Download as docx, pdf, or txt
Download as docx, pdf, or txt
You are on page 1of 50

SOCIALE PSYCHOLOGIE

HOOFDSTUK 1: INTRODUCTIE
1. WOORD VOORAF i. Sociale relaties ii. Sociale context kan ons gedrag sterk benvloeden WAT IS SOCIALE PSYCHOLOGIE a. Definitie van sociale psychologie i. Wetenschappelijke studie wetenschappelijke methode van systematische observatie, beschrijving en meting toepassen op studie van menselijke natuur ii. Hoe personen denken, voelen en zich gedragen: Gekenmerkt door brede visie, nadruk op individu en frequente gebruik van experimentele methodologie iii. Andere personen het sociale element: Nadruk sociale (bredere betekenis) aard individu Andere personen: niet per se echt bestaan of aanwezig zijn b. Sociaalpsychologische vraagstukken en toepassingen i. Voorbeelden Sociale perceptie: wat benvloedt de manier waarop we onszelf en anderen waarnemen en beoordelen? Sociale benvloeding: hoe benvloeden we elkaar? c. De kracht van de situationele context: een voorbeeld van een sociaalpsychologisch experiment i. Reagan v. Mondale (1984) BIJLAGE 1 Kracht onmiddellijke situatie Benvloeding door reacties van anderen d. Verwante disciplines BIJLAGE 2 & 3 i. Sociale psychologie en sociologie = onderwerpen als geweld, vooroordelen, culturele verschillen en relaties = samen gebruikt: vollediger inzicht belangrijke vraagstukken sociologie: groepsniveau soc. Psych.: individu sociologie: relatie tss gedrag personen en maatschappelijke variabelen als sociale klasse soc. Psych.: relatie tss gedrag personen en meer specifieke, proximale variabelen soc. Psych.: eerder gebruik van experimenten met manipulatie van variabele en effect manipulatie via precieze en meetbare criteria registreren ii. Sociale psychologie en klinische psychologie = voorbeelden hoe klinische en sociale psychologie elkaar aanvullen en bevruchten (p.10 onderaan) klin psych: personen met psychische problemen of stoornissen soc psych: hoe mensen over het algemeen denken, voelen, zich gedragen en elkaar benvloeden iii. Sociale psychologie en persoonlijkheidspsychologie = gedachten, gevoelens en gedragingen pers.: cross situationele consistentie soc.: manier waarop verschillende situaties tot verschillende gedragingen leiden iv. Sociale psychologie en cognitieve psychologie:

2.

3.

cogn.: mentale processen soc.: ook genteresseerd maar met betrekking tot sociale info en hoe die processen voor sociaal gedrag relevant zijn Sociale cognitie v. Psychologie en rechtswetenschap rechts: prescriptief (normatief): rechtsregels functioneren als gedragsvoorschriften en scheppen verwachtingspatronen psych.: descriptief: welke normen reguleren menselijk gedrag rechts: controlerend: handhaven rechtsregels psych.: verklarend/voorspellend: welke mechanismen en factoren benvloeden normen vi. Tijdschriften sociale psychologie Journal of personality and social psychology, European journal of social psychology, journal of experimental social psychology vii. Sociale psychologie en criminologie Journal of interpersonal violence, international journal of offender therapy, journal of forensic psychiatry and psychology e. Sociale psychologie en gezond verstand BIJLAGE 4 i. dat-wist-ik-al-de-hele-tijd-fenomeen vaak fout KORTE HISTORIEK a. 1880-1920: eerste aanzet i. Norman Triplett (1897-1898) Onderzoek prestaties wielrenners: alleen of per koppel van twee Prestatie per koppel is beter dan alleen ii. Max Ringelmann (1880) Vergelijking groepsprestaties met individuele prestaties (touwtrekken) In groep presteert men minder dan alleen iii. Eerste drie handboeken sociale psychologie W. McDougall (1908), E. Ross (1908), F. Allport (1924) b. 1930-1950: oproep tot actie BIJLAGE 5 i. G. Allport (1936): SPSSI (Society for the Psychological Study of Social Issues) ii. M. Sherif (1936): studie over sociale benvloeding Sterke invloed groepen op individuele leden iii. K. Lewin (1935): grondbeginselen Gedrag wordt bepaald door hoe we wereld waarnemen en interpreteren Gedrag is functie interactie tss personen en omgeving a. Voorloper interactionistisch perspectief (Blass) Theorien kunnen w toegepast voor opl. van praktische sociale problemen (geen onderzoek zonder actie, geen actie zonder onderzoek) iv. Betekenis WO2 en Jodenvervolging voor ontwikkeling van soc. Psych. In VS c. 1960-midden 1970: vertrouwen en crisis i. Onderzoek S. Milgram zorgt voor periode van sociale revolutie (zie verder) ii. Vertrouwen en uitbreiding: Zelfperceptie (Bem) en persoonsperceptie (Kelley) Meerderheids- en minderheidsinvloed (Moscovici) Apathie van omstanders (Latan) Agressie (Bandura) Stress (Glass en Singer) iii. Crisis Ethische kritiek op experiment (Kelman)

4.

Verwachtingen experimentatoren benvloeden gedrag deelnemers aan experiment (Orne, Rosenthal) Theorien getest in laboratorium historisch en cultureel beperkt (Gergen) d. Midden 1970-1990: pluralisme i. Multi-methode onderzoek ii. Inhoudelijk Hete v. koele perspectieven a. Heet: emotie en motivatie (Zajonc) b. Koel: cognitie (Lazarus) sociale cognitie of cognitieve revolutie c. Hybride: dissonantietheorie (motivatie en cognitie) Internationale en culturele perspectieven a. Internationaal en multicultureel onderzoek b. Grotere klemtoon op groepsidentiteit in Europees onderzoek c. Collectivistische v. individualistische culturen DE TOEKOMST a. Integratie emotie, motivatie en cognitie i. Definitie sociale cognitie ii. Nieuwe belangstelling manier waarop emoties en motivaties, cognities en gedrag benvloeden iii. Vb. integratie koele en hete perspectieven: studie conflict tss verlangen om bij juiste eind te hebben en verlangen om tevreden over zichzelf te zijn iv. Grotere belangstelling onderscheid automatische en controleerbare processen alsook dynamische wisselwerking tss beide b. Biologische en evolutionaire perspectieven i. Definitie sociale neurowetenschap ii. Definitie gedragsgenetica iii. Definitie evolutionaire psychologie c. Sociaal-culturele perspectieven i. Cross cultureel onderzoek: verschillen en overeenkomsten tss verschillende culturen ii. Multicultureel: verschillen binnen cultuur d. Nieuwe technologien i. Bijv. Positron Emission Tomography (PET), Functional Magnetic Resonance Imaging (fMRI) wisselwerking met hersenen ii. Virtuele realiteit

BEGRIPPEN: sociale psychologie (p5), interactionistisch perspectief (p14), sociale cognitie (p18), cross cultureel onderzoek (p19), evolutionaire psychologie (p19), gedragsgenetica (p19), sociale neurowetenschap (p19), multicultureel onderzoek (p20)

HOOFDSTUK 2: ONDERZOEKSMETHODEN
1. 2. WOORD VOORAF WAAROM LEREN OVER ONDERZOEKSMETHODES i. Focale doelstellingen Onderscheid gezond verstand en wetenschap Begrijpen, onthouden en vergelijken van structuur onderzoek (vgl. met schaken) Begrijpen van wetenschappelijke literatuur ii. Globale doelstellingen Accurater redeneren over dagelijkse realiteit a. weerstand tegen persuasieve communicatie b. kritische analyse van berichtgeving IDEEN ONTWIKKELEN: HET BEGIN VAN HET ONDERZOEKSPROCES a. Vragen stellen i. Vertrekkend van een persoonlijk probleem ii. Inspelend op actualiteit: bijv. 9/11, mp3-moord iii. Weerleggen van vroeger onderzoek iv. Toetsen van hypothesen afgeleid uit een theorie b. Literatuur opzoeken BIJLAGE 6 i. Wet hebben anderen reeds onderzocht? ii. Databanken: Web of Science iii. Vraag aanpassen in functie van reeds opgezochte literatuur iv. Enkele toptijdschriften Law: Harvard law review, Columbia law review, Yale law journal Criminology: crime and justice, criminology, trauma, violence & abuse PSW (politieke- en sociale wetenschappen): American political science review, American sociological review, communication monographs c. Hypothesen en theorien i. Definitie hypothese ii. Definitie theorie + beoordeling theorie volgens: Eenvoud Volledigheid generativiteit iii. veel minitheorien en weinig consensus d. fundamenteel en toegepast onderzoek i. definitie fundamenteel onderzoek ii. definitie toegepast onderzoek iii. in sociale psychologie zijn beide vormen sterk met elkaar verweven iv. sommige onderzoekers doen afwisselend beide types onderzoek IDEEN VERFIJNEN: OMSCHRIJVEN EN METEN VAN SOCIAALPSYCHOLOGISCHE VARIABELEN a. Conceptuele variabelen en operationele definities: van abstract naar specifiek i. Conceptuele variabelen in beginfase hypothesevorming Abstract en algemeen ii. Definitie operationele definitie Om specifieke hypothesen te kunnen toetsen iii. Definitie begripsvaliditeit b. Variabelen meten: zelfbeschrijvingen i. Deelnemers onthullen gedachten, gevoelens, verlangens en gedrag

3.

4.

5.

ii. Enkelvoudige of meervoudige vragen die concept meten (bijv. zelfwaarderingsschaal) BIJLAGE 7 iii. Problemen Neiging om zichzelf zo positief mogelijk te presenteren a. Pseudo-informatiebron: informatiebron is vals maar geloof erin stimuleert het naar waarheid beantwoorden van vragen Manier van vragen stellen a. Vraagstelling in welke mate moet meen speciale aandacht besteden aan zwarte studenten bij toelating aan universiteit? 70% antwoordde: minstens enige aandacht moet voorkeursbehandeling van zwarten worden afgeschaft? 50% ja b. volgorde-effect recht op vrije meningsuiting na een vraag over Katholieke Kerk of Vlaams Belang c. confirmatietendens condooms bieden in 95% van de gevallen een perfecte bescherming tegen aids, 88% beaamt dat condooms effectief zijn of in 5% gevallen niet effectief, 42% zegt dan condooms effectief zijn d. ankereffect BIJLAGE 8 inaccurate herinneringen a. interval-contingente zelfbeschrijvingen rapporteren de ondervraagden op regelmatige tijdstippen b. signaal-contingente zelfbeschrijvingen registratie ervaringen volgt onmiddellijk op signaal dat respondent krijgt via pieper of gsm c. gebeurtenis-contingente zelfbeschrijvingen verslaggeving van gebeurtenis onmiddellijk na optreden ervan Rochester Interaction Record (RIR) BIJLAGE 9 c. Variabelen meten: observaties i. Definitie interbeoordelaarsbetrouwbaarheid coderen of bepaalde (verbale en non-verbale) gedragingen al dan niet aanwezig zijn computergestuurde observatie: reactietijd, fysiologische reacties, gelaatsuitdrukkingen ii. voordeel: gebrekkige herinneringen en vertekende interpretaties van eigen gedrag w vermeden maar vertekening is nog steeds probleem (zelfpresentatie: wanneer deelnemers weten dat ze w geobserveerd) iii. volgorde-effect BIJLAGE 10 IDEEN TESTEN: ONDERZOEKSPLANNEN i. Experiment: oorzaak-gevolgrelaties ii. Correlationeel onderzoek: verbanden tss twee variabelen iii. Meta-analyses: onderzoeksresultaten van verschillende studies combineren b. Beschrijvend onderzoek: trends en tendensen ontdekken i. Doelstelling beschrijvend onderzoek

c.

d.

Beschrijven van personen met hun gedachten, gevoelens en gedrag ii. Observationele studies iii. Archiefstudies Voordeel: onderzoekers garantie dat geobserveerde gedrag niet door aanwezigheid benvloed is Nadeel: beschikbare info meestal onvolledig of onvoldoende gedetailleerd of op onsystematische manier verzameld iv. Opiniepeilingen Vragen naar attitudes, opvattingen en gedrag Definitie toevallige steekproeftrekking Correlationeel onderzoek: op zoek naar verbanden BIJLAGE 11 i. Definitie correlationeel onderzoek ii. Hypothesen over relaties tussen variabelen Bijv. relatie tss zelfwaardering en populariteit Bijv. relatie tss studiebelasting, inspanning, studieresultaat en evaluatie docent iii. Definitie correlatiecofficint Gelijktijdige of concurrente correlaties a. Correlaties die men verkrijgt door variabelen ve groep personen op bepaald tijdstip te meten en te correleren Prospectief a. Correlaties berekend tss variabelen gemeten op uiteenlopende tijdstippen Kwantitatief of kwalitatief iv. Voor en nadelen correlationeel onderzoek Nadelen a. Geen oorzaak-gevolg relatie aantonen, geen info over causaliteit verband b. Derde variabelen: BIJLAGE 12 Voordelen a. Ook voor variabelen die niet manipuleerbaar zijn Om ethische redenen (delinquentie, relatieproblemen) Om fundamentele redenen (weer, leeftijd, geslacht) Omdat ze uniek zijn (ramp, staking, aanslag) b. Voorbereiding of aanvulling experimenteel onderzoek c. Schatting relatief effect variabelen Experimenten: op zoek naar oorzaak en gevolg i. Definitie experiment 2 essentile kenmerken a. Experimentator controle over gebeurtenissen b. Deelnemers volkomen toevallig toegewezen aan condities (definitie volkomen toevallige toewijzing) ii. Toevallige steekproeftrekking v. toevallige toewijzing Toevallige steekproeftrekking: representativiteit populatie Volkomen toevallige toewijzing: toewijzen deelnemers aan verschillende condities (elke deelnemer evenveel kans om aan elke conditie te worden toegewezen) zodat gelijkwaardigheid condities vh experiment gewaarborgd blijven iii. Experimenteel onderzoeksplan BIJLAGE 13

iv. Laboratorium- en veldexperimenten Voordeel: meer geneigd om spontaan te reageren dan in een laboratorium Nadeel: proefleider mindere controle v. Onafhankelijke en afhankelijke variabelen (definitie) vi. Subjectvariabelen (definitie) experimentele variabelen: waarde w volkomen toevallig toegewezen aan deelnemers in verschillende condities vii. Hoofdeffecten en interactie BIJLAGE 14 Hoofdeffect a. Effect van onafhankelijke variabele op afhankelijke variabele Interactie-effect a. Effect van specifieke combinatie van 2 of meer onafhankelijke variabelen op afhankelijke variabele b. Indien effect van 1 van onafhankelijke variabele (op afhankelijke variabele) afhankelijk is van waarde van andere onafhankelijke variabele Combinatie Composite index antisociaal gedrag BIJLAGE 15 viii. Statistische significantie effecten Significantiedrempels: .05, .01, .001 Variantieanalyse: F-toets ix. Interne validiteit Definitie Bedreigende factoren a. Proefleider effect (invloed verwachtingen proefleider) b. Rosenthal: effect van verwachtingen Waarborgen interne validiteit a. Proefleider niet meedelen tot welke condities de deelnemers behoren b. Controlegroep c. Volkomen toevallige toewijzing x. Externe validiteit Definitie Men kan bevindingen veralgemenen naar andere subjecten, operationele definities van variabelen en andere situaties en tijdstippen Bedreigende factoren a. Representativiteit van taken Werelds realisme (definitie) v. experimenteel realisme (definitie) b. Reactiviteit van laboratoriumcondities Placebo-effect Atypische gedragswijzen: hulpvaardigheid, dwarsbomen, zichzelf in goed daglicht stellen Oplossingen a. Inductief en dus nooit logisch dwingend b. Replicatie met andere taken, subjecten, situaties (veldexperimenten) en tijdstippen Deceptie (definitie) en debriefing, handlangers (definitie) a. Versterkt experimenteel realisme

6.

Meta-analyse: resultaten van verschillende studies combineren i. Definitie ii. Effecten mediageweld volgens type onderzoek BIJLAGE 15 ETHIEK EN WAARDEN IN SOCIALE PSYCHOLOGIE a. Institutionele beoordelingscommissies: de ethische waakhonden i. Institutionele beoordelingscommissies = IBCs b. Genformeerde toestemming: wil je (echt) deelnemen) i. APA-code 1992: Ethical Principles of Psychologists ii. Definitie c. Debriefing: alle uitleg verstrekken i. Definitie d. Waarden en wetenschap: gezichtspunten

e.

BEGRIPPEN: hypothese (p28), theorie (p28), fundamenteel onderzoek (p29), toegepast onderzoek (p29), begripsvaliditeit (p29), operationele definitie (p30), interbeoordelaarsbetrouwbaarheid (p33), toevallige steekproeftrekking (p36), correlatiecofficint (p37), correlationeel onderzoek (p37), experiment (p40), volkomen toevallige toewijzing (p41), afhankelijke variabele (p42), hoofdeffect (p42), interactie (p42), onafhankelijke variabele (p42), subjectvariabele (p42), interne validiteit (p46), verwachtingen proefleider (p46), deceptie (p47), experimenteel realisme (p47), externe validiteit (p47), handlanger (p47), werelds realisme (p47), meta-analyse (p48), debriefing (p50), genformeerde toestemming (p50)

HOOFDSTUK 4: PERSOONSPERCEPTIE
1. 2. WOORD VOORAF OBSERVATIE: DE ELEMENTEN VAN SOCIALE PERCEPTIE i. Definitie sociale perceptie ii. 3 informatiebronnen: uiterlijk, situatie & gedrag b. Personen: een boek beoordelen op de omslag i. Pythagoras: ogen ii. J.B. da Porta (middeleeuwen): vgl. met dieren iii. Sheldon (1950): typologie leptosoom (ectomorf), atletisch (mesomorf), piknisch (endomorf) iv. Eerste indrukken Automatische perceptie van geslacht, lengte, gewicht, huidskleur, haarkleur, bril, etc. a. Maar ook naam, kleur van kledij Sommige van die kenmerken activeren stereotypische opvattingen Bij personen die we goed kennen merken we dezelfde KM nauwelijks op Gezicht is wellicht belangrijkste informatiebron v. Gelaatskenmerken (fysiognomiek) Karaktertrekken combineren met bepaalde gelaatskenmerken Impact op sociale oordelen a. Gerechtszaken b. Verzorgende beroepen Drie verklaringen a. Genetisch geprogrammeerd b. Aangeleerd c. Reel verband c. Situaties: de scripts van het leven i. Definitie script Vooropgezette ideen over bepaalde soorten situaties ii. Benvloeding persoonsperceptie op 2 manieren We zien wat we verwachten te zien Kennis van situatie (script) stuurt persoonsbeoordeling a. Gedrag conform script (weinig informatief) b. Gedrag niet conform script (diagnostische waarde) d. Gedragsevidentie i. Gedragsstroom Herkennen gedrag op basis van bewegingspatroon (Lichten) Menselijk gedrag opdelen in aparte eenheden (segmentatie) (Newtson) Verschillen in gedragsstromen: opsplitsing in grote of kleinere eenheden ii. Non-verbaal gedrag Gedrag dat gevoelens persoon signaleert zonder woorden Gedrag laat niet enkel toe om acties te identificeren maar ook om innerlijke gevoelstoestanden af te leiden gelaatsuitdrukkingen a. Darwin: gelaatsuitdrukkingen zijn aangeboren en daarom universeel b. Ekman: FACS-coderingssysteem (Facial Action Coding System) + 6 basisemoties (geluk, angst, verdriet, woede, verbazing en afkeer)

3.

Familiariteit of verwantschap draagt bij tot herkenning emoties Cross-culturele herkenbaarheid van emotionele gelaatsuitdrukkingen Lichaamstaal a. Cultuurspecifiek Blikrichting en oogcontact a. Betekenis van blikrichting verschilt b. Interpretatie blik hangt af van relatie met persoon iii. Waarheid van leugen onderscheiden Deceptie Accuraatheid detectie van deceptie BIJLAGE 16 ATTRIBUTIE: VAN ELEMENTEN TOT DISPOSITIES a. Wat zijn attributies i. Causale verklaringen ii. Bijv.: effecten mislukken op examen, oorzaak inspanning, leerkracht, aanleg, interesse, toeval, taak iii. Soorten attributies Causaliteitsoorsprong a. Persoonlijke attributies (interne) definitie b. Situationele attributies (externe) definitie Stabiliteit a. Stabiel (innerlijke disposities): aanleg, karakter b. Onstabiel: humeur toeval b. Attributietheorien i. Definitie attributietheorie ii. Jones corresponderende inferentietheorie BIJLAGE 17 definitie Vrij gekozen a. Bijv. op tijd op het werk komen is niet vrij gekozen maar iemand hepen de weg te vinden is doorgaans vrijwillig Onverwacht in de gegeven situatie a. Bijv. naar de les komen in smoking is ongebruikelijk maar in jeans komen niet Resulterend in beperkt aantal gunstige effecten a. Bijv. naar een vervelende vergadering gaan levert weinig gunstige effecten op en leidt dus tot corresponderende inferenties. Naar een aangenaam feestje gaan heeft wel gunstige effecten iii. Kelleys covariatiemodel BIJLAGE 18 Covariatieprincipe: a. Definitie Drie factoren of dimensies a. Personen b. Stimuli of entiteiten c. Omstandigheden of modaliteiten Drie soorten informatie a. Consensusinfo: covariatie tss effect en personen b. Distinctiviteitsinfo: covariatie tss effect en stimuli of entiteiten c. Consistentie info: covariatie tss effect en modaliteiten of tijdstippen

c. d.

c.

iv. Oefeningen BIJLAGE 19 Attributionele vertekeningen i. Cognitieve heuristieken Vuistregels voor informatieverwerking die het ons mogelijk maken snel en gemakkelijk, maar soms ook foutief, te oordelen Beschikbaarheidsheuristiek definitie a. Vals consensuseffect definitie BIJLAGE 20 b. Basisfrequentievalstrik definitie Toep: lotto, vliegtuigcrash v. ongeluk met auto Tegenfeitelijk denken a. Definitie b. Zich een beter alternatief voorstellen leidt tot ontgoocheling Atleten die zilver halen op spelen zijn ontgoocheld omdat ze goud net gemist hebben c. Zich een slechter alternatief voorstellen stemt tot tevredenheid Atleten die brons halen beseffen dat ze aan ergste ontsnapt zijn: geen medaille halen Fundamentele attributionele fout a. Definitie b. We richten onze aandacht vooral op persoon en veronachtzamen invloed van situatie op gedrag van persoon c. Zelfs wanneer personen opdracht krijgen om zich zus of zo te gedragen, is men toch nog geneigd om de oorzaak van het opgelegde gedrag in bepaalde mate toe te schrijven aan de persoon Bijv. Quizmaster experiment Jones & Harris BIJLAGE 21 Bijv. Quizmaster experiment Ross, Amabile & Steinmetz BIJLAGE 22 Tweestappen model BIJLAGE 23 a. Attributie van gedrag verloopt in 2 stappen Automatische persoonlijke attributie Aanpassing van aanvankelijke beoordeling door toevoeging van situationele factoren, indien nodig b. Onderzoek ondersteunt dit We maken snel beoordelingen en vormen gemakkelijk eerste indrukken (automatisch) Extra cognitieve belasting of distractie bevorderen het maken van de fundamentele fout Motivering tot zorgvuldigheid/accuraatheid en voldoende tijd reduceren de fundamentele fout Actor-observator effect a. Definitie b. Actors Beseffen dat ze zich soms anders gedragen naargelang de situatie waarin ze verkeren Richten hun aandacht vooral op de omgeving en niet zozeer op zichzelf c. Observators

4.

Beschikken over beperkte info en nemen aan dat actors zich steeds op dezelfde wijze gedragen Richten hun aandacht op de actor d. Storms experiment BIJLAGE 24 Hoe gaat jury om met bekentenissen BIJLAGE 25 a. Indien verdachte zijn/haar verklaring intrekt, dient men uit te maken of de bekentenis afgedwongen is of niet b. Indien de jury in de rechtszaal geconfronteerd w met dergelijke gebeurtenissen, ervaart ze een attributioneel dilemma Verklaring kan aanduiden dat verdachte schuldig is (persoonlijke attributie) Verklaring kan onder dwingende omstandigheden afgedwongen zijn, waardoor de verdachte aan negatieve consequenties van ontkennen ontkwam d. Attributies als culturele constructies BIJLAGE 26 e. Motivationele vertekeningen i. Zelfbescherming en zelfverheerlijking dragen bij tot verteken van attributies Succes schrijven we toe aan onszelf en mislukking aan externe oorzaken Succes van anderen w toegeschreven aan externe oorzaken en mislukking aan interne factoren ii. Ideologische motieven VS: conservatieven geneigd om schuld armoede, misdaad en andere sociale problemen toe te schrijven aan KM bepaalde personen (onopgevoed, lui, immoreel, genotzuchtig) iii. Geloof in een rechtvaardige wereld Definitie Cultuurgebonden: minder in arme landen Individuele verschillen iv. Perceptie van oorzaken van syndromen BIJLAGE 27 INTEGRATIE: VAN DISPOSITIES TOT IMPRESSIES a. Informatie-integratie: de rekenkunde i. Summatief model: H+ H+ M+ M+ ii. Gemiddelde model: H+ H+ M+ M+ /4 iii. Anderson: informatie-integratietheorie (p117-118) definitie b. Afwijkingen van de rekenkunde i. Disposities van de waarnemer Persoonlijke schemas filteren de perceptie a. We gebruiken het eigen gedrag als norm b. Persoonlijke constructen kleuren waarneming c. Soms reveleert het oordeel meer over de beoordelaar dan over de doelpersoon Momentane stemming kleurt onze perceptie a. Forgas & Bower: manipulatie van stemming via valse feedback b. Positieve stemming positieve perceptie c. Negatieve stemming negatieve perceptie d. Effect is sterker bij beoordeling van atypische personen of wanneer veel inspanning vereist is om de persoon te begrijpen ii. Primeren priming Definitie

5.

Bargh, Chen & Burrows BIJLAGE 28 a. Onbewust primeren van gedrag iii. Eigenschappen van doelpersoon Persoonlijkheid a. 5 brede trekcategorien of factoren: extraversie, emotionele stabiliteit, openheid, altrusme, en conscintieusheid b. Universeel? (talen, culturen, kinderen/volwassenen) c. Overeenstemming tss beoordelaars: extraversie Treknegativiteitsvertekening a. Negatieve info krijgt groter gewicht b. Indrukken gevormd op basis van negatieve termen (onbetrouwbaar) zijn extremer dan op basis van even positieve (eerlijk) termen c. Experiment ERP activiteit als reactie op positieve, negatieve en neutrale afbeeldingen + experiment over subliminale presentatie van positieve en negatieve woorden BIJLAGE 29 iv. Impliciete persoonlijkheidstheorie Definitie Centrale v. perifere trekken a. Asch studies met treklijsten b. Manipulatie van verwachtingen t.o.v. docent v. Primauteitseffect Definitie Twee verklaringen a. Aandacht verzwakt naarmate men meer info krijgt Behoefte aan afsluiting versterkt dit effect b. Betekenis veranderingshypothese Nieuwe inconsistentie info wordt geherinterpreteerd in overeenstemming met de initile impressie CONFIRMATIEVERTEKENING: VAN IMPRESSIES NAAR REALITEIT i. definitie b. Persistentie van opvattingen BIJLAGE 30 i. Gemengde evidentie verhoogt vertekening ii. We zoeken rechtvaardiging voor bestaande opvatting c. Confirmatorische hypothesetoetsing i. Vooraleer we een beslissing nemen zoeken we evenwichtige pro en contra info ii. Na de beslissing zoeken we vooral info die kan dienen als rechtvaardiging van beslissing d. Zelfvervullende voorspelling i. Proces BIJLAGE 31 ii. Rosenthal experiment e. Sociale perceptie: conclusie i. 2 fundamenteel verschillende opvatting sociale perceptie Perceptie is een proces dat snel en relatief automatisch is Sociaal perceptieproces is relatief bedachtzaam ii. Relativering Ervaring met personen verhoogt de accuraatheid van de perceptie Globale beoordelingen kunnen foutief zijn maar predicties van gedrag in typische situaties zijn doorgaans accurater

Sociale perceptie kan verbeteren door kennis van waarschijnlijkheidsleer en kennis van heuristieken en vertekeningen Behoefte aan accuraatheid en een open geest verbeteren de perceptie. Behoefte aan afsluiting, snelheid en confirmatie hinderen accuraatheid

BEGRIPPEN: attributietheorie (p106), persoonlijke attributie (p106), situationele attributie (p106), corresponderende inferentietheorie (p107), covariatieprincipe (p107), beschikbaarheidsheuristiek (p108), basisfrequentievalstrik, valse consensuseffect, fundamentele attributiefout, tegenfeitelijk denken, actorobservatoreffect, geloof in een rechtvaardige wereld, impressievorming, informatie-integratietheorie, primeren, centrale trekken impliciete persoonlijkheidstheorie, primauteitseffect, behoefte van afsluiting, sociale perceptie, confirmatievertekening, persistentie van opvattingen, zelfvervullende voorspelling

HOOFDSTUK 5: GROEPSPERCEPTIE
1. WOORD VOORAF i. Definitie groep ii. Definitie stereotype iii. Definitie vooroordeel (bevooroordeeldheid) iv. Definitie discriminatie v. Intergroep componenten BIJLAGE 31 STEREOTYPEN a. Hoe stereotypen ontstaan i. Historisch perspectief ii. Politiek oogpunt Voor machtsgroepen een middel om oorlogen, godsdienstige intolerantie en economische onderdrukking te verantwoorden iii. Sociaal-cultureel perspectief verschillen tussen sociale groepen dragen bij tot waargenomen verschillen iv. Sociale categorisatie Uitdrukking van fundamentele cognitieve processen definitie een persoon kan op 2 wijzen waargenomen worden a. in termen van zijn/haar sociale categorien b. in termen van zijn/haar individualiteit fundamenteel proces, het organisme is erop gericht elementen in betekenisvolle groepen te ordenen (in de meest uiteenlopende domeinen) categorisatie van stimuli leidt tot 2 fundamentele (perceptuele) verschijnselen a. verschillen tss leden in groep w geminimaliseerd b. verschillen tss groepen w gemaximaliseerd c. dit leidt ertoe dat groepen zelf gecontrasteerd worden, terwijl leden van groepen aan elkaar geassimileerd w d. dit mechanisme w ook weergevonden met niet-sociale stimuli (bijv. Lijnstukken, Tajfel & Wilkens) v. Ingroepen v. uitgroepen Uitdrukking van fundamentele cognitieve processen definities Fundamenteel verschil tss categorisatie en non-sociale categorisatie a. Sociale categorisatie: men maakt zelf lid uit van groep b. Groepen waartoe men zelf hoort: ingroep (wij) c. Groepen waartoe men niet hoort: uitgroep (zij) d. Gevolgen We overdrijven verschillen tss in- en uitgroepen Uitgroepshomogeniteitseffect (aanvaarde stelling grotere similariteit tss leden uitgroepen dan tss die van ingroepen) 1. Men heeft vaak geen oog voor subtiele tss uitgroepleden omdat men met die groepen weinig persoonlijk contact heeft 2. Men kent vaak geen leden van uitgroep die representatief zijn voor hele groep

2.

b.

vi. Sociaal-culturele en motivationele factoren Sociaal-culturele factoren a. Rol media b. Mensen leren steretypen en vooroordelen door rolmodellen te observeren + door het zich eigen maken van specifieke groepsnormen en globale culturele matrix c. Rol naasten, familie en andere sociale contacten d. Culturele verschillen met betrekking tot categorien die w beklemtoond en wijze waarop onderscheid ingroep en uitgroep tot stand komt Motivationele factoren a. Benvloeding categorisatie: situatie specifieke motivaties Bijv. huis in brand zorgt ervoor dat je zwarte, mannelijke spuitgast eerder als iemand van de brandweer categoriseert dan al man of zwarte b. Benvloeding perceptie ingroepen & uitgroepen: asymmetrie-effect in perceptie van homogeniteit van sociale groepen Uitgroepen w altijd als homogeen beschouwd, ingroepen soms als homogeen gepercipieerd w c. Relaties tss groepen alsook relatieve status en macht in mtschpij vii. Impliciete persoonlijkheidstheorien toegepast op sociale groepen Iedereen ontwikkelt ideen over hoe onze sociale wereld werkt Mensen hb ook impliciete theorien over sociale groepen (individueel en situationeel) Entiteitstheoretici a. definitie b. Geneigd om groepen te percipiren in termen van trekken en verwachten meer similariteit en consistentie in groepen c. Hanteren sneller stereotypen (volgens onderzoek p141) Incrementalisten a. Definitie b. Verwachten minder consistentie in groepen en zien groepen niet als reflectie van onderliggende essentie, hanteren geen trektermen viii. Zijn stereotypen accuraat? Accuraatheid: mate waarin steretypen de reflectie zijn van universele, stabiele en mss wel genetische factoren Sommige stereotypen accurater dan andere Complex: relaties tss groepen veranderen voortdurend Stereotypen zijn dynamische cognitieve structuren Hoe stereotypen overleven en zichzelf versterken i. Denkbeeldige correlaties (illusoire correlatie) Definitie Verklaart ontstaan en persistentie van stereotypen Gevolg van 2 verschillende processen a. Als twee variabelen nu en dan met elkaar w geassocieerd, overschat men meestal de associatie als de variabelen distinctief zijn (bijv. experiment Hamilton en Gifford BIJLAGE 32)

b.

Distinctiviteit dergelijke variabelen trekken aandacht omdat ze nieuw of afwijkend zijn (bijv. minderheidsgroepen en afwijkende gedragingen) Tenzij men gemotiveerd is, overschat men het samen optreden van distinctieve variabelen Men overschat het samen voorkomen van variabelen waarvan men verwacht dat ze geassocieerd zijn, zoals tss groepen en hun corresponderende stereotype gedragingen

ii. Attributies Fundamentele attributionele fout kan stereotypen helpen bestendigen a. Bijv. discriminatie kan leiden tot daling prestatie gestereotypeerde, maar dat waarnemers hier vaak geen rekening mee houden door optreden van fundamentele attributionele fout: waarnemers confirmeren eerder hun bestaande stereotypen dan te erkennen dat het door hen geobserveerd gedrag het gevolg is van discriminatie indien stereotype KM van doelpersoon niet samengaan met goede taakprestaties, w dergelijke prestatie aan het toeval toegeschreven a. Door het toeschrijven aan situationele factoren: makkelijker om negatieve groepsstereotype te behouden Indien stereotype wordt gehanteerd, kan dit effect hb op waarneming door a. Assimilatie: info convergeert naar stereotype, kan werken in verschillende fasen van informatieverwerkingsproces Identificatie: ambigue zinnen kunnen genterpreteerd w overeenkomstig de context Attributies: zie hierboven situationele factoren b. Contract: info w gezien als afwijken van stereotype c. Attributies meestal stereotype-consistent en bevorderen daardoor assimilatie iii. Subcategorisatie en contrasteffecten Stereotypen blijven bestaan ook al worden ze voortdurend weerlegd a. geestelijk mechanisme (G. Allport) dat het mogelijk maakt dat vooroordelen w behouden, zelfs na tegenevidentie, uitzonderingen w hierin aanvaard b. door creren van subcategorie blijft bestaande beeld van algemene categorie bestaan contrasteffect a. definitie b. uitzondering op regel kan leiden tot extreme distorsies c. als men duidelijk, op een niet ambigue wijze afwijkt van stereotype, dan fungeert stereotype niet als categorie maar als beoordelingsstandaard. De persoon w met geactiveerde categorie vergeleken en op grond daarvan extreem beoordeeld als het ware boemerangeffect: stereotypen zijn niet enkel descriptief maar hb eveneens prescriptief karakter. M.a.w. stellen eveneens gedragsnormen, waardoor contrast-effecten ertoe leiden dat iemand out-of-role is iv. confirmatievertekening en zelfvervullende voorspelling

c.

specifiek geval van confirmatievertekening: effecten van stereotypen op perceptie a. stereotypen van groepen vervormen perceptie en interpretatie van gedrag van leden van die groep b. waarnemers geneigd om overeenkomsten tss gedrag leden van gestereotypeerde groepen en stereotype te overdrijven c. naast vertekende interpretatie van info zoeken waarnemer ook dikwijls naar info die belet het stereotype te ontkrachten d. stereotypen ook door gehele groepen gehuldigd e. confirmatievertekening op zichzelf kan negatieve effecten hb, maar w erger als doelpersonen van stereotypen dit stereotype met hun gedrag beamen zelfvervullende voorspelling a. indien men kans heeft om meer te leren over welbepaald sociale groep, zoeken wij info die onze stereotypen bevestigen vanwege de confirmatievertekening b. stereotypen doen ons op een zodanige wijze gedragen dat groepsleden reageren zoals wij het verwachten wat een zelfvervullende verwachting creert c. onderzoek Chen & Bargh BIJLAGE 33 Is stereotypering onvermijdelijk? Automatische v. intentionele processen i. Stereotypen kunnen in interactie met leden van een groep een belangrijke impact hb op gedachten, gevoelens en gedrag ii. Stereotypen kunnen geactiveerd w zonder dat we dit echt beseffen stereotypen opereren vaak op onbewust of impliciet niveau iii. Stereotypen als (soms) automatisch P. Devine: onderscheid automatische en gecontroleerde processen bij stereotypering BIJLAGE 34 a. Subliminale presentatie b. Stereotypen kunnen automatisch w geactiveerd bij het zien van een persoon. Dit proces is controleerbaar en treedt eveneens op bij mensen die niet bevooroordeeld zijn Verschil tss hoog-bevooroordeelde en laagbevooroordeelde mensen ligt niet in activatie van stereotype, maar wel in gebruik ervan. Laagbevooroordeelde mensen trachten het geactiveerde stereotype te onderdrukken c. Verschillende factoren bepalen de kans mee op activatie Bij sommige personen verschijnt stereotype eerder in bewustzijn Aandacht exacte aard en hoeveelheid info waarover waarnemer beschikt Rol van motivatie in proces van stereotype-activatie iv. Motivaties: activatie bevorderen of verhinderen Behoefte om zelfbeeld en zelfwaardering te behouden, beschermen en mss wel te bevorderen is belangrijke doelstelling die bepalend kan zijn voor percepties en gedragingen Poging om zelfbeeld te beschermen kan ook leiden tot verhindering stereotypen naast activatie stereotypen

3.

Kunnen we echt bij onszelf voorkomen om negatief stereotype te activeren? a. Reboundeffect of weerkaatsingseffect Poging tot onderdrukking kan leiden tot heropflakkering met grotere invloed stereotype Enkel bij hoog-bevooroordeelde mensen, laagbevooroordeelden zijn het gewend om stereotypen te onderdrukken b. Mensen die intrinsiek gemotiveerd zijn om stereotypen waarin ze waarachtig niet geloven te onderdrukken, slagen er dikwijls in om weerkaatsingseffecten te voorkomen c. Eenvoudige wijze om gevolgen van stereotypen te neutraliseren: mensen instrueren stereotypen niet meer te gebruiken (Macrae, Bodenhausen BIJLAGE 35) Tabel 5.2 p149 v. Van activatie naar toepassing: wanneer worden geactiveerde stereotypen toegepast? Drie factoren die het mogelijk maken om stereotypen te bestrijden a. Hoeveelheid persoonlijke info b. Cognitieve bekwaamheid waarnemer om aandacht te richten op lid van gestereotypeerde groep c. Motivatie VOOROORDEEL a. Intergroepconflict i. Mensen vinden eigen groep vaak beter, leuker, aardiger.. ii. Rol sociale situaties Robbers Cave experiment a. Tss 2 groepen (Rattlers en Eagles) werd actieve competitie georganiseerd b. Vrienden werden vijanden c. Horen van leuke dingen van leden van andere groep, reduceerde helemaal niet bevooroordeeldheid d. Coperatie om bovengeschikte doelstellingen te bereiken, maakten terug vrienden van hen Bovengeschikte doeleinden = gewenst doel dat groep niet alleen kan bereiken e. Realistische conflicttheorie: vijandigheid tss sociale groepen w aangewakkerd door competitie voor gewenste, maar schaarse middelen 3 modernisaties 1. Ingebeelde realistische competitie voor schaarse middelen: mentale constructie van individu dat niet in een echt conflict verwikkeld is 2. Relatieve deprivatie: steunt op het gevoel dat wij slecht varen in vergelijking met andere 3. Respectievelijk egostische en sociale deprivatie: perceptie van bedreiging van belangen van eigen groep veroorzaken bevooroordeeldheid b. Sociale identiteitsrol

i. Minimale groepen paradigma (Tajfel) BIJLAGE 36 Competitie is geen noodzakelijke voorwaarde voor wederzijdse vijandigheid tss groepen Allocatietaak a. In plaats van sommen lukraak uit te delen of ze eerlijk te verdelen, bevoordeelt men de eigen groep (optie A) of trachtte men het verschil met de uitgroep te maximaliseren (optie B) Initieel tot doel: groepen als dusdanig uit te kleden zodat er geen enkele reden voor discriminatie meer bestaat. Aldus hoopte Tajfel een basislijn te hebben waartegen hij de impact van variabelen die discriminatie veroorzaken, kon bestuderen a. willekeurige groepsindeling, geen interactie, geen kennis over het lidmaatschap van de andere groep, geen onderling gewin Deze setting toont aan dat deelnemers aan deze lege situatie betekenis verleenden door de categorisatie te hanteren die door de experimentator aangeboden werd categorisatie op zich is voldoende voor het ontstaan van discriminatie. Belangentegensteling of het idee dat groepsleden positiever gevalueerd worden, is in deze situatie niet relevant Ingroepfavoritisme definitie a. Verklaring: sociale identiteitstheorie (Tajfel en Turner) BIJLAGE 37 Definitie 2 basisvoorspellingen 1. Bedreigingen van zelfwaardering vergroten behoefte aan ingroepfavoritisme 2. Uitdrukkingen van ingroepfavoritisme verhogen zelfwaardering Stelt dat mensen ageren op basis van hun sociale identiteit, of ander gesteld, op basis van hun lidmaatschap aan sociale categorien Volgens Tajfel streven mensen naar een positieve sociale identiteit: ze willen een gevoel van zelfwaardering ontlenen aan de groepen waartoe ze behoren Onderzoek Fein en Spencer BIJLAGE 38 Artificile situatie: gelden conclusies ook elders? 1. Alledaagse ervaringen 2. Categorisatie heeft eveneens effecten op andere fenomenen die gepaard gaan met groepsvorming a. Ingroep dienende vertekeningen: successen w aan eigen groep toegeschreven, mislukkingen aan andere groep b. Linguistic intergroup bias: positief gedrag van ingroep leden w eerder in abstracte termen beschreven, terwijl bij uitgroep leden positief gedrag in specifieke termen w gesteld. Voor negatief gedrag geldt het omgekeerde

4.

Impliciete theorien en ideologien i. Sociale dominantie-orintatie Algemene opvatting over intergroeprelaties die aangeeft in welke mate iemand verkiest dat deze relaties egalitair dan wel hirarchisch gestructureerd zijn Ideologie die eigenbelang voorop stelt ii. Systeem justificatie ideologien Bestaande maatschappelijke verhoudingen bevestigen en legitimeren Ondersteunen maatschappelijke status-quo SEKSIME i. definitie b. Geslachtsstereotypering i. Geslacht is de eerste sociale categorie die men opmerkt bij een doelpersoon ii. We attribueren verschillende trekken aan mannen en vrouwen Vanaf geboorte worden we verschillend behandeld iii. Babys kunnen mannen en vrouwen van elkaar onderscheiden na 9 maand iv. Kinderen van 3 identificeren zichzelf als jonen of meisje en de ingroep-uitgroep lijnen zijn op die leeftijd zelfs meer uitgesproken dan bij volwassenen c. Waarom blijven geslachtsstereotypen bestaan? i. Sommige individuen zijn meer gender-schematisch dan anderen Zie Bem Seks Roles Invertory BIJLAGE 39 ii. Sommige situationele factoren wekken meer stereotypering op Doelpersonen die sterk beantwoorden aan het mannelijk of vrouwelijk stereotype in een cultuur (of in geest van de beoordelaar) In een groep de enige vrouw of man zijn (token) iii. Accuraatheid en persistentie Stemmen geslachtsstereotypen overeen met werkelijke verschillen? a. Kernel of truth hypothese Bem b. Stereotypen zijn dikwijls te eenvoudig en te overdreven De verschillen binnen seksegroepen zijn groter dan deze tss de seksen Illusoire correlaties, attributies, confirmatie vertekening en zelfvervullende voorspellingen zorgen voor hoge graad aan persistentie van geslachtsstereotypering iv. Effecten media en cultuur Media en cultuur werken geslachtsstereotypering in de hand a. Reclames, tv-show, kinderboeken en muziekvideos vuren seksestereotypen op ons af b. Na het zien van beeldmateriaal dat geslachtsstereotypen bevat, vertonen Mannen meer geseksualiseerd gedrag en behandelen ze vrouwen als seksobjecten Vrouwen minder vertrouwen en onafhankelijkheid. In een latere taak kwamen aspiraties met betrekking tot een carrire minder aan bod Face-ism a. Mannelijke gezichten worden in de media groter en meer prominent getoond

c.

d.

e.

Zelfs klassieke portretten en tekeningen gemaakt door studenten aan de academie vertonen dit effect c. Bij consumenten van kunst ontstaan door deze prominentie, gedachten aan dominantie d. Reclamespots tonen vooral de gezichten van mannen, terwijl bij vrouwen vooral aandacht is voor het lichaam. Indien zowel mannen als vrouwen in de spot optreden, w de mand dikwijls als dominant voorgesteld Onderzoek Rudman en Borgida BIJLAGE 40 a. Mannelijke studenten zagen ofwel een seksistische, ofwel een neutrale televisiereclame voor een gelijkaardig product b. Daarna dienden de deelnemers een vrouwelijke sollicitante te interviewen c. Deze interactie werd door onafhankelijke waarnemers beoordeeld v. Sociale rol theorie BIJLAGE 41 Definitie 3 stappen a. Biologische en maatschappelijke factoren zorgen voor een arbeidsverdeling gebaseerd op geslacht b. Men gedraagt zich op zon wijze dat men in deze rol past c. Mannen krijgen hierdoor meer sociale en economische macht Dergelijke gedragingen hb een impact op de sociale perceptie a. Mannen w op een natuurlijke wijze als dominant en vrouwen als huiselijk gepercipieerd Stereotypen worden dan ook gevormd door sociale rollen Wanneer die rollen worden omgekeerd, verdwijnen stereotypen, maar keren ze niet om Geslachtsdiscriminatie: een dubbele moraal? i. Geslachtsdiscriminatie In een onderzoek van Goldberg evalueerde men teksten van een mannelijke of vrouwelijke auteur a. Teksten van mannelijke auteurs w beoordeeld als beter en meer gezaghebbend b. Op mannelijk taken w de vrouwelijke prestatie onderschat c. Recent, soortgelijk onderzoek kwam echter tot nulresultaten ii. Dubbele moraal Een succesvolle vrouw is vermoedelijk even kordaat en ambitieus als haar mannelijke collegas maar van ene vrouw w passiviteit en meegaandheid verwacht Probleem: vrouwen kunnen nooit aan beide normen tegelijk voldoen a. Vrouwelijk zijn b. Krachtdadige leider zijn Ambivalent seksisme i. Vijandig seksisme Haatdragende gevoelens ten overstaan van vrouwelijke bekwaamheden en waarden die de positie van de man uitdagen ii. Welwillend seksisme Warme, ridderlijke gevoelens die wortelen in de eerder paternalistische opvatting dat vrouwen bescherming nodig hb en verdienen

b.

5.

RACISME i. definitie ii. Goed nieuws: de laatste decennia is er door de maatschappelijke evolutie steeds minder sprake van grove vormen van vooroordeel iii. Slecht nieuws: er is tegelijk een verschuiving naar subtiele vormen van vooroordeel. Subtiel racisme, bijvoorbeeld, is een vorm van verborgen racisme die geuit w wanneer het gemakkelijk te verdedigen is (rationeel), sociaal aanvaardbaar en veilig Bedekte vormen: modern en impliciet racisme i. Definitie modern racisme Schaal voor modern racisme McConahay ii. Verborgen vooroordeel: attitudeschalen Subtiel of verborgen racisme is moeilijk te meten, juist omwille van de verborgen aard of omdat men er zelf onbewust van is Meertens en Pettigrew ontwikkelden een subtiel racisme schaal waarin 3 concepten naar voren kwamen a. Traditionalisme: uitgroep leden slagen niet in de maatschappij omdat zij waarden onderschrijven die verschillen van de onze b. Overdrijven van culturele verschillen: echte verschillen worden uitvergroot en de uitgroep wordt gezien als een erg aparte groep c. Gebrek aan positieve gevoelens: positieve emoties tegenover uitgroep leden worden onderdrukt iii. Impliciet racisme Bona fide detector Fazio Impliciete associatie test Greenwald (IAT) Go/No go associatie taak (GNAT) iv. Automatisch v. gecontroleerd gedrag Verborgen racisme w dikwijls aangetoond aan de hand van automatisch gedrag (bijv. hartslag, reactietijd) en impliciete attitudemeting (bijv. IAT) a. Het lijkt wel alsof we ons gecontroleerd willen corrigeren voor dit automatisme b. Maar het automatisme zelf is nauwelijks te controleren Interraciale percepties en interactie i. Problemen met interraciaal contact Minder frequent dan bijv. vrouw-man Het label racist is een zwaar stigma om te dragen Raciale uitgroepen wekken dikwijls sterke emoties op ii. Hugenberg & Bodenhausen Blanke en zwarte gezichten a. Studie 1: gradueel van neutraal naar vijandig b. Studie 2: gradueel van vijandig naar neutraal Op welk moment verandert de emotie op het gezicht? Hoge IAT scores gaan samen met vlugge herkenning vijandigheid (studie 1) en trage herkenning (studie 2) iii. Impliciet racisme in het brein en in interactie In het brein a. Impliciet racisme gaan samen met grotere activatie in het emocentrum bij aanbieding van fotos van zwarte gezichten bij blanken en vice versa

b.

c.

6.

Daarenboven lichten ook gebieden op die gerelateerd zijn aan zelfcontrole Metastereotypen a. Voraeur: uitgroepleden hb stereotypen over ons (o.a. dat we racisten zin) en we zijn bang dat ze ons vereenzelvigen met dit stereotype b. Verkrampt gedrag omdat we niet racistisch willen overkomen (waardoor we wel zo overkomen) d. Stereotype bedreiging en schoolresultaten i. Stereotype verheffing In het algemeen hb groepen die gecontrasteerd w met groepen waarover een negatief stereotype geldt een relatief voordeel DE EFFECTEN VAN STEREOTYPEN, VOOROODEEL EN DISCRIMINATIE MILDEREN a. Intergroepcontact i. Mere-exposure effect (louter blootstellingeffect): een stimulus die we vaak waarnemen, beoordelen we positiever. Kunnen we dit toepassen op leden van sociale groepen? ii. De contact-hypothese poneert dat er aan 4 condities voldaan moet w, wil racisme beindigd w door direct contact Gelijke status van de groepen Persoonlijke interactie tss de leden van de groepen Coperatief gedrag, teneinde bovengeschikte doelen te bereiken Ondersteuning door sociale normen en daarenboven vrijwillig b. De puzzelklas i. Leidt tot reductie van racisme. Elke student dient in raciaal gemengde groepen een deel van de leerstof aan te leren en te onderwijzen aan de rest van de groep Studenten evalueerden de school en hun collegas op een positieve wijze, vertoonden hogere zelfwaardering en minder bevooroordeeldheid, terwijl de schoolprestaties van de minderheidsleden stegen ii. Generalisatie van stereotype-afwijkingen Het gedrag van uitgroepleden dient inconsistenties met het stereotype te vertonen. Stel dat dit niet zo is, dan versterkt contact het stereotype Het stereotype-inconsistentie gedrag dient vervolgens gegeneraliseerd te w naar de andere leden van de groep a. Intergroepcontact kan ervoor zorgen dat we de personen met wie we in contact komen aardiger vinden, maar dat we onze stereotypen over de groep-als-geheel niet veranderen c. Affirmatieve actie (+discriminatie) i. Achterstelling van allochtonen is een belangrijk maatschappelijk probleem Geringe representatie op hogeschool en universitair niveau, werkloosheid op een topniveau Niet minder dan 70% van de migranten van Marokkaanse en Turkse origine beschouwen discriminatie als een belangrijk probleem ii. Vormen van affirmatieve actie Mogelijkheden scheppen Gelijke kansen verzekeren Voorkeursbehandeling a. Klein positief gewicht (tiebreak) b. Groot positief gewicht

d.

c. Quote Culturele veranderingen i. Media en cultuur kunnen positieve effecten hb Multiculturele media Waarden en normen uitdragen ii. Rechtspraak tegen racisme Maatschappelijke steun Verbieden kan soms tot averechtse effecten leiden iii. Maatschappelijke evolutie is in de richting van dat racisme niet kan

BEGRIPPEN: ambivalent seksisme, bovengeschikte doeleinden, contacthypothese, contrasteffect, denkbeeldige correlatie, discriminatie, entiteittheoretici, groep, Incrementalisten, ingroepen, ingroepfavoritisme, modern racisme, puzzelklas, racisme, realistische conflicttheorie, relatieve deprivatie, seksisme, sociale categorisatie, sociale dominantie-orintatie, sociale identiteitstheorie, sociale rollentheorie, stereotype, subliminale presentatie, uitgroepen, uitgroephomogeniteitseffect, vooroordeel

HOOFDSTUK 7: CONFORMITEIT
1. WOORD VOORAF i. Sociale invloed De wijze waarop mensen benvloed w door echte of vermeende druk van anderen ii. Invloeden die we op anderen uitoefenen variren qua omvang iii. Automatische sociale benvloeding iv. Drie vormen van sociale invloed Conformiteit Inwilliging Gehoorzaamheid v. Invloed van persoon, groep of vaste gewoonte vi. Uitgelokt gedrag is constructief, destructief of neutraal vii. Coca-cola crisis 8/06/1999 Op 8/06/1999 w in Bornem 39 schoolkinderen ziek na het drinken van een flesje CC uit een frisdrankautomaat De daaropvolgende dagen werden in 4 andere scholen nog eens 210 leerlingen ziek Uiteindelijk meldden in de maand juni 1200 mensen dat ze onwel waren geworden na het drinken van frisdrank Gevolgen: a. Minister van volksgezondheid: totaal verbod verkoop alle colaprod b. Flesjes uit de rekken gehaald en fabrieken stilgelegd c. Pas op 23 juni terug produceren, kost van zon 100 miljoen euro d. Gezocht en gespeculeerd naar oorzaken cola crisis e. Juni 2000: hoge gezondheidsraad van Belgi concludeert: crisis is te wijten aan mass sociogenic illniss viii. Continum sociale benvloeding BIJLAGE 42 SOCIALE BENVLOEDING ALS AUTOMATISCH i. Mens als sociaal dier is vatbaar voor tal van subtiele vormen van benvloeding waarop vrijwel reflexmatig gereageerd w Imitatie door voorbijgangers Cultuuroverdracht bij dieren: bultrugwalvissen Pasgeborenen imiteren gebaren binnen 72 uur Pasgeboren resusaap imiteert menselijke gebaren ii. Kameleoneffect BIJLAGE 43 Volwassenen imiteren vaak onopzettelijk elkaar Mensen imiteren automatisch gedrag uit hun omgeving en passen zich aan zoals een kameleon Verklaring a. Interactie tss personen verloopt vlotter indien ze hun gedrag synchroniseren Deelnemers die gemiteerd w door handlanger beoordelen de handlanger positiever iii. Sociale functie van nabootsing Men imiteert meer wanneer men sterk gemotiveerd is om opgenomen te w iv. Adaptieve sociale functie maar ook in niet-sociale situaties CONFORMITEIT

2.

3.

b.

c.

i. Definitie Moeilijk om sociale normen te doorbreken Onderzoek deelnemers (N-VS) willen niet toegeven dat ze zich aan groepsnorm conformeren, ze proberen taak te herinterpreteren en het eigen gedrag te rationaliseren ii. In individualistische culturen w conformiteit soms gezien als uiting van zwakheid iii. Conformiteit is echter een essentieel onderdeel van elk maatschappelijk systeem Veilig verkeer is ondenkbaar zonder conformiteit Normen scheppen verwachtingen (bijv. etiquette), zorgen voor een gevoel van veiligheid en stroomlijnen interactie (bijv. scripts) Gemeenschappelijke normen (conversatieregels) v. unieke groepsnormen (sekten, voetbalvandalen) Klassieke studies i. Autokinetische effect M. Sherif BIJLAGE 44 Stilstaand lichtpunt lijkt te bewegen in het donker (visuele illusie ambigue stimulus) Individuele verschillen in perceptie van de beweging (van 2 tot 25 cm) Condities a. Alleen conditie: schatten van de beweging stabiliseert na enkele minuten b. Groepsconditie: convergentie van individuele oordelen naar groepsoordelen c. Nieuweling in de groep adopteert de groepsnorm ii. Normatieve groepsdruk S. Asch BIJLAGE 45 Beoordeling lijnstukken Vergelijken lengte standaardlijn met drie lijnstukken (geen ambiguteit) Publieke serile beoordeling door 7 subjecten a. Aanvankelijk consensus, iedereen antwoordt correct b. Nadien 6 van 7 deelnemers hetzelfde foutief antwoord c. Hoeveel echte subjecten zullen het foutieve antwoord bevestigen en zich conformeren aan de meerderheid? 37% conformerende antwoorden 25% van de subjecten conformeren nooit iii. Vergelijking beide studies = visuele perceptie kunnen door opinies van andere personen benvloed w Sherif: als men onzeker is omdat de waarneming van de fysische realiteit dubbelzinnig is (hier: donker), zijn opinies van anderen een waardevolle bron van informatie Asch: proefpersonen in een meer benarde situatie (fysische realiteit was duidelijk te zien licht), niet-conformeren buitenbeentje = krachten die rol spelen in deze studies spelen ook rol in virtuele groepen waarbij deelnemers nagenoeg anoniem zijn Waarom conformeert men? i. Informationele invloed Definitie Ambigue stimuli experiment Sherif ii. Normatieve invloed Definitie Asch

d.

iii. Private conformiteit definitie iv. Publieke conformiteit definitie v. Onderscheiden types conformiteit? BIJLAGE 46 Motivationele factoren Taakmoeilijkheid Meerderheidsinvloed i. Wat ligt aan de basis van gevoel van spanning en onzekerheid? Groepsgrootte BIJLAGE 47 a. Asch: 3 of 4 handlangers volstaan b. Wilder: meerdere kleine groepen hb meer invloed dan 1 grote groep (distinctiviteit) Sailliantie van de normen a. Kennis en bewustzijn van de norm is noodzakelijk (pluralistische onwetendheid) b. Bereidheid om uiting te geven aan vooroordelen w eveneens benvloed door opvattingen over gangbare normen c. Sociale normen kunnen ook bijdragen tot het onderdrukken of bevorderen van expressie van vooroordelen d. Normen hb pas effect als ze bewust gemaakt of geactiveerd w e. Cialdini experiment 1 Bezoekers pretpark gooien meer papier op de grond in een reeds vervuilde dan in een propere omgeving f. Cialdini experiment 2: sailliantie van de norm BIJLAGE 48 Vuile of propere parkeergarage Helft gevallen: aandacht gevestigd op bestaande norm (proper of rommelig) Sociale normen moesten w geactiveerd of voor de geest gehaald om het gedrag te benvloeden Een medestander in onenigheid a. 1 dissident reduceert de conformiteit met 80% b. Waarom? Valideert het standpunt van de deelnemer (informationele invloed) Reduceert normatieve druk door meerderheid te negeren c. Allen en Levine experimenten Meerderheid van 3+1 1 akkoord met subject, met de meerderheid of met geen van beide Resultaat: elke dissidentie verlaagt conformiteit Idem voor dissident met geringe competentie (bijv. iemand die niet goed de displays kan zien) Gendereffecten a. Afhankelijk van Kennis van de taak 1. Mannelijke: voetbal, politiek 2. Vrouwelijke: huisinrichting, familieplanning Sociale druk 1. In face-to-face situaties conformeren vrouwen meer dan mannen

2.

Openlijke onenigheid en onafhankelijkheid zijn eerder de norm voor mannen dan voor vrouwen

4.

Culturele invloeden a. Culturele orintaties Individualisme definitie Collectivisme definitie b. Factoren die culturele orintatie bepalen Complexiteit maatschappij: complexe culturen zijn eerder individualistisch Heterogeniteit: verschillende talen, etnische groepen, religies stimuleren onafhankelijkheidsdrang e. Minderheidsinvloed i. Definitie ii. Minderheidstraagheideffect Bassili Los van het onderwerp, beantwoorden respondenten met minderheidsopvattingen trager de vragen dan zij die behoren tot de meerderheid iii. Macht van de stijl: minderheden ontlenen hun invloed aan hun stijl Krachtig, volhardend (herhaling trekt de aandacht) en standvastig Maar tevens flexibel, open en evenwichtig consistentiehypothese iv. minderheden overtuigen meerderheden indien: hun standpunt w opgemerkt ze consistent zijn en hun opvatting w toegeschreven aan persoonlijke overtuiging zelfvertrouwen uitstralen en toegewijd zijn v. Mosovici experiment p.244 vi. Hollander: eigenzinnigheidskrediet Definitie Eerst conformeren, dan afwijken vii. Ligt eenzelfde proces aan basis van minderheids- en meerderheidsinvloed of gaat het om 2 verschillende processen? a. Zelfde proces: minderheidsinvloed = splinter van het blok b. Verschillend proces: Verschillende uitkomsten 1. Meerderheden bevorderen publieke conformiteit (robuust effect) 2. Minderheden veroorzaken duurzame private conformiteit of conversie (een effect dat zich soms realiseert, soms niet) Verschillende processen 1. Meerderheden hb vooral invloed door convergente denkprocessen 2. Minderheden hb vooral invloed door divergente denkprocessen c. Model meerderheids- en minderheidsinvloed BIJLAGE 49 INWILLIGING a. de taal van het verzoek i. inwilliging definitie

b.

c.

ii. onaangekondigd verzoek is effectiever omdat het verrassend is iii. vorm van het verzoek is soms belangrijker dan de inhoud Langer experiment: onnadenkend reageren op de vorm van het verzoek p.247 a. Onderzoeken die aanvaardbaar klinken, maar geen echte reden bevatten, toch ingewilligd w Onnadenkendheid doorbreken bevordert inwilliging a. Ongewone verzoeken schakelen automatische piloot uit: Heb je 0.34 euro voor mij? Wederkerigheidsnorm i. Anderen behandelen zoals ze ons behandelen ii. Regan experiment Onaangenaamheid: medewerker sympathiek of niet Gunsten a. Cola b. Niets c. Cola van onderzoeker Aantal verkochte loterijbiljetten Het gevoel verplicht te zijn een wederdienst te bewijzen, is dus maar van korte duur, althans voor kleine gunsten iii. Individuele verschillen Crediteurs hanteren wederkerigheidsnorm om inwilliging te bevorderen Vragenlijst reciprociteitsideologie: alertheid voor crediteurs Een valstrik spannen: opeenvolgende verzoekstrategien i. Cialdini ii. Voet tussen de deur Definitie Freedman & Fraser experiment a. Fase 1: huisvrouwen telefonisch bevragen b. Fase 2: drie dagen later nieuw verzoek- inventaris maken van huishoudelijke producten c. Resultaat 53% van instemmers eerste verzoek gaan akkoord met tweede verzoek 22% stemmen rechtstreeks in met tweede verzoek d. Verklaring: zelfperceptie techniek tweestappenproces e. Kritiek Instemmers met eerste verzoek zijn selectieve groep iii. Als de bal nu eenmaal aan het rollen is Definitie Studenten rekruteren voor experiment 7 uur Werking: a. Eens de beslissing genomen is, hb we ons reed gengageerd en gaan we dit engagement voor onszelf verantwoorden en dus versterken iv. Deur tegen de neus techniek Definitie Cialdini-experiment a. Fase 1: studenten vragen om 2 uur vrijwillig te werken

5.

Fase 2: nadat vrijwel iedereen weigert, volgt een tweede verzoek om 2 uur te besteden om met delinquenten de dierentuin te bezoeken c. Resultaat 50% stemt in met tweede verzoek na weigering van eerste verzoek 17% stemt direct in met tweede verzoek d. Verklaringen Perceptueel contrast Wederkerigheidsnorm Schuldgevoelens wegwerken door in te stemmen met het tweede verzoek v. Het is nog niet klaar techniek Definitie Burger-experiment a. Gebak verkopen aan 75 eurocent of b. Aanbieden aan 1 euro maar onmiddellijk de prijs verlagen tot 75 eurocent c. Schijnbaar voordeel doet verkoop stijgen van 40 tot 73% d. Verklaring Schijnbare concessie activeert de wederkerigheidsnorm Koopjestechniek vi. Vergelijking tweestappentechnieken BIJLAGE 50 d. Assertiviteit: wanneer zegt men nee? i. Alleen doeltreffend als men ze niet doorziet ii. Waakzaamheid GEHOORZAAMHEID i. Uniformen bevorderen het opvolgen van bevelen van een autoriteit ii. Blinde gehoorzaamheid a. Milgrams onderzoek: krachtlijnen van vernietigende gehoorzaamheid BIJLAGE 51 i. Het gehoorzame subject Gestoorde personen? a. Deelnemers in controlegroep weigerden heel snel om door te gaan b. Deelnemers waren zeer gestresseerd tijdens het experiment c. Deelnemers waren onthutst na het experiment Genderverschillen? Leeftijdseffecten? Culturele verschillen? Autoritaire persoonlijkheid (Adorno) a. Gemeten met Adorno F-schaal b. Rigide, dogmatisch, verdrongen seksualiteit, etnocentrisme, intolerant, punitief voor ondergeschikten, onderdanig tegenover autoriteiten Geven meer shocks in Milgram experiment ii. De autoriteit Proefleider in onderzoek is geen oppermachtig persoon in vergelijking met militairen, dokters, leerkrachten, managers.. Autoriteit van de proefleider verlagen door:

b.

6.

Het experiment te verplaatsen van Yale universiteit naar een gewoon kantoorgebouw, verlaagt de volledige gehoorzaamheid to 45% b. Door proefleider te vervangen door een gewone burger verlaagt volledige gehoorzaamheid tot 20% c. Door bevelen te geven op afstand (via telefoon) verlaagt percentage gehoorzamen tot 21% Echte (legitieme) autoriteiten zoals militairen, dokter, hb wellicht meer invloed dan proefleiders (mishandelingen in kampen) iii. Het slachtoffer en de procedure Slachtoffer a. Fysieke afstand tss proefpersoon en slachtoffer b. Verschillend lokaal-basisconditie 65% c. Zelfde lokaal-40% volledige gehoorzaamheid d. Proefpersoon moet slachtoffer aanraken 30% Procedure a. Proefpersoon heeft het gevoel niet volledig verantwoordelijk te zijn voor wat gebeurt met het slachtoffer Overbrengers 54% Uitvoerders 28% b. Geleidelijke escalatie iv. Overzicht benvloedende factoren BIJLAGE 51 ste b. Milgram in de 21 eeuw i. Replicatie in Nederland met moreel dilemma (Meeus & Raaijmakers 1995) Op de proef stellen van een sollicitant (handlanger) Vanuit aangrenzende kamer sollicitant op de proef stellen op bevel van de proefleider Lijst met 15 in toenemende mate beledigende opmerkingen die de sollicitant leed berokkenen Resultaat a. Experimentele groep: 92% volledige gehoorzaamheid b. Controlegroep: 0% volledige gehoorzaamheid c. Geen gendereffect ii. Replicatie J.M. Burger BIJLAGE 52 c. Trotseren: als men zich verzet i. Soms verzet men zich tegen de bevelen van een autoriteit ii. Gamson-onderzoek Discussie over maatschappelijke normen Groepen van 9 deelnemers krijgen info over een gerechtszaak oliemaatschappij tegen een uitbater benzinestation die protesteert tegen prijsverhoging Deelnemers w gevraagd het standpunt van de oliemaatschappij te vertolken voor camera verklaring te tekenen Slecht 1 op 33 groepen gehoorzaamde zomaar Verklaring: a. Deelnemen in groep v. individueel iii. 1 rebel volstaat doorgaans om deelnemer niet te laten gehoorzamen iv. Milgramvariant: 2 handlangers als medeleraar levert slecht 10% gehoorzaamheid op HET CONTINUM VAN SOCIALE BENVLOEDING

a.

a.

b.

Sociale impacttheorie BIJLAGE 53 (lezen boek p263-264) i. Latan ii. Definitie iii. Sociale invloed w gelijkgesteld aan totale impact van anderen op doelpersonen iv. Bron en doel effecten Nabijheid Sterkte Aantal Perspectieven over aard van de mens i. Culturen benvloeden hoe men opgevoed w ii. Binnen een cultuur zijn er veranderingen over de tijd (bijv. borst-taille ratio vrouwen doorheen de tijd) iii. Amerikaans onderzoek over waardevolle eigenschappen van kinderen 1920: gehoorzaamheid, loyauteit 1970: onafhankelijkheid, tolerantie 1980: vergelijkbare patronen in West-Duitsland, Itali, Engeland en Japan iv. Laboratoriumonderzoek toont aan dat er vandaag minder conformiteit is maar niet minder gehoorzaamheid v. Invloed van de media is de hedendaagse illustratie van conformiteit, inwilliging en gehoorzaamheid (Big Brother, Fear Factor)

BEGRIPPEN: eigenzinnigheidskrediet, conformiteit, informationele invloed, private conformiteit, publieke conformiteit, normatieve invloed, als de bal aan het rollen is techniek, collectivisme, individualisme, minderheidsinvloed, inwilliging, voet tussen de deur techniek, altrusme, deur tegen de neus techniek, het is nog niet klaar techniek, gehoorzaamheid, sociale impacttheorie

HOOFDSTUK 11: AGRESSIE


1. 2. WOORD VOORAF WAT IS AGRESSIE i. Definitie ii. Instrumentele agressie definitie iii. Emotionele agressie definitie iv. Onderscheid instrumentele en emotionele agressie Sommige onderzoekers: elke vorm van agressie is instrumenteel en komt aan bepaalde behoefte tegemoet Andere onderzoekers: instrumentele en emotionele agressie zijn 2 eindpunten van een bipolaire dimensie v. Assertief: bedoeling om iemand te kwetsen ontbreekt vi. Typering als agressief gedrag is subjectief vii. Verschillende vormen Geweld = extreme vormen van agressie Woede = sterke gevoelens van ongenoegen als gevolg van een waargenomen onrecht Vijandigheid = negatieve attitude tegenover ander persoon of groep CULTURELE EN MAN-VROUWVERSCHILLEN a. Culturele variatie i. Vergelijkingen tss bevolkingsgroepen Verschillen van land tot land Enkele gemeenschappen die geen enkele vorm van geweld kennen a. Coperatie en vermijden van competitie werken geweldloosheid in de hand (bijv. Chewong) ii. Subculturen binnen een land Belangrijke verschillen in agressie binnen eenzelfde samenleving, afhankelijk van leeftijd, ras, sociale klasse, woonplaats a. Intraraciaal geweld >> interraciaal geweld +90% >> -10% b. Kans dat een zwarte man door moord om het leven komt, is 1/40; voor blanke man 1/280 iii. Regionale verschillen b. Man-vrouw verschillen i. Opmerkelijk constant ii. Mannen zijn gewelddadiger dan vrouwen 90% daders en 76% slachtoffers zijn mannen Is een universeel fenomeen (over cultuur en tijd) Zelfs tss de leeftijd van 3-6 jaar is dit verschil al aanwezig iii. Verschil fysieke agressie, verbale agressie en indirecte, sociale of relationele agressie BIJLAGE 54 Meisjes en vrouwen vaker relationele agressie Laat-volwassenheid daalt bij jongens fysieke agressie Toch hanteren volwassen vrouwen meer relationele agressie en mannen meer verbale agressie OORSPRONG VAN AGRESSIE a. Is agressie aangeboren? i. Instincttheorien Freud

3.

4.

a. b. c.

Liefdesinstinct (Eros) Doodsinstinct (Thanatos) Door agressie w de kracht van het doodsinstinct naar anderen gericht in plaats van naar het zelf

b.

Lorenz a. Agressie biedt voordelen in de overlevingsstrijd. Natuurlijke selectie bevordert het agressief instinct omdat enkel diegenen die de strijd overleven in staat zijn om zich voort te planten Circulariteit a. Mens is agressief door agressie instinct; omdat mens agressief is, is er een agressie-instinct ii. Evolutieleer Stelt doorgeven van genen voorop Agressie tegenover genetisch niet-verwanten Mannen wedijveren met elkaar omdat vrouwen partners met een hoge status verkiezen. Agressie is een middel om die status te verwerven en te behouden a. Agressie is meestal gevolg van dreigend verlies van status of macht, van vernedering of van bedreiging van seksuele relatie door opponent Genen interageren met sociale en culturele factoren iii. Gedragsgenetica Studie van erfelijkheid van disposities zoals agressie, gebaseerd op tweelingenonderzoek en adoptiestudies Resultaten zijn niet eenduidig te interpreteren iv. Hormonen neurotransmitters Rol testosteron a. Is hormoon dat in hogere concentratie voorkomt bij mannen dan bij vrouwen b. Correlationele studies: zwakke verbanden c. Experimentele studies Rol serotonine a. Neurotransmitter waarvan hoge concentraties gepaard gaan met welbevinden en lage mate aan agressie b. Wisselwerking met sociale factoren Is agressie aangeleerd? i. Agressie w sterk bepaald door leerproces waarbij allerlei baten het gedrag versterken, terwijl kosten (straffen) het gedrag verzwakt ii. Leren kan zich niet enkel realiseren op basis van eigen ervaringen, maar ook door ervaringen van anderen (modelleren) iii. Het behaviorisme Verklaart alle gedrag vanuit principes van beloning en straf a. Als bepaalde stimulus respons associatie beloond w, w ze versterkt b. Indien bepaalde respons op stimulus bestraft w, dan w deze associatie verzwakt Bestraffing- en beloningsschemas: de regelmaat van straf/belonding nadat (on)gewenst gedrag optrad

Schema 1: straf/beloning telkens na stellen gedrag, schema 5: geldt als straf optreedt na 5 gedragingen b. Vast schema v. variabel schema: er is geen vaste regelmaat in laatstgenoemd gevoel Straf vooral effectief als direct, zwaar en altijd w toegepast. Indien dit schema gehanteerd w, verdwijnt ongewenst gedrag vanzelf UITZ: als het gedrag in zichzelf lonend is, dan dient de straf gehandhaafd te w, anders treedt het gedrag terug op In praktijk: crimineel gedrag lonend voor diegene die het pleegt (sterk beloningsschema), terwijl bestraffingsschema dikwijls variabel en zwak: er is geen regelmaat waarmee men tegen de lamp loopt en strak dikwijls niet zwaar a. gevolg: beloningsschema sterker dan bestraffingsschema waardoor bestraffen nauwelijks nut heeft gevolgen straffen a. onbillijke straffen wekken haat en wraakgevoelens op b. positieve correlatie tss lijfstraffen en later antisociaal gedrag (agressie als in, agressie als volwassene en volwassen crimineel gedrag) BIJLAGE 55 iv. sociale leertheorie (Bandura) men leert door observatie van anderen en door directe ervaring van beloningen en straffen a. Bobo-Doll experiment b. Modellen die door agressie verkrijgen wat ze willen en niet gestraft w, versterken agressieve tendensen bij observatoren Presentatie van niet-agressieve modellen vermindert de frequentie van agressief gedrag v. Socialisatie en man-vrouwverschillen Socialisatie is anders voor jongens en meisjes a. Agressief gedrag w niet getolereerd bij meisjes, bij jongens veroorzaakt dit gedrag zelfs baten b. Meisjes en jongens hb andere rolmodellen c. Continuteit van agressie geringer bij meisjes dan bij jongens d. Wat als sociale remmingen wegvallen (bijv. door dendividuatie = opgaan in de menigte) BIJLAGE 56 Socialisatie en culturele verschillen a. Migranten in VS b. Zuiden van VS v. noordelijke staten c. Cultuur van de eer: machismo BIJLAGE 57 Erfelijkheid v. omgeving: een schijndebat a. Politieke implicaties vi. Zin en onzin van straffen Recidivisme is een goed indicator van effect straffen Van der Werff: in periode van 6 jaar a. 1966: 41% veroordeelden recidiveert, 31% geseponeerden b. 1977: 51% veroordeelden, 38% geseponeerden Block & Van der Werff a. 60% veroordeelden recidiveert b. Daders die 6 keer of vaker zijn aangehouden: 90%

a.

Van der Laan & Smit a. Nederlands onderzoek onder jeugdige delinquenten die opsluitingstraffen, geldboetes of taakstraffen hadden gekregen. Deze proefgroep werd 9,5-11,5 jaar later terug getraceerd. Slecht 20% niet meer in aanraking met justitie Recidive wat hoogst (85-95%) bij jongeren die tot onvoorwaardelijke gevangenisstraf waren veroordeeld Recidive laagst bij opgelegde geldboete (69-80%) b. Verklaring recidive ligt in middelengebruik (significante factor). Als men statisch corrigeert voor middelengebruik is er geen relatie tss straffen en recidive Recidivisme: strafgrootte a. Geen verschillen tss dronken chauffeurs die al dan niet tot gevangenisstraf waren veroordeeld b. In groot cohorte onderzoek (Brennan, Mednick) onder 28879 Denen, vond men effecten van straf maar niet van strafgrootte Gottfredson 1999 a. Studie loopbaan 962 delinquenten veroordeeld in 1976-1977 b. Rechters laten zich bij strafoplegging (vorm en zwaarte) vooral leiden door subjectieve inschatting van kans op recidive c. Geen effect van Gekozen strafvorm op recidive (uitz: ontschadelijkingmaking) Boete of straf Plaats waar delinquent werd opgesloten Lengte uitgesproken straf Lengte uitgezeten straf Combi gevangenisstraf en proeftijd Terugbetalingen Loopbaan criminelen en niet-criminelen a. Moffitt: two pathway model Life-course persistent: beginnen op jonge leeftijd 1. 5-10% delinquenten 2. Leerstoornissen 3. Staan in voor 50% criminaliteit Adolescent persistent: beginnen in adolescentie en stoppen als ze ongeveer 20 jaar zijn 1. 90-95% Hypothese: straffen helpt enkel bij adolescent persistent groep die daarenboven ook zonder straf zichzelf als het ware gecorrigeerd zouden hb Straffen kunnen contraproductief zijn a. Onderzoek naar illegaal downloaden onder studenten (Depoorter, Vanneste & Van Hiel 2011): vignetten met gemanipuleerde pakkans en strafgrootte b. Enkele opmerkelijke resultaten Strafgrootte verandert het gedrag, maar niet de normen over illegaal kopiren

5.

Indien pakkans terug 0 w door ontwikkelingen in software, dan gaat men meer downloaden. Dit duidt op contraproductieve van straffen Pakkans heeft minder onwenselijke effecten Besluit: irrationele van straffen a. Straffen zij niet altijd effectief b. Straffen zijn soms contraproductief c. Straffen kunnen enkel effectief zijn Als ze utiliteit van baten overtijgen, waarbij zowel strafgrootte als pakkans voldoende hoog dient te zijn. Wanneer bijv. pakkans laag is, is rationeel om door te gaan Als er redenen zijn om aan te nemen dat het misdrijf het gevolg is van gebrekkig leergedrag in verleden d. De rechter zou rekening kunnen houden met deze elementen in straftoewijzing SITUATIONELE INVLOED OP AGRESSIE a. Frustratie: agressie als drijfveer i. Situationele invloed frustratie Frustratie-agressie hypothese (Dollard) a. Agressie is drift b. Agressie ontstaat omdat individu belet w een vooropgezet doel te bereiken, wat altijd tot agressie leidt c. Alle vormen van agressie ontstaan uit frustratie Twee belangrijke principes a. Verplaatsing definitie b. Catharsis definitie Leidt eerder tot verhoging van agressie Besluit: frustratie is vorm van negatief affect die tot agressie kan leiden b. Situationele invloed: negatief affect i. Negatief affect Ruime waaier aan situaties die tot negatief affect leiden Hitte leidt tot verhoogde agressie a. Interpersoonlijke agressie b. Collectieve agressie Negatief affect ontsnappingsmodel a. Welke temperatuur vorm keerpunt b. Koude temperaturen werken ook Positief affect a. Baron en Ball: het zien van grappige cartoons vermindert agressie c. Situationele invloed: opwinding i. Opwinding-affect model BIJLAGE 58 Het basisidee is dat de opwinding die door de ene stimulus gecreerd w, afstraalt op andere stimulus ii. Intensiteit van fysiologische opwinding en type emotie bepalen mate van agressie iii. Opwindingstransfer: opwinding veroorzaakt door stimulus straalt af op andere stimulus iv. Relaxatietechnieken kunnen agressie afremmen d. Situationele invloed: cognitie BIJLAGE 59

6.

i. Cognitieve neo-associationistische analyse Onaangename ervaringen lokken een negatief affect uit, wat op haar beurt associaties met woede en angst veroorzaakt. Emotionele en gedragsuitkomsten hangen vervolgens af van cognitieve hogere orde verwerking Wapeneffect (Berkowitz & Lepage) a. Loutere aanwezigheid van wapens verhoogt agressie b. Ook fotos van wapens leiden automatisch tot agressieve gedachten ii. Er is een wisselwerking tss gevoelens en gedachten, zoals negatieve herinneringen en woede iii. Deze processen leiden tot automatische reactie: vechten of vluchten iv. Hogere orde cognitieve controle Ondanks dat situationele wenken het netwerk van cognitieve associaties kunnen klaarstomen voor agressie, kunnen doelbewuste, weloverwogen denkprocessen agressie weerhouden v. Matigende info: info waaruit men kan opmaken dat de agressor niet de volle verantwoordelijkheid draagt voor zijn/haar handelingen Impact a. Matigende info heeft verschillende effecten als ze voor of na de agressieve daad beschikbaar is b. Individuele verschillen in de mate waarin men een daad als agressief beschouwt (vijandigheidsattributie vertekening) c. Situationele factoren die leiden tot sterke opwinding en alcohol remmen de hogere orde verwerking, waardoor de cognitieve controle wegvalt vi. Algemeen agressie-model BIJLAGE 60 INVOELD VAN MEDIA: GEWELDDADIG BEELDMATERIAAL a. Geweld op tv, in films, muziekteksten en games BIJLAGE 61 i. Alle methodes wijzen op positieve relatie tss blootstelling aan mediageweld en agressief gedrag ii. Ook benvloed door familie, leeftijdsgenoten, sociale waarden, onderwijs- en arbeidskansen (sociaal netwerk) iii. Niet iedereen over zelfde kam scheren (individuele verschillen) iv. Zowel op korte als op lange termijn v. Onmiddellijke effecten Agressieve modellen (specifiek model-specifiek geweld) Muziekindustrie Videospelletjes Effecten op agressief gedrag, agressieve gedachte, agressieve gevoelens, fysiologische opwinding en afname hulpgedrag (en seksisme) vi. Langetermijneffect Blootstelling aan geweldmedia op jonge leeftijd was positief gecorreleerd met agressie op latere leeftijd (zowel mannen als vrouwen) Waarden en attitudes veranderen, houding t.o.v. geweld verandert Proces van habituatie (definitie) Cultivering definitie b. Pornografisch materiaal i. Definitie pornografie

ii. Geweldloze pornografie Opwinding affect model: effect van porno afhankelijk van emoties die worden opgeroepen Negatieve gevoelens kunnen in agressie omgezet w vanwege verhoogde opwinding. Onbehouwen beelden van seksueel materiaal wekt bij veel mensen negatieve emoties op Positieve emoties kunnen agressie verminderen vanwege opwinding Man-vrouw agressie na blootstelling aan dit soort materiaal treedt enkel op indien de normale remmingen tegenover het stellen van geweld wegvallen (als men herhaaldelijk in staat gesteld w agressief gedrag te stellen) Zillman & Bryant a. Mannelijke en vrouwelijke studenten zagen gedurende 6 weken 0, 18 of 36 geweldloze pornofilms. Daarna werd in het labo na het zien van onbekend pornografisch materiaal 1 de fysiologische opwinding 2 agressiviteit 3 attitudes gemeten b. Agressiviteit werd wel ten opzichte van same-seks interactiepartners bepaald c. Resultaten Habituatie-effect Negatieve attitudes iii. Gewelddadige pornografie Leidt tot een cocktail van sterke opwinding, agressieve gedachten en negatieve emoties Gewelddadige pornografie heeft grotere effecten dan ander gewelddadig beeldmateriaal Agressie gericht van mannen tegen vrouwen (specifiek effect) Bij gewelddadige pornografie is provocatie niet (meer) nodig om tot agressie te komen BIJLAGE 62 Slachtoffer kan afgebeeld w als vrouw die mishandeld w of als vrouw die opgewonden geraakt Attitudeverschuivingen na het zien van seksueel gewelddadige (mainstream) films Individuele verschillen a. Aanvaarding interpersoonlijk geweld (AIG) Veel vrouwen vinden dat ruw behandeld w, seksueel opwindend is Man kan nooit het slaan van zijn partner rechtvaardiger Omdat ze niet als gemakkelijk te veroveren wil overkomen, doet een vrouw vaak alsof ze geen seksuele betrekkingen wenst. In werkelijkheid hoopt ze dat de man haar ertoe zal dwingen b. Aanvaarding van verkrachtingsmythes (AVM) BIJLAGE 63 Als een vrouw begint te kussen en te strelen en de zaken uit de hand laat lopen, is het haar eigen schuld als haar partner haar tot seks dwingt In het merendeel van de verkrachtingen is het slachtoffer promiscue of heeft ze een slechte reputatie

7.

8.

Vrouwen die onder strak truitje geen BH dragen en daarenboven een korte minirok aan hebben, vragen om moeilijkheden iv. Profiel van de verkrachter Individuele verschillen a. AVM en interpersoonlijk geweld b. Profiel van verkrachter: w opgewonden met het zien van gewelddadige pornografie en heeft attitudes die geweld tegen vrouwen goedkeuren Vertonen meer dwangmatige seksuele contacten in het verleden en meer seksueel agressieve intenties in de toekomst VERDOKEN GEWELD a. Seksuele agressie onder universiteitsstudenten BIJLAGE 64 i. Onderzoek onder universiteitsstudenten in VS wijst uit dat 25% van meisjes sinds hun 14 slachtoffer waren van poging tot verkrachting. Helft hiervan gebeurde na afspraakje. Meerderheid van meisjes en 1/3 jongens werden ooit tot ongewild seksueel gedrag gedwongen ii. Mannen dwingen iemand vlugger tot dergelijke contacten iii. Individuele verschillen komen duidelijk naar voren iv. Alcohol is bijkomende factor BIJLAGE 65 b. Fysiek geweld onder partners i. 1/3 van moorden op vrouwen w door echtgenoot of vriend gepleegd ii. Vrouwen zijn gewelddadiger tegen mannen dan andersom, maar het is mogelijk dat ze agressie eerder als verdediging dan als intimidatie hanteren iii. Consequenties van agressie zijn zwaarder voor vrouwen dan voor mannen iv. Ongehuwde koppels zijn gewelddadiger v. Verschillende factoren correleren met geweld en dit zijn dikwijls stressfactoren c. Kindermishandeling i. Een gigantisch probleem ii. Jongens zijn vaker slachtoffer van mishandeling, vooral door moeders iii. Meisjes zijn vaker slachtoffer van seksueel gebruik, vooral door vaders iv. Vele oorzaken v. Tegenmaatregel voor familiaal geweld vi. Familiale geweldcyclus REMEDIES VOOR GEWELD a. Veelvoudige oorzaken, veelvoudige remedies i. Situationele en socio-culturele factoren Reductie stressfactoren Verbeteren leefomstandigheden Tegengaan kleine criminaliteit en storende gedragingen ii. Effecten media Ouderlijk toezicht Prosociale modellen iii. Intiem geweld Seksuele opvoeding en veranderen attitudes Bevorderen effectieve communicatie iv. Wat werkt (voor criminelen)

Voorafgaande effecten van straffen en soortgelijk onderzoek naar effecten van interventie kwam tot conclusie dat niks werkt Vandaag is er voorzichtig optimisme en zijn er een aantal beginselen geformuleerd voor wat werkt a. Nadruk ligt op begrip criminogene behoeften waarmee men doelt op kenmerken, risicofactoren en problemen van dader die direct samenhangen met delinquent gedrag, maar ook zijn bezigheden, sociale omgeving en leefsituatie Behoeftenbeginsel a. Trachten criminogene behoeften te reduceren. Bijv. werken aan positieve communicatie gezin, ontmoedigen omgang delinquente vrienden. Dit beginsel vraagt correct identificatie oorzaken waarom iemand delinquent gedrag stelt Beginsel gemeenschap-georinteerd a. Behandeling gebeurt liefst ambulant in de sociale omgeving van de delinquent Beginsel van behandelingsmodaliteit a. Interventie is multimodaal en richt zich op zo veel als mogelijk criminogene behoeften. Binnen dit pakket is het aanleren van prosociaal gedrag zeker een van de belangrijkste punten en beloning vormt een essentieel deel van dit leerproces

BEGRIPPEN: emotionele agressie, instrumentele agressie, agressie, frustratie-agressiehypothese, catharsis, cognitieve non-associanistische analyse, matigende info, cultivering, familiale geweldcyclus, sociale leertheorie, verplaatsing, opwinding-affectmodel, vijandigheidsattributievertekening, wapeneffect, habituatie, pornografie

HOOFSTUK 12: RECHTSPSYCHOLOGIE


1. WOORD VOORAF a. Rechterlijke dwalingen i. ondanks veroordeling misdaad niet gepleegd werd de dader onmogelijk het delict kan gepleegd hb, bijv. omdat iemand anders schuldig blijkt ii. Bedau & radelet: traceerden 534 bewezen rechterlijke dwalingen in VS die met doodstraf kunnen bestraft w iii. Hoe worden rechterlijke dwalingen ontdekt Advocaat verdachte 24% Werkelijke dader 20% Journalist 16% Getuigen 7% Politie of aanklager 7% Familie of vrienden 7% Andere burger 7% Ambtenaar 6% Cour of last resort 5% Vermeend slachtoffer bleek nog te leven 3% Rechter 3% iv. Oorzaken Fouten politie a. Valse (afgedwongen) bekentenissen 9%, slecht onderzoek 2%, overijverigheid 4% Fouten OM a. Geheim houden ontlastend bewijs 7%, overijverigheid 3% Fouten getuigen a. Onjuiste identificatie 11%, meineed door getuigen OM 22%, foutieve verklaringen getuigen OM 4% Andere fouten a. Misleidend indirect bewijs 6%, incompetente advocaat verdacht 2%, niet toelaten door rechter van ontlastend bewijs 1%, geen aandacht voor alibi 9%, foutieve vaststelling doodsoorzaak slachtoffer 3%, ten onrechte guilty plea 3%, grote publieke druk 13% SELECTIE VAN DE JURY i. Algemene lijst van kandidaat juryleden ii. Voir dire Definitie Test vooringenomenheid Vooringenomenheidschaal iii. Peremptoir wrakingsrecht Definitie Betreft niet vooringenomen juryleden a. Advocaten als intutieve psychologen i. Advocaten steunen op impliciete persoonlijkheidstheorien ii. Meestal op basis van demografische variabelen

2.

3.

iii. Onderzoek bij mock juries (jury hoort zaak in fake rechtszaak): negatieve evidentie iv. Conclusie: advocaten slagen er niet in om op basis van hun intutieve theorien, noch op basis van antwoorden tijden voir dire, het stemgedrag van juryleden te voorspellen b. Wetenschappelijke selectie van de jury i. Effecten van demografische variabelen en attitudes die verband houden met inhoud proces (bijv. Harrisburg seven) Op basis van demografische variabelen (persoonlijke vragen zijn dikwijls niet toegestaan tijden het peremptoir wrakingsrecht) Men tracht te komen tot correlaties tss demografische variabelen (in de gemeenschap waar het proces gehouden w) en attitudes die relevant voor het proces zijn Ethisch dilemma: leidt het peremptoir wrakingsrecht tot klassenjustitie? c. Death qualification i. Definitie ii. In VS kunnen jurys over schuldvraag en strafmaat beslissen iii. In dergelijke gevallen kan rechter kandidaat-juryleden uitsluiten op basis van negatieve houding ten aanzien van doodstraf iv. Bevooroordeeldheid ten aanzien van strafmaat zijn aldus uitgesloten v. Probleem: zijn zij die voor doodstraf zijn (strafmaat), niet eerder voor veroordeling wat het eigenlijke verdict betreft (want dit is eveneens vorm van vooroordeel) vi. Op videoband opgenomen processimulatie w door proefpersoon beoordeeld na invullen van vragenlijst naar death qualification Zij die slagen op death qualification oordelen voor en na beraadslaging meer schuldig vii. Vertekening w ook in echte rechtszaken geconstateerd viii. Lockhart v. McCree HET RECHTBANKGEBEUREN a. Bekentenis als bewijsmiddel i. Waarom bekennen verdachten? Onderzoek bij Ierse en IJslandse gevangenispopulatie Extreme druk om te bekennen a. Angst om opgesloten te w 20%, druk vanwege politie 20%, angst voor geweld vanwege politie 5% Interne druk a. Schuldgevoelens 40% Perceptie van bewijslast 55-65% a. Ook zonder bewijslast bekennen er een substantieel aantal verdachten Noot: het gewicht van interne v. externe druk is afhankelijk van soort misdaad: seksuele delinquenten, kindermishandelaars ervaren dikwijls hoge interne druk, terwijl bewijs tegen hen erg mager is ii. Bekentenissen door politieverhoor Verhoor tracht psychologisch in te werken op verdachte a. Verhoor grijpt plaats in kleine, lege, geluiddichte kamer b. Verhoor combineert zalvende, minimaliserende met schrikwekkende, maximaliserende technieken White hat, black hat strategie Inbau: de negen stappen van het verhoor BIJLAGE 66

Leo: na analyse van groot aantal videos van politieverhoor, bleek dat gemiddeld 5 of 6 van 9 technieken gehanteerd w iii. Valse bekentenissen Bekentenis van misdaad vanwege iemand die niet schuldig is Twee factoren a. Verdachte kan incident niet duidelijk herinneren b. Presentatie van vals bewijsmateriaal Kassin en Kiechel BIJLAGE 67 Kwetsbare groepen voor valse bekentenissen a. Mentale ziekte: dikwijls probleem om feiten en fictie te onderscheiden b. Mentale handicap: zwak cognitief functioneren Begrijpen dikwijls vragen niet, zijn erg volgzaam, begrijpen rechten dikwijls niet, denken dat ze vrijgelaten w na bekentenis, percipiren de noodzaak op bijstand als minst prangend c. Persoonlijkheid Compliance BIJLAGE 68 1. Als situatie erom vraag, zijn velen van ons bereid om dingen te zeggen en te doen die tegen onze kennis of moraal indruisen, maar waartoe we ons verplicht voelen vanwege sociale druk 2. refereert aan inschikkelijkheid, gehoorzaamheid, toegeeflijkheid meten van compliance BIJLAGE 69 Suggestie 1. Iemand die zo lang verhoord w dat hij/zij alles wat de verhoorder hem/haar in de mond legt zelf gelooft. Vorm van indoctrinatie 2. Vermogen om bron van kennis te traceren = source monitoring a. Mensen met grote mate aan absorptie en inlevingsvermogen, die moeilijk grens leggen tss realiteit en ingebeeld of droom, zijn vatbaar voor suggestie b. Extreme situaties zoals dronkenschap, drugsintoxicatie en extreme emoties Het meten van suggestibiliteit 1. Gudjonsson Suggestibility Scale: eerst w (gestandaardiseerde) info aangedragen. Fase 2: gevraagd of bepaalde feiten al dan niet in boodschap was vervat 2. Fasen a. Presentatie verhaal 40 feiten b. Vrije herinnering (max score 40) c. 20 vragen, waarvan 15 suggestieve i. Score op suggestieve vragen (max 15)

a.

b.

c.

ii. Verschuivingen na suggestie testleider (max 20) Suggestibiliteit normscores BIJLAGE 70 iv. Hoe gaat jury om met bekentenissen Indien verdachte zijn/haar verklaring intrekt, oordeelt de rechter of de bekentenis afgedwongen is Indien jury in rechtszaal geconfronteerd w met bekentenis, ervaart ze attributioneel dilemma a. Verklaring kan aanduiden dat verdachte schuldig is (persoonlijke attributie) b. Verklaring kan onder dwingende omstandigheden afgedwongen zijn, waardoor verdacht aan negatieve consequenties van ontkennen ontkwam c. Kassin & Sukkel BIJLAGE 71 De test met de leugendetector i. Definitie polygraaf ii. Relevante en controlevragen Opwinding bij ja/neen antwoorden op relevante vragen groter bij schuldigen, terwijl bij onschuldigen opwinding groter is bij controlevragen iii. Methode effectief 98% maar onschuldigen slagen ook dikwijls op test 45% Fysiologische en psychische tegenmaatregelen kunnen polygraaf om tuin leiden BIJLAGE 72 Moderne methoden hanteren elektrische activiteit hersenen of pupilverwijding iv. Concealed information Men reageert anders op zaken die men weet dan op onbekende zaken Methode: profpersonen dien nieuwe identiteit aant e nemen en hun echte identiteit te verstoppen. Bij het verstoppen stijgen hersengolven in vergelijking met controle-items Ook deze methode niet perfect a. Psychopathie b. Tegenmaatregelen werken hier ook Getuigenverklaring i. 3 hoofdbevindingen op basis van honderden studies Getuigen zijn niet perfect Bepaalde persoonlijke en situationele factoren benvloeden systematisch de getuigenverklaringen Rechters en jurys zijn weinig op de hoogte van deze factoren ii. Perceptie van een misdaad leidt dan ook niet altijd tot accurate getuigenverklaring, hoewel in vele gerechtscases dit het enige bewijs is iii. Vervormingen komen voor in elk van volgende stadia Acquisitie a. Sommige personen, gebeurtenissen zijn moeilijker te percipiren dan andere Voor de hand liggende omstandigheden zoals slechte belichting, grote afstand, afleiding Minder voor de hand liggende redenen zoals stress, de aanwezigheid van wapens b. Stress

Wapen focus effect Definitie d. Vooringenomenheid bij crossraciale identificatie Platz & Hosch BIJLAGE 73 definitie Opslag in het geheugen a. Zijn herinneringen betrouwbaar b. Louter verstrijken tijd, horen van versie andere omstaanders, bijkomende feiten uit nieuwsverslaggeving.. veroorzaken vervormingen in geheugen c. Loftus en Palmer: Gebeurtenissen uit verleden w aangepast aan nieuwe info die men slechts achteraf krijgt Proefpersonen: video met ongeval 1. Hoe snel reden autos toen ze botsten 2. Week later herinnerden zich meer proefpersonen uit de beukten-conditie dat er glas op weg lag d. Verkeerde info effect Definitie Hierbij heerst controverse of suggestieve vragen en additionele info leidt tot herschrijven van geheugen of dat men gewoon suggestie volgt Onjuiste wenken en suggestieve vragen hb nefaste werking op geheugen jonge kinderen CECI BIJLAGE 74 1. Herhaling van vragen impliceert dat kind fout moet geweest zijn 2. Zelfs bij correcte ondervraging van kind is er kans op fouten veroorzaakt door ouders, klasgenootjes, mediaberichtgeving e. Leichtman & Ceci BIJLAGE 75 f. Proces in Angers Herinnering a. Ondervragingen, identificaties, robotfotos opmaken.. vervormen herinnering van getuige b. Line-up Samenstelling, grootte (hoe groter hoe minder voorzichtig), familiariteit (eerst fotos dan line-up verdachten in fotos rapper aangeduid), instructies Malpass & Devine BIJLAGE 76 iv. Getuigenissen in rechtszaal Getuigenissen in rechtszaal zijn overtuigend, maar niet gemakkelijk te beoordelen op hun waarheidsgehalte Wells: op basis van gefilmde ondervraging van getuigen (na in scne gezette diefstal van GRM), waren proefpersoon-getuigen niet in staat accuraatheid getuigen in te schatten en konden ze geen onderscheid maken tss correcte en valse identificaties Besluitvormingsproces: bij correcte identificaties is met gewoonlijk erg snel, bij valse identificaties is er sprake van voorzichtig en weloverwogen eliminatieproces

c.

4.

Er hoeft geen sterk verband te zijn tss zekerheid en accuraatheid identificatie a. Ander processen spelen rol bij accuraatheid en zekerheid Sociale benvloeding heeft effect op vertrouwen dat getuige in zijn/haar oordeel stelt (Ls & Wells) BIJLAGE 77 v. Getuigendeskundige Sociaalpsychologen kunnen jurys instrueren over zaken zoals afdwingen bekentenissen, leugendetectors, benvloedbaarheid geheugen kinderen Rechters en advocaten zijn zich nauwelijks bewust van bepaald processen Leidt ook tot aandacht over bewijsmateriaal Waarover wil expert getuigen a. Verwoorden vragen, line-upconstructie, vertekening genduceerd door fotos, relativiteit zekerheid, info na gebeurtenis, suggestibiliteit van kind, alcoholintoxicatie, crossraciale vertekening, wapenfocuseffect, accuraatheid-zekerheid d. Invloed van niet toegelaten bewijsmateriaal i. Publiciteit voorafgaand aan proces Kerr BIJLAGE 78 ii. Ontoelaatbare getuigenis e. Instructies door de rechter i. Rechter geeft instructies net voor deliberatie, om wettelijke begrippen bij te brengen over mogelijkheden van uitspraak en de te volgen procedure bij beraadslaging ii. W dikwijls verkeerd begrepen iii. Tijdstip instructie belangrijk iv. Jury nullification BERAADSLAGING DOOR DE JURY a. Leiderschap in de jurykamer i. Praktijk: snelle ontwikkeling hirarchie waardoor bepaalde personen invloedrijker w dan andere ii. Keuze juryvoorzitter Hoge beroepsstatus Mannen >>>> vrouwen Plaats aan tafel (aan kop) Eerst het woord genomen iii. Juryvoorzitter is niet altijd meest invloedrijke persoon b. Groepsdynamica van beraadslaging i. Macht van aantallen: jurys beslissen volgens meerderheidsregel maar vertonen neiging tot mildheid ii. Stasser: mock jurys BIJLAGE 79 c. Grootte jury: hoe klein is te klein? i. Grootte van jury 6koppige jury: kans op eenpersoonsminderheid veel groter dan bij 12 leden. Eenpersoonsminderheden weerstaan minder aan meerderheidsdruk 6koppige jurys komen vlugger tot consensus en eindigen minder frequent verdeeld d. Juryuitspraak niet bij unanimiteit geveld i. Unanimiteit of meerderheidsregel? meerderheidsregel

Initile minderheid dreigt impact te verliezen Hastie: unanimiteitsregel v. meerderheidsregel: leidt tot langere discussies en minder aandacht voor stemmen zelf. Leden velen zich beter genformeerd en zelfzeker en vinden dat anderen minder bevooroordeeld zijn

5.

NA DE UITSPRAAK a. Het straftoemetingsproces i. Bestraffing en gevangenisleven Grote verschillen tss rechters Hoe komt dat gelijke cases door verschillende rechters op een verschillende wijze beoordeeld w a. Persoonlijkheid rechter? Verschillende belangrijke variabelen (VS) 1. Politieke orintatie, opleiding en werkervaring, opvattingen over ernst criminaliteit als maatschappelijk probleem Onderscheid tss directe effecten (niet altijd overtuigend) en indirecte effecten Buiten Angelsaksische landen waar rechter grotere inbreng in procesvoering heeft, ziet men wel beperkte impact persoon rechter b. Straftheorie rechter? Grote meningsverschillen bij publiek en rechters over wat goede straf is 2 componenten 1. Algemene rechtvaardiging praktijk straffen 2. Wijze waarop gestraft dient te w Meest bekende straftheorien BIJLAGE 80 1. Retributivisme a. Gerechtigheid eist dat daders van delicten gestraft w. Straf rechtvaardigt zich in verleden en is in zichzelf moreel rechtvaardigend. Straf moet proportioneel zijn aan delict b. Sommige retributivisten refereren aan kosten-baten analyse, waarbij straf de baten die gepaard gaan met delicten dient te compenseren c. Problemen i. Hoe kan ernst delict bepaald w en hoe kan men bepaalde baten berekenen ii. Hoe bepaalt men balans tss baten misdrijven en kosten straffen 2. Utilitarisme a. Straf is gerechtvaardigd omdat het toekomstig algemeen welzijn verhoogd w door reductie en preventie van

criminaliteit. Hiertoe zijn aantal instrumenten beschikbaar i. Individuele en algemene afschrikking ii. Rehabilitatie iii. Onschadelijk making b. Problemen i. Wat als straf geen positieve effecten sorteert? ii. Conflict tss individuele en algemene afschrikking: beste straf kan in rehabilitatiesfeer liggen maar dat maakt delict minder afschrikwekkend voor anderen Hanteren straftheorien door rechters 1. Rechters hb geen uitgesproken consensus, maar het is mogelijk dat ze deze toch hanteren in praktijk 2. Onderzoek van rechterlijke deliberaties waarin meerdere rechters aan straftoewijzing deden a. Men repte nauwelijks een woord over straftheorien en strafdoelen maar men had het vooral over concrete dader en daadfactoren 3. Misschien mogelijk dat straftheorien op impliciet niveau meespelen a. De Keyser BIJLAGE 81 Het gevangenisleven i. Nagaan van sociaalpsychologische processen in namaak gevangenis (Zimbardo) ii. Replicatie van deze onderzoeksetting enkele jaren geleden leverde niet de spectaculaire resultaten van Zimbardo GERECHTIGHEID EEN PROCEDUREKWESTIE? i. Niet enkel de uitkomst telt, maar ook de manier waarop men tot beslissing komt Beslissingsbeheersing: heeft elke partij mogelijkheid om beslissing te verwerpen Procesbeheersing: heeft elke partij mogelijkheid om haar verhaal te doen ii. Procesbeheersing of het kunnen laten horen van stem is erg belangrijk iii. Accusatoire rechtspleging definitie iv. Inquisitoire rechtspleging definitie v. Meestal prefereert men accusatoire rechtspleging b.

6.

BEGRIPPEN: peremptoir wrakingsrecht, voir dire, wetenschappelijke selectie jury, death qualification, polygraaf, vooringenomenheid bij crossraciale identificaties, wapenfocuseffect, verkeerde info effect, jury nullification, neiging tot mildheid, ongelijkheid in toekennen strafmaat, accusatoire rechtspleging, inquisitoire rechtspleging

You might also like