Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 10

Vraag 1 De inflatie is voor de tiende maand op rij gestegen. In november kwam de inflatie uit op n procent (op jaarbasis, MvT).

Dat is een stijging van 0,3 procent ten opzichte van een maand eerder. Vooral de benzineprijs en de tabaksprijs hadden invloed op de inflatie, meldt het Centraal Bureau voor de Statistiek donderdag. (Novum, 3 december 2009) Een algemene prijsstijging van n procent op jaarbasis leidt tot een verdubbeling van het prijspeil na

A. B. C. D.

67 jaar; 68 jaar; 69 jaar; Gn van de uitspraken A, B en C is JUIST.

Vraag 2 "Groei is een dubieuze maatstaf. De media bericht continu dat het bbp (bruto binnenlandse product, MvT) krimpt, maar tegelijkertijd geven we ons leven precies hetzelfde cijfer als 36 jaar geleden. We moeten ons geluk in een breder perspectief plaatsen, het bbp is slechts een klein deel van onze geluksbeleving. Daarnaast moet duurzaamheid meegenomen worden in een bredere maatstaf dan bbp." (prof. dr. EstherMirjam Sent, Radboud Universiteit Nijmegen, De Telegraaf, 3 december 2009). Een betere maatstaf voor de welvaart van de ingezetenen van een land dan het rele bbp is volgens de standaard macro-economische theorie uiteraard:

A. B. C. D.

het rele bruto nationale product; het rele netto nationale product; het rele bruto nationale product per hoofd; Gn van de uitspraken A, B en C is JUIST.

Vraag 3 Steeds meer inwoners van Frankrijk vinden de weg naar West-Vlaanderen in Belgi. In het begin van de 19e eeuw trokken tot 100.000 inwoners van Belgi naar de

textielfabrieken in de regio van Lille (Rijsel) in Frankrijk. De laatste tien jaar is evenwel sprake van een omgekeerde tendens. Terwijl Frankrijk steeds minder inwoners van Belgi aantrekt om er dagelijks te gaan werken (nu nog zon 5.500), is het aantal uit Franse steden en dorpen afkomstige grensarbeiders in de laatste 10 jaar verdubbeld. Anno 2006 passeerden dagelijks 22.550 Franse grensarbeiders de Belgisch-Franse grens om in Belgi te gaan werken. (bron: Eureschannel, < www.eureschannel.org > ). De hierboven geschetste tendenties zijn ceteris paribus

A.

negatief voor het verschil tussen het bruto nationale product en het bruto binnenlandse product van Belgi;

B.

negatief voor het verschil tussen het bruto nationale product en het bruto binnenlandse product van Frankrijk;

C.

negatief voor het verschil tussen het bruto nationale product en het bruto binnenlandse product van zowel Belgi als Frankrijk;

D.

positief voor het verschil tussen het bruto nationale product en het bruto binnenlandse product van zowel Belgi als Frankrijk.

Vraag 4 Gegeven zijn de beide volgende stellingen:

Stelling I

Louter geplande voorraadvorming behoort macro-economisch tot de investeringen.

Stelling II

Het winstinkomen is ook macro-economisch gezien een residu.

Welk van de volgende alternatieven is CORRECT?

A. B. C. D.

Beide stellingen zijn JUIST. Uitsluitend stelling I is JUIST. Uitsluitend stelling II is JUIST. Beide stellingen zijn ONJUIST.

Vraag 5 In land Derksenia worden uitsluitend de goederen V en I geproduceerd en geconsumeerd. Gegeven is de volgende tabel: Jaar 2007 2008 2009 Volume V 300 330 315 Volume I 300 285 360 Prijs V 10 13 16 Prijs I 10 8 6

Als 2007 het basisjaar is, dan is de consumentenprijsindex (CPI dan wel HICP) in 2009:

A. B. C. D.

5 procent hoger dan in 2008; 5 procentpunten hoger dan in 2008; 20 procent hoger dan in 2007; 20 procentpunten hoger dan in 2007.

Vraag 6 In een klassieke economie met volkomen flexibele prijzen op de goederenmarkt wordt geproduceerd volgens de Cobb-Douglas productiefunctie Y = AKL1-. Stel dat A = 10, = 0,5 en K = 36. Het aanbod van arbeid bedraagt 5 eenheden. Gegeven is de arbeidsproductiviteit: Y/L =30. De werkloosheid U is dan gelijk aan:

A. B. C. D.

0; 1; 2; 3.

Vraag 7 Gegeven is het volgende klassieke model van een gesloten economie. Daarbij hebben de symbolen de daaraan in het hoorcollege toegekende betekenis.

Y = Y = K 3 L3
Y =C + I +G
C = a + b (Y T ) z r
I = cd r

Productie

(7.1) (7.2)
(7.3) (7.4) (7.5) (7.6) (7.7)

Inkomensevenwicht
particuliere (LET OP!) particuliere investeringen consumptie

Sp Y T C DEF G T S S p DEF

particuliere besparingen Overheidstekort nationale besparingen

Lagere autonome investeringen (c < 0) leiden in dit model tot:

A. B. C. D.

lagere investeringen en een constante rente; constante investeringen en een lagere rente; lagere investeringen en een lagere rente;

Gn van de uitspraken A, B en C is JUIST.

Vraag 8
Gegeven is het model van een klassieke gesloten economie uit vraag 7. Een autonome stijging van de spaarzin van consumenten (a < 0) leidt tot

A. B. C. D.

een stijging van zowel de investeringen als de productie; een stijging van de investeringen, maar niet van de productie; een stijging van de productie, maar niet van de investeringen; constante investeringen en een constante productie.

Vraag 9 Gegeven zijn de beide volgende stellingen:

Stelling I

Een structurele verhoging van de werkloosheidsuitkeringen leidt tot een daling van de finding rate (f) en dus tot een stijging van de natuurlijke werkloosheid.

Stelling II

Een versoepeling van het ontslagrecht leidt louter tot een stijging van de separation rate (s) en dus tot een stijging van de natuurlijke werkloosheid..

Welk van de volgende alternatieven is CORRECT?

A. B. C. D.

Beide stellingen zijn JUIST. Uitsluitend stelling I is JUIST. Uitsluitend stelling II is JUIST. Beide stellingen zijn ONJUIST.

Vraag 10 Veronderstel dat de nominale appreciatie van de wisselkoers gelijk is aan 5 procent op jaarbasis, terwijl de rele appreciatie gelijk is aan 3 procent op jaarbasis. De buitenlandse inflatie is 4 procent op jaarbasis. De nominale rente is 8 procent op jaarbasis. De rele rente is dan gelijk aan (in procenten op jaarbasis):

A. B. C. D.

4; 6; 10; 12.

Vraag 11 Voor de Verenigde Staten van Amerika (VS) is het volgende bekend (de betalingsbalans is in evenwicht; netto uitvoer (NX) = net capital outflow, (NCO):

1. Uitvoer van goederen en diensten naar China: 700; 2. Uitvoer van goederen en diensten naar de rest van de wereld minus China: 9.300; 3. Invoer van goederen en diensten uit de rest van de wereld minus China: 11.500; 4. Invoer (totaal) van financieel kapitaal: 23.000; 5. Uitvoer (totaal) van financieel kapitaal: 19.000.

De invoer van goederen en diensten uit China bedraagt:

A. B. C. D.

1.500; 2.000; 2.500; Gn van de uitspraken onder A, B en C is JUIST.

Vraag 12 Welk van de volgende alternatieven is CORRECT?

A.

Het volume van de particuliere consumptie is volgens de empirie een procyclische variabele, het volume van de particuliere investeringen is volgens de empirie een anti-cyclische variabele.

B.

De SRAS-curve valt in de Klassieke theorie samen met de LRAS-curve, in de Keynesiaanse theorie niet.

C.

Het rele loon is volgens de empirie een anti-cyclische variabele, het werkloosheidspercentage is volgens de empirie een pro-cyclische variabele.

D.

Gn van de uitspraken A, B en C is JUIST.

Vraag 13 In het (Y, P)-diagram met Y op de horizontale as en P op de verticale as schuift de ADcurve (macro-economische vraagcurve), zoals afgeleid in hoofdstuk 11, naar rechts indien:

A. B. C. D.

het producentenvertrouwen afneemt; de spaarzin van consumenten autonoom afneemt; de exogene overheidsbestedingen worden verlaagd; de exogene netto belastingen worden verhoogd.

Vraag 14 Gegeven zijn de beide volgende stellingen. In het Keynesian cross-model voor de gesloten economie

Stelling I

leidt een hogere marginale consumptiequote (consumptieneiging; MPC) tot een lagere waarde van de multiplier voor wat betreft de autonome investeringen.

Stelling II

leidt een hogere marginale consumptiequote (consumptieneiging; MPC) tot een hogere absolute waarde van de multiplier voor wat betreft de autonome netto belastingen.

Welk van de volgende alternatieven is CORRECT?

A. B. C. D.

Beide stellingen zijn JUIST. Uitsluitend stelling I is JUIST. Uitsluitend stelling II is JUIST. Beide stellingen zijn ONJUIST.

Vraag 15 Gegeven is het volgende Keynesiaanse model van een gesloten economie. Daarbij hebben de symbolen de daaraan in het hoorcollege toegekende betekenis.

Y =C + I +G
C = a + b (Y T )

inkomensevenwicht particuliere consumptie particuliere investeringen geldmarktevenwicht


particuliere besparingen overheidstekort

(15.1) (15.2) (15.3)

I = cd r

M / P = k Y h r
Sp Y T C DEF G T

(15.4) (15.5) (15.6) (15.7)

S S p DEF

nationale besparingen

Welk van de volgende alternatieven is CORRECT?

A.

Hoe hoger de rentegevoeligheid van de investeringen (d), des te effectiever is het budgettair beleid.

B.

Hoe hoger de rentegevoeligheid van de investeringen (d), des te effectiever is het monetair beleid.

C.

Hoe hoger de inkomensgevoeligheid van de geldvraag (k), des te effectiever is het budgettair beleid.

D.

Hoe hoger de inkomensgevoeligheid van de geldvraag (k), des te effectiever is het monetair beleid.

Vraag 16

Gegeven is het Keynesiaanse model van een gesloten economie uit vraag 15. Stel nu dat
d = 0. In dat geval

A. B. C. D.

zijn zowel monetair als budgettair beleid effectief; is monetair beleid effectief, maar budgettair beleid niet; is budgettair beleid effectief, maar monetair beleid niet; zijn noch monetair, noch budgettair beleid effectief.

Vraag 17 Gegeven is het Keynesiaanse model van een gesloten economie uit vraag 15. Als de Centrale Bank op een verhoging van de overheidsbestedingen (G > 0):

A. B.

niet reageert, dan stijgt de productie en daalt de rente; reageert door de rente te stabiliseren op het initile niveau, dan geldt Y =(MPC/(1 MPC))*G;

C.

reageert door het productievolume te stabiliseren op het initile niveau, is sprake van perfect crowding-out van de particuliere investeringen;

D.

Gn van de uitspraken A, B en C is JUIST.

Vraag 18 Gegeven is het volgende Keynesiaanse model van een kleine open economie. Daarbij hebben de symbolen de daaraan in het hoorcollege toegekende betekenis.

Y = C + I + G + NX
C = a + b (Y T )
I = cd r
NX = g h

inkomensevenwicht
particuliere consumptie particuliere investeringen netto uitvoer perfecte kapitaalmobiliteit netto kapitaaluitvoer
rele wisselkoers geldmarktevenwicht

(18.1)
(18.2) (18.3) (18.4) (18.5) (18.6)
(18.7) (18.8) (18.9) (18.10) (18.11)

r=r

NCO = NX

eP P*

M = k Y f r P

Sp Y T C

particuliere besparingen overheidstekort nationale besparingen

DEF G T
S S p DEF

Land X heeft een groot overschot op de handelsbalans. Volgens het bovenstaande model kan dit (voor een deel), bij een flexibele wisselkoers, worden weggewerkt door:

A. B. C. D.

een restrictief monetair beleid (M < 0); een verlaging van de overheidsbestedingen (G < 0); een verhoging van de netto belastingen (T > 0); Gn van de onder A., B. of C. genoemde beleidsvarianten.

Vraag 19 Gegeven is het Keynesiaanse model van een kleine open economie uit vraag 18. Daarbij hebben de symbolen de daaraan in het hoorcollege toegekende betekenis. In de uitgangssituatie is de netto uitvoer gelijk aan nul. Een simultane, maar niet even grote daling van de netto belastingen ( T < 0) en van de overheidsbestedingen ( G < 0) leidt, bij een vaste wisselkoers en 0 < b < 1:

A. B. C. D.

tot een stijging van de netto uitvoer; niet tot een mutatie van de netto uitvoer; tot een daling van de netto uitvoer; niet tot een eenduidige mutatie van de netto uitvoer.

Vraag 20 Gegeven is het Keynesiaanse model van een kleine open economie uit vraag 18. Daarbij hebben de symbolen de daaraan in het hoorcollege toegekende betekenis. Expansief begrotingsbeleid in de rest van de wereld heeft een stijging van de wereldrente tot gevolg: r > 0. Deze stijging van de rente leidt bij een flexibele wisselkoers: A. B. C. D. tot een stijging van de netto uitvoer; niet tot een mutatie van de netto uitvoer; tot een daling van de netto uitvoer; niet tot een eenduidige mutatie van de netto uitvoer.
*

10

You might also like