas wakker, wanneer hetgeen een mens bezit, in gebruik wordt genomen. Voor Adler is het alleen van academisch belang om een hysterische verlamming terug te brengen tot haar fylogenetische wortel in een reflex; belangrijk is alleen om het gebruik uit te vinden, dat van deze reflex wordt gemaakt om een hysterische levensstijl te scheppen en in stand te houden. De eerste pogingen van de experimentele school bleken over het algemeen onrijp te zijn. Zoals wij bij Freud zagen, zijn mechanistisch ingestelde onderzoekers soms tevens subjectief ingesteld. De experimentalisten, in hun verlangen om van de psychologie een kwantitatieve wetenschap te maken, keerden in zich zelve om hun eigen bewustzijnstoestanden te meten en in de laboratoria van Wundt en Titchener probeerden zijn leerlingen tevergeefs om hun respectieve stromen van bewustzijn onder te verdelen in een opeenvolging van eenheden, zoals de stof in atomen deelbaar is en om sensaties van pijn, lust, gewaarwording, wil, als mathematische vergelijkingen te vatten. Hoe vernuftig zij echter ook te werk gingen, verloren zij daarbij toch de werkelijke problemen van de psychologie uit het oog, omdat men deze nu eenmaal buiten het laboratorium moet zoeken; het menselijk gedrag, hun psychische storingen en impulsieve conflicten. Ik heb reeds beschreven hoe de Franse hypnotische school met deze vorm van academische introspectie brak en de psychologie tot een tak van de medische wetenschap maakte. Omstreeks 1912 ontstond een tweede revolutie, dit keer binnen de experimentele school zelf, en werd het Behaviorisme geboren. De Franse school, ofschoon zich geheel buiten het

195

laboratorium houdend, was Wundts term bewustzijn en de daarmede in verband staande terminologie van de oudere filosofen blijven gebruiken. Het Behaviorisme hield zich aan het ideaal van het laboratorium en van de psychologie als een kwantitatieve wetenschap maar hield een grote schoonmaak onder de gehele oudere terminologie. Het verwierp het introspectionisme van William James, maar behield zijn pragmatisme, de door hem gelegde nadruk op de reflexmechanismen en op het gewicht van de gewoontevorming. Zij betrok ook nieuwe inspiratie uit dierpsychologische onderzoekingen, die destijds voor het eerst werden verricht door pioniers als Pavlov, Lloyd Morgan, Jennings, en Thorndike. In de dierpsychologie is het onmogelijk om het subject te vragen zijn staat van bewustzijn te beschrijven, maar moet men afgaan op de waarneming van zijn gedrag. Watson en zijn volgelingen begrepen terecht de steriliteit van het introspectionisme en stonden er op het menselijk gedrag volgens dezelfde objectieve methode te bestuderen als men voor dat van de dieren had aangenomen. Het begrip bewustzijn wordt door hen als onvruchtbaar beschouwd als een andere naam voor ziel en niemand heeft ooit een ziel in een reageerbuis kunnen isoleren. Gewaarwording, waarneming, cognitie, zijn de ouderwetse zielsvermogens, die weer het hoofd opsteken. Herinnering is een reflexketen, die in beweging wordt gezet door een prikkel. Denken is geen product van de geest, maar voornamelijk een beweging van het strottenhoofd, een stemloze vorm van spreken. Aan de doorwrochte nauwkeurige beschrijving van experimentele feiten ligt dus in de boeken van Watson slechts n begrip ten grondslag, dat van de Prikkel. Wij mogen deze schaarste aan begrippen afkeuren, maar het is feitelijk de grootste trots van het Behaviorisme en zijn energisch iconoclasme (beeldenstormerij), dat met vele psychologische problemen korte metten zou willen maken, lijkt op het eerste gezicht verfrissend. Het Behaviorisme schijnt echter de moeilijkheden vaker te hebben ontweken dan opgelost. Wij moeten het fundamentele gewicht van de prikkel erkennen, zonder welke inderdaad geen bewustzijn denkbaar zou zijn. Dit betekent echter alleen, dat de geest niet kan bestaan of werkzaam zijn zonder de fysiologische basis waarop hij berust, doch dit is geen bewijs voor het epifenomalisme van de psyche. Een prikkel zou geen prikkel zijn zonder de wil en het vermogen om er op te antwoorden; wij zouden evengoed kunnen beweren, dat de fysiologische basis niet werkelijk bestaat, dat de reflexen slechts dode reflexen zouden zijn, indien er geen psyche bestond. Dit is het standpunt van de ultra-idealist, zoals Watsons standpunt dat is van de ultramaterialist. Door eenvoudig de ene of de andere zijde van het probleem te negeren lossen geen van beide het probleem van de samenhang tussen lichaam en geest op tevredenstellende wijze op. Jung heeft terecht gezegd: Indien wij de subjectieve factor zouden ignoreren, zou dit de volledige ontkenning betekenen van de grote twijfel betreffende de mogelijkheid tot absolute kennis.. En dit zou een terugval zijn in het verschaalde en holle positivisme, dat het begin van ons tijdperk ontsierde, een houding van intellectuele arrogantie, die onvermijdelijk vergezeld gaat van een onbehouwen gevoelsleven en een essentile schennis van het leven, even dom als zij aanmatigend is. (C. G. Jung. Psychological Types. blz. 472) Het ideaal van de Behaviorist is het strikte determinisme Gegeven de prikkel, dan voorspelt deze het effect, gegeven het effect, dan kan de prikkel eruit worden afgeleid. ( J. B. Watson. Behaviourism., blz. 28.) Ik heb reeds het standpunt van het indeterminisme uiteengezet, maar ik zou toch de lezer aan de woorden van Smuts willen herinneren: Het gedrag van een organisme als gevolg van een prikkel is nooit alleen maar het gevolg van die prikkel, zoals bij

196

een mechanische werking het geval zou zijn, maar steeds van de prikkel zoals deze door het organisme getransformeerd is; dit organisme blijkt het dominerende element in het causaal - begrip te zijn, terwijl de stimulus slechts een ondergeschikte rol vervult. Hoe actiever de toestand van het organisme is en des te grondiger zijn reactie op de Stimulus, des te geringer is de invloed van de stimulus op het antwoord, dat als een vrije en bijna spontane handeling van het organisme mag worden beschouwd. Het antwoord van het organisme op de prikkel is dikwijls zo veelomvattend, vergeleken met de stimulus, het is zo buiten verhouding er mee en gaat het zo in ieder opzicht te buiten, dat het organisme duidelijk als de werkelijke oorzaak op de voorgrond treedt en de prikkel tot slechts een ondergeschikte voorwaarde of opwekking wordt. De heersende mening van de moderne biologie keert zich zonder twijfel tegen het Behaviorisme, want het verschijnsel van de compensatie is te algemeen om over het hoofd te worden gezien. De Behaviorist tracht zijn standpunt te rechtvaardigen door experimenteren met voorwaardelijke reflexen. Wanneer iemand een sterk lawaai maakt en te gelijkertijd aan een kind een konijntje toont, zal het resultaat een voorwaardelijke emotionele reactie zijn, met andere woorden, een vreesreactie ten opzichte van het konijntje. Ongelukkigerwijs is echter de moeilijkheid bij deze objectieve experimentalisten, dat zij, evenals de Freudiaanse droomuitleggers, juist op dat punt hun onderzoekingen beindigen, dat het best met hun theorie klopt. Vervolgen wij de zaak echter verder, dan zullen wij bemerken, dat. de vreesreactie niet op dit niveau blijft staan. Zij zal zich voegen in het waarderingsschema van het kind en zal tot overeenstemming worden gebracht met geheel zijn streven en zijn levensstijl. Ofschoon wij de voorwaarden voor vrees in het kind kunnen teweegbrengen, zal deze vrees later in dienst van zijn doel van superioriteit komen te staan. Adler heeft dit kernachtig uitgedrukt in n zinsnede: Men kan niemand tot een nederlaag conditioneren. Specifieke reacties worden niet eenvoudig tot reflexketens en gewoontevormingen aaneen gevoegd, maar ondergaan veranderingen, worden in het algemeen streven gentegreerd, voor nieuwe doeleinden gebruikt, overgecompenseerd en geherwaardeerd volgens de individuele fictie. Daar er voor de Behaviorist zoiets als een psyche niet bestaat, bestaan er natuurlijk evenmin psychische ziekten, maar slechts storingen in de gewoontevorming van de inwendige en andere organen, welke geheel en al geconditioneerd zijn door omstandigheden in de buitenwereld. Een hond, beweert Watson, kan door het opwekken van voorwaardelijke reflexen tot allerlei dingen worden gebracht, die geheel strijdig zijn met zijn natuur: aan een konijntje bevreesd zijn rug toe te keren, een sappige kluif te vermijden, zich homoseksueel te gedragen, totdat hij ten laatste zelfs volledig gek gemaakt kan worden met alle daarmede samenhangende lichamelijke verschijnselen. Ik tracht U door dit huiselijke voorbeeld te bewijzen, dat men door conditionering niet alleen de complicaties van het gedrag, bewegings - en gedragspatronen benevens conflicten bij zieke persoonlijkheden kan bewerken, maar door middel van dezelfde methode ook. de grondslag. kan leggen voor bepaalde lichamelijke veranderingen, die tenslotte op infecties en weefselbeschadigingen uitlopen, en dit alles zonder het invoeren van het begrip lichaam-ziel-verband (invloed van de geest op het lichaam) en zelfs zonder het terrein van de natuurwetenschap te verlaten.(Watson. Behaviourism, blz. 300) Maar bewijst dit huiselijk voorbeeld werkelijk deze stelling? Zou het feit, dat men in staat was krankzinnigheid door middel van een bepaalde techniek kunstmatig te veroorzaken, bewijzen, dat krankzinnigheid onder een gewone loop van gebeurtenissen werd of ooit is veroorzaakt door uitwendige omstandigheden? Wij moeten nog de mens ontmoeten,

197

abnormaal of krankzinnig volgens onze maatstaf, wiens milieu zo verschillend was van dat van de andere mensen, dat wij zouden kunnen veronderstellen, dat het de oorzaak voor zijn krankzinnigheid was. Het Behaviorisme is door Europeanen altijd beschouwd als een typisch Amerikaans voortbrengsel, in zijn door dik en dun gaand enthousiasme, in zijn jeugdige naveteit en dogmatisme. Wij Europeanen kijken met een soort geamuseerde verwondering naar zijn lichtgelovigheid, het gemis aan dat diepere scepticisme, dat mensen als Nietzsche als grondslag van de cultuur en begin van alle wijsheid beschouwden. Het mist historische bezinning en schijnt te denken, dat alles wat voor de tegenwoordige generatie bestond slechts op stompzinnig bijgeloof berustte. Dat het in Amerika zo populair is, is waarschijnlijk omdat het zo in de lijn ligt van de gextraverteerde aard van de Amerikaanse cultuur en de statistische gegevens verschaft, volgens welke de mens van deze cultuur gewoon is de wereld te meten. Maar door zich op deze stijfhoofdige manier aan de feiten te houden, ontbeert het elke waardering van kwaliteit en betekenis en schijnt in een halsstarrig contrast te staan met de ingewikkelde. irrationele, ongedetermineerde manier waarop wij de levensfunctie opvatten. Het Behaviorisme wordt ook daarom door de universiteiten geprezen, omdat het iets is, dat kan worden geleerd. Een psychologie als die van Adler kan niet op deze zuiver uitwendige manier worden bijgebracht, want zij eist, om te kunnen worden begrepen een basis van sympathie, verbeeldingskracht en grondige ervaring van alle boven - en ondertonen van het leven. Daarom is zij niet geschikt voor examendoeleinden, kennis ervan kan niet statistisch gemeten worden, zij kan niet door specialisten en professoren, voor zover zij intellectuele automaten zijn, gedemonstreerd worden. Niet dat de Individualpsychologie duister is; zij is, integendeel, juist eenvoudig, mits men al zijn vermogens inspant om haar te verstaan. In sommige opzichten is de Individualpsychologie van alle Europese psychologien het meest gerechtigd om kritiek op het Behaviorisme uit te oefenen, want zij heeft een zekere sympathie voor de Amerikaanse wens om alle effectbejag te vermijden. Niemand heeft ooit Adler duister genoemd, of ontkent, dat hij de psychologie tot een eenvoudige, bruikbare en begrijpelijke wetenschap wenste te maken. Maar zelfs van zijn standpunt uit is het Behaviorisme een schromelijke oversimplificatie. Om in zijn beperkte terminologie alle factoren te verklaren, die het rustig buiten beschouwing laat, zou zulk een omhaal van woorden vereisen, dat wij spoedig de oude waarheid weer zouden ontdekken, dat het afsnijden van een omweg maar al te dikwijls de langste weg naar het doel beduidt. De Behaviorist zal, daar ben ik zeker van, onder deze kritiek stellig zijn goed humeur behouden, hij heeft deze kritiek reeds van psychologen van allerlei richtingen vernomen. Hij zal ook glimlachen om de versleten onschuldbetuiging, dat wij allen behavioristen zijn in de beste zin. Niemand betreurt de verdwijning van het introspectionisme en geen enkele zielkundige verwaarloost tegenwoordig de studie van het gedrag. Let niet op wat iemand zegt, zei Adler graag, maar kijk wat hij doet. Wanneer wij luisteren naar wat iemand ons vertelt, is het niet in de eerste plaats om de juistheid of onjuistheid van zijn beweringen af te wegen, maar om ze tevens als een manifestatie of symptoom van zijn gedrag te behandelen. Het bijzonder kenmerkende van Watsons psychologie is de starheid van haar experimentele methode. Wij begrijpen haar nog het best indien wij denken aan haar oorsprong uit de ouderlijke boezem van het introspectionisme en ons realiseren, dat haar opstandige verwerping van het bewustzijn slechts een resultaat is van deze kinderlijke fixatie.

198

Er zijn niettemin sommige zeer belangrijke punten waarmede men kan instemmen. De Individualpsychologie heeft bijvoorbeeld ofschoon op voorzichtiger manier, gelijksoortige overtuigingen betreffende de heriditeit, begaafdheid en instincten. De heriditelt berust volgens beide scholen op het overerven van organische en structurele verschillen, meer dan op een erfelijkheid van het karakter als zodanig en de Behavioristen hebben vele proeven over aangeboren vermogens en instincten genomen, waar uit viel af te leiden, dat het pasgeboren kind weinig meer vertoont dan een beperkt aantal motorische reflexen en de niet aangeleerde emotionele reacties van vrees, liefde en woede, die enkel in bepaalde specifieke prikkelsituaties kunnen worden uitgelokt. Dientengevolge leggen en Adler en Watson sterk de nadruk op het gewicht van de training. Alles, zegt Watson, wat wij gewoon waren instinct te noemen zien wij nu hoofdzakelijk als de uitkomst van training. (Watson. Behaviourism., blz. 94.) Wij trekken hieruit de conclusie, dat er zoiets als de erfelijkheid van een bekwaamheid, talent, temperament, geestelijke constitutie of karaktertrekken niet bestaat. Ook deze berusten op een training, welke zich grotendeels in de wieg afspeelt. Dit is dus een bevestiging van Adlers zienswijze door hen, die van deze speciale kwestie volgens de experimentele methode een studie hebben gemaakt, ook al mag men deze proefnemingen niet als geheel afdoende beschouwen. Training betekent voor Watson conditionering door het milieu, terwijl voor Adler het kind zich ook zelf traint en aan zichzelf bouwt. In de sociologische sfeer is de gevolgtrekking, dat de mensen als gelijken en op elkaar gelijkend geboren worden en dus onder geigende voorwaarden tot goede, democratische, gestandaardiseerde Amerikanen met een gezond gextraverteerd leven en tot mensen zonder ziel kunnen worden gemaakt. Adlers voorzichtiger, agnostischer zienswijze is eerder zo, dat welke oorspronkelijke belemmeringen iemand ook mocht hebben, hij ze te boven kan komen; welke vermogens hij ook moge hebben, hij heeft ze om te gebruiken en dat iemands erfenis niet van zo grote praktische betekenis is als het gebruik dat hij er van maakt. Beiden zijn het eens, dat het praten over erfelijkheid de ouders ontslaat van hun verantwoordelijkheid en een onnodige familie- en rassentrots aankweekt; beiden hebben die sterke democratische inslag, welke de Amerikaan aantrekt. Een andere variatie binnen de experimentele traditie is de Berlijnse school. Deze is voornamelijk het werk van Weininger en Koehler, ofschoon aan Hobhouse, die wij in de eerste hoofdstukken van dit boek zo uitvoerig hebben geciteerd, de verdienste moet worden toegekend reeds eerder en onafhankelijk van Watson ongeveer dezelfde opvattingen in zijn boek Mind and Evolution te hebben geformuleerd. De Gestalt psychologie behoudt de oude introspectionistische terminologie en onderscheidt zich door haar pogingen om de langdurige strijd tussen de experimentele en de begrijpende psychologie te beslechten door in haar kwantitatieve beschrijvingen niet langer problemen als die van de kwaliteit, orde en betekenis te ignoreren, waar behaviorisme en introspectionisten beide voor uit de weg waren gegaan. Daarom atomiseert zij niet langer haar materiaal, zoals beide andere gedaan hebben. Terwijl zij de Levenskracht en de gehele teleologische zienswijze verwerpt, tracht zij de conceptie van de fysicus van het veld en het biologische equivalent daarvan, het concept van de totaliteit (wholeness), vorm of configuratie toe te passen. De gewone gelijkenis voor wat een Gestalt betekent, is die van de zeepbel, welke een bepaalde natuurlijke vorm behoudt, die bepaald wordt door de aard van de inwendige en uitwendige spanningen en die, indien zij zachtjes tegen een of andere hindernis botst, gedeukt, maar niet gebroken wordt en weer in haar oorspronkelijke gedaante terugspringt, zodra de omstandigheden dit toelaten. Zelfs de zeepbel heeft dus bepaalde krachten om zich te handhaven en haar

199

evenwicht te herwinnen. Indien de psyche met deze zeepbel wordt vergeleken, kunnen haar doelmatige, compenserende bewegingen misschien worden opgevat als mechanische pogingen om haar oorspronkelijke integriteit te herstellen. De verschillende complexen bevinden zich als kleinere Gestalten binnen het grote geheel, en de schijnbaar semi-permanente structuren, zoals het ik, worden op dezelfde manier opgevat, een zienswijze, die in sommige opzichten Jungs denkbeeld van de psychische structuren benadert. Gestalt houdt ook volledig rekening met het cognitieprobleem (kennisprobleem) en maakt, in de terminologie van Koffka, tussen de geografische en de behavioristische velden, een onderscheid, dat ongeveer op hetzelfde neerkomt als dat van Adler tussen de objectieve werkelijkheid en de individuele fictie. De Gestaltpsychologie kan wellicht nog veel belangrijks tot onze kennis van de psychische structuur bijdragen en haar zienswijze staat, haar verschil in studieobject in aanmerking genomen, zo dicht bij die van de Individualpsychologie als men slechts zou kunnen wensen. Dat het de teleologische verschijnselen van een mechanistische kant beschouwt, vormt geen onoverkomelijk beletsel, want de hoofdzaak is, dat met deze verschijnselen rekening wordt gehouden in plaats van dat ze over het hoofd worden gezien. DE HORMISCHE PSYCHOLOGIE Terwijl de experimentele psychologen gewoonlijk een voorkeur hebben voor het mechanisme, schijnt de meerderheid van de zogenaamde beschrijvende psychologen naar een teleologische zienswijze over te hellen, ofschoon iedere auteur een eigen opvatting heeft over hetgeen onder doelmatigheid moet worden verstaan. McDougall's hormische psychologie, die gewoonlijk om haar erkenning van de ziel en van aangeboren disposities, als de voornaamste tegenstander van het behaviorisme wordt beschouwd, is een voorbeeld van een mechanistisch type van teleologie, welke ik reeds eerder tegenover het evolutionaire type heb gesteld. Terwijl wijl Watson, ondanks een zekere ruwheid, de prettige, oprechte en krachtige stijl heeft van de typische Amerikaan, is McDougall een deftige steunpilaar van de Britse academische wetenschap, wiens psychologie grondig en degelijk is, maar onavontuurlijk. McDougall wees er zeer terecht op, dat de voorwaardelijke reflexen niets te maken hadden met neurose, dat een. nerveuze tic bijvoorbeeld., die duizenden keren herhaald was en die dus volkomen ingeworteld zou moeten zijn, niettemin in een ogenblik kan genezen. Hij toont ook aan, dat zelfs de handelingen van het sterkst mechanische insect geen reacties zijn op een opeenvolging van toevallige prikkels, maar aan een of andere innerlijke noodzakelijkheid gehoorzamen. Een wesp verricht een hoogst gecompliceerde reeks van handelingen om haar kroost voedsel en beschutting te verzekeren en indien haar rituele activiteit wordt gestoord door onvoorziene omstandigheden , bijv. zulke als een experimentator zou kunnen verzinnen om haar op de proef te stellen, zal zij haar doel langs andere wegen trachten te bereiken. Het doel is klaarblijkelijk belangrijk en wordt op de een of andere manier door het insect in het oog gehouden, zodat zijn gewoonte vormingen binnen bepaalde grenzen kunnen worden gevarieerd om aan de eisen van het ogenblik te voldoen. Dit schijnt voldoende bewijs tegen de voorwaardelijke reflextheorie. McDougall ziet daarom het gedrag van levende wezens innerlijk bepaald door bijzondere instincten of aandriften, die hen naar de bij de soort behorende doeleinden voortstuwen. Instinct en intelligentie zijn variabele functies en indien het

200

instinctmechanisme voor het bereiken van het doel tekort schiet, kan de intelligentie inspringen, en dit laatste zal vermoedelijk in de loop van de evolutie in steeds sterker mate geschieden. De hormische psychologie,schrijft McDougall, beweert, dat iedere diersoort zo is gevormd, dat elk individu zoekt of streeft naar bepaalde natuurlijke doeleinden, waarvan het bereiken aan daarmede overeenstemmende behoeften van het dier voldoet. Omdat deze behoeften en de neiging om er aan te voldoen, dus het streven naar de desbetreffende doeleinden (zoals voedsel, beschutting en een partner) ingeboren zijn en van de ene generatie op de andere op alle leden van de soort worden overgebracht, worden zij terecht met de naam instinct betiteld. Tegen een dergelijke zienswijze heeft de Individualpsychologie geen bijzondere bedenkingen. Het kan niet worden tegengesproken, dat elk schepsel volgens de aard van zijn innerlijke structuur functioneert. Het moet echter alleen worden ontkend, dat deze gemeenplaats, toegepast op de psychologie, voldoende zou zijn om het neuroseprobleem op te lossen. Zoals reeds eerder werd betoogd, behoeft de Individualpsychologie zich evenmin te bekommeren om de mechanisch gemplanteerde drift als om de mechanische conditionering, maar uitsluitend om het gebruik, dat van deze beide factoren wordt gemaakt. Men dient wel te onderscheiden tussen McDougalls opvatting van teleologie, volgens welke de bedoeling wordt bepaald door een pre-existerend doel, en die van Adler, waarbij de samenhang van het doel groeit als een resultaat van het streven. McDougall peinsde zijn leven lang over het instinctprobleem en publiceerde op gezette tijden lijsten van dat, wat hij als menselijk aangeboren vermogens en neigingen meende te mogen beschouwen. (McDougall. The Energies of Man, blz. 26). Dit is een eigenaardigheid welke hij deelt met andere instinctonderzoekers, zoals William James, samen vormen deze lijsten een vreemd assortiment van de meest tegenstrijdige eigenschappen. (Als een soort curiositeiten-collectie bericht L. L. Bernard (Instinct 1928) in een
overzicht van de geschriften van enkele honderden auteurs, dat er14.046 menselijke gedragingen door de een of andere schrijver instinctief werden genoemd -Plewa )

Terwijl Freud een enkele psychofysische energiebron veronderstelde, voortkomende uit de seksuele constitutie, scheen McDougall in ongeveer veertien instincten en driften van verschillende geaardheid en graad van belangrijkheid te geloven. Het gehele probleem van de neurose loste zich toen voor hem op in een conflict tussen deze driften, een zienswijze die met meer vernuft in Freuds psychologie is neergelegd. Iemand met een in het oog vallende agressieve houding heeft volgens McDougall een zelfbevestigingsdrift, terwijl een goedgezind mens ongetwijfeld een gezelligheidsinstinct zou bezitten, Er zijn voedsel-zoek-instincten en seksuele instincten, nieuwsgierigheidaandriften, vrees-, woede-, onderwerpings- en zelfs hulproep-instincten, ook een lachinstinct (te lachen om de gebreken en de mislukkingen van de medemens). Evenals bij de vroegere vermogenspsychologie wordt hier de herhaling van het probleem in andere termen als een verklaring geaccepteerd, maar een nieuw licht wordt er zodoende op de tegenwoordige problemen van de zielkunde niet geworpen. Wexberg heeft naar aanleiding van het woord talent opgemerkt dat sommige kinderen geen talent voor schilderen hebben, zoals andere geen talent voor de spijsvertering. Dit wil eenvoudig zeggen, dat zij in het voor de waarneming of weergave van visuele indrukken aangewezen apparaat iets noodzakelijks missen. Zou de Individualpsychologie er echter toe overgaan bijv. een machtsinstinct en een onderwerpingsinstinct aan te nemen om de door haar vastgestelde feiten van minderwaardigheidsgevoel en agressie door een conflict tussen deze beide driften te kunnen verklaren, dan zou daarmede niets zijn 201

gewonnen. Het spreekt immers vanzelf, dat er een vermogen of een drift tot het streven naar macht in het organisme moet huizen, want zonder dat zou ook een nog zo sterk minderwaardigheidsgevoel geen agressieve tegenreactie in het leven kunnen roepen. Het streven naar macht, uitbuiting en agressie kan, indien dit onze belangstelling wekt, desgewenst tot een stofwisselingsproces worden terug vervolgd; het vertegenwoordigt de natuurlijke doelstelling van elk organisme, dat zodanig is samengesteld, dat het uitsluitend door het verscheuren en verorberen van andere levende organismes kan blijven bestaan. Wij worden echter op dit punt niets wijzer door het machtsstreven aldus tot zijn biologische basis terug te brengen, zonder het ook in de voorwaartse richting van de individuele doelstelling te vatten. Wat door alle instinctonderzoekers over het hoofd wordt gezien is de essentile factor van de levensstijl. Nemen wij als voorbeeld de traditionele lieveling uit de leerboeken, het moederinstinct.Geen enkel bewijs voor het bestaan van een uniform patroon voor het gedrag van de moeder jegens haar kinderen, dat een aanleiding zou kunnen geven om het moederinstinct als een belangrijk verklaringsprincipe te aanvaarden, is ooit geleverd. Het gedrag van een vrouw jegens haar kind schijnt niet af te wijken van het gedrag, dat zij tegenover de rest van haar omgeving vertoont. Is zij verwend, dan zullen wij haar egocentriciteit ook in haar verhouding tot haar kind kunnen vaststellen; zij zal het liefhebben voorzover zijzelf zich door het bezit van dit kind belangrijker voelt. Voelt zij zich minderwaardig, dan zullen wij al spoedig haar bezitshonger opmerken. De meeste vrouwen zullen voor hun kinderen vechten en zich tegen iedere poging om haar van hen te beroven hartstochtelijk teweerstellen. Maar wij dienen daarbij te bedenken, dat kinderen meer dan iets anders haar speciale bezit zijn en haar aanspraak op erkenning geven en dat zij zich, ofschoon in mindere mate evengoed tegen het verlies van andere belangrijke eigendommen zullen verzetten. De meeste vrouwen houden van hun kinderen, maar liefde is, te oordelen naar hetgeen wij bij andere dieren waarnemen, niet als een speciaal en essentieel bestanddeel van het moederinstinct te beschouwen. Hoe een vrouw zich tegenover haar kind gedraagt, schijnt daarom af te hangen van haar individuele levensstijl en meer in het bijzonder van twee met elkaar verband houdende, overwegingen, de manier waarop zij haar rol als vrouw aanvaardt en haar verhouding tot de vader van het kind. Voelt zij zich van die vader vervreemd, dan zal zij zich misschien ook van het kind afwenden of het juist een extra affectie betonen. In dit laatste geval zal niemand deze extra liefde als bewijs van een meer dan gewoon ontwikkeld moederlijk instinct opvatten. Ook, wanneer zij van de vader gescheiden wordt, stemt zij er wellicht zonder protest in toe om van haar kind te worden beroofd of, wat gewoner is, zal zij zich met hand en tand daartegen teweerstellen, hetzij om zich op de vader te wreken, hetzij krachtens een ingewortelde sociale traditie. Slaagt zij er in het kind te heroveren, dan kan het zijn, dat het daarna veel van zijn belang voor haar verliest. Een verklaring in bewoordingen van het instinct, kan ons nooit zeggen hoe een bepaalde moeder zich zal gedragen. De bestudering van instincten of driften zal ons nooit de structuur van de individuele psyche duidelijk kunnen maken en het is belangwekkend om op te merken, dat psychologen, die de werkingen van de geest uit dergelijke observaties trachten te verklaren, zonder het te weten automatisch het bestaan van een levensstijl vooronderstellen, is de mening van Adler. Terwijl men dus met McDougall moet instemmen, dat de neurose niet in de termen van Watsons voorwaardelijke reflexen kan worden verklaard, moet men het met Watson eens zijn, dat zij niet in de bewoordingen van McDougall's instincten kan

202

worden verstaan. Noch de milieutheorie, noch de erfelijkheidsleer houden voldoende met alle feiten rekening; alleen de levensstijl is daartoe in staat. TYPE-PSYCHOLOGIEEN Een andere manier om het probleem aan te vatten, die door bezitspsychologen is toegepast, is meer belovend. Zij pogen de individuen te classificeren door middel van verschillende aspecten van hun overgerfde lichamelijke constitutie. De eeuwenlange ervaringen van de astrologen bij het observeren van karakters zijn zeker niet waardeloos geweest en hun klassieke indeling van de menselijke aard volgens de vier elementen, lucht, vuur, aarde en water, werd door Galenus overgenomen en in verband gebracht met de vier voornaamste lichaamsvochten. Deze indeling bewees haar waarde door haar bijna duizendjarige voortbestaan, totdat de ontdekkingen van de moderne geneeskunde haar in onbruik deden komen. Verscheidene pogingen werden toen ondernomen om voor de psychische disposities een nieuwe basis te vinden in de individuele constitutie. De eenvoudigste daarvan is de indeling, waar ik het reeds over heb gehad naar aanleiding van hun waarde bij de opvoeding, namelijk de verdeling in motorische, visuele, auditieve, en olfactorische types al naar gelang het betreffende individu voornamelijk van een of ander van deze zintuigorganen gebruik maakt. Andere classificaties leggen de nadruk op de werking van het sympathische en het parasympathische zenuwstelsel of groeperen de mensen volgens hun cerebrale vegetatieve, nerveuze of motorische functies, terwijl de homeopathie een typologie, berustende op fysische reacties, heeft uitgewerkt als een hulp bij hun diagnostiek en behandeling. Er schuilt een grote mate van waarheid en bruikbaarheid in al deze onderscheidingen, die elkander gedeeltelijk overdekken, benevens in nog enkele andere, waarop ik nog meer in details zal terugkomen. Verschillen in constitutie, vooral wanneer zij door psychische compensaties worden versterkt, leiden zonder twijfel tot dergelijke verschillen, ofschoon dient te worden toegegeven, dat het hier steeds slechts gedeeltelijke inzichten in de menselijke psyche betreft. Wij kunnen onmogelijk verwachten een mens volkomen uit te beelden door hem als een visueel of een vagotonisch type te classificeren, ofschoon een dergelijke indeling ons bij diagnostisch of opvoedkundig werk,;van nut kan zijn. Wij mogen nooit vergeten, dat ieder individu een unieke persoonlijkheid is en dat het type of de categorie, Waarbij wij hem indelen, slechts een bruikbare fictie of richtlijn van ons eigen maaksel is. De typepsychologie kan een gevaarlijke methode zijn, indien zij er toe leidt de levensstijl te verwaarlozen. Het type kan nooit een begrip geven van de gehele persoonlijkheid en kan gemakkelijk onze waarnemingen schaden door een te grote nadruk op de geselecteerde karaktertrekken ten koste van andere, niet minder gewichtige, die in de door ons gekozen theoretische classificatie geen plaats hebben gevonden. Sprekende over typepsychologie moet men speciaal het werk van Kretschmer over de temperamenten bewonderen. Het was uit de beschrijvende studie van Kraepelin over de psychoses reeds sinds lange tijd duidelijk, dat de speciale psychotische geesteshoudingen slechts overdrijvingen waren van houdingen, die ook onder normale mensen te vinden waren. Kretschmer legde zich toe op de bestudering van de constitutionele basis van deze houdingen en in plaats van alleen op een functioneel overwicht van n bepaald orgaan te wijzen, ging hij van de morfologische zienswijze uit en behandelde het lichamelijk geheel als een uitdrukking van het psychische geheel. De relatie tussen de lichamelijke en de psychische habitus is nog niet voorgoed vastgesteld en het predomineren van mengtypes maakt

203

de typologie, totdat dit verband duidelijker is geworden, van een min of meer onzekere waarde. Toch schijnt de karakterologie van Kretschmer een grote algemene geldigheid te hebben. Zijn cyclothyme en schizothyme types zijn beter afgegrensd dan de extraverte en introverte types van Jung en volgens het glijdendeschaal-systeem van verlangzaamd of versneld metabolisme en dito reactie, ruimen zij een plaats in voor talloze variaties, zonder dat daarbij verwarring of een verloren gaan van het essentile gezichtspunt optreedt. Tegenover de traditionele endocrinologie, waarop Kretschmer zijn temperamenten gebaseerd heeft, dient men echter het nodige voorbehoud te betrachten. Adler wees reeds in zijn eerste werk over orgaanminderwaardigheid op de grote belangrijkheid van de endocriene klieren, dus op een tijdstip toen hun functie pas bekend was geworden. Sindsdien heeft men over hun invloed op temperament en lichamelijke habitus veel geleerd, maar ondanks dit alles schijnt het oorspronkelijke gezichtspunt van Adler het enig juiste te zijn gebleven, namelijk, dat deze klieren het ritme van de reacties kunnen veranderen, maar niet hun richting, die door het psychische doel van de persoon wordt beheerst. Bovendien is het principieel verkeerd om aan een bepaald deel van een systeem een betekenis toe te schrijven, die slechts toekomt aan het geheel. Waarschijnlijk worden de klieren even sterk door de psychische houding benvloed als deze laatste door de klieren. Duidelijke psychische afwijkingen tengevolge van ziekten van de klieren kunnen niet als argumenten gelden om ze als de sleutel voor de regulatie van het gezonde psychofysische geheel te beschouwen. Het is interessant om er hier aan te herinneren, dat na de ontdekking van de bloedcirculatie door Harvey er geleerden waren, zoals Stahl, die de Galenische traditie in stand probeerden te houden door een temperamentleer op veranderingen in de bloedviscositeit te grondvesten. Een uittreksel van Stahls Theoria Medica Vera (omstreeks 1720) geciteerd door Millais Culpin in zijn Recent Advances in Psychiatry geeft een uitstekende beschrijving van het sanguine en van het melancholische type, die bijna geheel overeenstemt met de beschrijving van Kretschmer van het manische en het melancholische type. De mode is veranderlijk en thans zijn het de pas ontdekte klieren zonder afvoerbuizen en niet de lichaamsvloeistoffen, die tot zetel van de ziel worden verheven. Misschien is het enige, wat niet verandert, de ingewortelde wetenschappelijke gewoonte om een causaal belang toe te kennen aan een of ander deel in plaats van aan de totaliteit van het functionerende geheel. Een geheel andere soort van groepering wordt in de andere grote tak van de psychoanalytische school aangetroffen. Jung begon zijn loopbaan door nieuwe methodes in te voeren in de door Wundt gentroduceerde woord-associatietest. Reeksen van woorden werden aan het te testen individu voorgelegd, waarop hij met andere woorden moest reageren, waarbij de tijd welke tussen prikkel en antwoord verliep, nauwkeurig geregistreerd werd. Aarzelingen en overhaaste antwoorden zouden de zetel aanwijzen van een of andere emotionele of door het voorstellingsleven gevormde constellatie van verdrongen denkbeelden, waar Jung de naam van complexen aan gaf. Op die manier kwam hij tot dezelfde semiautomatische veelhoeken, die Janet bij de hysterie had waargenomen en welke Freud toen bezig was door zijn droomanalyse bloot te leggen. Het trof Jung ook, dat verschillende personen verschillende types van algemene reacties op de woordtest vertoonden, sommigen, zoals de hystericae, van het predicate type, die met woorden antwoordden welke emotionele houdingen uitdrukten, terwijl anderen aan verstandelijke definities de voorkeur gaven. In aansluiting daarop begon hij een uitgebreide psychologische studie en besloot daaruit tot het aannemen van vier

204

functionele types; gekenmerkt door het op de voorgrond treden van verschillende primaire vermogens, namelijk van het denken, voelen, gewaar worden en van de intutie bij de reactie waarmede de persoon de prikkel beantwoordt. Verder onderscheidde Jung deze vier types volgens hun houding ten opzichte van de dingen in de buitenwereld, zodat bijv. iemand, die het denken als zijn voornaamste middel tot een nadering van de buitenwereld gebruikte, hetzij gextraverteerd, hetzij gentroverteerd kon zijn. Over het algemeen is de beweging van de extravert in de richting van het object als een bron van aantrekking gericht, terwijl de beweging bij de introvert naar binnen, in de richting van een bescherming van het ik tegen de invloed van het object gaat. Zodoende komt Jung tot de onderscheiding van acht goed te onderkennen types, die gekenmerkt worden door de functionele overheersing van het een of ander van de vier genoemde vermogens, benevens door de beide houdingen van aantrekking of afstoting, welke de persoon in kwestie ten opzichte van zijn omgeving voornamelijk te zien geeft. Over het werkelijk bestaan van althans de beide houdingtypes schijnt onder de psychologen wel overeenstemming te heersen. Kretschmer bereikte met zijn cyclothyme en schizothyme persoonlijkheden een gelijke groepering als Jung met zijn beschrijving van de extraverte en introverte of James met zijn verdeling van de filosofen in de koele en de gevoelige. Extraversie en introversie schijnen bijna onvermijdelijke houdingen, sinds het menselijke wezen tenslotte slechts de keus heeft tussen een positief en een negatief tropisme ten opzichte van de omgeving en de neiging zal hebben geleidelijk een dezer reacties meer dan de andere te ontwikkelen. Wij hebben er reeds eerder op gewezen, dat iedereen ertoe zal neigen om voornamelijk van zijn meest superieure zintuigorgaan gebruik te maken en wij zijn gaarne bereid om met Jung te geloven, dat de omgeving ook hoofdzakelijk op een van de vier door hem beschreven manieren zal worden waargenomen en verwerkt. De acht types hebben veel weg van acht typische levensstijlen en met behulp van een ander soort classificatie zou het zonder twijfel mogelijk zijn andere, even goed geldende en typische levenshoudingen te beschrijven. Jung drijft er ons toe aan om het type waartoe wij behoren te onderkennen en indien n vermogen of houding te sterk is overdreven, tracht hij een beter afgeronde ontwikkeling te bewerken door een her-training van de vermogens en van de houdingen die werden verwaarloosd. Jungs types zijn voor ons van belang, omdat hij van uit de beide door hem beschreven houdingen tracht aan te tonen, dat de bijdragen van Freud en Adler waardevolle, doch slechts gedeeltelijke waarheden zijn, d.w.z. uitdrukkingen van dezelfde feiten, doch gezien door tegenovergestelde temperamenten. Dit is ongeveer het zelfde thema, dat ik in het vorige hoofdstuk behandelde en het loont de moeite om na te gaan hoe Jung, het behandelt. Van het standpunt van de introvert, zegt hij, heeft het object altijd een dreigend voorkomen en dus zal de bezitter van dit temperament belang moeten stellen in beveiligingsmiddelen en in de bescherming van zijn Ik. De omgeving schijnt voor zo iemand een verlies of een verkleining van zijn persoonlijkheid met zich mee te brengen en hij zal zich genoopt voelen zijn mannelijkheid te proclameren, de waarde van het subject te bevestigen en in het algemeen naar macht te streven. De introvert, zegt Jung, ziet het object uitsluitend als een uitwendig objectief teken van een subjectieve inhoud, de belichaming dus van een idee, waarin echter de idee de essentile factor voorstelt; of het ding is het object van een gevoel, waarbij echter het gevoel de hoofdzaak is en niet het object in zijn eigen individualiteit. (Psychological Types, blz. 12) Het subject wordt steeds op de voorgrond geplaatst, zodat de individualiteit en betekenis van de

205

objecten volkomen in het niet zinken, (Two Essays in Analytical Psychology)) en het resultaat is een Ik- of Machtspsychologie. Anderzijds werkt het object op de extravert als een magneet, (Two Essays in Analytical Psychology) de objecten hebben altijd de grootste betekenis en oefenen een bijna uitsluitende macht uit, terwijl het subject van opvallend geringe betekenis blijft en niets anders is dan de bron van de begeerte. (Two Essays in Analytical Psychology) Freud ziet zijn patinten in voortdurende afhankelijkheid van en in relatie tot belangrijke objecten. (Two Essays in Analytical Psychology) Het subject voelt zich aan het object door libidineuze banden gebonden en alleen door een overdracht op het object, kan hij op zijn bevrediging hopen. De uitkomst is natuurlijk een instinct- of lustpsychologie. De seksuele theorie, zegt Jung, is opgesteld van het standpunt van het object uit, de machtstheorie van dat van het subject. (Two Essays in Analytical Psychology) Wij moeten ons klaarblijkelijk Freud voorstellen als zo gehinderd door het realiteitsprincipe en de magnetische aantrekking op hem uitgeoefend door de objectieve buitenwereld, dat bij er zich op toelegt het instinctleven te bevrijden, dat er door overmand dreigt te worden. Zijn doel is het Ik te bevrijden van het object, dat het in slavernij houdt. De oorspronkelijke instinctconstitutie is een onveranderlijke grootheid, die storende modificaties ondergaat hoofdzakelijk door objectieve invloeden; daarom zou de meest onbelemmerde uitdrukking van het instinct ten opzichte van het passend gekozen object het noodzakelijke geneesmiddel vormen. Adler daarentegen is zo sterk onder de indruk van de bezorgdheid van de introvert voor het eigen Ik, dat hij een subjectiviteit, die er toe neigt het zelf te isoleren, als het grootste gevaar beschouwt. Bij hem is dus de remedie de opheffing van de isolerende beveiliging. Freud zou de driften een onbelemmerde nadering van hun objecten willen toestaan, maar Adler zou door de vijandige betovering, uitgeoefend door het object, willen heen breken om het Ik uit de verstikking in zijn eigen beschermend pantser te verlossen. De verrassende slotsom van deze gehele analyse schijnt te zijn, dat wij Adler als een introvert en Freud als een extravert dienen te beschouwen. Wat wij echter van Adlers karakter weten, zou ons tot een precies tegengestelde conclusie voeren. Adler bewoog zich gemakkelijk en op een expansieve manier door het leven, stond in een warme en harmonische verhouding tot de buitenwereld en had een openhartige en voor menselijk contact toegankelijke natuur. Freud schijnt daarentegen gereserveerd en gesloten van aard te zijn geweest, alsof hij er op uit was de superioriteit van zijn Ik te beveiligen en te handhaven. Het lijkt enigszins bezwaarlijk om zich Freud als dermate door de uitwendige realiteit aangetrokken voor te stellen, dat hij zichzelf bedreigd gevoelde en zijn toevlucht nam tot de subjectiviteit; of een Adler, die zich zo concentreerde op het subjectieve machtsprobleem, dat hij een tegenmiddel zocht in het gezellige kuddegedrag van de extravert. Jung schijnt ieders psychologie te hebben opgevat als een poging tot zelfanalyse en ieders karakteristieke remedie als de oplossing, die elk van hen voor zijn eigen bijzondere problemen meende te hebben gevonden. Voor hem zijn de beide systemen dus subjectieve compensaties een voorbeeld voor zijn theorie van de onbewuste neiging tot compensatie - en geen regelrechte uitdrukking van de bewust gekoesterde zienswijze. Het is volgens mijn mening deze op de achtergrond aanwezige theorie, die aan Jungs analyse het uiterlijk van een paradox geeft. De meeste waarnemers moet het wel toeschijnen alsof Freud zich het best thuis voelde in de wereld van zijn dieptepsychologie en Adler het gelukkigst was in de wereld van het menselijk contact; alsof de n een moeilijke verhouding had tot het object en de ander tot het subject. De situatie zou dan het omgekeerde zijn van de

206

door Jung geschetste. Wij zouden ons moeten voorstellen, dat ieder van hen in zijn leer niet het type, waartoe hij zelf behoorde, op het oog had, maar het tegenovergestelde. Adler, de extravert, blind voor de fouten van het extraverte standpunt, zou zich met een haast boosaardige vindingrijkheid bezighouden de gebreken van de introvert bloot te leggen; Freud zou alleen de fouten van de tegenovergestelde zienswijze, die van de extravert, bespeuren, en diens kinderlijke afhankelijkheid van dingen en mensen. Elk zou het type analyseren waartoe hij niet behoorde en als geneesmiddel aanbevelen het ideaal van het type waartoe hij wel behoorde. Voor Adler moest het schijnen, dat de neuroticus er op uit was zijn persoonlijkheid en zijn machtsdoel te beveiligen en hij zou navelijk het kudde-ideaal van het gemeenschapsgevoel aanprijzen; Freud ziet de neuroticus als iemand, die voortdurend naar lust jaagt en dientengevolge steeds aan het object is overgeleverd; hij zal met eenzelfde naveteit het voor zijn type natuurlijke geneesmiddel aanbevelen, namelijk een zich terugtrekken van het object en een verhoging van het Ik. Geen van beiden zou dus de ander kunnen begrijpen. Freuds streven naar lust en zijn prediking van een ongebreideld individualisme kon niet anders dan met Adlers sociale ideaal in botsing komen en hem als een overdreven zucht naar egostische zelfhandhaving voorkomen; Adlers vermijding van het onbewuste, van het subject, en zijn simpele gezelligheidsstreven zou door Freud worden uitgekreten als oppervlakkigheid. Adler zou hardnekkig volhouden, dat de mens boven alles een sociaal wezen is en dat hij alleen door af te wijken van de norm tot aanpassing neurotisch werd. Freud zou even boud beweren, dat de mens bovenal narcistisch was en alleen neurotisch werd door zijn libido op uitwendige dingen over te dragen en zichzelf daardoor onvermijdelijk teleurstelling en ontberingen te bezorgen. ( Vreemd
genoeg schijnt Jung deze voor de hand liggende zienswijze in zijn analyse van de psychologie van Jordan reeds te hebben gevolgd; nochtans zet hij de zaak op zijn kop als het om de kwestie Freud - Adler te doen is.)

Het mag enigszins ongerijmd lijken te opperen, dat Jung in deze diagnose zijn eigen principes verkeerd heeft toegepast. In leder geval bestaat hier een dubbelzinnigheid, die een voorbeeld geeft van het gemak waarmee een typologie verkeerd kan worden opgezet. Er hangt zoveel af van de gezichtshoek van de waarnemer en van de feiten, die hij laat gelden. Wanneer wij ervan overtuigd zijn, dat mijnheer X tot een bepaald type behoort, valt het nooit moeilijk feiten te vinden die deze mening ondersteunden. Jungs dubbelzinnigheid schijnt hier, zoals ik reeds heb aangetoond, voort te komen uit zijn introductie van de onbewuste neiging tot compensatie, hetgeen wij zo moeten opvatten, dat iemand, die bewust extravert is, onbewust introvert zal zijn, zodat ieder karakter dubbel gefacetteerd is en het gemakkelijk is om de gehele diagnose binnenste buiten te keren. In geen geval, meent Jung, mogen wij ons voorstellen, dat het onbewuste permanent onder zoveel lagen bedolven ligt, dat het slechts door een ingewikkeld opgravingproces kan worden blootgelegd. Integendeel is er een voortdurende invloeiing van het onbewuste in het bewuste psychologische proces; en dit kan soms zover gaan, dat de waarnemer slechts met moeite kan onderscheiden welke karaktertrekken aan de bewuste en welke aan de onbewuste persoonlijkheid dienen te worden toegeschreven ... Natuurlijk hangt veel af van de houding van de onderzoeker of hij de hand zal leggen op het bewuste of het onbewuste karakter van een persoonlijkheid. (Psychological Types, blz. 427) Sprekende over het rationele (d.w.z. denk- en gevoels-) type, hetwelk hij tegenover het irrationele (d.w.z. gewaarwordings- en intutieve) type stelt, heeft hij gezegd: Wij mogen de vraag niet voorbijzien of wij door onze redenaties het standpunt van de subjectieve psychologie van het individu op het oog hebben of van het standpunt van de waarnemer uitgaan, die de dingen van buiten ziet en beoordeelt. Want zulk een waarnemer zou gemakkelijk tot een tegenovergesteld oordeel kunnen komen .. . Ik 207

grond dus mijn oordeel op hetgeen het individu als zijn bewuste psychologie beschouwt. Maar ik ben bereid toe te geven, dat wij evengoed een precies omgekeerde opvatting kunnen hebben van zulk een psychologie en haar dienovereenkomstig kunnen beschrijven. Ik ben er ook van overtuigd, dat indien ik zelf een andere individuele psychologie had gehad, ik het rationele type op de omgekeerde manier zou hebben beschreven, en wel van het standpunt van het onbewuste, dus als irrationeel. Deze omstandigheid vergroot in grote mate de moeilijkheid van een heldere weergave van psychologische zaken en vergroot de kans op misverstand enorm. De discussies, die uit dit misverstand voortvloeien, zijn als regel volmaakt vruchteloos, omdat de werkelijke kwestie nooit wordt aangeroerd, daar elk a.h.w. in een andere taal spreekt.( Psychological Types, blz. 427) Ik wil het aan de lezer overlaten om uit te puzzelen waar al deze kwalificaties op uitlopen. Ik wil er nog slechts aan toevoegen, dat het volgens de mening van de Individualpsychologie inderdaad mogelijk is types te formuleren en dat sommige van deze types hun nut kunnen hebben, maar dat de methode zowel willekeurig als verwarrend kan zijn. Daarenboven dient met nadruk te worden gezegd, dat typologien de neurose niet verklaren en ook niet kunnen verklaren. Een cycloid of een cerebrotonicus of een introvert kunnen zich op een neurotische maar ook op een normale manier gedragen en uitsluitend de logica van de levensstijl, zoals deze door de Individualpsychologie is onthuld, kan ons helpen om hem in zijn uitzonderlijkheid te begrijpen. Wat ook de ten grondslag liggende constitutie of het temperament van een individu moge zijn, de grote vraag blijft altijd welk gebruik hij ervan maakt. De Individualpsychologie beweegt zich daarom boven alle type- en bezitspsychologien, van wie de observaties, voorzover zij juist zijn, slechts dienen om haar te verrijken.

208

DE ANALYTISCHE PSYCHOLOGIE In zijn algemene psychologie schijnt Jung een poging te doen om de goede punten in de leer van Freud en Adler te combineren en de beperkingen waaraan hij meent, dat zij onderhevig zijn, te overschrijden. Evenals Adler ziet hij in de neurose een doelmatigheid en beschouwt hij een uitwijken voor de levenseisen als een van de voornaamste factoren bij het scheppen van de neurose. Ik zoek niet langer de oorzaak van de neurose in het verleden, maar in het heden. Ik vraag mij af welke de noodzakelijke taak is, die de patint niet wil vervullen. De gehele lijst van zijn kinderlijke fantasien geeft mij geen enkele voldoende duurzame verklaring, want ik weet, dat deze fantasien slechts door de geregredieerde libido worden opgeblazen, die geen natuurlijke uitlaat heeft gevonden in een nieuwe vorm van aanpassing aan de levenseisen. (Collected Papers on Analytical Psychology, blz. 232.) Jung heeft het, in zijn pogingen om tot een synthese te komen, niettemin nuttig geacht om Freuds libido-terminologie, met haar regressie en fixaties, te behouden. De beperktheid van de seksuele duiding erkennend, heeft hij het libidobegrip verruimd tot een algemeen energiebegrip, dat overeenkomst vertoont met dat van de fysica en onderworpen is aan dezelfde wetten van energiebehoud en entropie. De psyche wordt daarbij gezien als een reeks van semi-automatische. complexen, een relatief gesloten systeem, dat geactiveerd en gereguleerd wordt door de energie, die van de ene plaats naar de andere stroomt op de manier van water, dat zijn natuurlijk niveau zoekt te bereiken. De neurose ontstaat, zodra het natuurlijke evenwicht is verbroken, zodat het individu tot een of andere extreme of overdreven houding overgaat, met het gevolg van verdringing en stuwing van de niet tot uitdrukking gekomen inhoud aan het tegenovergestelde einde van de pool. Bij normale personen, schrijft hij, is de voornaamste functie van het onbewuste een compensatie te bewerkstelligen en zodoende een evenwicht te bewerken. Alle uiterste strevingen worden verzacht en gematigd door de werkzaamheid van een tegengestelde impuls in het onbewuste. (Essays on Analytical Psychology, blz. 68.) De term compensatie betekent dus in de terminologie van Jung een statisch evenwichten is overgenomen uit de fysica, terwijl Adler het woord aan de biologie ontleende en er een toenemende overcompensatie en disequilibrium mee bedoelde. Ik geloof, dat deze weinige punten voldoende zijn om het voornaamste verschil tussen Jung en Adler in het licht te stellen. Jungs psychologie is gegrond op een modus dicendi ontleend aan de fysica en zijn hoofdthema is psychisch evenwicht. Zijn libido is moeilijk te onderscheiden van het vitalisme en zijn teleologie is voor dezelfde kritiek vatbaar als die van McDougall, namelijk, dat zij beperkt blijft tot een statische doelstelling, die haar natuurlijk einddoel tracht te bereiken. In plaats van een vastgesteld aantal instincten heeft Jung echter zijn theorie van het collectieve onbewuste van het ras gesteld. De archasche voorstellingen, schrijft hij, vormen de diepste, oudste en meest algemene gedachten van de mensheid. Zij zijn tegelijk gevoelens en gedachten en hebben feitelijk een zelfstandig en onafhankelijk bestaan . . . Zij vormen de begraven schat, waaruit het mensdom altijd weer voor zijn scheppingen geput heeft, waaraan het zijn goden en duivels ontleend heeft en al die dringend nodige en grootse gedachten, zonder welke de mens zou ophouden mens te zijn. ( Essays on Analytical Psychology, blz. 68) Volgens zijn zeggen vraagt Jung ons in zijn theorie van de archetypes niet om in de erfelijkheid van ideen te geloven, maar eerder in de hersenpaden, die onder passende omstandigheden aanleiding tot het ontstaan van de ideen kunnen geven.

209

Dit schijnt echter slechts weinig te verschillen van de alweer verlaten theorie van Semon betreffende geheugen-engrammen, terwijl er geen spoor van een fysiologisch bewijs bestaat, dat de ervaring van vroegere generaties in een of andere vorm kan worden overgerfd. Men moet al een overtuigd aanhanger van Lamarck's erfelijkheid van verkregen eigenschappen zijn, voor men er aan zou kunnen denken om een dergelijke gedachtegang te aanvaarden. Bij ontstentenis van een fysiologisch bewijs is een psychologisch bewijs altijd ernstig te wantrouwen, in de eerste plaats omdat, zoals wij gezien hebben bij Freuds oerfantasien, zulk een bewijs ook op een geheel andere manier kan worden uitgelegd; ten tweede omdat de dromen en visioenen van patinten gemakkelijk kunnen zijn voortgebracht om de onderzoeker ter wille te zijn. Geheel onbewust produceren patinten, die in een suggestibele geestesgesteldheid verkeren, de feiten welke in de theorie passen en de analyticus maakt, even onbewust, de theorie passend voor de feiten die door zijn invloed zijn uitgelokt. De enige andere bron, waaraan bewijzen ontleend worden is de antropologie, en Jung, samen met vele van Freuds leerlingen, zoals Abraham, Rank en Ferenczi, hebben zich veel moeite getroost om alle beschikbare feiten te verzamelen. De antropologie toont inderdaad aan, dat vele van de magische praktijken, ceremonin en symbolen van de primitieven zich weerspiegelen in de dromen en fantasien van de moderne neurotici en psychotici en in de verbeelding en het spel van kinderen. Dit is ongeveer het enig tastbare bewijs voor de hypothese van Freud en Jung, dat resten van de primitieve denkwereld door erfelijkheid kunnen worden overgebracht. Als commentaar op deze theorie moet ik er op wijzen, dat analogie geen identiteit betekent en dat, indien de denkprocessen van een hedendaagse lijder aan een psychose lijken op die van de primitieven, het geenszins noodzakelijk is om daaruit te besluiten, dat de krankzinnige de resten van een atavistische mentaliteit heeft gerfd. Wij mogen niet het verband tussen oorzaak en gevolg verwarren met een opeenvolging in de tijd, of de mogelijkheid over het hoofd zien, dat verschillende toestanden van onzekerheid en verwarring betreffende de werkelijkheid aanleiding kunnen geven tot analoge denkprocessen. Ik wees er reeds op, dat de reden waarom de dromer en de neuroticus een symbolische kijk op het leven hebben, deze is, dat beeldspraak een grotere suggestieve en overredende kracht heeft en er toe kan dienen om de weerstand van de common sense tegen het neurotische levensplan te overwinnen. Schrijvers als Durkheim en Levy-Bruhl hebben aangetoond, dat primitieve denkvormen, indien zij tot het symbolische neigen, niet geheel en al uit het individu voortkomen, maar uit het sociale milieu. Het individu wordt, zoals ook het hedendaagse, sterk benvloed door de in hun samenleving gangbare denkbeelden, door collectieve voorstellingen betreffende de wereld, die historisch zijn af te leiden uit een tijd toen het begripsmatige denken nog onontwikkeld was. De verschillen tussen de hedendaagse en de primitieve mentaliteit berusten op verschillen van sociaal milieu en daar, waar de denkvorm van de inboorling niet benvloed wordt door de in zijn milieu gebruikelijke denkgewoonten of collectieve voorstellingen, zal hij op dezelfde manier redeneren en voelen als een Europeaan . ( Lvy-Bruhl. Primitive Mentality) Sinds de psychologen begonnen op deze analogien tussen neurotici en primitieven de nadruk te leggen, hebben de antropologen hoe langer hoe dringender de afhankelijkheid van de denkvorm van de omringende cultuur betoogd. De door Dr Ruth Benedict gemaakte vergelijkingen tussen verschillende culturen zijn in dit opzicht leerzaam en Miss Margaret Mead ontkent categorisch, dat de antropomorfische denkwijze van het kind een spontane schepping van zijn geest is.

210

Kinderen, zegt zij, zijn niet religieus van nature, en geloven niet aan tovenarij, fetisjen, amuletten en bezweringen. Evenmin zijn zij van nature vertellers van verdichtsels, of bouwen zij uit zichzelf luchtkastelen. Zij beschouwen de zon niet vanzelfsprekend als een persoon en tekenen haar evenmin met een gelaat. (In dertigduizend tekeningen van primitieve kinderen van Nieuw Guinea werd geen enkel geval van verpersoonlijking van natuurverschijnselen waargenomen). Hun geestelijke ontwikkeling in dit opzicht wordt niet door een of andere innerlijke noodzakelijkheid, maar door de cultuurvorm, waarin zij opgroeien, bepaald.( Margaret Mead. Growing up in New
Guinea).

De bespiegelingen van Freud en Jung over rassen-erfelijkheid werden gebouwd op de neiging tot generalisering van de oudere antropologen, waarvan het werk van Frazer een goed voorbeeld is. Deze antropologen verzamelden feiten uit alle werelddelen om de overeenkomst tussen alle primitieve denkvormen te kunnen aantonen. De jongere antropologen bedrijven echter een intensieve studie van afzonderlijke culturen, met het gevolg, dat zij opvallende verschillen kunnen aanwijzen. Zo wordt het steeds zekerder, dat de denkwijze van het individu afkomstig is uit zijn cultuur en niet van zijn psyche, en dat de gewoonte van onze eigen kinderen om natuurverschijnselen te verpersoonlijken voortvloeit uit verhaaltjes en sprookjes, die men gewoon is hun te vertellen. Door het vaststellen van dit feit, schijnt mij de theorie van de rassen-erfelijkheid weerlegd te zijn. Het menselijke individu,schrijft Smuts, gaat niet gebukt onder, een onmogelijke constructie, een drukkende erfenis, welke meer zou zijn dan hij zou kunnen dragen Deze last is hoofdzakelijk gelegd op de bredere schouders van de samenleving. De mens is zo gelukkig te worden geboren in een omgeving, die de functie van de erfelijkheid grotendeels voor hem uitoefende en alles wat hij heeft te doen, is deze omgeving te assimileren en zo de beschikking te verkrijgen over alle door haar verzamelde bronnen (Holism and Evolution, blz. 247) Het heeft ons altijd toegeschenen, dat de ontdekking van onbewuste elementen in de psyche de psychologen het hoofd heeft doen verliezen. Het gevolg was een onmiddellijke zwaai van de slinger van de vroegere, onvruchtbare bewustzijnspsychologie naar het tegengestelde uiterste en naar het opstellen van allerlei fantastische en mystieke denkbeelden. Freud kwam echter tenslotte toch tot de erkenning, dat bewust en onbewust hoedanigheden waren verbonden aan psychische processen, terwijl Jung in de voorstelling schijnt te zijn blijven steken. dat het afzonderlijke sferen zijn, zodat hij ze tot onbeweeglijke grootheden heeft gemaakt, wat zelfs Freud steeds vermeden heeft. Zijn verdieping van de dieptepsychologie heeft voor het onbewuste en al zijn symbolen een soort eredienst gemaakt en het gehele latente mysticisme van de zienswijze van Freud komt in zijn werk tot een plotselinge bloei. Uit dit uiterste zal de slinger zeker weer terugzwaaien, indien hij daar al niet reeds mee begonnen is, naar een normalere kijk op deze problemen. In de wetenschap dient een middenkoers te worden gehouden tussen een grof materialisme en een overdreven idealisme en wij behoren op onze hoede te zijn waar wij het een of het ander vermoeden. Watson en Jung schijnen deze beide uitersten in de psychologie te vertegenwoordigen, de een met zijn radicale verwerping van het woord idee, de ander met zijn cultus van de architypes. Jungs gedachten zijn dikwijls zeer vernuftig en hij beschikt over een scherp waarnemingsvermogen, maar het geheel is in vele opzichten verward en schijnt een tamelijk ijle massa, die zich oplost en vervaagt als een droom, zodra het op de praktische toepassing aankomt. Zijn eruditie is zonder twijfel groot en Arabische mystici, Chinese filosofen en oudchristelijke heiligen verdringen zich op de bladzijden. Niettemin is zijn manier van denken zodanig, dat sommige kritische 211

tegenstanders haar duister zouden noemen en dat door een bepaald soort van voor indrukken vatbare Duitsers als diepzinnig zal worden bewonderd. Dit zal, naar ik hoop, niet als een poging tot kleinering van Jung worden opgevat, evenmin heeft het de bedoeling om twijfel aan zijn oprechtheid en ernstige bedoelingen te wekken. Hij is geen duistere figuur, maar hij is sterk geneigd zijn materiaal met willekeurige uitleggingen te zwaar te belasten. (Jungs willekeur kan uit het volgende blijken (Collected Papers 'on Analytical Psychology, blz. 191). Het betreft de verklaring
van een droom, waarin het cijfer 2477 voorkomt. Om de betekenis van dit getal te ontdekken, dacht de patint aan de verjaardagen van hemzelf, zijn vrouw, zijn matresse, zijn moeder en zijn beide kinderen. Hij was de 26e Febr. geboren. Februari is de tweede maand en staat op de plaats van de eenheden, zodat de verjaardag kan worden geschreven als 262. Op dezelfde manier kunnen de andere verjaardagen als 288, 13, 262, 294 en 137 worden geschreven. ongelukkigerwijs geeft de optelling van deze getallen niet de gewenste uitkomst en dus moeten andere associaties worden beproefd. De patint was destijds 36 jaar oud en zijn geliefde 25. Ook dit verschaft nog niet het goede getal en daarom herinnert zich de patint, dat hij in Febr. 1875 werd geboren en zijn matresse in Aug. 1885. Wanneer men dit op een lichtelijk andere manier in getallen overbrengt, verkrijgt men 275 en 885. Hierbij merkt men op, dat de getallen voor de maanden nu de plaats van de honderdtallen innemen en de beide eerste cijfers van het jaar vervallen zijn. Voegt men nu alle getallen, die aldus door de verschillende associaties en manipulaties verkregen zijn, bijeen, dan is de uitkomst 2477. Jung neemt natuurlijk aan, dat dergelijke berekeningen in het onbewuste plaatsgrijpen. Tegen dit alles kan men verschillende gewichtige,bezwaren aanvoeren. De patint had nog andere associaties kunnen geven indien men hem er om had gevraagd. Hij kon dan aan de verjaardag van zijn vader, van zijn tante, etc. gedacht hebben, nu zijn gedachten eenmaal met verjaardagen bezig waren. Zij zouden echter de uitkomst verkeerd hebben benvloed. De associaties worden beindigd op grond van een vooropgesteld idee van de analyticus. De methode is niets anders dan een gecompliceerd gezelschapsspelletje, waar de patint aan de analyticus een hoog honorarium voor betaalt. - Plewa.)

(Dr. Plewa geeft hier dezelfde tegenwerping als ik tegen de methode van Freud inbracht, namelijk, dat hij met de analyse ophield zodra er sexuele associaties waren opgetreden) Hij is geneigd om in een gezegde, een ding, een ervaring of een symptoom veel meer te leggen dan er in zit en aan een samenhang een betekenis te geven, die feitelijk alleen maar van het subject afkomstig is. Zonder enige twijfel heeft hij in de dromen en verhalen van zijn patinten de ideen en filosofie gevonden, die in werkelijkheid uit zijn eigen brein zijn ontsproten. Jung heeft speciale aandacht gewijd aan de problemen van mensen, die de tweede levenshelft binnengingen. Terwijl voor jonge mensen de techniek van Adler of Freud volgens zijn mening voldoende is om hen over de periode van sociale, beroeps- en seksuele moeilijkheden heen te helpen, heeft hij ontdekt, dat vele personen, ofschoon zij aan deze eisen hebben voldaan, toch ziek worden en voor hen een diepere vorm van psychotherapie noodzakelijk is. Velen schijnen te lijden aan de doelloosheid van het leven, zelfs indien zij er zich schijnbaar goed bij hebben aangepast en dit speciaal, als zij ouder worden, door het gemis aan een godsdienstig geloof en de hoop op onsterfelijkheid, die bij vroegere generaties aan het leven van de verouderende mens betekenis gaven. Jung houdt zich daarom speciaal bezig met oudere patinten en met velen, die, hoewel niet neurotisch in de gewone zin, toch behoefte hebben aan geestelijke leiding. Voor hen heeft hij iets ontwikkeld, dat lijkt op een Tao of lering, die bedoeld is om hen voort te helpen in de richting van de zelfverwerkelijking en zijn ideaal schijnt daarbij te zijn een geintroverteerd doel van zelfgenoegzaamheid of belangloosheid door middel van de psychologische analyse te bereiken. Zonder de eisen van een normale adaptatie geheel uit het oog te verliezen, dringt hij blijkbaar aan op een zekere isolering en onafhankelijkheid van de invloeden en verleidingen van de samenleving, een grotere objectiviteit tegenover zichzelf en anderen, hetgeen de erkenning meebrengt van onbewuste inhouden als tegenwicht voor het normale gextraverteerde alledaagse leven. Ik denk, dat wij Jung dankbaar kunnen zijn voor zijn verdediging van het gentroverteerde gezichtspunt, waaraan onze beschaving zelden voldoende recht laat wedervaren. Natuurlijk heeft Adler nooit beweerd, dat de aanpassing aan de levenstaken op zich zelf voldoende was om de neurose te voorkomen, maar slechts, dat dit voor de meeste mensen een voorwaarde is voor een normaal en gezond leven. Waar het steeds op aan komt, is

212

de verhouding van iemands subjectieve doelstelling tot zijn subjectieve gevoel van prestatie. Niettemin raakt Jung volgens mijn mening een belangrijk punt, wanneer hij het heeft over de behoefte aan een diepere, zo mogelijk religieuze, levensbeschouwing dan de gemiddelde mens tegenwoordig bezit. Er bestaat een gevoel van teleurstelling en zinloosheid in onze beschaving op zichzelf, wat ieder denkend mens moet benvloeden en de neiging heeft hem te ontmoedigen. Onze samenleving heeft zelf een doel nodig, waaraan het individu zijn streven kan verbinden. Maar dit is mijns inziens een probleem, dat de bevoegdheid van de psycholoog overschrijdt, want het brengt hem in aanraking met onoverkomelijke moeilijkheden van culturele aard, die hij niet bevoegd is te beoordelen. Psychotherapie kan heel veel doen om het individu aan de gewone bestaansfeiten aan te passen, maar ik persoonlijk betwijfel het of zij een antwoord kan geven op het levensraadsel zelf. Sommige mensen zullen er misschien enige verlichting in vinden door een persoonlijk Tao te volgen, maar de moeilijkheden, die voor de leden van een samenleving ontstaan, wanneer deze haar natuurlijke betekenis verliest, vormen een sociaal probleem, dat alleen kan worden opgelost door een herstel van de goede sociale orintatie. Dit en het voorafgaande hoofdstuk hebben een wijdere strekking dan een polemiek te zijn tegen andere psychologische scholen; ik hoop hierin Adlers positie ten opzichte van de belangrijke uitkomsten van andere onderzoekers, enigermate te hebben duidelijk gemaakt. Samenvattend kan worden gezegd, dat zijn zienswijze is, dat noch een milieutheorie, uitgaande van een mechanische conditionering, noch een erfelijkheidstheorie, uitgaande van mechanische driften, voldoende is om de neurose te verklaren. De voornaamste factor voor de psychotherapeut is niet die van het bezit, maar die van het gebruik. Vandaar, dat de levensstijl weer de ongevenaarde bijdrage en tevens de meest gewichtige grondslag van de Individualpsychologie blijkt te zijn. De verschillende typologien die in werkelijkheid beschrijvingen van typische levensstijlen zijn, vergroten onze kennis betreffende de menselijke natuur, mits wij bedenken, dat het individu altijd meer is dan het type. Mystieke opvattingen over het onbewuste worden verworpen en de samenleving, niet het individu, wordt als de drager van de collectieve traditie beschouwd. In betrekking tot al deze onderwerpen neemt Adler een goed gegrondveste centrale positie in. Ondanks zijn praktische geest toont hij zich een betere filosoof dan de meeste beoefenaars van zijn tak van wetenschap en zijn standpunt is verfrissend modern. Hij is niet verward geraakt in de webben van het materialisme en idealisme van de vorige eeuw en zijn teleologie -begrip is van andere aard dan dat van andere psychologen, die menen het zelfde standpunt in te nemen. Zoals de zaken thans staan is de Individualpsychologie de meest volledige wetenschap van de karakterontwikkeling, die bestaat. Haar methode om de menselijke motieven te duiden is uitermate doordringend en voor een toenemende verfijning vatbaar. Slechts weinige van de in zwang zijnde psychologien hebben een werkelijke therapeutische waarde, en onder die, welke deze waarde hebben, is de Individualpsychologie verreweg de meest praktische en doeltreffende, speciaal op het terrein van de pedagogie. Natuurlijk bestaat er op haar kritiek. Men heeft bijv. de tegenwerping gemaakt, dat de Individualpsychologie uitsluitend beschrijvend is en dat zij te eenvoudig is. In de zin, welke Dilthey aan het woord beschrijvend geeft, dus om het tegenovergestelde van de experimentele methode aan te duiden, is dit epitheton evengoed op andere psychologische richtingen toepasselijk en niet misprijzend. Maar de term kan ook

213

gebruikt worden om een psychologie te kenschetsen, welke hypotheses vermijdt en poogt om haar waarnemingen vast te stellen zonder die in verband te brengen met enig systeem van stelregels. Deze werkwijze zou natuurlijk ondeugdelijk zijn om een wetenschap op te vestigen. Maar ofschoon de Individualpsychologie de andere wetenschappelijke regel in acht neemt, namelijk, dat stelregels en hypotheses zuinig en in zo klein mogelijk aantal gebruikt moeten worden, neemt zij een goed gedefinieerd standpunt in en beschikt zij over een duidelijk stelsel van richtlijnen. Met een andere kritiek, dat de Individualpsychologie te eenvoudig is, kan bedoeld zijn, dat zij essentile punten opoffert ten behoeve van een zekere ordelijkheid en duidelijkheid. Zo beschuldigen psychologen van het onbewuste haar ervan slechts Ik psychologie te bedrijven en alle andere aspecten van de psyche te ignoreren. Doch, zoals het hoofdstuk over Freud bedoelde aan te tonen, ontvangt iedere belangrijke waarneming van neurotici en kinderen bij Adler een zelfs nog ampeler verklaring en ik geloof, dat haar eenvoud niet is te wijten aan enig gebrek, maar veeleer is te danken aan haar juister perspectief. Wat in dit hoofdstuk aan de negatieve zijde opduikt, is een zekere eenzijdigheid in Adlers interpretatie, zoals Jung heeft uitgewezen. Daarbij zij opgemerkt, dat hij de Individualpsychologie uitdrukkelijk niet van een fout, maar van eenzijdigheid beschuldigt en ofschoon zijn zienswijze betreffende het introverte en extraverte karakter van de beide psychologen verward, of althans misleidend schijnt, meen ik toch, dat zijn kritiek een grond van waarheid heeft. Dit verwijt van eenzijdigheid schijnt mij het ernstigste te zijn, dat tegen Adler kan worden ingebracht en dient men, naar ik meen, voortdurend in gedachten te houden. Het bestaat daarin, dat hij het, leven te veel van het extraverte standpunt, dus van een aanpassing aan de uitwendige omstandigheden beschouwt. De problemen van het leven zijn echter, zoals vanzelf spreekt, niet eenvoudig uitsluitend aanpassingsproblemen en terwijl het unfair tegenover Adler zou zijn te veronderstellen, dat hij dacht dat zij het waren, is het toch mogelijk, dat de nadruk, welke hij op dit aspect van het leven legde, zijn gedachtegang voor een verkeerde uitleg vatbaar maakte. Het is een moeilijk punt en omdat het gemakkelijker wordt behandeld in verband met Adlers theorie van het gemeenschapsgevoel, zal ik er in de slotbeschouwingen van het volgende en laatste hoofdstuk op terugkomen.

214

DE INDIVIDUALPSYCHOLOGIE EN SOCIALE IDEALEN 12.


HET KARAKTER VAN ADLER "Hij is als de fluitende Silenen in beeldhouwerswerkplaatsen, die,wanneer men ze opent, beeltenissen van de goden blijken te bevatten. In deze beroemde zinsnede verkondigde Alciblades zowel de plompheid van Socrates' uitwendige verschijning als de compenserende harmonie en schoonheid van zijn geest. Voor hen, die hem kenden, was de geest van Adler, gelijk die van zijn voorzaat, fijnbesnaard en aantrekkelijk in zulk een mate, dat dit de lichamelijke logheid, waar hij in zijn jeugdjaren zo gevoelig voor was, geheel deed vergeten. Maar de gezette, onopvallende figuur, de grote mond, de brede, vastberaden, strijdlustige kin waren altijd grof op een aantrekkelijke manier. Mochten deze gebreken al strijdig zijn met de Griekse norm van sierlijkheid, zo vertolkten zij toch een sterk mannelijke kracht en werden in leder geval goedgemaakt door andere gelaatstrekken, evenzeer van kracht getuigend, doch meer aantrekkelijk, de op een rijke verbeeldingskracht wijzende massieve wenkbrauwen en de buitengewone ogen, met grote zware oogleden, dromend achter de convexe lenzen van zijn bril. De "bespiegelende aard", die Freud bij hen had opgemerkt, ("Ik was vele jaren in de gelegenheid om Dr. Adler te bestuderen en heb
nooit geweigerd om zijn buitengewone gaven, die met een bijzondere speculatieve dispositie gepaard gingen, te erkennen."

was vooral zichtbaar in zijn ogen , ogen, die van een groot kunstenaar hadden kunnen zijn en met zekerheid een rijk, zwaar geladen, subjectief zielenleven aanduidden. Maar telkens zag men eensklaps door de wazige visionaire blik een andere met verrassende directheid er doorheen dringen, die vlug en veelomvattend alle indrukken verzamelde om weer even plotseling te verdwijnen als hij verschenen was. Men besefte, dat zijn aard wel peinzend was, maar nooit dromerig. Men voelde zowel de macht van zijn verbeelding als zijn snelle, stoutmoedige, bijna onmeedogende doordringing van de werkelijkheid. De kracht, die zijn persoonlijkheid uitstraalde, ontsprong zowel uit de indruk, welke deze innerlijke bronnen maakten, als uit de directheid en mannelijkheid van zijn gehele uitdaging van het leven. "Het lijkt vreemd om zich de joviaalste mens tevens als de eenzaamste te denken," schreef Phyllis Bottome. Maar het is zeker, dat men een onderstroom van verborgen eenzaamheid bij hem kon ontdekken, ofschoon deze grotendeels bedekt werd door zijn briljante geestigheid en zijn persoonlijkheid van fluitspelende silene. Hij was buitenmate terughoudend betreffende zijn eigen aangelegenheden. "Mijn moeilijkheden behoren mijzelf toe," placht hij met een afwijzend handgebaar te zeggen, als een intieme vriend hem naar de moeilijkheden vroeg, welke hij' bij zijn werk in Amerika mocht hebben ondervonden. Hij werd zonder twijfel, vooral in zijn latere jaren, te veel door mensen omringd, die van hem afhankelijk waren, om veel gelegenheid tot geestelijk contact met anderen te hebben en onderging dus de eenzaamheid van alle grote geesten, die boven hun omgeving uitsteken. Ontmoette hij echter zijns gelijken, dan wekte dit al te dikwijls de oude strijdlustige geest van het opstandige kind uit. "Adler was altijd verbazend populair bij iedereen," verklaarde zijn oudere broeder, "het was altijd hetzelfde; iedereen scheen met hem ingenomen te zijn. Maar ik heb nooit begrepen waarom, want ik vond hem altijd twistziek en eerzuchtig. ( Phyllis Bottome, op. cit. blz. 28.) Het is wel zeker, dat Adler een eerzuchtige en strijdlustige natuur had en weigerde zich met de tweede plaats te vergenoegen. Maar dit waren trekken, die hem steeds
(Freud, History of Psychoanalysis).)

215

partij deden kiezen voor de onderliggende partij, tegen de autoriteit. Hij was de leidsman van de ongelukkigen; soms zette hij hen op een humoristische manier aan om eens een ondeugende streek uit te halen, maar op andere ogenblikken riep hun lijden bij hem een beschermend, bijna grootmoederlijk gevoel op en rimpelde zijn gelaat zich in ernstig, bezorgd nadenken. Hij had een, vaak bijna overdreven, warm hart en was in zijn medische praktijk niet in staat om met beroepsmatige gelijkmoedigheid het lijden en de dood van anderen mee te maken, een afkeer, die er misschien toe bijdroeg hem op het zuiver geestelijke vlak van de psychologie te drijven. Komisch was het, wanneer hij zijn vrienden verzocht hem, als hij op reis ging, niet naar het station te begeleiden. "Misschien zou ik gaan huilen." In dit alles was hij een typische Wener, vol van de humor en scherpzinnige oude wijsheid van de grote stad, delend in haar levendig temperament en haar vermogen om tranen en lachen met elkaar te vermengen. Kretschmer had hem een voorbeeld van het cyclode karakter kunnen noemen. (Dr
Plewa brengt hier tegen in: "Of Kretschmer Adler aldus zou hebben geclassificeerd is misschien waarschijnlijk, maar niet zeker. Ik geloof niet, dat men het recht heeft iemand volgens liet schema van iemand anders in te delen, tenzij men de gelegenheid heeft de maker ervan te raadplegen. Ook wordt men er gemakkelijk toe verleid alle hoedanigheden, die in het schema vermeld worden, bij die persoon op te merken en andere aspecten over het hoofd te zien.- ik stel deze kritiek op prijs, en vindt het nuttig haar te vermelden, maar ik zou niettemin de vrijheid willen nemen. Een schema, hoewel nimmer volkomen passend, geeft een basis voor de beschrijving en in dit speciale geval is het er mij tevens om te doen om mij tegen de classificatie van Jung, zoals deze in het vorige hoofdstuk werd besproken, te verzetten door mijn redenen op te sommen om Adler anders in te delen.)

Zijn kleine, omvangrijke gestalte en platte pycnische hoofd, dat laag tussen zijn schouders stond, komen overeen met de lichaamsbouw, die Kretschmer ons geleerd heeft aan dit type toe te schrijven. Hij bezat de optimistische natuur en de onverdroten wens om de mensen op te vrolijken en te bemoedigen. Hij had ook de ongekunstelde hartelijkheid, de liefde voor het leven, evengoed als de ietwat plebesche en tamelijk aardse geur van dit type. Hij koesterde dezelfde voorkeur voor concrete feiten, hetzelfde geloof in de empirie en beschikte over hetzelfde slimme vernuft, gepaard met stoute, onverwachte wendingen. De meest bekende kant van zijn persoonlijkheid was zijn steeds aanwezige levendigheid in de omgang, zijn jovialiteit, die altijd aanmoedigend was en nooit tactloos. De faam van zijn aforismen verspreidde zich wijd en zijd, ook van de kringen van de Weense stamtafels, waar hij het middelpunt van was. Zijn spot was eerder vriendelijk ironisch en luimig, dan koud of brillant nooit alleen maar scherpzinnig, maar altijd diep filosofisch. Zijn gave om onmiddellijk een vriendschappelijk contact met anderen te maken was van de grootste waarde om het vertrouwen van zijn patinten te winnen en maakte hem tot een zeer gewilde figuur op het podium. Alles wat hij zei werd met de gemakkelijkheid en vanzelfsprekendheid uitgesproken van iemand, die er aan gewend is spontaan op iedere situatie te reageren. Zelfs wanneer hij voor het ogenblik droevig was gestemd, was dit, zoals te verwachten was, het melancholische temperament, dat naar voren kwam. Ofschoon zijn manier van doen dan loom en traag was, verloor hij nooit zijn warmte en hoe somber hij ook gestemd was, toch hield hij zich nooit afzijdig of toonde hij zich gemelijk. Zijn geschriften, waaraan hij met een zekere tegenzin werkte, zijn meestal in overeenstemming met zijn zwaarmoedige buien, zwaarwichtig van stijl en moeilijk te lezen, ofschoon zij hier en daar worden verlevendigd door flitsen van humor en vernuft. Anders dan Freud, was schrijven niet zijn fort, maar schitterde hij overal, waar hij direct contact had met zijn gehoor. Doch ofschoon zijn boeken soms onhandige, slecht gestileerde weergaven zijn van zijn voordrachten, en hem dus geen volledig recht doen wedervaren, had hij als compensatie niets van de dogmatische, formalistische kijk en van de neiging om het heelal binnen de grenzen van een bepaalde orthodoxe leer te persen, welke het werk van Freud kenmerken. Zijn dynamische filosofie, misschien nog geaccentueerd door zijn gedwongen inactiviteit toen hij als kind aan rachitis leed, was de 216

temperamentvolle uitdrukking van zijn verlangen om in het leven mee te zwemmen, in plaats van zich aan theorien vast te leggen, juist zoals zijn begrip van het gemeenschapsgevoel uit zijn eigen warme natuur en gemakkelijke aanpassing voortkwam. Bewonderaars van Adler hebben soms een moderne Confucius in hem gezien, maar die vergelijking leek mij altijd nogal gezocht. Hoe de legendarische figuur van Confucius er in werkelijkheid ook moge hebben uitgezien, hij leefde vijfhonderd jaar voor de geboorte van Christus in de half feodale, half magische sfeer van het oude China. In deze zo geheel van de onze afwijkende omstandigheden, schijnt hij een traditioneel standpunt te hebben ingenomen, terwijl zijn belangstelling, als speciale mentor voor de zonen van grote heren, er voornamelijk op gericht was zijn leerlingen welgemanierdheid bij te brengen en de manieren en gewoonten uit vroegere eeuwen te doen herleven. (Arthur Waley. The Analects.) Maar hoewel Confucius weinig met Adlers dynamische kijk op het leven gemeen had, is het juist, dat beide de vertolkers van een uiterst praktisch soort wijsheid waren en dat beide hoofdzakelijk er naar streefden de mens op te voeden tot een sociaal wezen. Om deze reden heeft ook de vergelijking van Adler met Socrates iets aantrekkelijks. De Atheense wereld dacht in sommige opzichten op een betrekkelijk moderne manier en Socrates was a.h.w. het symbool van haar gemakkelijk rationalisme. Socrates hield, evenals Adler, van de gezelligheid en deed bij voorkeur zijn wijsheid op en verbreidde haar tevens op het marktplein. Dientengevolge zagen hun deftiger kunstbroeders op hen neer en beiden hielden ervan die deftige geleerden eens tussen de ribben te porren. Adler bezat dezelfde ironie als Socrates, ook zijn slimme plaagzucht, zijn slag om patinten in een dialectische val te lokken door hen zichzelf te laten tegenspreken. Dit deed hij echter zo vriendschappelijk, dat de patint wel moest lachen om de manier waarop hij er toe was gebracht om zichzelf van de waarheid te overtuigen. Adler was evenals Socrates heel bescheiden en vermeed een autoritair optreden. In plaats van zichzelf op een voetstuk te plaatsen, gaf hij er de voorkeur aan om de anderen uit te nodigen zich met hem op het gemeenschappelijke vlak van de onwetendheid te plaatsen, vanwaar zij een dialectisch onderzoek naar de waarheid ter hand konden nemen. Of Adler al of niet enkele aanwijzingen van de beroemde dialecticus heeft overgenomen, in leder geval geleek zijn methode bij het leiden van een discussie veel op die van Socrates. Hij stemde zeker geheel in met het geloof van Socrates aan de rede, in de veronderstelling, dat zijn patinten slechts bij vergissing verkeerd handelden, omdat zij de dingen verkeerd hadden begrepen en uitgelegd. Hij vertrouwde op de macht van de logica om hen te corrigeren. Hij schijnt echter beter begrepen te hebben dan Socrates, wiens "patinten" hem dikwijls halverwege de discussie boos verlieten, dat er voor het aanvaarden van een logische slotsom moed nodig is en daarom was zijn methode niet zo zuiver formeel en intellectueel als die van zijn grote voorganger. ADLERS CULTURELE RICHTING Bij de bespreking van de houding van Adler ten opzichte van de verschillende culturele bewegingen van zijn tijd, kunnen wij beginnen met zijn houding tegenover de godsdienst. Christenen hebben in zijn principe van het gemeenschapsgevoel hetzelfde gezien als wat zij onder de door hen nagestreefde naastenliefde verstaan en Adler verheugde zich over deze overeenstemming. Belangrijker was misschien nog het feit, dat hij de eerlijke bedoelingen van de vele priesters en kerkelijke werkers met wie hij in aanraking was gekomen had leren waarderen en dat hij

217

voelde, dat zij in de tegenwoordige situatie van tegenstrijdige ideologien, minder bijlen tegen elkaar hadden te scherpen en onpartijdiger konden zijn, dan vele wereldlijker ingestelde doctrinairen. Welwillend, maar vastberaden ging hij echter die personen uit de weg, die van zijn werk een christelijke psychologie wilden maken, daar hij van gevoelen was. dat het gemeenschapsgevoel zich op andere gronden moest rechtvaardigen dan de bovennatuurlijke. Wanneer de materialistische zienswijze een zinvol levensdoel mist," zei hij, "dan ontbreekt aan de religieuze levensbeschouwing , die in dit opzicht een grote voorsprong heeft, een causale grondslag." (Religion und Individualpsychologie. Jalm und Adler, blz. 80 (Leipzig, 1933)). Individualpsychologie behoorde binnen de grenzen te blijven, die haar wetenschappelijk karakter haar voorschreef, hoe groot haar sympathie ook mocht zijn voor andere richtingen, van wie het einddoel ongeveer in dezelfde richting als de hare was gelegen. "Het ligt niet op mijn weg," zo meende hij, "en ik heb mij nooit aangematigd, om lof of blaam uit te delen aan andere bewegingen, die evenals de Individualpsychologie het welzijn van de gehele mensheid op het oog hebben. Ik kan mijn gevoelens van eerbied en bewondering voor de grote prestaties van dergelijke bewegingen niet onderdrukken. Maar de Individualpsychologie behoort zich alleen van zuiver wetenschappelijke methodes te bedienen, zij moet zuivere wetenschap blijven en het leven van de mensen binnenkomen in deze onveranderbare vorm, in de hoop, dat zij andere wetenschappelijke richtingen en elk streven, dat dichter bij het praktische leven staat dan zij zelf zal inspireren." Evengoed als Adler alle pogingen afwees om hem van zijn wetenschappelijk standpunt in een godsdienstige richting te trekken, weerstond hij elke verleiding om zijn psychologie een politiek karakter te geven. Het fundamentele probleem is hier natuurlijk of het individu dan wel de samenleving, het beginpunt van de sociale hervorming moet zijn. Terwijl de godsdienst zich op het standpunt plaatst, dat sociale vooruitgang uitsluitend door de morele vooruitgang van de enkelingen kan worden bereikt, is een politieke hervormer gewoonlijk van een tegenovergestelde mening. Men kan het communisme als een extreem voorbeeld van het politieke standpunt beschouwen. Volgens Marx had men de weg naar een geestelijke hervorming talloze malen beproefd , maar zonder succes, en de oude aanmaning om de naaste lief te hebben, had nooit veel uitwerking op het mensdom gehad. De oorzaak voor deze mislukking was volgens zijn opinie gelegen in het feit, dat de zedelijke beginselen van elke gemeenschap worden beheerst door de productiewijze en door de menselijke verhoudingen die door de gevolgde techniek worden voorgeschreven. Verander deze techniek en deze verhoudingen en de zeden zullen zich dienovereenkomstig wijzigen. Hier is het niet de plaats om Marx te weerleggen, en daarom wil ik er mij toe beperken er op te wijzen, dat zijn leer, in de sociologische sfeer, een voorbeeld is van dezelfde milieutheorie, die wij reeds eerder in de psychologie van Watson ontmoet hebben. Het grote belang van uitwendige factoren, van "conditionering", wordt door de Individualpsychologie niet over het hoofd gezien, maar Adler, evenals een ieder, die enig werkelijk begrip heeft van ethische problemen, wist, dat werkelijke zedelijkheid niet wordt verkregen door hindernissen op te ruimen, maar door er over te triomferen. De mens, die moreel het hoogst staat, is niet degene, die geen aanleiding vindt om te zondigen, maar degene, die ook de sterkste verleiding kan weerstaan. De marxist zou er toe neigen om Adlers leer van het gemeenschapsgevoel als de uitdrukking van een behoudend standpunt ten opzichte van de bestaande sociale orde te beschouwen. Evenals de godsdienst en de zedenleer in het algemeen richt

218

zij de aandacht binnenwaarts, op de hervorming van het eigen Ik, in plaats van buitenwaarts op de hervorming van de sociale omstandigheden en daarom betekent zij voor hem een hindernis op de weg naar revolutionaire vooruitgang. Het is een verfijnde vorm van "humanitaire en burgerlijke propaganda." Deze tenlastelegging is in de vorige paragraaf reeds grotendeels weerlegd door de ontkenning, dat een door uitwendige middelen tot stand gekomen zedelijke braafheid dezelfde waarde zou hebben als die, welke pas na een innerlijke strijd is verkregen, maar ik wil op deze zaak nog in bijzonderheden ingaan. De milieutheoreticus heeft gedeeltelijk gelijk, omdat er een grens bestaat buiten welke materile moeilijkheden voor het zedelijk vermogen van de gemiddelde mens al te groot worden. Mensen zijn in de regel niet in staat om elkaar lief te hebben of gemeenschapsgevoel aan de dag te leggen, wanneer zij te veel worden terneergedrukt door mensonwaardige levensomstandigheden of in een te verwoede bestaansstrijd zijn gewikkeld. In het hoofdstuk "Aanpassingsproblemen" heb ik op sommige sociale moeilijkheden gewezen, die de ontwikkeling van het gemeenschapsgevoel in de weg staan en ongetwijfeld zou een verlichting van deze en andere moeilijkheden althans de gelegenheid voor een zedelijke verbetering geven. Adler sympathiseerde daarom steeds met hen, die een sociale hervorming voorstonden. Zijn gehele psychologie vormt een pleidooi voor de gelijkwaardigheid in alle levensverhoudingen en de noodzaak voor ieder mens om vrij te zijn in zijn persoonlijke ontwikkeling. ( "Er zijn
tegenwoordig," schreef hij in 1937 in een brief aan de schrijver, "problemen, die te moeilijk zijn voor de bestaande graad van coperatie in de huidige samenleving; beide wegen zijn noodzakelijk, een verlichting van deze te zware belasting en een toename van het gemeenschapsgevoel.")

Adler was er zeker de persoon niet naar om zich tegen sociale verandering te keren. Hij liet nooit na te betogen, dat de mens niet tevreden mocht zijn met een aanpassing aan alle bestaande omstandigheden en hij dikte dit nog aan door nadrukkelijk te verklaren, dat, wanneer hij van coperatie sprak, hij niet dacht aan coperatie met de tegenwoordige maatschappelijke orde, maar aan de menselijke coperatie in het algemeen en "sub specie aeternitatis". "Zich bij alle bestaande toestanden aanpassen," merkte hij op, "zou slechts het klaplopen op de inspanning van anderen beduiden, wat over het algemeen de levensbeschouwing van het verwende kind is." Anderzijds zou geen enkele samenleving kunnen bestaan ,communistisch of burgerlijk, zonder coperatie tussen de leden en daarom waren de door hem gepredikte normen noodzakelijke voorwaarden voor onverschillig welke soort van samenleving. Verder spreekt het vanzelf, dat het gemeenschapsgevoel het leidende beginsel dient te zijn van allen, die sociale hervormingen willen bewerkstelligen. Zonder er door genspireerd te zijn zouden hervormingen volgens de natuurlijke loop van de dingen nooit duurzaam kunnen zijn of tevredenstellende uitkomsten kunnen opleveren. "Wie," vroeg hij, "behalve personen met sociale belangstelling zouden er in kunnen slagen sociale problemen op te lossen? Alle anderen zouden de politieke idealen slechts gebruiken om hun eigen gevoel van superioriteit te verhogen." Daar ieder mens nu eenmaal een verschillend doel van superioriteit heeft, zou de samenleving onder deze omstandigheden verworden tot wat Philip Mairet zeer juist een "heirleger van Messiah's, die elkander vijandig zijn" noemde. Marxisten, die Adler van sociaal conservatisme beschuldigen, begrijpen de soort van coperatie, die hij leerde, klaarblijkelijk niet. Des te noodzakelijker was het, dat Adler zich van alle politiek verre hield en er zich toe bepaalde zijn patinten de ware betekenis van de coperatie bij te brengen, zodat zij in staat werden in deze of een andere samenleving een constructieve rol te spelen. Het lag niet op zijn weg om praktische raad te geven of de verantwoordelijkheid van zijn patinten te verminderen door hun politieke idealen voor hen uit te kiezen. Volgens zijn mening

219

hebben de politiek en de psychologie verschillende doelstellingen en verschillende methodes. Daarom zijn zij echter nog niet met elkander in strijd, want terwijl gemeenschapsgevoel onontbeerlijk is voor iemand, die de wereld wil hervormen, kunnen politieke hervormingen ertoe bijdragen om het terrein voor de ontwikkeling van het gemeenschapsgevoel te effenen. Niettemin zou men een politieke beweging schaden, indien men haar aanraadde een voor haar niet passende psychologische methode aan te wenden, en zou men de psychologie schade doen door te trachten in een partijprogramma een vervangingsmiddel voor het doel van een innerlijke zedelijke hervorming te vinden. In Adlers kring bevonden zich mensen van zeer verschillende politieke overtuigingen en hun discussies dreigden voortdurend de Individualpsychologie in, voor haar vreemde, kwesties te betrekken. Terwijl sommigen in Adlers voorliefde voor gelijkheid en vrijheid een gelegenheid zagen om zijn psychologie naar links te trekken, zagen anderen in de overeenkomst van sommige van zijn en van Nietzsche's gezegden een reden om een koers naar rechts in te slaan. Ofschoon Adler de uitdrukking "Wil tot de Macht uitsluitend in betrekking tot neurotische houdingen gebruikt, is het begrijpelijk, dat er betreffende zijn werkelijk standpunt tegenover de filosofie van Nietzsche veel misverstand is ontstaan en het loont zeker de moeite om deze kwestie bloot te leggen. Om te beginnen dient te worden gezegd, dat het werk van Nietzsche verscheidene kanten heeft, waarmede de Individualpsychologie akkoord kan gaan, in het bijzonder misschien met het relativisme, dat door Vaihinger later verder zou worden ontwikkeld en eveneens met zijn leer van een existentile keuze, welke met de nadruk, die Adler op moed en verantwoordelijkheid placht te leggen, overeen schijnt te stemmen. De theorie over de machtswil, waarop de overeenkomst tussen de beide mannen gewoonlijk wordt gegrond, is echter integendeel het punt, dat hen het sterkst verdeelt. Jung bijv. schijnt hier een fout te maken en zijn geval kan ons als voorbeeld dienen. Van het standpunt van zijn beide types uit generaliserend, ziet hij de machtsfilosofie als een poging van de geintroverteerde om zijn Ik in tegenstelling tot de dreigende omgeving te bevestigen, en stelt dit tegenover de lusttheorie van de gextraverteerde, voor wie de buitenwereld steeds een aantrekkelijk aspect heeft. Zodoende schijnt hij een verwantschap in temperament tussen Adler en Nietzsche te zien, waardoor zij zich van het type, dat door Freud wordt vertegenwoordigd, onderscheiden. Mocht dit inderdaad zijn zienswijze zijn, dan ziet hij het fundamentele feit over het hoofd, dat Nietzsche de Machtswil prees als de bron van alles wat edel was in de menselijke natuur, en Adler haar veroordeelde als het product van de neurose. De beide mannen, de n als puur individualist, de ander als de exponent van het gemeenschapsgevoel, staan dus tegenover elkander als twee tegengestelde polen en zouden elkaar nooit begrepen of met elkaar gesympathiseerd hebben. Anderzijds bestaan er enkele zeer goede redenen om aan te nemen, dat Nietzsche en Freud een verwantschap in temperament vertonen. Beiden verheerlijkten (glorificeerden) het individu en zijn driften en verzetten zich tegen het sociale ideaal, waar Adler voor opkwam. Beiden waren formalistisch, geneigd tot een autoritair sociaal standpunt en een aristocratische exclusiviteit, die "gezelligheid" verafschuwde en er de voorkeur aan gaf om op een berg, "alleen en buiten de tijdstroom te wonen." Beiden schijnen in hun gevoelens voor anderen behoord te hebben tot hetgeen oude schrijvers als het "gepassioneerde type hebben beschreven, wier geremde emoties geneigd zijn eensklaps en heftig op een "Dionysische manier door te breken, in tegenstelling tot de innemende en warme erotische natuur van de sensuele extravert. Beiden hebben ook sterk de invloed ondergaan van de filosofie van Schopenhauer,

220

waarbij het enige verschil is, dat, terwijl Freud zich geheel aansloot bij het geresigneerde pessimisme van Schopenhauer, Nietzsche deze invloed van zich afschudde door haar opstandig te tarten. Het schijnt daarom een dwaling om de nadruk te leggen op het machts- en het lustprincipe als de onderscheidende kenmerken van Jungs beide houdingstypes. Lust behoort eerder bij de meer geresigneerde, meer verwende bevestiging van de macht en belangrijkheid van het Ik. Macht en lust zijn beide bestemd om de aanspraken van het individu te doen gelden en het tegenovergestelde van beide is het gemeenschapsgevoel, waar Adler voor opkwam en dat terecht door Freud en Nietzsche beiden als hun sterkste tegenstander werd gezien. Nietzsche is tenslotte een sociologisch voorbeeld van die andere richting, welks psychologische uitkomsten wij reeds besproken en verworpen hebben. Hij sluit zich aan bij Freud, McDougall en het grote gezelschap van instinctpsychologen. "Het geluk," meent hij, "is n met het instinct, ofschoon het in dit geval bedoelde instinct niet het seksuele, maar het machtsinstinct is. Hij is bereid de bevrediging van dit veronderstelde instinct te verlangen in al haar mogelijke vorm, daarbij inbegrepen die, welke zoals agressie, overheersing en exploitatie, meestal als antisociaal worden beschouwd. Dit geloof in het instinct is de basis van zijn gehele ethische levensleer en van al de fouten en overdrijvingen waartoe hij is vervallen. "De psychologen behoorden zich goed te bedenken, voor zij het instinct van zelfbehoud tot het voornaamste instinct van een levend wezen proclameren. Een levend wezen tracht boven alles zijn kracht te ontladen ,het leven zelf is Wil tot de Macht." )( Beyond Good and
Evil, blz. 20.)

Adler beschouwt de macht niet in deze instincttermen. In tegenstelling tot Nietzsche neemt hij aan, dat het streven naar macht afkomstig is van de noodzakelijkheid tot zelfbehoud, dat het een overcompensatie van onzekerheid is, dat het in werkelijkheid niet uit een gevoel van kracht, maar van zwakheid voortspruit. Waar er zulk een overvloed van kracht bestaat, zoals door Nietzsche beschreven wordt, neemt deze niet de vijandige vorm van overheersing en agressie aan, maar gaat gepaard met een vreugdegevoel, dat scheppend en coperatief is. Ik geloof, dat Nietzsche dit zelf heel goed begrepen heeft, want hij spreekt in zijn werken vaak en in schone woorden van de scheppingsvreugde. Echter verzuimde hij om uit deze ervaring de juiste slotsom te trekken, dat er twee richtingen in het machtsstreven mogelijk zijn. De eerste vindt haar oorsprong in het gevoel van zwakte en minderwaardigheid, en gaat in de richting van sociaal vijandige agressie; de andere komt uit de door hem beschreven geestelijke overvloed voort en streeft naar het te boven komen van natuurlijke beletsels en hindernissen. Adler sprak alleen van macht in betrekking tot de neurotische mens en van het "te boven komen" als het normale en gewone menselijke streven. "Het streven van leder levend wezen,schreef hij, "is op het te boven komen en niet op macht gericht, zoals velen als de bedoeling van de Individualpsychologie beschouwen." (Religion und individualpsychologie, blz. 58( Deze verwarring tussen macht en te-boven-komen verklaart veel van het paradoxale in de filosofie van Nietzsche. Hij maakt geen onderscheid tussen hetgeen op morele kracht en wat op morele zwakte gebaseerd is, maar door alles te verheerlijken, dat onafhankelijk van de oorsprong, voorgeeft sterk te zijn, mengt hij het goede en het slechte dooreen. Betreft het het slechte, dan is het duidelijk, dat hij zijn normen volgens het antithetische schema van de neuroticus kiest, waarin hoog tegenover laag wordt gesteld, sterk tegenover zwak, manlijk tegenover vrouwelijk. De volgende passage is in dit opzicht kenmerkend: "Wij moderne mensen," zo schrijft hij, "zo kies en overgevoelig, zo vol consideratie als wij voor elkaar zijn, durven te veronderstellen, dat de koesterende naastenliefde, die wij allen tentoonspreiden, 221

deze eindelijk verkregen eensgezindheid in het elkander sparen en vertrouwen, een werkelijke stap vooruit betekent en bewijst, dat wij de mensen van de Renaissance ver vooruit zijn ... Tijden van kracht en nobele cultuur zien echter in het medelijden, in de "liefde voor de naaste" en in een gebrek aan egosme en zelfwaardering iets verachtelijks. De tijden behoorden naar hun positieve krachten gemeten te worden. Volgens deze standaard schijnt de verkwistende, overdadige en bewogen periode van de Renaissance de laatste grote tijd te zijn geweest, terwijl wij modernen, met de angstvallige bezorgdheid voor ons zelf en onze liefde voor de naaste, met al onze onzelfzuchtige deugden van vlijt, billijkheid en wetenschappelijke methodes , met onze neiging tot zelfbeheersing, spaarzaamheid en mechanisatie , een zwakke tijdsperiode vertegenwoordigen (Twilights of the idols, blz. 90-93.) Het is belangwekkend vast te stellen tegen welke tendenties van de moderne cultuur Nietzsche zijn sterkste aanvallen richtte. Zij waren een drietal. In de eerste plaats de christelijke leer van naastenliefde, ten tweede de gelijkheidsidee van de democratie en het socialisme, ten derde het rationalisme, waarvoor hij Socrates als mikpunt uitkoos. Met grote welsprekendheid bracht hij deze drie tendenties met elkaar in verband, door er op te wijzen, dat zij de wens gemeen hadden om de massa van de zwakken ten koste van de weinigen die sterk waren te bevoordelen. Zij kwamen op voor het welzijn van de samenleving als geheel en keerden zich tegen het welzijn van het afzonderlijke individu, zij werkten de instincten tegen en onderdrukten ze en zij prezen de "vrouwelijke" of zwakke deugden aan, die Nietzsche's zo sterke mannelijk protest opwekten. Het Christendom veroordeelde de macht en het egosme, dat hij in de Renaissancemens bewonderde en predikte nederigheid en verbondenheid van de mensen. De democratie bracht deze leer over naar het wereldlijke gebied en Marx deed niets anders dan haar ideaal van politieke gelijkheid tot de logische slotsom van economische gelijkheid in een klassenloze samenleving te brengen. De cultus van de rede ondersteunde deze tendentie om het middelmatige te begunstigen ten koste van het uitstekende, want de Rede is, zoals wij gezien hebben, slechts een pasmunt van algemeen aanvaarde vooropstellingen, zodat iemand, wiens gedrag geheel en al door de redelijkheid wordt bestuurd, waarschijnlijk nooit ver buiten de gemeenschappelijke gedragsnormen zal gaan, noch in een goede, noch in een verkeerde richting. De Rede staat in tegenstelling tot het Instinct, omdat zij de mensen gewoonten bijbrengt van voorzichtigheid en gematigdheid. "Redelijkheid = Deugd = Geluk," schreef Nietzsche betekent eenvoudig: dat wij Socrates moeten navolgen en de donkere hartstochten voortdurend tegenover het licht van de dag moeten stellen. Wij moeten ten koste van alles ons verstand gebruiken, nauwgezet en zuiver zijn; elk toegeven aan de instincten, aan het onbewuste, leidt ons in neerwaartse richting." Mij schijnt het duidelijk. dat de leer van Nietzsche in wezen dezelfde is als die van Freud. De kritiek die de grote meester van de verachting over het ideaal van de naastenliefde uitstort, doet aan Freuds verwonderde vraag over hetzelfde onderwerp denken en voor de Individualpsychologie schijnt het dus zo te zijn, dat beider werk wordt vertroebeld door overeenkomstige neurotische attitudes. Hun bedoeling is het recht van het individu tot zelf expressie te handhaven, onverschillig of deze zelfexpressie moet worden opgevat in termen van macht of van lust en zij worden daardoor tot een aanval op de gemeenschap gebracht en op alle remmingen, eisen en plichten, die deze gemeenschap noodzakelijk moet opleggen om ons een coperatief sociaal bestaan te verzekeren. Christendom, democratie en Socratisch rationalisme zijn stromingen, waar Adler de grootste sympathie voor koesterde en Nietzsche maakt ons de principile

222

verwantschap tussen deze drie duidelijk; alle drie staan aan dezelfde kant in de grote ethische tegenstelling tussen individuele rechten en sociale plichten. HET PROBLEEM VAN HET MILIEU De verschillen in sociale zienswijze tussen Adler en Nietzsche brengen een vraag naar voren, die in verband staat met alles wat in de vorige hoofdstukken ter tafel is gebracht. Het betreft de vraag van de verhouding tussen het individu en zijn samenleving en belichaamt een fundamenteel probleem, van de psychologie. Want de manier waarop wij het individu betrokken zien op zijn omgeving geeft het punt van scheiding aan tussen de milieu- en de instinct-psychologen. Alle psychologen en sociologen, die bijzondere waarde hechten aan de individualiteit, neigen als regel naar een van de instincten uitgaande beschouwingswijze, zoals Freud en Nietzsche, en gaan in hun verdediging van de zelfexpressie zover, dat zij een antisociale filosofie aanhangen. Zij echter, van wie de vooringenomenheid naar de samenleving uitgaat, verkondigen, dat het individu slechts gelukkig kan zijn door zich aan te passen en neigen dus tot de milieutheorie, zodat zij er tenslotte, evenals Watson en Marx, toe kunnen komen om de aanspraken en het scheppend vermogen van het individu te ignoreren. V oor een definitieve waardering van Adlers positie is het van groot belang deze verschillen goed in het oog te houden en zich op de hoogte te stellen van beide zijden dezer controverse. Wij hebben reeds betoogd, dat Jung het standpunt van de Individualpsychologie als een slechts gedeeltelijke waarheid beschouwt en minder welwillende critici dan Jung drukken zich minder vergoelijkend uit door te zeggen, dat de Individualpsychologie eenzijdig", "banaal", "oppervlakkig", "goedkoop" is. Volgens deze laatsten zou Adler menen, dat de neurose niets anders dan een mislukking was om "in het leven vooruit te komen", wat zij natuurlijk als een oppervlakkige kijk op de moeilijkheden van de neuroticus beschouwen, terwijl Adlers behandeling, met haar nadruk op moed, gezond verstand en aanpassing aan de levenseisen niet anders dan een goedkoop "succespraatje" kan worden genoemd. Het is nauwelijks noodzakelijk om er op te wijzen, dat een dergelijke uitlegging van Adlers werk hem een groot onrecht aandoet en uitsluitend afkomstig kan zijn van diegenen van wie de kennis van zijn leer verkregen werd uit de mond van zijn meest oppervlakkige propagandisten. Dat er zulke propagandisten bestaan en getracht hebben zijn werk in een goedkope "Succespsychologie" te veranderen, kan niet worden ontkend. In zekere zin is dit gehele boek een poging om tegen de slechte indruk door deze populariseerders van Adlers denkbeelden op de critici gemaakt, een tegenwicht te vormen en de grote subtiliteit en fijnzinnigheid van wat hij ons leerde aan te tonen. Niettemin blijft er in mijn brein en waarschijnlijk ook in dat van de lezer, een rest van deze bezwaren, die nog onder het oog dient te worden gezien. Het is ondenkbaar, dat enig denker volmaakt zou zijn, dat hij de gehele waarheid volledig zou omvatten en dat zij die tegenwerpingen maakten, vooral wanneer zij een zekere eenstemmigheid in hun kritiek zouden vertonen, het totaal aan het verkeerde eind zouden hebben. De kern van deze kritiek schijnt mij te liggen in de beschuldiging dat Adler te zeer op het probleem van de uiterlijke aanpassing aan de samenleving gespitst was en te weinig rekening hield met zijn innerlijke ontwikkeling. Dit is de eenzijdigheid welke Jung trachtte te verhelpen en het is ook het motief van allen, die hem als "oppervlakkig" beschouwen. Adlers werk neemt inderdaad als vanzelfsprekend aan, dat de mens bovenal een sociaal wezen is.

223

Overzien wij de gehele strekking van zijn psychologie, dan is het duidelijk, dat de voornaamste vooropstelling die er aan ten grondslag ligt deze is, dat het individu voor zijn geestelijke voeding geheel op de hem omringende samenleving is aangewezen. Adler zag de neuroticus als iemand, die om verschillende redenen er toe was gekomen om zichzelf als minderwaardig vergeleken met anderen te beschouwen en daarom de neiging had zich voor mededinging met hen te behoeden door zich van de gewone activiteit en van de samenleving in het algemeen terug te trekken. In dit zichzelf opgelegde isolement versterkte zich het minderwaardigheidsgevoel van de neurotische mens en hij kwam er tenslotte toe onverschillig voor de gemeenschap te worden en zich deze zelfs als hem vijandig voor te stellen. Zijn pogingen om zich te handhaven namen daarom een steeds agressiever karakter aan. Hij kon zich echter nooit met zijn verlies van menselijk contact verzoenen; voelde zijn isolement als een gevaarlijke verarming van zijn gehele bestaan en hield nooit op om voor zijn terugkeer in de gemeenschap te blijven strijden Deze worsteling was voor Adler het bewijs van de gewichtige rol, welke de gemeenschap vervulde voor het levensbehoud van het individu. De gemeenschap, zo leerde hij, is het enige, dat aan het bestaan van het individu een betekenis verleent en het individu kan zijn raison d'tre slechts vinden door haar te dienen. Het gemeenschapsgevoel is de erkenning van dit feit en de genezing van de neuroticus heeft tot noodzakelijke voorwaarde, dat hij deze erkenning in de plaats stelt van zijn vroegere vijandige houding. Dat er waarheid schuilt in deze zienswijze kan niet worden tegengesproken en wordt door de feiten, die Adler ter ondersteuning aanvoerde, bewezen. Geen degelijk criticus, zoals Jung, tracht de rol, die de gemeenschap in het bestaan van het individu speelt, te ontkennen of zou durven beweren, dat de aanpassing aan de door haar gestelde eisen niet belangrijk voor de geestelijke gezondheid was. Het enige vraagpunt in de geest van deze critici zou zijn of er niet een andere kant van het probleem bestaat, waarmede men rekening diende te houden. Zij zouden waarschijnlijk betogen, dat het erkende feit van de afhankelijkheid van het individu van de gemeenschap niet het gehele probleem van de relatie tussen de mens en de samenleving omvat. Het. individu heeft evengoed rechten als plichten; hij heeft bescherming nodig tegen de inbreuken, die de gemeenschap op zijn persoonlijkheid zou kunnen maken, want moge de gemeenschap somtijds al een helpende factor voor zijn persoonlijk leven zijn, een andere keer en in andere opzichten kan zij een belemmering voor zijn ontplooiing vormen. Het individu kan zich onmogelijk door zijn milieu volkomen laten absorberen en meeslepen. Evengoed als ieder mens zijn voeding aan de samenleving ontleent, hangt de samenleving voor haar vooruitgang van de eigen waarde en de scheppende kracht van de enkeling af. Dit laatste gezichtspunt, waar Nietzsche zo sterk de nadruk op legt, vindt men echter evengoed bij geheel anders georinteerde schrijvers en mag dus niet als een van zijn persoonlijke grillen beschouwd worden. Evenmin mag men het als een noodzakelijk uitvloeisel van een gebrekkig gemeenschapsgevoel opvatten, want het is evenzeer het gezichtspunt van mensen, die zoals Adler, de vooruitgang van de samenleving op het oog hebben. Waarschijnlijk heeft speciaal de gextraverteerde mens de neiging om de nadruk op de afhankelijkheid van de gemeenschap te leggen, maar, zoals ook Jung heeft aangetoond, omvat de geslaagde aanpassing van het individu aan de eisen van zijn sociale milieu en de volledige deelname aai, alles wat dit beroert (ofschoon dit voor de extravert een geheel overtuigend antwoord op de levensvragen betekent) zeker niet het gehele probleem van het leven. "Een aappassing aan de objectieve feiten,"

224

schrijft Jung, "zal voor de extravert een volledige adaptatie beduiden, omdat er volgens zijn zienswijze geen andere maatstaf denkbaar is. Van een hoger niveau gezien staat het echter in het geheel niet vast, dat de objectieve feiten en omstandigheden de enig juiste en normale zijn. Objectieve feiten kunnen zowel plaatselijk als op een bepaald tijdstip heel abnormaal zijn. De mens, die zich bij dergelijke omstandigheden heeft aangepast, leeft wel in overeenstemming met de abnormale stijl van zijn omgeving, doch ten opzichte van de universeel geldige levenswetten bevindt hij zich, samen met zijn zich milieu, in een abnormale positie. Wel kan het het individu in dit milieu ogenschijnlijk goed gaan, maar slechts tot op het ogenblik waarop hij wegens zijn overtreding van de universele levenswetten met zijn milieu te gronde gaat, want hij zal des te onvermijdelijker aan deze ondergang deelnemen, naarmate hij zich van tevoren had geschikt naar de objectief aanwezige omstandigheden. Hij heeft zich wel geschikt, maar niet aangepast, omdat aanpassing meer vraagt dan een gewillig meegaan met de op een bepaald ogenblik bestaande omstandigheden van een toevallig milieu."( Psychological Types, blz. 418) Nu was er volgens mijn overtuiging geen groter voorvechter van de waarde van de enkeling, geen betere beschermer van de belangrijkheid van de persoonlijkheid en van haar betekenis voor de sociale vooruitgang, ook geen warmer bewonderaar van de scheppende originaliteit, dan Adler zelf.: ( Adler: Bezglich des Gemeinschaftsgefhls werden Sie auch
gewisse Schwankungen in van de indvidualpsychologischen Literatur beobachtet haben und deshalb wollte ich darber sprechen. Ich will nicht viel ber den gewhnlichen und kopflosen Fall sprechen, van de gelegentlich innerhalb unseres Kreises bei Anfngern gefunden wird, und ausserhalb unseres Kreises, als ob das, was wir Gemeinschaft nennen, etwa ein Privatzirkel in unserer Zeit wre oder ein grsserer Kreis, dem man sich anschliessen msse. Gemeinschaftsgefhl besagt viel mehr; vor allem besagt es Fhlen mit van de Gesamtheit sub specie aeternitatis, ein Streben nach einer Gemeinschaftsform, die fr ewig gedacht werden muss, wie sic etwa gedacht werden knnte, wenn die Menschheit das Ziel van de Vollkommenheit erreicht hat. Es handelt sich niemals um eine gegenwrtige Gemeinschaft oder Gesellschaft, auch nicht um politische oder religise Formen, sondern das Ziel zur Vollkommenheit am besten geeignet ist, msste ein Ziel sein, das die ideale Gemeinschaft van de ganzen Menschheit bedeutet, die letzte Erfullung Evolution. Natrlich wird man fragen, woher ich das weiss. Sicher met aus van de unmittelbaren Erfahrung und ich muss schon zugeben, dass diejenigen recht haben, die in van de Individualpsychologie ein Stck Metaphysik finden. (Internationale Zeitschr Ips.1933, blz. 260).

Bovendien heeft hij niet eens, doch herhaaldelijk verklaard, dat zijn idee van aanpassing niet de eenvoudige overeenstemming met het milieu op het oog heeft en dat de coperatie met het leven sub specie aeternitatis geen coperatie met een of andere bijzondere maatschappelijke orde betekent. In dit boek hebben wij er ook op gewezen, dat de neurose niet uit het mislukken van de uiterlijke adaptatie, maar uit het mislukken van het subjectieve oogmerk van de compensatie van het minderwaardigheidsgevoel voortkomt. Uit dit alles blijkt wel, dat de Individualpsychologie tegen de grovere interpretaties van haar critici meer dan voldoende bestand is. Zij reduceert de neurose niet tot de mislukking om "in het leven vooruit te komen" en beveelt niet een gewillig zich schikken naar de in zwang zijnde sociale eisen als het enige geneesmiddel aan. Niettemin is het de mening van de schrijver van dit boek, (met welke mening andere, beter bevoegde vertegenwoordigers van de Individualpsychologie, het waarschijnlijk niet eens zijn), dat over het geheel genomen in het werk van Adler het standpunt van de extravert sterk op de voorgrond treedt en dat het probleem van de verhouding van de enkeling tot de gemeenschap, hoewel in principe juist onderkend, in zijn theorie van het gemeenschapsgevoel ietwat eenzijdig belicht wordt. Zeker, Adler gaat niet tot zulk een uiterste als de milieutheorie van Watson, maar de tegenwerping is toch niet misplaatst, dat zijn therapie de neiging heeft sommige gezichtspunten te verwaarlozen, die voor het individu van wezenlijk belang zijn. Het feit, dat ons tegenwoordig milieu, zoals Jung het uitdrukt, in betrekking tot de universele wetten abnormaal is," is een feit, dat de psycholoog gaarne geneigd is te ignoreren, met het excuus, dat sociale problemen niet tot zijn terrein behoren. Feiten hebben echter de onaangename gewoonte om te weigeren zich binnen willekeurig 225

getrokken wetenschappelijke grenzen te laten opsluiten en daarom kan het milieuprobleem door de psycholoog onmogelijk geheel over het hoofd worden gezien, des te meer niet, omdat dit door zijn patinten zeker niet gedaan wordt. Het is dan ook heel begrijpelijk, dat er patinten zijn, die het gevoel hebben, dat door de analyse van hun houdingen alleen, de psycholoog aan hun problemen geen volledig recht doet wedervaren. Dergelijke patinten kunnen het met de psycholoog geheel eens zijn, dat hun vijandige houding onjuist is geweest, want zij kunnen moeilijk de stelling van Adler betwisten, dat het gemeenschapsgevoel de enig verdedigbare levenshouding is, maar niettemin zullen zij een vaag vermoeden hebben, dat het geneesmiddel minder eenvoudig is dan Adler wil doen geloven en dat het milieu zeer bepaalde moeilijkheden voor hen oplevert, die alleen door coperatie niet zijn te overwinnen. Laten wij de zaak concreter stellen. Elke patint komt in de behandeling met ongeveer dezelfde geschiedenis. Hij kan het in zijn beroep niet vinden, voelt zichzelf een vreemdeling in de samenleving, heeft onenigheden met zijn vrouw. De psycholoog, gesteld, dat hij Individualpsycholoog is, stelt de patint voor deze disharmonie verantwoordelijk en diagnosticeert, dat de fout in een gebrek aan moed of in een vijandige houding ten opzichte van de gemeenschap is gelegen. Nu zou het zeker van de psycholoog onverstandig zijn om zich op een ander standpunt te plaatsen, want het is niet zijn taak om de patint te verontschuldigen of om zijn fouten te rechtvaardigen. Echter bestaat de mogelijkheid, dat , ook al heeft de patint fouten gemaakt , zijn beroep hem te weinig gelegenheid tot zelfverwerkelijking biedt, of dat de uitwendige omstandigheden al te veel druk uitoefenen op het bijzondere temperament van de betrokkene, of dat de echtelijke onenigheid althans ten dele het gevolg is van de heersende wanorde in de seksuele verhoudingen van de tegenwoordige tijd. In ons tijdperk, met zijn neiging tot mechanisatie en collectivisme, schijnt de speelruimte voor de ontwikkeling van oorspronkelijke individuele waarden hoe langer hoe meer te worden beperkt. Niet alleen worden vele mensen door hun economische omstandigheden gedwongen tot werk, dat slecht met hun capaciteiten strookt, maar de impuls tot zelfontwikkeling wordt door een maatschappij, die er meer op is toegespitst om haar miljoenen in overeenstemming met een massale standaard te vervormen dan de enkelingen tot hun hoogste kwalitatieve prestaties aan te moedigen, op allerlei manieren tegengewerkt. Menige patint moet het wel toeschijnen, dat de taak, die de gemeenschap aan haar leden oplegt, eigenlijk niet te zwaar, maar te licht is. Deze patinten behoren niet tot diegenen, die feitelijk nergens voor deugen, maar de van hen verlangde werkzaamheden doen geen beroep op hun beste mogelijkheden en verschaf f en hun daarom ook geen volledige bevrediging. Mocht de gemeenschap werkelijk zulk een grote betekenis voor het leven van het individu hebben als Adler het doet voorkomen, dan moet dit individu wel evengoed door de tekortkomingen van deze gemeenschap lijden als haar verrijkende invloed ondervinden. inderdaad berust de toename van de neurose in de tegenwoordige tijd zowel op sociale als op individuele oorzaken, omdat zij althans ten dele een onjuist gericht protest uitdrukt, dat een voortdurend groeiend aantal mensen tegen de onbevredigende levensvoorwaarden van het tegenwoordige milieu heeft. Het gevoel van ontmoediging en ontevredenheid, dat aan onze samenleving haar revolutionair karakter geeft, kan ook weer, psychologisch gezien, terug worden gebracht tot het feit, dat een groot aantal mensen er toe is veroordeeld ver beneden hun eigenlijk prestatieniveau te leven. Een gemeenschap die niet in staat is haar leden een gevoel van bevrediging te verschaffen, moet in het oog van deze leden wel zinloos schijnen.

226

In het streven en in de daden van deze gemeenschap zullen zij niet de geschikte doelstellingen aantreffen, waarop zij hun eigen streven en handelen kunnen richten. Het spreekt vanzelf, dat onder dergelijke omstandigheden de door Adler aanbevolen coperatie moeilijk uitvoerbaar is, speciaal wanneer het hoog ontwikkelde personen betreft, want coperatie is steeds een zaak van wederkerigheid. Wil voor het individu de mogelijkheid bestaan zich geheel te geven, dan moet de gemeenschap in staat zijn deze gehele inzet te ontvangen. Volledige coperatie dient noodwendig haar keerzijde te hebben in de mogelijkheid van het individu tot volledige zelfverwerkelijking; het ene kan slechts in zoverre worden volbracht als er gelegenheid voor het andere bestaat. Een leer, die de aanpassing aan de samenleving propageert, maar deze kwestie van wederkerigheid over het hoofd ziet, loopt grote kans het vertrouwen van sommige patinten te verspelen. Omdat de tegenwoordige tijdgeest de innerlijke ontwikkeling van de persoonlijkheid van minder belang acht dan de aanpassing aan de uiterlijke omstandigheden en dus meer naar de zienswijze van de extravert dan van de introvert overhelt, zal zulk een leer wel een grote populariteit genieten, maar tevens van bepaalde zijden een hardnekkige kritiek ondervinden. (Opmerking van de vertaler. Zoals de
schrijver het zelf vermoedt, is er tegen dit betoog wel het een en ander in te brengen. Dat er in onze tegenwoordige samenleving (evenals in alle vroegere) veel wordt geleden, kan niemand tegenspreken. Al moge echter de realiteit voor tal van mensen weinig aanlokkelijks bieden (men denke bijv. aan het lot van vele "displaced persons"), daar staat nu eenmaal onverbiddelijk tegenover, dat er slechts n werkelijkheid bestaat, zodat er geen keus is. Daarom kan logischerwijze de eis tot een actieve aanvaarding van de levensomstandigheden nimmer zijn geldigheid verliezen; steeds zal onze opdracht zijn het best mogelijke er van te maken. Het staat onomstotelijk vast, dat Adler nooit iets anders dan-deze actieve houding bedoeld heeft. Bij klachten van personen over hun situatie rijst dan ook steeds de vraag: "En wat hebt gij gedaan om de toestand te verbeteren?" Hoe moeilijker de omstandigheden zijn, des te sterker moet de prikkel wezen om zich een actieve houding te scheppen. In de concentratiekampen waren bijv. vele gevangenen in dit opzicht lichtende voorbeelden voor hun lotgenoten. En ten slotte dient de mens ook alleen te durven staan, zoals hij ook tegenover het mysterie van leven en dood alleen staat.)

Echter om aan alle problemen, die door deze kritiek worden opgeworpen, recht te doen wedervaren stelt andere eisen dan waaraan een psychologie van het individuele kan voldoen; nodig is daartoe een uitbreiding, op het gebied van de sociale psychologie. Indien het oogmerk van de behandeling uiteindelijk uit de verzoening tussen enkeling en samenleving bestaat, dan dient deze verzoening door beide partijen tot stand te worden gebracht. Zoals Adler zegt hebben wij niet alleen coperatief ingestelde mensen nodig, maar evengoed een gemeenschap, die beter geschikt is om de behoeften van haar leden te bevredigen. Een gelukkig verschijnsel is het, dat de belangstelling in deze kant van het probleem groeiende is en het is te hopen, dat de toepassing van Adlers beginselen ook op dit gebied vruchtdragend zal zijn. De soms op Adler uitgeoefende kritiek vermindert derhalve de waarde van zijn leer niet. Deze kritiek voert ons in de richting van problemen, die tot een gebied behoren, dat buiten het hier behandelde is gelegen. Het werk van Adler leeft omdat het in dit en in andere opzichten een goed begin gemaakt heeft zonder een einde te betekenen. Zijn gelukkig antwoord op sommige vragen doet nieuwe problemen voor ons oprijzen en het feit, dat hij' sommige hindernissen overwon, opent voor ons nieuwe wegen om te betreden. Dit is zeker wat hij gewenst heeft, want hij geloofde niet in grenzen.

227

You might also like