Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 274

TECHNISCHE HOGESCHOOL DELFT

Afdeling der Civiele Techniek Vakgroep Beton

Rapport 5-80-D6

TUIBRUGGEN
IN VOORGESPANNEN BETON DEELI DEEL II DEEL III (FIGUREN) JUNI 1981

IR. J. BRAKEL

ONDERZOEKRAPPORT
Betonkonstrukties

/ Q 3 ^^^c>

Technische Hogeschool Delft Afdeling Civiele Techniek Vakgroep Betonconstructies Stevinweg 1, 2528 CN Delft

Rapportnr. DR-6 juni 1981

Technische Universiteit Delft Bibliotheek Faculteit der Civiele Techniek (Bezoekadres Stevinweg 1) Postbus 5048 2600 GA DELFT
TUIBRUGGEN IN VOORGESPANNEN BETON Deel II - tekst

STL

ai
I r . J . Brakel

Technische Hogeschool Delft Afdeling der Civiele Techniek

3o^V 6e>t/
^i|??.i
U56113

6,

I-l TUIBRUGGEN IN VOORGESPANNEN BETON Inhoudsopgave

TUIBRUGGEN ALGEMENE INLEIDING Afgetuide constructies Wat verstaat men onder een tuibrug? Stalen tuibruggen Betonnen tuibruggen -

Vergelijking staal-beton bij


Vergelijking harp-waaier Vergelijking met hangbruggen.

tuibruggen

Het onderzoek van betonnen tuibruggen aan de T.H. Delft.

TUIBRUGGEN STATISCHE SYSTEMEN Statische systemen bij tuibruggen De enkelvoudige tuibrug De dubbele en meervoudige tuibrug De asymmetrische tuibrug.

TUIBRUGGEN. ONTWERP EN BEREKENING Globale dimensionering. Grootste overspanning. 1. 2. Harptuien Waaiertuien Bepaling van de krachtsverdeling met behulp van de computer. Bepaling invloedslijnen (gecombineerd met 3.2) Gewichtsbeschouwingen De tuibrug als ontwikkeling uit de steigerloze uitbouw met hulptuien. Andere mogelijkheden van grote overspanningen te bereiken. 0. De invloed van afwijkende tuikrachtgrootte op de krachtsverdeling 1. Toepassing van de Monte-Carlomethode op een brug met een gering aantal tuien 2. De invloed van tuikrachtvariaties bij een tuibrug met veel tuien 3. Conclusies.

1-2 TUIBRUGGEN. STIJFHEIDSVARIATIES Stijfheidsvariaties. Algemeen Variatie van de tuistijfheid Variatie tuiconfiguratie (waaier-harp) Invloedslijnen liggermomenten en tuikrachten bij veel waaiertuien. De tuibrug met veel waaiertuien en doorgaande, vrij zwevende, ligger. Variatie liggerstijfheid. Variatie pyloonstijfheid Variatie in de elasticiteitsmodulus van het beton Vaste steunpunten bij tuibruggen Asymmetrische tuibruggen Effect van verlengde zijoverspanningen (extra eindvelden) Wel of geen inhangligger? Effect van een scharnier in het midden De doorgaande varstijvingsligg"er De verbinding van ligger en pyloon

TUIBRUGGEN. TWEEDE-ORDE EFFECTEN TIJDSAFHANKELIJKE EFFECTEN Tweede-orde effecten. Algemeen Tweede-orde effecten bij tuibruggen Tweede-orde effect bij een uitkragende, afgetuide ligger Tijdsafhankelijke effecten bij tuibruggen Be invloeden van krimp- en kruipverschijnselen bij betonnen tuibruggen en de mogelijkheid tot eliminatie ervan. Het krimp- en kruipgedrag van de pyloon onder invloed van de uitwendige voorspanning (door de tuien)

TUIBRUGGEN. WINDEFFECTEN V/indeffecten bij tuibruggen . Statische windbelasting Dynamische windbelastingen Resonantietrillingen Fladdertrillingen (flutter) _ ' .

1-3 5.4.1, 6.'+.2. Fluttertheorien Flutteranalyse van de als ideale vliegtuigvleugel gedealiseerde brugligger 5.4.3. Positieve en negatieve demping Toeneming bewegingsenergie bij flutter 5.4.4. De bewegingsvergelijking voor de flutterbeweging van een brug 5.5. 5.5. 6.5.1. 6.5.2. 5.5.3. 5.7, 5.8. De eigen frequenties van^tuibruggen Trilling van de tuikabel De eigen frequenties van een tuikabel Trillingen van tuikabels door loslaten van Karmanwervels Trillingsdempers voor (tui)kabels Samenvatting Aanvullende literatuur .over windeffecten

7. 7.0. 7.1. 7.2. 7.3. 7.3.1. 7.3.2. 7.3.3. 7.4. 7.5. 7.5. 7.7. 7.8. 7.9. 7.10. 7.10.1. 7.10.2. 7.10.3. 7.11. 7.12. 7.13.

DE TUIKABELS Tuikabels. Algemeen . Tuikabels, bestaande uit voorspankabels De veerconstante van de gewichtsloze, rechte staaf of kabel De effectieve rekmodulus van een tuikabel De vervorming van de tuikabel Afleiding van de idele kabelrek De hoekverandering van de doorhangende kabel Variatie van de tuistijfheid door verkeersbelasting, e.d. Vergroting van de kabelstijfheid door een stalen omhulling Vergroting van de kabelstijfheid door een betonomhulling Toelaatbare spanningen. Spanningswissellngen.DIN 1073 Keuze van de tuikabel Bescherming van tuikabels Tuiverankeringen De HiAm-verankering De Dyividag-verankering Geprefabriceerde tuikabelverankeringen Tuikabelopleggingen in de pyloon Nastelbaarheid en verwisselbaarheid van tuikabels Het aanbrengen en spannen van de tuien

I-If 8. 8.0. 8.1. 8.1.1. 8.1.2, 8.2. 8.2.1. 8.2.2. 8.2.3. DE VERSTIJVINGSLIGGER De verstijvingsligger. Algemeen De dwarsdoorsnede van de verstijvingsligger De dwarsdoorsnede bij n centraal tuivlak De dwarsdoorsnede bij twee tuivlakken De langsdoorsnede van de verstijvingsligger Verstijvingsligger met^inhangligger: zie 4.7 Verstijvingsligger met scharnier: zie 4.8 Doorgaande verstijvingsligger: zie 4.9

Verbining ligger-pyloon: zie 4.10 en 9.2, 8.2.4. 8.2.5. 8.2.6. 8.2.7. Ligger vrij opgelegd ter plaatse van pyloon: zie 9,2,2. en 9.3.1. Ligger vrij ingeklemd ter plaatse van pyloon: zie 9.2.3. en 9.3.1, Ligger vrij zwevend ter plaatse van pyloon: zie 9.2.1. Vaste steunpunten in de zij overspanningen: zie 4,4, Korte zijoverspanningen: zie 4,5, Doorgaande zijoverspanningen: zie 4.5 8.2.8. 3.3. Langsvoorspanning bij tuibruggen De.stabiliteit van de brugligger

9. 9.0. 9.1. 9.1.1. 9.1.2. 9.1.3. 9.1.4. 9.1.5. 9.2. 9.2.1. 9.2.2. 9.2.3. 9.3. 9.3.1.

DE PYLOON Pyloonvormen De vormgeving van de pyloon Beschouwingen over de pyloondoorsnede De vormgeving van de pyloon De A^-vormige pyloon De A-vormige pyloon De buigstijfheid van de pyloon in langsrichting van de brug De verbinding van de pyloon met de verstijvingsligger De stijve verbinding De scharnierende verbinding Geen verbinding tussen pyloon en ligger Verbinding van pyloon met pijler Scharnierende of buigstijve verbinding

1-5 9.4. 9.4.1. De stabiliteit van de pyloon 'De stabiliteit van de pyloon in langsrichting De kniklast van de aan de voet ingeklemde pyloon, die aan de top verend wordt vastgehouden. Voorbeeld. 9.4.1.2. De kniklast van de pyloon, waarvan de voet verend in de fundering is ingeklemd en de top verend wordt vastgehouden

9.4.1.1.

9.4.1.3.
9.4.2. 9.4.2.1.

V e r g e l i j k i n g met E I = co pp
De stabiliteit van de pyloon in dwarsrichting Ue e"nkele pyloon met voetscharnier en centraal tuivlak a. met waaiertuien b. met harptuien

9.4.2.2. 9.4.2.3.

De (gedeeltelijk) ingeklemde pyloon De (gedeeltelijk) ingeklemde pyloon, waarbij de normaalkracht in uitgebogen stand naar een vast punt is gericht.

9.4.2.4.

De portaalvormige pyloon met volledige inklemming aan de voet

9.4.2.5.

De portaalvormige pyloon met gedeeltelijke inklemming aan de voet

9.4.3. 9.4.3.1.

Sterkteberekening van de pyloon Principe van de berekening van een pyloon m;et variabele doorsnede en wapening.

9.4.3.2.

De initile uitbuiging van een staaf met varirende stijfheid

9.4.3.3.

De berekening van tweede- en hogere-orde momenten en -vervormingen.

9.4.3.4. 9.4.3.5. 9.4.3.5.

Het in rekening brengen van het eigen gewicht De niet-prismatische pyloon "Gebruiksaanwijzing" voor de stabiliteitsberekening van een tuibrugpyloon (in langs- en dwarsrichting).

9.4.4. 9.4.5. 10. 10.1. 10.1.1. 10.1.2. 10.1.3. 10.1.4. 10.1.5.

Stabiliteit van de pyloon tijdens de bouw De wapening van een zware pyloon. TUIBRUGGEN. BEZWIJKGEDRAG Algem.ene veiligheidsbeschouwingen Statistische benadering De sem.i-probabilistische benadering Methode van toelaatbare spanningen en belastingfactor Belastingen en belastingeffecten Variaties in eigen gewicht.

1-6 10.2. 10.2.1. 10.2.2, 10.2.3, 10.2.4. 10.3. 10.3.0. 10.3.1. 10.3.2. 10.3.2.1. 10.3.2.2. 10.3.2.3. 10.3.2.4. 10.3.3. 10.3.4. Beschouwingen over de veiligheid van tuibruggen Aantal en afstand van de tuikabels Arodynamische stabiliteit Vermoeiing Brand en aanrijding Onderzoek van het draagvermogen van een tuibrug Beschrijving van de Constructie Elastisch ontwerp van de brug Berekening van de bezwijkbelasting Uitgangspunten Fysische en geometrische niet-lineariteit Toeneming van de verkeersbelasting tot bezwijken De benadering volgens de.CEB-FIP Model Code 1978 Andere bepaling van de bezwijkbelasting Conclusies.

11.

TUIBRUGGEN. UITVOERINGSPROBLEMEN

11.1. Inleiding 11.2. Steigerloze uitbouw 11.3. Uitbouvjen van een deel van de dwarsdoorsnede 11.4. Uitbouwen m.et hulptuien, met of zonder hulpligger 11.5. Uitbouwen met geprefabriceerde onderdelen 11.5. Bijzondere uitvoeringsmethoden 11.7. Het aanbrengen van de tuien 11.8. De invloed van variabele tuiafstanden op de krachtsverdeling in een tuibrug bij verschillende bouwstadia.

12.

TUIBRUGGEN. BIJLAGEN Door kabels ondersteunde liggers Algemeen Vrij opgelegd met puntlast in het midden Vrij opgelegd met gelijkm.atig verdeelde belasting Voorspanning van de tuikabel (in het midden) Ligger met tui en puntlast op v/illekeurige plaatsen De veerconstante van de schuine tuikabel Vergelijking van de elastisch ondersteunde ligger met een door tuien ondersteunde li^-ger.

Bijlage 3.1: 1. 2. 3. 4. 5. 5. 7.

1-7

Bijlage 3.2:

Berekening van de krachtsverdeling in tuibruggen met behulp van de com.puter

1. 2. 3. 4. 5. Bijlage 3.7.0:

Inleiding Opbouw computersysteem Computerkosten Programma's Werking van het "rekongedeelte in een program.ma. Methoden om de kracht in een tuikabel te meten; nauwkeurigheid.

Bijlage 7.01 7.02 7.03

Staalhoeveelheid bij harptuien " " " waaiertuien

voor de kabels van een hanp'orug

Bijlage 7.3:

Afleiding van de formule voer de idele

ver-

vormingsmodulus E. van een doorhangende, schuine kabel, bel;ist door een normaalkraciit " en het i eigen gcv;icht g (Ernst) Bijlage 7.3.3: Bijlage 9.4.3.4: Staaf, belast op buiging en normaalkracht (trek) Benadering van de kniklast door eigen gewicht

Bijlage 9.4.3.5-1

: Tweede-orde effecten bij lineair-elastisch gedraj

iijlage 9.4.3.5-II :

De eerste- en tv/eede-orde vervorming van een pyloon met v/aaiertuien,

13,

TUIBRUGGEN, LITERATUURLIJST

8. 8.0. 8.1. 8.1.1. 8.1.2. 8.2. 8.2.1. 8.2.2. 8.2.3.

DE VERSTIJVINGSLIGGER De verstijvingsligger. Algemeen De dwarsdoorsnede van de verstijvingsligger De dwarsdoorsnede bij n centraal tuivlak De dwarsdoorsnede bij twee tuivlakken De langsdoorsnede van de verstijvingsligger Verstijvingsligger met inhangligger: zie 4.7. Verstijvingsligger met scharnier: zie 4.8 Doorgaande verstijvingsligger: zie 4,9 Verbinding ligger-pyloon: zie 4.10 en 9,2

8.2.4.

Ligger vrij opgelegd ter plaatse van pyloon: zie 9,2.2 en 9,3,1 zie 9,2,2 en 9.3.1

8.2.5. 8,2,5. 8.2.7.

Ligger ingeklemd ter plaatse van pyloon: zie 9.2.3 en 9.3.1 Ligger vrij zwevend ter plaatse van pyloon: zie 9.2.1 Vaste steunpunten in de zij overspanningen: zie 4.4. Korte zij overspanningen: zie 4.5. Doorgaande zij overspanningen: zie 4.6.

8.2.8. 8.3.

Langsvoorspanning bij tuibruggen De stabiliteit van de brugligger.

8.0.1 8.0 De verstijvingsligger De verstijvingsligger van een betonnen tuibrug is altijd gecombineerd met de rij vloerconstructie tot een samenwerkend geheel. De verstijvingsligger dient - om de belastingen tussen de tuiaansluitingen (eigen gewicht en verkeersbelasting) naar deze aansluitingen over te dragen (zowel in langs- als in dwarsrichting; zie ook fig.8.1.1.1); - voor het opnemen van de buigende momenten door de verkeersbelasting, ontstaan door de vormveranderingen van de tuien en de pyloon; - voor het opnemen van de drukkrachten, veroorzaakt door de tuikrachten (eigen gewicht en verkeersbelasting); - voor het opnemen van de buigende momenten tengevolge van temperatuur (tuien, pyloon, ligger), krimp en kruip (pyloon, ligger); - voor het opnemen van wringende momenten tengevolge van excentrische belasting van de rijvloerconstructie, voor zover de tuien hiertoe niet in staat zijn (n of twee tuivlakken); - om een vloeiend verloop van de doorbuiging te waarborgen, zodat het verkeer zo weinig mogelijk hinder ondervindt. Daarvoor moet de verstijvingsligger dus aan minimale eisen van buigen wringstijfheid voldoen. Het opnemen van de belastingen tussen de tuien en van de drukkracht uit de tuien is bijv. ook mogelijk met een ligger met scharnieren ter plaatse van de tuien, mits de ligger voldoende gewicht heeft, zodat hij niet (naar boven) kan uitknikken. Bij het berijden ontstaan dan echter wel problemen (grote onderlinge hoekverdraaiingen, grote plaatselijke doorbuigingen), afgezien nog van de praktische problemen bij het realiseren van de scharnierende verbindingen en de kosten van de overgangsconstructies. Daarom zal de verstijvingsligger zoveel mogelijk continu worden uitgevoerd, zeker het afgetuide deel ter weerszijden van de pyloon. Daartussen worden soms scharnieren of inhangliggers toegepast. Hierover is reeds het een en ander gezegd in 4.7 t/m 4.9. Op de verbinding van ligger en pyloon is in 9.2 nader ingegaan. Hier zal eerst iets over de dwarsdoorsnede worden gezegd, daarna over de langsdoorsnede.

- 8.1.1. 8 . 1 De dwarsdoorsnede van de verstijvingsligger spelen de volgende

Bij het ontwerp van de dwarsdoorsnede aspecten een rol: - statische richting) ; - arodynamische - tuiaanslui ting; pyloonontmoeting; eisen; eisen

(sterkte en stijfheid

in langs- en dwars-

- ui tvoeri ng. Het ontwerp van de dwarsdoorsnede van de krachtswerking kan niet los worden gezien

in dwars- en langs richting. De dwarszijn grote normaalkrachten en

doorsnede moet in staat buigende momenten i+. 1 . 1 en U.1,3.

in langsri cht ing op te nemen; zie ook 3,1,1, 3.1. In vele gevallen moet hij ook in staat zijn

aanzienlijke wringende momenten over te brengen. Voor al deze gevallen is het gunstig het materiaal ver van het aan te brengen. Dit leidt in het zwaartepunt algemeen de dwars-

van de doorsnede

tot n- of meercellige kracht

kokerdoorsneden, waarbij overgebracht. zijn krachten

door de lijven wordt

Verder moet de doorsnede richting

in staat

in dwars-

over te brengen. Voor het opnemen van de hieruit buigende momenten is de kokerdoorsnede - in

voortvloeiende

de vorm van een Vierendeeliigger

- ook zeer g e s c h i k t , maar "Vierendeeliigger" in de vorm

voor het opnemen van dwarskrachten moet deze

I meestal worden voorzien van dwars verst ij vingen van diagonalen of dwars s chot ten

(met of zonder openingen); fig.8. 1.1. beschreven afzonderin

Veelal wordt de doorsnede functies

zo ontworpen dat de hier

in langs- en dwarsrichting

niet apart, door

lijke onderdelen, worden vervuld, maar dat alle onderdelen meerdere een of mindere mate aan alle functies meedoen en als

geheel samenwerken

(vergelijk orthotr ope-plaat i de e )., zal de hoogte van de doorsnede

Bij niet

te grote brugbreedten

meer worden bepaald in langsrichting

door de eisen voor sterkte en

stijfheid hierna).

dan door die in dw.arsrichting tussen:

(zie ook

Er zal onderscheid worden gemaakt - tuibruggen met een centraal de dwarsdoorsnede gelegen). - tuibruggen met twee tuivlakken

tuivlak; (wel of niet geheel buiten

, - ; > .

'

- 8.1.1.1 1 Dwarsdoorsnede bij n centraal tuivlak

Bij n centraal tuivlak kan de dwarsdoorsnede in principe opgebouwd worden gedacht uit twee elementen (fig.8.1.1.1): 1. een symmetrische uitkraging, die de belasting in dwarsrichting overbrengt naar 2. een centrale langsligger (a.h.w. de ruggegraat ) , die de belasting in langsri cht ing overbrengt naar de tuiaansluitingen Voor een goed begrip van de krachtswerking is deze eenvoudige wijze van voorstellen erg geschikt. Bovendien is het een constructievorm, die zeker in aanmerking komt, en, in aangepaste vorm, ook is toegepast (fig,8.1 , 1 .9) Gaan we (voorlopig) alleen van de dwarsdoorsnede uit, dan is, bij aanname van een over de hele breedte gelijke totale opoer2 vlakte van de doorsnede, het gewi cht g (per m ) over de breedte constant en neemt het buigend moment naar het midden kwadratisch toe (fig.8,1.1.2). M.^ = l gy^ \ ,. = 1 / 8 gb-. wil men bij de veronderstelling van een overal even dikke onder- en bovenflens (met doorsnede 3) de spanning a constant houden, dan moet de hoogte h. evenredig met y2 verlopen, dus ook narabolisch: ^ ^ = c onstant B.h (fig.8.1.1.2)

B.h

Hierin is h de afstand tussen de middens van onder- en boveny flens ter plaatse y. De spanning a tengevolge van eigen gewicht g moet laag worden aangenomen, omdat hij door de verkeersbelasting nog aanzienlijk kan worden vergroot. Bovendien kan bij grote breedte b de doorbuiging aan de einden aanzienlijk zijn, als voor \ kleine waarde wordt gekozen. Alleen rekening houdend met de krachtswerking in dwars ri chting is een aanvaardbaar minimum voor h in het midden van de breedte een

^y = ^b = -iDoorgaans echter zal men een hogere waarde kiezen, omdat de eisen voor sterkte en stijfheid in langs ri chting doorslaggevend zijn (bij niet te grote brugbreedten).

- 8.1.1.2 -

Bij tuiafstanden breedte

in dezelfde orde van grootte

als de brug-

is een hoogte h :: O , 1 b een goed uitgangspunt; bij :^ b. Deze hoogte wordt

smalle bruggen gaat men wel tot h ~ 0 , 2 echter meestal bepaald en dan uitgedrukt

door de eisen voor de L.

langsrichting

in de hoofdoverspanning

De zo verkregen dwarsdoorsnede in dwarsrichting dwarsschotten

(fig.8 . 1 .1 .2) is voor het moment van

zonder meer gunstig, en bij toepassing afstanden (en passende dikte)

op geschikte

ook voor het opnemen van

dwarskracht. in langsrichting is deze

Voor het opnemen van drukkrachten doorsnede evenmin ongunstig

(ofschoon

de einden van de uittegen voor druk zeer

kragingen weinig bij zullen dragen tot de weerstand u i t k n i k k e n ) . De doorsnede het opnemen van buiging is echter vooral ongunstig

in langsrichting, met name van hiervan is wel in zullen

in de onderflens. De materiaalverdeling ongunstig, waardoor

er hoge drukspanningen gekomen

optreden, een nodig,

Hieraan wordt tegemoet

door de onderflens

over

zekere breedte horizontaal

te laten lopen en hem, indien

zoveel dikker te m a k e n , dat de drukspanning kan worden Men verkrijgt zo de doorsnede volgens

opgenomen, in

fig.8.1.1.3, die o.a.

Engeland voor verschillende brugontwerpen is toegepast. De dwarskracht reeds genoemde stijfheid in dwarsrichting

- geen tuibruggen -

kan worden opgenomen door de tot de

dwarsschotten, die echter geen bijdrage leveren. De dwarskracht

in langsrichting

kan ook

worden opgenomen door een vakwerk van vertikalen

en diagonalen, van de

als ges chets t in f ig.8 . 1 . 1 . i . Als deze in langsrichting + brug plaatvormig d o o r l o p e n , leveren ze tevens

een bijdrage zin voor en zin

tot de langsstijfheid. de v e r t i k a l e n , omdat zo de overspanning

Dit doorlopen heeft vooral

die tevens het brugdek ondersteunen

ervan reduceren. Het heeft veel minder

voor de diagonalen, waarvoor met een plaatselijke treerde voor

geconcen-

doorsnede kan worden volstaan, zowel voor trek als

druk,

- 8,1.1,3 Bovendien levert het storten van een doorgaand, schuin plaatvlak in een koker grote moeilijkheden op en wordt de koker - vooral bij kleine hoogte - erdoor verdeeld in een aantal vrijwel ontoegankelijke ruimten, die niet alleen het aanbrengen en weghalen van de bekisting bemoeilijken, maar ook het eventueel aanbrengen van langs- en dwarsvoorspanning en het verankeren van de tuikabels zeer lastig tot vrijwel onmogelijk kunnen maken. Dit geldt ook voor de schuine buitenwand van de kokerdoorsnede van fig, 8,1,1,5 bijv. als gewerkt wordt met de steigerloze uitbouwmethode met ter plaatse storten.

Men geeft dan meestal de voorkeur aan rechthoekige kokercellen 3 2 ( fig .0 , 1 . 1 , 6).Men komt zo tot bet onhoeveelheden van 0,6-0,3 m /m , 2 2 of liggergewichten van 15 a 20 kN/m (grindbeton) of 11-15 kN/m (lichtbeton), Aan tuiaansluiting, afwerking, asfalt, e.d. kan 2 . . hier nog 3 a 6 kN/m bijkomen. Een goede toepassing van het voorgaande is de dwarsdoorsnede van de Pont de Brotonne fig. 8 . 1 . 1 . 7 J |33M , schematisch weergegeven in een kokervormige doorsnede, die goed wringing

op kan nemen, in dwarsrichting verstijfd met geprefabriceerde drukdiagonalen in voar-gespannen beton. Bij toepassing van een centraal tuivlak zijn ook de doorsneden van fig. 8.1.1.8 en 8.1.1.9 (vgl. Hoechst) logische vormen. De vrij geringe stijfheid van een grote uitkraging van het brugdek tegen doorbuiging tengevolge geconcentreerde lasten kan gunstig worden beinvloed door toepassing van een lichte randbalk, waardoor de plaatselijke vervorming door een geconcentreerde last over- een grotere afstand in langsrichting wordt gespreid ( f ig . .1. 1 10 ), Als de randbalk onder het brugdek 3 . wordt aangebracht, kan hij tegelijk hiermee worden gestort, Dit is niet mogelijk - of erg lastig - als hij boven het brugdek wordt aangebracht,.Wel kan hij dan tevens dienst doen om uit de koers geraakte auto's op de brug te houden, eventueel in combinatie met een vangrail (vgl, o.a. Kleinpolderplein ;Cement 2, 1969 ).

8.1.2.1

8.1.2.

De dwarsdoorsnede bij twee

tuivlakken

Bij toepassing van n centraal kabelvlak moet de gehele wringing van de ligger tengevolge van excentrische belasting in dwarsrichting door de dwarsdoorsnede worden opgenomen, en wel over de afstand tussen de punten, waar de wringing aan een andere constructie (of onderdeel) kan worden afgedragen, bijv. de landhoofden, de pyloonpijlers of de tussenpijlers. De meest geschikte doorsnede hiervoor is de n- of meercellige kokerligger (fig.8.1.1.3 t/m 8.1.1.9). Bij toepassing van twee tuivlakken is overdracht van wringing door de ligger in principe niet nodig. De krachten, opgewekt door een in dwarsrichting excentrische belasting, worden door de beide tuivlakken opgenomen in de vonn van een vergroting van de tuikrachten aan de ene kant en een verkleining van de tuikrachten aan de andere kant (fig.8.1.2.1). Dit veroorzaakt dus ongelijke verlengingen van de tuien aan weerszijden, dus dwarsvervorming van de ligger. Afhankelijk van zijn wringstijfheid zal hij ook een deel van de wringing overbrengen. Dit is ook afhankelijk van de afstand van de tuivlakken. Hoe groter deze is des te meer wringing zullen de tuien opnemen. Ook de stijfheid tegen vertikale verplaatsing van de tuien is van invloed (dus de tuihoek). Naarmate deze groter wordt (meer naar 90 ) , zal de tui meer opnemen, en omgekeerd. In dit opzicht zijn waaiertuien meestal gunstiger dan harptuien, hoewel bij de laatste de tuilengte nabij de pyloon korter is. Meestal worden bij twee tuivlakken de tuien buiten het rijbaangedeelte aangebracht; voet-, rijwiel- en inspectiepaden mogen er buiten steken. Dit betekent doorgaans een grote afstand van de tuivlakken en dus een doorsnede die weining op wringing wordt belast. Hiermee kan bij het ontwerp van de dwarsdoorsnede rekening worden gehouden door het kiezen van een (grotendeels) open doorsnede in plaats van een gesloten doorsnede (bijv. veel T-liggers naast elkaar in plaats van een meercellige kokerligger). Bij toepassing van twee tuivlakken kunnen eigen gewicht en verkeersbelasting op verschillende wijzen naar de tuien worden overgebracht (fig. 8.1.2.2 ): - door langsliggers, die hun belasting, overbrengen op dwarsdragers tussen elk tuienpaar (fig. 8.1.2.2-a); - door dwarsdragers, die hun belasting overbrengen op hoofdlangsliggers ter plaatse van de tuivlakken (fig. 8,1,2,2-b).

8.1.2.2 In het eerste geval heeft het zin de dwarsdragers wringstijf uit te voeren (bijv. als kokerliggers), zodat bij plaatselijke belasting van een langsligger de andere langsliggers niet alleen door de onderlinge verbinding van de bovenflens meedoen aan de krachtsoverdracht, maar ook door de wringweerstand van de dwarsdragers; fig. 8.1.2.2-a . Ook de tuiverankering kan zo beter worden aangebracht. In het tweede geval heeft het zin de hoofdlangsliggers wringstijf uit te voeren, zodat bij plaatselijke belasting van een dwarsdrager de andere dwarsdragers niet alleen via de gemeenschappelijke bovenflens meedoen aan de krachtsoverdracht, maar ook via de wringstijve langsliggers; fig. 8.1 .2.2-b.-Ket zal duidelijk zijn dat dit niet geldt voor een belasting, die over de hele lengte aanwezig is. Ook hier geldt dat de tuiverankering beter in een kokerligger kan worden ondergebracht. In het eerste geval zullen alle langsliggers meedoen om de normaalkrachten en de buigende momenten in langsrichting op te nemen; in het tweede geval zijn hiervoor alleen de beide hoofdliggers beschikbaar, met een gedeelte .van de bovenflens van de dwarsdragers; de hoofdliggers zullen op deze krachten moeten worden gedimensioneerd. Bij kleine tuiafstand zijn de buigende momenten relatief gering en kan met een geringe hoogte van de doorsnede worden volstaan (TTT: a -^-r van de overspanning) . De hoogte wordt dan meer bepaald door de toestand tijdens de bouw ( ' r j /ie uitkraging over iets meer dan de tuiafstand) dan door de bedrijfstoestand. De tuibrug met twee hoofdliggers (ter plaatse van de beide tuivlakken), verbonden door vele dwarsdragers, leent zich goed voor prefabricage, of voor een combinatie van prefabricage en ter plaatse storten. Voor de beide hoofdliggers komt zowel prefabricage als ter plaatse storten (bijv. steigerloze uitbouw in moten van U a 5 m) in aanmerking. Dit beperkt tevens het kraagmoment vlak voor de aansluiting van de volgende tui, omdat de tussenconstructie (dwarsdragers) pas naderhand wordt aangebracht; die loopt als het ware tenminste n tuiafstand achter. Voor deze dwarsdragers is prefabricage welhaast aangewezen. De verbinding met de hoofdligger geschiedt met een geringe hoeveelheid ter plaatse gestort beton en voorspanning. Wel moet worden gezorgd dat de krachten uit onder- en bovenflens (moment) en lijf (dwarskracht) door de kokerligger kunnen worden opgenomen; hiervoor zullen soms verstijvingen nodig zijn (zie ook hierna en fig. 11.3.2).

8.1 .2.3 De tuibrug met dwardragers ter plaatse van de tuien en vele langsliggers leent zich minder goed voor prefabricage of zelfs steigerloze uitbouw, zonder speciale maatregelen. De vrij lichte langsliggerconstructie staat geen grote uitkraging, c.q. tuiafstand toe, waarbij tevens bedacht moet worden dat ook de aansluitende dwarsdrager reeds geheel of grotendeels aanwezig moet zijn om de tuiaansluiting te kunnen realiseren. Ook hier zou een tweetal verzwaarde langsliggers ter plaatse van de tuivlakken het mogelijk kunnen maken deze met de tuiaansluiting - vooruit te bouwen en, na aansluiting van de tuien, eerst de dwarsdrager te voltooien (bijv. als prefab element) en daarna de overige geprefabriceerde) langsliggers aan te brengen (fig. 8.1.2.3). Een goed voorbeeld van een tuibrug met twee tuivlakken en twee hoofdliggers is de Pasco-Kennewickbrug over de Columbia River in Washington, U.S.A. [^SOj De doorsnede bestaat uit twee driehoekige kokers, aan de buitenzijde waarvan de tuien zijn bevestigd (fig. 8.1.2.4), verbonden door geprefabriceerde,

wringslappe, T-vormige dwarsdragers. De wringstijfheid van het geheel in langsrichting is vrij gering, maar die van de afzonderlijke kokers is wel voldoende om te zorgen dat alle dwarsdragers ten naaste bij evenveel meedoen bij het opnemen van het buigend moment in dwarsrichting tussen twee tuiaansluitingen. De buigstijfheid in langsrichting is, ondanks de vrij geringe hoogte (. . van de overspanning), meer dan voldoende.

Een soortgelijke oplossing is toegepast door Ir. Van den Bronk in zijn afstudeerwerk lAlS , een variant van de Willemsbrug in Rotterdam in voorgespannen beton; fig. 8.1.2.5. De zeer geringe beschikbare constructiehoogte

van de middenoverspanning (1 ,6o m) leidde tot de aangegeven doorsnedevorm. Tussen de kokervormige hoofdliggers zijn contactdwarsdragers aangebracht, die met het oog op gewichtsbesparing van een met styropoorblokken opgevulde holte zijn voorzien. Gebleken is dat de breedteafmetingen van de kok-ers eigenlijk iets groter hadden moeten zijn om de langsvoorspanning beter te kunnen bergen. De geringe beschikbare hoogte leverde overigens geen problemen op. Het meewerken van een groot aantal dwarsdragers bij plaatselijke belasting van n dwarsdrager kan ook worden verkregen door de hoofdligger te voorzien van een brede onderflens, die een grote buigstijfheid heeft in dwarsrichting; fig. 8.1.2.5. Ook hier is het effect bij belasting over de hele bruglengte nihil.

Hoewel iets minder effectief dan een kokerligger, kan deze doorsnedevorm uit een oogpunt van vervaardiging voordelen bieden (eenvoudiger te maken dan een kokerligger) .

8.1.2.^ Worden de tuien niet nabij de buitenzijde van de brugdoorsnede bevestigd, maar veel meer naar het midden (fig. 8.1.2.7), dan kan de wringing minder goed alleen door de tuien worden opgenomen en kan ondersteuning met een wringstijve hoofdligger worden overwogen (tuibrug over de Main bij Hoechst [255] ).

8.2.1 De langsdoorsnede van de verstijvingsligger Uit een oogpunt van economisch bouwen is een prismatische verstijvingsligger, met constante hoogte en doorsnede, het aantrekkelijkst (zie ook 11.2). Vaak is dit ook zeer goed mogelijk. In de doorsneden nabij de pyloon overheerst weliswaar denorraaalkracht en in de doorsneden ver van de pyloon overheerst het buigend moment, maar de combinaties van buiging en normaalkracht kunnen vaak door eenzelfde doorsnede - zij het met verschillende wapening - worden opgenomen. Bij een combinatie van groot moment en grote normaalkracht (nabij de pyloon dus) kan een aangepaste doorsnede uitkomst bieden (ook wat sommige bouwmethoden betreft; zie o.a. 3.6). In 8.0 is reeds aangegeven waarvoor de verstijvingsligger dient. Bij een groot aantal tuien zijn de momenten uit eigen gewicht gering; die uit de verkeersbelasting zijn van dezelfde orde van grootte als bij een (relatief) gering aantal tuien. De liggerhoogte kan dan vrij klein zijn ten opzichte van de overspanning: bij een dubbele tuibrug (2 pylonen) tot ca. -- van de afstand tussen de pylonen; bij een 200 . . enkele tuibrug (1 pyloon) tot ca. r- van de grootste afstand tussen pyloon en landhoofd. Een grotere hoogte betekent een stijvere doorsnede, die een plaatselijke belasting over een grotere lengte (dus over meer tuien ) verdeelt. Omdat de verkeersbelasting echter maar in de orde van grootte van 10% van de totale belasting is, is deze verdeling van de belasting in langsrichting niet zo belangrijk (behalve bij het uitvallen of bezwijken van een tui; zie 7.12 en 10.2.1), De stijfheid van de ligger heeft ook geen grote invloed op de doorbuiging in langsrichting. Deze wordt veel meer bepaald door de tuirekstijfheid en de buigstijfheid van de pyloon. Grote invloed op de doorbuiging van een veld hebben vaste steunpunten in de aangrenzende velden; ter plaatse van de vaste steunpunten kan de afgetuide ligger niet opbuigen (bij belasting van het veld ernaast) en dit komt de stijfheid van het geheel zeer ten goede. Dit is behandeld in 4,4.

8.2.2 Bij de 2B"'-!B^iBi_YB_YSE!iiY-^'^SS-'-^SS2-'^ B_2Yi22B nioet worden gezorgd dat de krachten in de onderdelen zoveel mogelijk ongestoord door kunnen lopen. Bij een stijve verbinding van ligger en pyloon betekent dit dat zowel de lijven als de flenzen van de verstijvingsligger door de pyloon heen lopen (overbrengen . M, N en T) en dat de wanden van de pyloondoorsnede door de ligger heen doorlopen (overbrengen N en M; geringe T ) ; fig.8.2.1. In het algemeen zal de pyloon veel kleinere dwarsafmetingen hebben dan de ligger. Het overbrengen van een moment van de pyloon op de ligger en omgekeerd - gebeurt dan ook in eerste instantie plaatselijk, in de gemeenschappelijke doorsnede; dus beslist niet direct over de volle liggerbreedte. Dit is pas het geval als de afstand ten naaste bij gelijk is aan de liggerbreedte (principe van De St. Venant); zie ook 9.2.1 en 9.3. Het meest ideaal is natuurlijk als de wanden van de pyloon samenvallen

met de lijven en/of dwarsschotten van de verstijvingsligger; fig.8.2.2. Is dit niet het geval, dan kan een verlenging van de dwarswanden van de pyloon over de hoogte van de verstijvingsligger een oplossing zijn lfig.8.2.3). Als de pyloon en de ligger los van elkaar worden gehouden, bijv. zoals schematisch voorgesteld in fig.8.2.4, zal moeten worden gezorgd dat de krachten in de ligger om de pyloon heen kunnen lopen. Een centraal lijf van de ligger - bijv. voor tuibevestiging - zal bijv. kunnen worden gesplitst als aangegeven in fig.8.2.5, zodat de lij fkrachten om de pyloon heen lopen. De hierdoor ontstane spatkrachten moeten natuurlijk ook worden opgenomen. De krachten in de onderbroken flensgedeelten zullen door plaatselijke verdikkingen kunnen worden opgenomen. Ook hier zullen de trekkrachten, veroorzaakt door de richtingsveranderingen van de normaalkrachten in de flenzen, op passende wijze - bijv. door voorspanning moeten worden opgenomen. Als de lijven van de verstijvingsligger wel door kunnen lopen (.fig.8.2.5), behoeft alleen de kracht in de flenzen te worden omgeleid. Dit kan door een geleidelijke flensverdikking, maar ook kan de kracht door een geleidelijke lijfverdikking in de lijven worden geleid (fig.8.2.5). Als de ligger ter plaatse van de pyloon op een pijler is opgelegd, zal een dwarsdrager ter plaatse ervoor kunnen zorgen dat de belasting gelijk op de verschillende opleggingen wordt overgebracht (fig.8.2.5).

8.2.3 Voor de dubbele_gYloon is in fig.8.2.7 een stijve verbinding van ligger en pyloon aangegeven; in fig.8.2.9 is de ligger opgelegd op een koppelbalk van de dubbele pyloon. Hier kan nog weer gekozen worden tussen een vaste, scharnierende verbinding (bijv. bij toepassing van een inhangligger) of een in langsrichting beweeglijke oplegging (roloplegging). Zie ook fig.4.10.8 enn 4.10.9. Soms wordt de voorkeur gegeven aan een zogenaamde "zwevende oplegging" van de ligger ter plaatse van de pyloon (bijv. bij veel waaiertuien; vooral om de verstoring van het momentenverloop door een starre oplegging te vermijden). Hierbij is dus vertikale beweging mogelijk. Vaak zal men echter wel de horizontale beweging willen beperken, in langsrichting of in dwarsrichting, of in beide. Dit is mogelijk met een soortgelijke oplegging als wordt toegepast bij de scharnierende verbinding van de uiteinden van twee kraagliggers (het zogenaamde dwarskrachtscharnier), maar nu niet horizontaal, maar vertikaal. Het principe hiervan is weergegeven in fig.8.2.8, twee korte buiseinden, het ene bevestigd aan de brugligger, het andere aan de pyloon. De kunststof geleidestrip laat vertikale beweging en (geringe) hoekverdraaiing toe, maar geen horizontale beweging. In fig.8.2.10 is de toepassing aangegeven voor een tuibrug met dubbele pyloon (zie ook fig.4.10.10), in fig. 8.2.11 is aangegeven hoe de verbinding bij een enkele pyloon kan worden toegepast. Bij toepassing aan weerszijden van de pyloon wordt ook een moment van de ligger op de pyloon overgebracht. Als het scharnier van fig.8.2.8 onder en boven de ligger wordt toegepast, kan ook wringing worden overgebrachr; zie ook fig.4.10.6 en 4.10.7. Het toepassen van een variant oplegging tussen ligger en pyloon, voor het opnemen van horizontale krachten, wordt in 9.2.3 behandeld. Als de ligger ter plaatse van de pyloon niet is opgelegd - dus bijv. alleen aan de tuien hangt jA.l1 -, kan de pyloon onder de brug doorlopen. Met het oog op het naar de pyloonvoet sterk toenemende buigend moment verdient het echter aanbeveling de pyloondoorsnede naar onderen toe te vergroten (zie 9.1.5 en fig.8.2.1 en 8 . 2 . 2 ) . Hier werden alleen de gevolgen voor de ligger behandeld. Op de consequenties voor de pyloon wordt in 4.10, 9.2 en 9.3 nader ingegaan. Soms wordt de hoekverdraaiing door verkeersbelasting ter plaatse van het landhoofd te groot, vooral bij spoorbruggen. Dit kan worden verbeterd door de verstijvingsligger over n of twee velden voorbij het (oorspronkelijke) landhoofd door te laten lopen (zie 4.6).

8.2.4 Zijoverspanningen, korter dan de helft van de hoofdoverspanning (bij dubbele tuibruggen) of korter dan de hoofdoverspanning (bij enkele tuibruggen), maar met dezelfde doorsnede als de hoofdoverspanning, maken geen evenwicht met het brugdeel aan de andere kant van de pyloon. Dit probleem is behandeld in 4.5. De aanwezigheid van een inhangligger, een scharnier of een doorgaande verbinding in de hoofdoverspanning (van een dubbele tuibrug) heeft eveneens een grote invloed op het stijfheidsgedrag. Dit is behandeld in de hoofdstukken 4.7 t/m 4.9. Omdat de problematiek echter typisch betrekking heeft op het gedrag in langsrichting van de brug, worden de hoofdstukken hier ook aangehaald, onder verwijzing naar de plaats waar er meer over wordt gezegd.

8.2. 5 8.2.1. 8.2.2. 8.2.3. Verstijvingsligger met inhangligger: zie 4,7 Verstijvingsligger met scharnier: zie 4.8 Doorgaande verstijvingsligger: zie 4.9 Verbinding ligger-pyloon: zie 4.10 en 9.2 8.2.4. 8.2.5. 8.2.6. 8.2.7. Ligger vrij opgelegd ter plaatse van pyloon: zie 9,2,2. en 9.3.1 Ligger ingeklemd ter plaatse van pyloon: zie 9.2.3 en 9.3.1 Ligger vrij zwevend ter plaatse van pyloon: zie 9.2.1 Vaste steunpunten in de zij overspanningen: zie 4.4. Korte zijoverspanningen:' zie 4.5. Doorgaande zij overspanningen: zie 4.6

8.2.8.1 2,8 Langsvoorspanning bij tuibruggen In de verstijvingsligger van een tuibrug met een groot aantal tuien - dus Kleine tuiafstanden - treden meestal door verkeersbelasting positieve en negatieve buigende momenten op die ten naaste bij gelijk zijn. Onder deze omstandigheden zijn de buigende momenten door eigen gewicht relatief gering tan opzichte van die door verkeersbelasting, zodat een centrische voorspanning het meest in aanmerking komt. Vanzelfsprekend kan de centrische voorspankracht vaar alleen buigende momenten worden verminderd met de drukkracht, die door de horizontaal ontbondene van de tuikrachten wordt uitgeoefend, Hierbij moet er wel rekening mee worden gehouden dat deze drukkracht aangrijpt ter plaatse van de tuibevestiging als geconcentreerde kracht, maar pas na een zekere afstand als ten naaste bij gelijkmatig verdeeld over de doorsnede mag worden aangenomen. Deze afstand is zowel bij een centraal tuivlak als bij twee tuivlakken aan de buitenkant globaal gelijk aan de halve breedte van de verstijvingsligger [spreiding onder 45 ]; veiliger is misschien hiervoor 3/4 van de breedte te nemen (zie ook art, r-21'1 VB 1974], Een gedeelte van de voorspanning kan gebogen worden uitgevoerd (fig. 3,2.8.1], om de buigende momenten door eigen gewicht geheel of gedeeltelijk door de krommingsdruk te compenseren. Naarmate ds tuiafstand groter wordt en het aandeel van het eigen gewicht in het totale moment toeneemt, heeft toepassing van gebogen voorspanning meer zin. Zie ook 10.3.3. Het effect van gebogen voorspanning kan in rekening worden gebracht als vertikale belastingen op de verstijvingsligger, veroorzaakt door de krommingsdrukken van de gebogen voorspankabels. Verder moet rekening worden gehouden met de excentriciteitsmomenten, normaal- en dwarskrachten op plaatsen waar voorspankabels ophouden (c.q. beginnen; fig. 8.2.8.2]. Het gaat er hier dus om alln de krachten die door de voorspankabels op de betonnen ligger worden uitgeoefend, in rekening te brengen (op her geheel van de tuibrug].

8.2.8.2

Het effect van alleen de voorspanning kan ook in rekening worden gebracht door de verstijvingsligger te berekenen als een gewichtsloze ligger op vaste steunpunten, alleen belast door voorspanning, en de reacties hiervoor te bepalen (dus tengevolge van de zgn, "parasitaire" momenten); dan deze reacties als acties - dus omgekeerd - ter plaatse van de tuiaansluitingen te laten aangrijpen en het effect op de krachtsverdeling in het geheel te bepalen. Voor tuibruggen met veel tuien, dus kleine tuiafstanden, zijn de buigende momenten in de verstijvingsligger door eigen gewicht gering ten opzichte van de momenten door de verkeersbelasting, en heeft toepassing van gebogen voorspanwapening weinig zin, Centrische voorspanning zal in het algemeen veel voordeliger zijn (rechte kabels; geen bochtverliezen]. Ten behoeve van de bouw zal eventueel van een tijdelijke, extra voorspanning gebruik kunnen worden gemaakt. Opgemerkt wordt dat het effect van excentrische of gebogen voorspanning bij tuibruggen met 9neindig_veel_tuien overeenkomt met dat van centrische voorspanning van gelijke grootte (afgezien van bochtverliezen]; alleen aan de einden zijn er [kleine] storings zones [fig. 3.2.8.3] waarvan de grootte afhankelijk is van de buigstijfheid van de ligger en de veerstijfheid van de tuien. Het komt overeen met het probleem van de elastische ondersteunde ligger van grote lengte, die aan de einden belast wordt door een moment (bijv. tengevolge van excentrische voorspanning! en/of door een dwarskracht (bijv. tengevolge van een vaste oplegging); het overgrote deel van de ligger ter weerszijden van het midden blijft recht (de kromming is nul); fig. 6.2.8.3. Voorbeeld: in een voorgespannen wegdekplaat van grote lengte veroorzaakt excentrische voorspanning alleen centrische druk, behalve nabij de einden. Gok als een verend ondersteunde ligger aan de einden star

ondersteund is (fig. 8.2.8.4], zal er in het midden - weer bij voldoende lengte - een recht of nagenoeg recht deel zijn, (vrijwel) zonder kromming, dus met alleen centrische druk tengevolge van excentrische voorspanning (verend ondersteunde ligger met dwarskracht aan de einden].

8.2.8.3

Een soortgelijk effect als excentrische voorspanning wordt veroorzaakt door een temperatuurgradient in de ligger. Hierdoor wil de gewichtsloze ligger gaan krommen, wordt echter door zijn eigen gewicht weer op de [verende] steunpunten gedrukt [of getrokken] en blijft over een groot deel aan weerszijden van het midden recht of nagenoeg recht (fig. 8.2.8.5]. Omdat hier de vrije temperatuurvervorming [in de vorm van een kromming] geheel wordt belet, treedt het volle temperatuurmoment op ffig. 8.2.8.B]. Naar de vaste eindopleggingen toe neemt dit moment tot nul af; ter plaatse van de vaste tussenopleggingen ontstaan overgangsmomenten.

8.3.1 8.3 De stabiliteit van de brugligger De brugligger van een tuibrug wordt belast door normaalkrachten, samengesteld uit de horizontale ontbondenen van de tuikrachten. De normaalkracht in de ligger neemt toe naar de pyloon toe, afhankelijk van de tuiconfiguratie (rechtlijnig bij harptuien, parabolisch bij waaiertuien; zie ook 1.5 en fig. 1.5.1-a.). Bij een voldoende stijve pyloon, en ook bij een pyloon die wordt vastgehouden door tuien naar een vast steunpunt (fig.8.3.1), kan de ligger op zichzelf niet uitknikken in het vlak van de tuien; elke "poging" daartoe wordt direct verhinderd door de tuien. Doordat de tuien altijd op trek worden belast, kunnen ze zowel trek als druk - het laatste in de vorm van een vermindering van de trekkracht opnemen. Het naar beneden uitknikken wordt belet door het toenemen van de tuitrekkracht, het naar boven uitknikken wordt door het eigen gewicht belet. Theoretisch kan zo zelfs een scharnierende ligger (scharnieren ter plaatse van de tuiaansluitingen) niet uitknikken. Een zekere kans op uitknikken bestaat bij grote tuiafstand, als het deel van de ligger tussen twee tuien zou willen uitknikken. De kans hierop is het grootste voor liggerdelen nabij de pyloon zonder tuiaansluitingen; daarin heerst de grootste drukkracht (fig. 8.3.2). In het algemeen is reeds met een eenvoudige berekening aan te tonen dat knikgevaar niet reel aanwezig is. De zeldzame gevallen waarin dit niet kan worden aangetoond, moeten nauwkeuriger worden onderzocht. De kans op uitknikken van de ligger is reel aanwezig bij een buigslappe of scharnierende pyloon, zonder tui(en) naar een vast punt (fig.8.3.3). De pyloon verzet zich niet (of onvoldoende) tegen het optreden van de getekende vervorming, die onder zekere voorwaarden tot instabiliteit kan leiden (slappe ligger, grote drukkracht, lange brug). Het is echter duidelijk dat een dergelijke slappe constructie wegens de grote vervormingen in de praktijk zeker niet zal worden toegepast. Gezorgd zal worden dat de pyloontop - of een ander punt op de pyloon daar in de buurt - door tenminste n tui wordt gefixeerd aan een vast punt (zie ook 9.4.1). De ligger kan eigenlijk alleen uitknikken in samenhang met de pyloon; zie 9.4.1. De ligger kan in principe wel op zichzelf uitknikken in zijn eigen horizontale vlak. Dit belastinggeval is vrijwel identiek met dat van een kolom, die alleen wordt belast door eigen gewicht of door een andere, over de hoogte toenemende belasting. De behandeling van dit knikgeval staat in elk goed mechanicaboek over stabiliteit (zie ook 9.4.3.4).

8.3.2 De kans op deze vorm van uitknikken is niet groot, omdat de brugbreedte meestal aanzienlijk is, en daarmee het traagheidsmoment, dat, tezamen met de lengte, de kans op uitknikken bepaalt (fig.8.3.4). Uit deze figuur blijkt ook dat de kans op uitknikken ti2dens_de_bouw veel groter is dan in de bedrijfstoestand, wanneer de ligger in het algemeen zijdelings door de eindopleggingen wordt vastgehouden. Eigenlijk hoeft dus alleen de bouwtoestand vlak voor het bereiken van de eindopleggingen te worden nagegaan. Elke brughelft kan afzonderlijk uitknikken en tussenopleggingen in een zij veld hebben dan ook geen effect op het uitknikken van de hoofdoverspanning. Als echter de oplegging ter plaatse van de pyloon een hoekverdraaiing in het horizontale vlak toelaat (fig.8.3.5), wordt de kniklengte van vrij uitkragende deel vergroot en de kniklast verkleind. Voor bruggen met geringe breedte - bijv. enkel- en dubbelsporige spoorbruggen -, relatief groot eigen gewicht en grote lengte is de kans op instabiliteit tijdens de bouw niet denkbeeldig. Dit is onafhankelijk van het aantal tuivlakken (n centraal tuivlak of twee symmetrische tuivlakken). De kans op zijdelings uitknikken wordt vergroot als de pyloon in dwarsrichting duidelijk mee kan buigen (fig.8.3.5). Dit is vrijwel uitgesloten bij een A-vormige pyloon in dwarsrichting. Hierbij blijven de tuikrachten naar de pyloontop gericht en is het liggermoment in het snijpunt van ligger- en pyloonas nul, De kans op uitknikken tijdens de bouw kan worden gereduceerd door het einde van de ligger door middel van nagenoeg horizontale tuien te verbinden aan twee vaste punten op de andere oever (fig.8,3,7). Dit kan bezwaren opleveren bij eventuele scheepvaart. De hier bedoelde stabiliteitsgevallen zijn niet nader onderzocht. Ze zijn zelden van betekenis. Daarom is hier volstaan met een aanduiding van enige gevallen waarin er wl aandacht aan moet worden besteed en van factoren, die een ongunstige invloed kunnen hebben. Op basis van de in 9.4 aangegeven stabiliteitsberekeningen voor de pyloon zal het mogelijk zijn ook voor deze gevallen een verantwoorde stabiliteitsberekening op te zetten.

8.3.3 Bij zeer lange uitkragingen met n centraal tuivlak bestaat tijdens de bouw kans op instabiliteit door een combinatie van buiging en torsie, vooral als de doorsnede vrij wringslap is. Deze kan bijv. door windbelasting worden ingeleid, eventueel gecombineerd met een excentrische belasting in dwarsrichting. De ligger gaat dan torderen om zijn as, het buigtraagheidsmoment van de gedraaide doorsnede neemt af, de horizontale uitbuiging neemt toe en instabiliteit kan het gevolg zijn (fig.8.3.8). Het verschijnsel is verwant aan kippen. Verwezen wordt naar het artikel: Das Biegedrillknickproblem des Kragtragers; Bauingenieur 6/1972,' p.200-203.

9. 9.0. 9.1. 9.1.1. 9.1.2. 9.1.3. 9.1.4. 9.1.5. 9.2. 9.2.1. 9.2.2. 9.2.3. 9.3. 9.3.1. 9.4. 9.4.1.

DE PYLOON Pyloonvormen De vormgeving van de pyloon Beschouwingen over de pyloondoorsnede De vormgeving van de pyloon De A -vormige pyloon De A-vormige pyloon De buigstijfheid van de pyloon in langsrichting van de brug De verbinding van de pyloon met de verstijvingsligger De stijve verbinding De scharnierende verbinding Geen verbinding tussen pyloon en ligger Verbinding van pyloon met pijler Scharnierende of buigstijve verbinding De stabiliteit van de pyloon De stabiliteit van de pyloon in langsrichting De kniklast van de aan de voet ingeklemde pyloon, die aan de top verend wordt vastgehouden. Voorbeeld De kniklast van de pyloon, waarvan de voet verend in de fundering is ingeklemd en de top verend wordt vastgehouden Vergelijking met E I = c^ pp De stabiliteit van de pyloon in dwarsrichting De enkele pyloon met voetscharnier en centraal tuivlak a. met waaiertuien b. met harptuien

9.4.1.1, 9.4.1.2, 9.4.1.3, 9.4.2. 9.4.2.1.

9.4.2.2. 9.4.2.3. 9.4.2.4. 9.4.2.5. 9.4.3. 9.4.3.1. 9.4.3.2. 9.4.3.3. 9.4.3.4. 9.4.3.5. 9.4.3.5. 9.4.4. 9.4.5.

De (gedeeltelijk) ingeklemde pyloon De (gedeeltelijk) ingeklemde pyloon, waarbij de normaalkracht in uitgebogen stand naar een vast punt is gericht. De portaalvormige pyloon met volledige inklemming aan de voet De portaalvormige pyloon met gedeeltelijke inklemming aan de voet Sterkteberekening van de pyloon Principe van de berekening van een pyloon met variabele doorsnede en wapening. De initile uitbuiging van een staaf met varirende stijfheid De berekening van tweede- en hogere-orde momenten en Het in rekening brengen van het eigen gewicht De niet-prismatische pyloon "Gebruiksaanwijzing" voor de stabiliteitsberekening van een tuibrugpyloon (in langs- en dwarsrichting). Stabiliteit van de pyloon tijdens de bouw De wapening van een zware pyloon vervormingen

9.0.1. 9.0 Pyloonvormen A. Ingedeeld naar de statische werking in langsrichting: 1. ingeklemd in de pijler 1.1 los van de ligger 1.2 n geheel met de ligger 2. scharnierend op de pijler 2.1 los van de ligger 2.2 n geheel m.et de ligger 3. scharnierend op de ligger 3.1 ligger scharnierend op pijler 3.2 ligger n geheel met pijler B. Ingedeeld naar de statische werking in dwarsrichting: 1, ingeklemd in de pijler 1.1 los van de ligger - meestal samen met A-1.1 1.2 n geheel met de ligger - meestal samen met A-1,2, 2, scharnierend op de pijler 2.1 los van de ligger 2.2 n geheel met de ligger 3, scharnierend op de ligger 3.1 ligger scharnierend op pijler - heeft in dwarsrichting geen zin, 3.2 ligger n geheel met pijler C. Ingedeeld naar de vorm in dwarsdoorsnede: 1. enkele pyloon, in het midden van de dwarsdoorsnede 2. V-of Y-pyloon, in het midden van de .dwarsdoorsnede 3. dubbele pyloon 3.1 geheel buiten de dwarsdoorsnede van de brug; 3.2 binnen de dwarsdoorsnede van de brug (maar wel symmetrisch) k. portaalpyloon met verticale of schuine stijlen (n, /A of H ) : U,1 buiten de dwarsdoorsnede k.2 binnen de dwarsdoorsnede 5, A - , A - of A-pyloon 5.1 b u i t e n de d w a r s d o o r s n e d e 5.2 b i n n e n de d w a r s d o o r s n e d e 6. vormen 1 t / m 5 , a s y m m e t r i s c h t , o , v , D. I n g e d e e l d n a a r de vorm i n dwarsdoorsnede

langsdoorsnede:

1. v e r t i c a l e

stijl(en)

2. schuine s t i j l ( e n ) 2.1 voorover h e l l e n d 2.2 achterover hellend 3 . A - , A - of A-vorm h. V- of Y-vorm E. C o m b i n a t i e s van A, B , C, D

N.B. N i e t a l l e c o m b i n a t i e s z i j n m o g e l i j k of

logischl

9.1.1.1

9,1,1

Pyloondoorsnede bij centraal tuivlak

De doorsnede van een pyloon voor een betonnen tuibrug van flinke afmetingen (enige honderden meters lengte, enige tientallen meters 2 breedte) bedraagt al gauwlS a 25 m (of meer; zie ook blz. 3.1.3 en 2 fig. 3.1.3),, dus als massieve doorsnede bijv. 3 x 5 m

tot ca. 4 x 5 m .

Dit zijn enorme afmetingen, die vooral uit betontechnologische overwegingen - afvoer hydratatiewarmte, krimp - bij voorkeur niet als massieve doorsnede zullen wrden uitgevoerd. Door de wanddikte te beperken tot 1 a 2 m en de doorsnede te voorzien van n of twee vertikale schachten, kunnen warmte-ontwikkeling, warmte-afvoer en uitdrogingskrimp voldoende in de hand worden gehouden, vooral als ook nog andere methoden wrden toegepast om de warmte-ontwikkeling te beperken (bijv. koeling toeslag, aanmaakwater; bescherming tegen zonbestraling, eventueel koeling verhardend beton, e.d.). Het sparen van vertikale kanalen betekent wl dat de buitenwrkse afmetingen van de doorsnede groter wrden. Uit statisch oogpunt is dit meestal een voordeel, omdat het materiaal meer naar buiten gaat, waardoor de buigtraagheidsmomenten groter worden (bij gesloten doorsneden ook het torsietraagheidsmoment), wat meestal gunstig is. Uit verkeerstechnisch oogpunt is,een verbreding van de centrale pyloon een nadeel, omdat de brugbreedte met eenzelfde bedrag moet wrden vergroot. Ook het windoppervlak wrdt erdoor vergroot, maar dit is meestal niet van grote betekenis. Vertikalen kanalen hebben ook het voordeel van een goede toegankelijkheid van het inwendige van de pyloon, niet alleen tijdens de bouw, bij het aanbrengen en aanspannen van de verankeringen, maar ook later, bijv. voor inspectie van het beton, naspannen en controle van de tuiveranke2 ringen, e.d. Er kunnen - mits ze voldoende groot zijn: min 1,5 a 2 m ladders, trappen of liften in wrden aangebracht; verder de nodige bordessen voor werkzaamheden aan de kabels en hun verankeringen, inclusief onderhoud, naspannen, verwisselen e.d. Bij een massieve pyloondoorsnede (fig.9,1,1 - 1 en - 2) zijn de boven-

bedoelde handelingen tijdens de bouw misschien nog mogelijk via hulpbordessen en een tijdelijke trap of lift aan de buitenlant, maar na voltooiing is inspectie, e,d, vrijwel onmogelijk geworden, omdat de bordessen, e.d. uit een oogpunt van aesthetica, onderhoud, e.d. moeilijk gehandhaafd kunnen wrden.

9.1.1.2

Ook het beklimmen via bijv. klimijzers langs de buitenkant is bepaald geen genoegen en inspectie van daaruit zal dan ook niet erg grondig kunnen zijn (laat staan onderhoudl). Dit is in het geheel geen probleem langs de binnenkant, vooral als de klimschachten regelmatig door bordessen zijn onderbroken en daardoor de klimijzers niet vertikaal onder elkaar hoeven te zijn gelegen. Vaak echter zal er ruimte zijn voor een lift of een trap, of voor beide. Dit wat betreft de toegankelijkheid tijdens de bouw en in de bedrijfstoestand. Ook het doorvoeren en verankeren van de kabels in een massieve doorsnede van de geschetste afmetingen is niet eenvoudig. De kanalen in het beton zijn vele meters lang; afhankelijk van de tuihelling tussen de 8 en 12 m in doorsnede 1 en 2 van fig. 9.1.1. Als - na het op spanning brengen van de tui - het kabeldeel in de pyloon genjecteerd wordt, zullen de variaties in kabelkrachten door de verkeersbelasting niet door de verankering wrden opgenomen, maar door de injectiespecie aan het begin van het kabelkanaal. Het is niet zoals bij een nagespannen balk met genjecteerde kabelkanalen, waar beton en kabel evenveel willen vervormen, en het geringe verschil in kracht gemakkelijk (en geleidelijk) via aanhechting kan wrden overgebracht . Hier moet de toeneming van de tuikracht door verkeer geheel door de injectiespecie wrden overgebracht, en de kans dat deze door herhaalde belasting geleidelijk scheurt en losraakt, is niet denkbeeldig. Dit verschijnsel doet zich echter zowel bij een lang als bij een kort kabelkanaal in de pyloon voor. Dit kan men voorkomen door de kabel in het kanaal los te houden van het beton van de pyloon, maar wl de kabelomhulling geheel tot aan de verankering door te laten lopen. Deze kan op de normale wijze met injectiespecie wrden genjecteerd, waardoor de kabel goed is beschermd, terwijl de ruimte tussen omhulling en kabelkanaal met een plastisch blijvende vulling (vet of kit, o.d,) kan worden volgeperst. Dan wrdt de hele kracht - permanent + variabel deel - op de verankering overgebracht. Deze moet hiertegen dan wl zijn bestand, (vermoeiingI), De massieve pyloon komt echter alleen bij relatief kleine pyloondoorsneden in aanmerking (max, dikteafmeting 1,5 a 2 m ) . De doorsneden 1 en 2 van fig, 9,1.1, zijn dan ook niet voor toepassing gegeven; alleen als illustratie. Meestal zal de pyloon hol wrden gemaakt.

9.1.1.3

Een pyloon in de vorm van een enkele, vertikale koker (doorsnede 3 en 4 van fig. 9.1.1")..) is in statisch opzicht goed te verdedigen; het materiaal zit ver naar buiten; buig- en wringstijfheden zijn groot. De kabelbevestiging is ook eenvoudig; alles is van binnen uit te regelen. Om echter te vermijden dat de koker door de horizontale ontbondenen van de tuikrachten uit elkaar wrdt getrokken, moet hij wrden voorzien van een voorspanning, die tenminste gelijk is aan deze horizontaal ontbondene. Bovendien zal in dwarsrichting ook nog de nodige voorspanning moeten wrden aangebracht om de splijtkrachten van de verankeringen op te vangen. De verankeringen van de pyloonvoorspanning zitten alle aan de buitenkant, en voor het aanbrengen en voorspannen hiervan zijn toch wr hulpconstructies nodig. Het bovenstaande geldt ook voor de I-doorsnede 5 van fig. 9.-1.1 bovendien de tuiverankeringen aan de buitenkant zitten. Om de dure voorspanning van de pyloon in langsrichting te vermijden (korte kabels, veel verankeringen), kunnen de kabels ook hier door de wanden wrden gevoerd en aan de buitenkant worden verankerd, op dezelfde wijze als in doorsnede 1 en 2 van fig. 9.1.1- De kokerdoorsnede staat dan onder druk en er is geen aparte voorspanning in langsrichting nodig. Het bezwaar is wr de tuiverankering aan de buitenkant en de grote overlaplengte van de tuikabels. Hieraan wrdt tegemoet gekomen op de wijzen als aangegeven in de doorsneden 6 t/m 10 van fig. 9,1.1. Hier is de doorsnede in principe voorzien van tw vertikale schachten, die bij de doorsneden 9 en 10 naar n kant open zijn. De tuikabels wrden los door de buitenwand gevoerd en verankerd in de middenwand, waarbij ze elkaar over de wanddikte overlappen. De verankeringen zijn goed bereikbaar van binnen uit, voor aanbrengen, spannen, injectie, onderhoud, e.d. Het elkaar snijden van de kabels in n vlak wrdt voorkomen door de delen van een kabel aan te brengen volgens de principes aangegeven waar

in fig. 9.1.2. Gezorgd moet wrden voor een symmetrische aansluiting, zodat de pyloon niet blijvend op wringing wrdt belast. Voor tuikabels, die aan weerszijden van de pyloon gelijk zijn (en ook uit een gelijk aantal delen bestaan), zijn de mogelijkheden van een symmetrische, kruisingsvrije aansluiting beperkt (fig.9.1.2 ). De aan-

sluiting (2+2) is toegepast bij de pyloon van de tuibrug Hoechst over de Main [255].

9.1.1.4

Om de splijtkrachten achter de verankeringen op te nemen is een lichte dwarsvoorspanning van het tussenschot wl gewnst. In vertikale zin wrdt de doorsnede door de vertikaal ontbondenen van de tuikrachten voorgespannen. Met de overdracht van deze krachten uit de middenwand naar de rest van de doorsnede (schuifkrachten I ) moet rekening wrden gehouden. Dit komt vooral tot uitdrukking bij doorsnede 11, waar de vertikaal ontbondene van de tuikracht door een nok aan de pyloon (korte console)moet wrden overgebracht. Het is hier de bedoeling dat de kabel aan weerszijden van de pyloon ononderbroken doorloopt, en dat het verschil in kabelkracht ter weerszijden door wrijving van de oplegging wordt opgenomen. Het aanbrengen van de kabel is hier kennelijk erg eenvoudig. Het spannen moet vanzelfsprekend in de ligger gebeuren. Bij stalen bruggen plaatst men wl vijzels onder de dan toegepaste oplegstoel, en spant zo de kabel. In principe kan dit bij betonnen tuibruggen ook. Zie ook fig.7.11.3. De open doorsneden 9 en 10 van fig. 9.1..1 hebben vrijwel dezelfde

buigstijfheden als de gesloten doorsneden, maar een veel kleinere wringstijfheid (Dit geldt ook voor doorsnede 5 ) . Het aanbrengen van de kabels is eenvoudiger (geen doorvoer door de buitenwanden), maar de bescherming tegen weersinvloeden is gering. Doorsnede 10 is wat dat betreft wl een verbetering. Het voorgaande had vooral betrekking op de pyloondoorsnede bij centraal tuivlak en toepassing van harptuien; de doorsneden kunnen echter ook worden overwogen bij twee tuivlakken en harptuien. In het volgende wordt nader ingegaan op de vormgeving van de pyloon in het algemeen,

9.1.2.1 9 .1.' 2. De vormgeving van de pyloon De vormgeving van de pyloon wordt benvloed door: - de belastingen (vooral N en M) en het verloop ervan over de hoogte; - de tuiconfiguratie; - de plaats van de pyloon ten opzichte van de dwarsdoorsnede van de brug; - de wijze van tuikabeloplegging, c.q. tuikabelverankering. Bij waaiertuien grijpt de belasting (N) grotendeels in de pyloontop aan; door het eigen gewicht van de pyloon wordt hij naar beneden toe groter, soms aanzienlijk (fig. 3.1.1.4). Het buigend moment heeft

in principe een driehoekig verloop (fig.9.1.5.8; H-kracht aan de top). Bij harptuien zijn zowel de belasting (uit de tuien) als het eigen gewicht min of meer gelijkmatig over de hoogte verdeeld terwijl het buigend moment in de regel een sterk gebogen verloop heeft (fig.9.1.5.7). Bij waaiertuien zijn de tuibevestigingen in de pyloontop geconcentreerd (dit kan in de praktijk nog wel over vele meters zijn gespreid; soms wel 10 a 20 m ! ) . Dit pyloontopgedeelte wordt geheel ontworpen op het onderbrengen van de tuiverankeringen. De pyloontop kan dan ook zonder bezwaar aanzienlijk grotere afmetingen hebben dan de rest van de pyloon. De doorsnede daarvan kan geheel worden afgestemd op de

combinaties van N en M, die ter plaatse moeten kunnen worden opgenomen. Zoals ook in 9.1.1 is uiteengezet, moet bij harptuien bij het kiezen van de pyloondoorsnede rekening worden gehouden met de tuiverankeringen, die over de hele pyloonhoogte zijn verdeeld. In dit geval zijn holle, kokervormige doorsneden minder geschikt (zie fig.9.1.1, dsn. 3 t/m 5) en kunnen de doorsneden 5 t/m 9 van fig.9.1.1 worden overwogen. Bij weinig tuiendus grote tuiafstanden, ook in de pyloon kunnen de doorsneden 9 en 10 plaatselijk worden gesloten. Ook de plaats van de pyloon ten opzichte van de dwarsdoorsnede van de brug benvloedt de vormgeving. Zo zal men de breedteafmetingen van een centrale pyloon zo gering mogelijk willen houden om zo weinig mogelijk "verloren" brugbreedte te hebben. Dit geldt ook voor een dubbele pyloon, voor zover de pyloonpoten binnen de brugbreedte zijn zijn gelegen. Worden de pyloonpoten echter buiten de brugdoorsnede gehouden, dan is er geen beperking van de pyloonbreedte en kan hiervoor de meest gunstige waarde worden gekozen.

9.1.2,2 Ook anderszins moet onderscheid worden gemaakt tussen een enkelvoudige of centrale pyloon (n centraal tuivlak) en een dubbele pyloon (twee tuivlakken). Weliswaar is de belasting van een enkelvoudige pyloon ten naaste bij gelijk aan die van een dubbele pyloon (zowel N als M ) , maar in het laatste geval is hij over twee pyloonstijlen verdeeld. Bij waaiertuien is mien vrij in het kiezen van de pyloondoorsnede onder de tuiverankeringszone in de pyloontop. Bij niet te grote belastingen zal dit een massieve, rechthoekige of I-vormige doorsnede kunnen zijn 2 (fig.9.1.5.10; doorsnede tot ca. 5 m ) ; bij grotere belastingen zal een holle doorsnede meer in aanmerking komen. In principe kunnen de afmetingen in twee richtingen over de hoogte aan de krachten worden aangepast; in de praktijk wordt dit met het oog op de uitvoering wel beperkt tot de afmetingen in n richting; bij kleine afmetingen wordt de doorsnede wel over de hele hoogte constant gehouden. Een andere mogelijkheid om de doorsnede aan te passen is het variren van de wanddikte over de hoogte. Een goed voorbeeld zijn de pylonen van de tuibruggen (waaiertuien)
r
-f

over de Rio Parana in Argentini I 435j . Deze ca. 10 5 m hoge, dubbele pylonen steken ca. 60 m boven de brug uit; ze hebben aan de voet een doorsnede van 9 x 5 m, aan de top 3,2 x 4,0 m; de dikte van de lange wanden is 0,50 m, die van de korte wanden neemt toe van 0,80 m boven tot 1,00 m onder. Elke pylonenpaar is gekoppeld op twee hoogten; aan de top door twee stalen diagonalen; onder de brugligger door een betonnen kokerligger. De stalen brugligger ligt ca. 50 m boven het water in verband met zeescheepvaart. De pyloonstijlen van een dubbele pyloon kunnen als geheel afzonderlijke stijlen worden uitgevoerd. Dit is o.a. het geval bij de Nordbrcke en de Kniebrcke over de Rijn in Dsseldorf [019; 126j. Afzonderlijke stijlen komen in aanmerking bij grote brugbreedte, waarbij de koppeling van de stijlen erg zwaar zou worden. Ze vragen aanzienlijk meer materiaal dan gekoppelde stijlen, vooral met het oog op de stabiliteit in dwarsrichting. Deze is bij harptuien gunstiger dan bij waaiertuien, waar de belasting grotendeels in de pyloontop aangrijpt. Daarom, komt koppeling van de stijlen vooral in aanmerking bij waaiertuien en grote pyloonhoogte, en bij niet te grote afstand van de stijlen.

9.1.2.3 Koppeling kan plaats vinden op n of meer hoogten boven het brugdek; de laagste koppeling moet vanzelfsprekend boven de doorrijhoogte zitten. Bij grote pijlerhoogte onder de brug wordt veelal ook nog een koppelbalk onder de brug toegepast, die dan tegelijk dient als vaste ondersteuning van de brugligger (fig.9.3.05). Door een juiste koppeling van de stijlen kunnen de afmetingen hiervan met name in breedterichting - zodanig worden gereduceerd, dat het verantwoord is de pyloonstijlen binnen de brugbreedte te plaatsen. Dit is gedaan bij de tuibrug over de Main van de Farbwerke Hoechst f 255; 2561 . Betonnen pylonen worden doorgaans gebouwd met behulp van een glij- of klimbekisting; het gelijk blijven over de hoogte van n of beide afmetingen kan daarbij voordelig zijn, maar is niet noodzakelijk. Voor stabiliteit tijdens de bouw en wapening van de pyloon zie 9.4.4 en 9.4.5.

In 9.1.3 en 9.1.4 worden nog enige bijzondere pyloonvormen behandeld; in 9.1.5 wordt de stijfheid in langsrichting beschouwd.

9.1.3.1 3 De A-vormige pyloon (omgekeerde Y, fig.9-1 5-5; zie ook fig.9-3.07) Deze pyloonvorm komt in aarmierking bij toepassing van n centraal tuivlak, waarbij men de brugbreedte niet door een centrale pyloon - die al gauw een breedte van 6 a 8 m voor zich opeist - wil vergroten. Bovendien is de zijdelingse stijfheid, met name van de fundering, veel groter dan van de enkele pyloon. Het betekent wel dat de benen van de omgekeerde Y voldoende moeten kunnen worden gespreid om het brugdek ongehinderd door te laten lopen. Het spreekt vanzelf dat men daarbij rekening houdt met het profiel van vrije ruimte van de verkeersbelasting. Dit geldt zowel voor de schuine benen van de pyloon als voor de schuine tuivlalcken. De pyloonpoten zullen toch zeker geen kleinere helling dan 2:1 mogen hebben, vooral uit aesthetische overwegingen. Bij een wegbreedte van Uo m komt het punt van samenkomst zo al gauw ca. 50 m boven het brugdek te liggen. Hierbij komt nog zeker zo'n 10 m voor de tuibevestigingen. Bij een kleinste tuihelling van 1:2 ligt derhalve de overspanning van een enkele tuibrug - n pyloon bij 120 a 130 m, bij een dubbele tuibrug - twee pylonen - in de buurt van 250 m. Als de fundering ver onder bovenkant brugdek ligt, heeft het zin de schuine poten over te doen gaan in vertikale of zelfs naar binnen geknikte (Khlbrandbrcke; | 311 ) , wat aesthetisch zeer

bevredigend kan werken. Er kan dan worden overwogen een gemeenschappelijke fundering toe te passen. De grote, naar buiten gerichte kracht ter plaatse van de knik kan het beste worden opgenomen door een trekstang. Door deze tot een balk te verzwaren kan een ondersteuning van de brugligger ter plaatse van de pyloon worden verkregen (fig.9.3.07). Bij vrij geringe hoogte van het brugdek boven de fundering is het eenvoudiger de poten recht door te laten lopen tot de fundering . Wegens de grote horizontale ontbondene van de kracht in de poten verdient het aanbeveling de afzonderlijke pootfunderingen te koppelen (tenzij de ondergrond voldoende in staat is deze horizontale kracht op te nemen, bijv. goede rotsgrond).

9.1.3.2

Een goed voorbeeld van een dergelijke pyloonvorm is de gewapend betonnen pyloon van de stalen tuibrug Over de Rijn bij Dsseldorf-Flehe {"-" J , met een hoogte van rond 150 m. De uitvoering van deze _'3 pyloon staat uitvoerig beschreven in litt. [ 396 j . Vooral de bouw . van de schuine poten is interessant in dit opzicht. De uitvoering als scharnierende pyloon (in langsrichting) is hier veel eenvoudiger dan bij de enkele pyloon; de afstand van de scharnieren is veel groter.

9.1.il

De

-vormige pyloon (fig.9-3.06 en 3.6.U)

Deze pyloonvorm komt in aanmerking voor tuibruggen met twee tuivlakken en waaiertuien, waarbij de tuien echter niet in een plat vlak liggen, maar in een gebogen vlak (fig.l.o.U en 5.U.1). De tuien zijn verdeeld over de bovenregel en daarin ook verankerd (hoewel doorlopen over zadels zeker ook mogelijk is). De bovenregel moet vanzelfsprekend in staat zijn de zo uitgeoefende zeer hoge belasting te dragen (bijna het hele bruggewicht I). De tuien naar het midden van de bovenregel moeten voldoende ver buiten het profiel van vrije ruimte voor het verkeer blijven om aanrijden te voorkomen. Bij een voet- en/of fietspad aan weerszijden van de autoweg is de kans hierop zeer klein geworden. Deze pyloonvorm is toegepast bij de Willemsbrug in Rotterdam (stalen tuibrug).

9.1.5.1 1.5 De buigstijfheid van de pyloon in langsrichting van de brug Bij symmetrische_belasting ten opzichte van de pyloon treden theoretisch - in het ideale geval van fig.9.1.5.1 - geen momenten op in de pyloon; de buigstijfheid van de pyloon is niet interessant (wel de stabiliteit; zie 9.4). Door de in de regel ongelijke wijze van ondersteuning aan weerszijden van de pyloon gaat de symmetrie verloren en treden wel - zij het geringe - momenten op. De buigstijfheid van de pyloon speelt wel een grote rol bij asYmmetrische_belastingen ten opzichte van de pyloon en bij de vervormingen, die daarvan het gevolg zijn. Deze buigstijfheid kan variren van nul of zeer klein (scharnierende pyloon) tot zeer groot (omgekeerde V-vorm); fig. 9.1.5.2. Een scharnierende pyloon wordt alleen door de tuien vastgehouden. Voor zover deze alleen aan de - als regel weinig buigstijve brugligger zijn bevestigd, is de stijfheid tegen asymmetrische belasting vrij gering en zijn grote vervormingen mogelijk (fig. 9.1.5.2). Dit verandert zodra n of meer tuien aan een vast steunpunt (pijler of landhoofd) zijn bevestigd (fig. 9.1.5.3). Hierdoor worden de horizontale verplaatsingen van de pyloon sterk beperkt en daarmee de vervormingen van de hele brugconstructie. Het stijfheidsgedrag van de scharnierende.pyloon in langsrichting wordt dus geheel bepaald door de rekstijfheid van de tuien en de wijze van bevestiging hiervan: vast (aan pijlers of landhoofden) of verend (aan niet ondersteunde punten van de brugligger). Naarmate de eigen buigstijfheid van de pyloon toeneemt, neemt het aandeel van de tuien in het totale stijfheidsgedrag af. De verhouding kan v/orden bepaald door de verplaatsingen te bepalen ten gevolge van een horizontale eenheidskracht, in het ene geval werkend op de pyloon alleen, in het andere geval op het samenstel van tuien en ligger (fig. 9.4.1.1.4). Zoals in 9.4.1.1 ook wordt gesteld, mogen de tuien worden beschouwd als staven, die niet kunnen knikken, zolang de drukkracht tengevolge van de horizontale kracht voldoende wordt overheerst door de trekkracht tengevolge van het eigen gewicht van de ligger (wat vrijwel altijd het geval is).

9.1.5.2 Bij een in langsrichting onvervormbare (dus oneindig buigstijve) pyloon kunnen de liggerdelen aan weerszijden van de pyloon via de tuien geen krachten op elkaar uitoefenen; dit is alleen mogelijk via de buigstijfheid van de ligger zelf. Omdat de brugligger bij tuibruggen in de regel relatief buigslap is (liggerhoogte in de orde van 1/100 van de overspanning), zal deze overdracht gering zijn en zich bovendien beperken tot de naaste omgeving van de pyloon. Hierbij is ervan uitgegaan dat de tuien vast aan de pyloon zijn bevestigd. Ongelijke belastingen aan weerszijden van de pyloon benvloeden elkaar dus niet of nauwelijks. Dit is zeer gunstig voor het vervormingsgedrag van de constructie. Een in langsrichting zeer stijve pyloon wordt verkregen door een

omgekeerde V-vorm (fig. 9.1.5.2). Deze is voor zowel enkele als dubbele tuivlakken geschikt. In principe is de omgekeerde V-vorm alleen geschikt voor waaiertuien, met als bezwaar een concentratie van verankeringen in de top (bij veel tuien). Door de pyloontop te verlengen, kunnen de tuiverankeringen verder uit elkaar worden gebracht (omgekeerde Y-vorm; fig. 9.1.5.4). Hierdoor neemt de stijfheid echter af. Een dergelijke pyloon is toegepast bij de stalen tuibrug over de Rijn tussen Neuwied en Weissenthurm (1978). Door de pyloon in dwarsrichting als omgekeerde V uit te voeren, wordt een in dwarsrichting zeer stijve pyloon verkregen, die windkrachten en andere krachten loodrecht op de brugas gemakkelijk op kan nemen. Ook deze pylonen worden wel verlengd tot een omgekeerde Y om meer ruimte te hebben voor de tuiverankeringen (fig. 9.1.5.5). Dit is toegepast bij de betonnen pylonen van de stalen tuibrug over de Rijn bij Dsseldorf-Flehe (1979) [393]. Door de omgekeerde V in langs- en dwarsrichting te combineren, krijgt men een pyloon, waarvan de poten de ribben van een pyramide vormen. Dit kan nog weer op twee manieren (fig. 9.1.5.5): geheel buiten het brugdek en in langsrichting in het midden van het brugdek. Een dergelijke pyloon is toegepast bij de stalen tuibrug over de Rijn bij Ludwigshafen (1976) [248].

9.1.5.3 Als bij een oneindig stijve pyloon de tuien via pendelogleggingen door de pyloon worden geleid, zal een belasting op het liggerdeel links van de pyloon via de tuien wl een invloed van betekenis uitoefenen op het liggerdeel rechts van de pyloon, en omgekeerd; de constructie als geheel is veel minder stijf geworden. Door toepassing van enige vaste steunpunten in de zij overspanningen wordt de stijfheid direct veel groter. Buigstijve pylonen zijn dus gunstig om de vervormingen te beperken. Dit hoeven echter niet altijd pylonen in de vorm van een omgekeerde V of Y te zijn. Ook prismatische of naar boven toe verjongde pylonen kunnen aan de eisen van sterkte en stijfheid voldoen. Een bijkomend voordeel is de eenvoudiger bouw ten opzichte van de omgekeerde V of Y; de bouwkosten kunnen wel ongeveer een factor twee verschillen. Bij (veel) harptuien neemt de normaalkracht in de pyloon practised evenredig met de hoogte toe; de toeneming van het moment is meestal sneller (fig. 9.1.5.7). Bij waaiertuien is de normaalkracht veel meer constant over de hele pyloonhoogte (op het eigen gewicht na), en neemt het moment rechtlijnig toe (fig. 9.1.5.8). In beide gevallen komt een pyloon met een over de hoogte verlopende buigstijfheid in aanmerking. Bij waaiertuien zou een doorsnede met een over de hoogte ^/rijwel constante oppervlakte A (vrijwel constante N)

kunnen worden overwogen, maar met een naar beneden toe toenemend traagheidsmoment I^ (fig. 9.1.5.9). Bij harptuien zou een doorsnede met naar beneden toe toenemende A bijv. volgens fig. 9.1.5.10. Bij centrale pyloon heeft het zin de afmetingen in breedterichting constant en minimaal te houden (het gaat van de nuttige brugbreedte afI) en de variatie te zoeken in de afmeting in lengterichting. Dit is ook uit een oogpunt van uitvoering gunstiger dan variatie van de afmetingen in twee richtingen. en I meer op zijn plaats zijn,

9.2.01 9.2. De verbinding van de pyloon met de verstijvingsligger De pyloon kan stijf of scharnierend met de verstijvingsligger zijn verbonden, of hij kan er geheel los van zijn (fig.9.2.01). In de eerste twee gevallen kan het geheel nog weer stijf of scharnierend met de pijler zijn verbonden (fig.9-2.01). In de hier genoemde volgorde draagt de verbinding in afnemende mate bij tot de stijfheid van de tuibrug als geheel.

9.2.1. De stijve verbinding Deze wordt in de technische mechanica aangeduid met het schema van fig.9.2.1.1 (stijve knoop). De knoop wordt oneindig stijf gedacht en de aansluitende staafdelen hebben (theoretisch) geen afmetingen loodrecht op het vlak van tekening (c.q. alleen het traagheidsmoment telt, niet de afmetingen). In de praktijk is de knoop echter nooit oneindig stijf, zelfs niet als massieve doorsnede, en de aansluitende delen hebben, met name bij tuibruggen, sterk verschillende breedten, waardoor de krachtsoverdracht van het ene op het andere deel niet direct over de volle breedte van het breedste deel plaats vindt. Daardoor is de verbinding minder stijf dan uit het in rekening brengen van de volle stijfheden zou volgen. Het is een probleem dat vergelijkbaar is met de inklemming van een kolom in een vlakke plaatvloer. Bij buiging van de kolom zullen de plaatdelen nabij de kolom meer vervormen dan de plaatdelen verder er vandaan (fig.9.2.1.2). Ook bij een in een (brede) brugligger ingeklemde (smalle) pyloon zullen de liggerdelen nabij de pyloon meer vervormen dan die aan de rand van de ligger, (fig.9.2.1.2). Bij de samenkomst van ligger en pyloon ontstaan - bij buiging van de pyloon in het vertikale vlak van de brugas- buigende en wringende momenten (fig.9.2.1.3) In het geval van een kokervormige brugligger worden de buigende momenten opgenomen door onder- en bovenflens. Bij een massieve pyloondoorsnede levert het doorstromen" van deze krachten geen problemen op. Bij een holle pyloondoorsnede is het echter mogelijk, dat de pyloonwanden de trek- en drukkrachten uit de flenzen van de ligger niet op kunnen nemen. Dit kan wel als de flenzen in de vorm van horizontale schotten in de pijler worden voortgezet (fig.9.2.1.U).

9.2.02 De '^ringende momenten aan de zijkanten van de pyloon kunnen niet door alleen de onder- en bovenflens van de ligger worden opgenomen; wel door twee lijven toe te voegen, zodat een kokerligger in

dwarsrichting ontstaat (fig.9-2.1.U). Als de ligger ter plaatse van de pyloon geen oplegging op de pijler heeft, dienen deze lijven tevens om de dwarskracht van de liggerdelen buiten de pyloon over te brengen. Een goed voorbeeld van een stijve verbinding van ligger en pyloon is de Pont de Brotonne [ 334 ] ; fig.9.2.1.5-

Het geheel van ligger en pyloon kan scharnierend of stijf met de pijler worden verbonden (fig.9.2.01). Bij betonnen tuibruggen zal een .scharnierende verbinding niet gauw in aanmerking komen wegens de zeer hoge belasting door eigen gewicht en de relatief kleine krachten uit de verkeersbelasting, die niet of nauwelijks in staat zijn het scharnier als zodanig te laten werken (zie ook 9-3-1)Bij een buigstijve verbinding met de pijler kan deze bestaan uit alleen een voortzetting van de pyloon in de pijler of uit een stijve verbinding met de pijler over de hele breedte van de brugliggerIn het eerste geval moet de ligger vrij van de pijler worden gehouden, dus geen opleggingen; de belastingafdracht zou toch bijna geheel via de (veel stijvere) pyloon gaan. In het tweede geval moet gezorgd worden voor een momentvaste verbinding tussen brugligger en pijler, bijv. door de wanden van de (holle) pijler in de brugligger door te laten lopen (en de lijven van de ligger als schotten in de holle pijler), om de soms hoge dwarskracht op te nemen. De pyloon kan in de pijler doorlopen (zie ook fig.9.3-02).

9.2.2. De scharnierende verbinding Deze komt vrijwel uitsluitend voor bij stalen tuibruggen, om de redenen, die reeds in 9-2.1 zijn genoemd (zie ook 9-3) Het voornaamste voordeel is dat de pyloon veel minder op buiging wordt belast, zodat de afmetingen kunnen worden gereduceerd, wat weer het aesthetisch aanzien ten goede komt (zie ook 9-3).

9.2.03

Uit overwegingen van constructie en inspectie zal men het scharnier bij voorkeur boven het brugdek aanbrengen, ofschoon het in de ligger natuurlijk beter beschermd ligt. Bij een enkele pyloon kan een dergelijk scharnier (boven het brugdek) nooit een taats (bolscharnier) zijn, omdat dan instabiliteit in dwarsrichting zou optreden (zie ook 9-3.1 en 9.^). Een goed voorbeeld van een scharnierende verbinding tussen pyloon en brugligger is de stalen tuibrug bij Ewijk f 36^+ J ,

9.2.3. Geen verbinding tussen pyloon en ligger De pyloon loopt door de ligger heen of aan weerskanten ervan (A-of portaalvorm). De ruimte tussen ligger en pyloon moet zodanig zijn dat beide geheel vrij van elkaar kunnen bewegen (buiging en horizontale beweging van de ligger; geringe buiging van de pyloon). De ligger kan ter plaatse van de pyloon op de pijler zijn opgelegd of vrij zwevend aan de tuien zijn opgehangen; in het laatste geval moet hij ook vertikaal ten opzichte van de pyloon kunnen bewegen. Soms worden nog wel horizontale krachten (bijv. wind, remkrachten) op de pyloon overgebracht, hetzij in langsrichting, hetzij in dwarsrichting, meestal via n van de flenzen (bijv. door middel van n of meer vertikale rubber opleggingen). Bij een vrij zwevende ligger kan het gewenst zijn dat deze in staat is wringende momenten (tengevolge van excentrische belasting) op de pyloon over te brengen (in de vorm van trek- en drukkrachten), omdat anders de hoekverdraaiing door wringing te groot wordt (bijv. bij grote lengte). Dit is mogelijk door ter plaatse van onderen bovenflens stijve vertikale rubberopleggingen aan te brengen tussen ligger en pyloon, die horizontale normaalkrachten opnemen (voor trek rubber oplegging voorspannen) en door middel van tefIonschijven beweging van de ligger toelaten (fig.9.2.3.1). In 9.3. wordt verder op de verbinding van pyloon en pijler ingegaan, waarbij verondersteld is dat ligger en pyloon niet rechtstreeks verbonden zijn.

9.3.01 9.3Verbinding van pyloon met pijler Onder de pyloon wordt hier verstaan het gedeelte boven het brugdek, onder de pijler het gedeelte eronder. De pijler draagt dus de pyloon en het gedeelte van het brugdek nabij de pyloon, dat niet door de tuien op de pyloon wordt overgebracht (maar rechtstreeks, via de brugligger zelf). Be pijler wordt daarom meestal verbreed ten opzichte van de pyloon om een goede afdracht van de brugbelasting te bewerkstelligen (fig-9-3-01). Vaak is de afmeting in langsrichting van de centrale pyloon (veel) groter dan de dikte van de pijler. Het heeft dan zin de pyloon naar beneden toe in de pijler door te laten lopen (fig.9-3-01 en 9-3-02). In zo'n geval zal er rekening mee moeten worden gehouden dat de plotselinge doorsnedevergroting bij de overvang van pyloon naar pijler statisch als een veel geleidelijker overgang in rekening moet worden gebracht (zie ook 9.-^-2-2). Als de pyloon portaal- ofA-vormig wordt uitgevoerd, zal meestal worden getracht de pyloonpoten buiten de brugdoorsnede te houden, zodat de volle brugbreedte voor het verkeer beschikbaar is; fig.9.3-O 3 - Bij zeer grote brugbreedten (meer dan ca. 30 m) leidt dit tot zeer hoge pylonen, of sterk hellende poten, kortom tot een aesthetisch weinig fraaie oplossing (tenzij de pyloon vanwege de grootte van de overspanning toch zo hoog moet worden) . Bij portaalvormige pylonen leidt dit tot zware bovenregels als koppeling van de stijlen. Dan kan worden overwogen de pyloonpoten door de brugdoorsnede te voeren en een deel van de weg buiten deze poten om te leiden (fig.9-3-0^+) . Dit heeft bijv. zin bij bruggen met twee [of meer) duidelijk verschillende verkeerssoorten, bijv. spoorweg- en autoverkeer; autoverkeer en fietsers en/of voetgangers. Vertikale pyloonpoten staan dichter bij elkaar en zijn veel beter te koppelen tot een portaal, hetzij bovenaan, hetzij lager, of op twee hoogten (fig.9-3.05)Zo is bijv. bij de Mainbrcke Hoechst [ 2 5 1 het spoorwegverkeer over "5 het midden van de brug geleid, in de ruimte tussen de tuivlakken, het autoverkeer erbuiten (fig.9.3.05). Het is dan aangewezen de afmetingen van de pyloonpoten loodrecht op de brugas zo klein mogelijk te kiezen om zo weinig mogelijk van de brugbreedte voor het verkeer verloren te laten gaan.

9-3.02 Als de brugligger ter plaatse van de pyloon alleen aan tuien is opgehangen (vrij zwevend), is een verbreding van de pyloon onder de brug tot een pijler overbodig, en is het logischer de pyloon onder het brugdek tot de fundering door te laten lopen, zo nodig met de constructief benodigde verzwaring van de doorsnede. Dit geldt zowel voor de centrale als de portaal- ofA-vormige pyloon (fig.9.3-OU). In het laatste geval is het wel gewenst de fundering van de afzonderlijke poten te koppelen of tot n geheel te maken (o.a. om de

horizontale ontbondene van de schuine pyloonkrachten op te nemen). Als de ruimte onder de brug hoog is, heeft het weinig zin de zware pijlerdoorsnede over de hele hoogte door te zetten. Het is dan veel beter de pyloon (enkel of dubbel) tot de fundering door te laten lopen en het brugdek ter plaatse te laten rusten op een zware dwarsbalk, c.q. een uitkraging (fig.9.3.06). Voorbeeld: Bruggen over de Rio Parana I 4361. Bij A-vormige pylonen wordt de breedte van de fundering vaak onnodig groot, vooral bij grote hoogte onder de brug (fig.9.3.0^). Het heeft dan zin de pyloonpoten ter plaatse van de koppelbalk te knikken tot vertikale of zelfs naar binnen gerichte stand (fig.9-3-07); vooral het laatste kan aesthetisch zeer bevredigend zijn. Het behoeft geen betoog dat de koppelbalk op buiging en trek wordt belast, die echter door een adequate voorspanning kunnen worden opgenomen. Het voordeel van deze oplossing is vooral de veel compactere fundering. Voorbeeld: Khlbrandbrcke, Hamburg j3061.

9.3.1.1 9.3.1. Scharnierende of buigstijve verbinding Bij een buigstijve overgang van pyloon naar pijler zal ter plaatse een aanzienlijk buigend moment op kunnen treden bij ongelijke belasting van de brugdelen ter weerszijden van de pyloon m richting) . De hiervoor benodigde afmetingen van de pyloon kunnen worden gereduceerd door toepassing van een voetscharnier (met een as loodrecht op de lengteas van de brug); fig.9.3.1.1. Bij waaiertuien treedt (theoretisch) hierdoor alleen een (horizontale) dwarskracht op in de pyloon (naast de noiTnaalkracht natuurlijk), maar ook bij harptuien zullen de maximale momenten in het algemeen sterk worden gereduceerd. Voor het verkrijgen van een slanke nyloon is een voetscharnier dus gunstig. De kniklast wordt er echter ongunstig door beinvloed (zie 9.^.1 ) Bij toepassing van een voetscharnier in een centrale pyloon (met scharnieras loodrecht brugas) moet dit scharnier in dwarsrichting voldoende breed zijn om de stabiliteit in dwarsrichting te verzekeren; eventueel moet het scharnier vertikale trek op kunnen nemen (zie ook 9-^-2). Voorbeeld: brug Ewijk f 364 1 . lengte-

Wordt het voetscharnier van een centrale pyloon uitgevoerd als taats (bolscharnier), dan leidt een ligging hiervan boven het brug-

dek tot instabiliteit, ter hoogte van het brugdek levert een labiel evenwicht en alleen een plaats voldoende ver onder het brugdek kan in dit geval een stabiele constructie verzekeren (zie ook 9-^-2). Bij een portaal- of A-'vormige pyloon is een taatsoplegging van de pyloonpoten op elke hoogte ten opzichte van het brugdek mogelijk zonder dat dit als zodanig tot instabiliteit hoeft te leiden. P;/loonscharnieren worden bijna uitsluitend bij stalen tuibruggen toegepast. . ' . . '

Bij betonnen tuibruggen zijn de gewichten en de afmetingen in het algemeen zodanig dat een scharnier vrijwel niet in aarjnerking komt, enerzijds wegens de zeer grote benodigde afmetingen, anderzijds omdat het scharnier nauwelijks als zodanig zal werken voor de gevallen waarvoor het bedoeld is : de verkeersbelasting zal zelden in staat zijn de wrijving in het scharnier te overwinnen (het eigen gewicht overheerst met een factor U a 6 of meeri).

9.3.1.2.

Vergelijk ook de werking van een glijoplegging voor doorgaande tuikabels in een pyloon (zie 7.11)Voor betonnen tuibruggen komt dus bijna alleen de buigstijve verbinding van de pyloon met de pijler in aanmerking. Een uitzondering vormt de Pont de Brotonne f 33^ J , waarvan de met het brugdek star verbonden pyloon via rubber opleggingen op de pijler eronder is opgelegd. Door het grote eigen gewicht en vertikale voorspanning kan deze verbinding toch ook aanzienlijke momenten opnemen (fig. 9.2.1.5).

9.il.001

9.^. De stabiliteit van de pyloon De pyloon van een tuibrug is geen op zichzelf staande constructie, maar is door middel van de tuien verbonden met de vrij buigslappe ligger, vaak zelfs ook met het veel stijvere landhoofd of met n of meer tussenpijlers. De verbinding met de onderbouw - pijler of fundering - kan variren van scharnierend tot (vrijwel) volledig ingeklemd. Bij scharnieren om een as is slechts buiging mogelijk in het vlak loodrecht op die as; de andere richting is als (gedeeltelijk) ingeklemd te beschouwen, zolang de drukresuitante binnen de kern blijft. Ook daarna is nog wel evenwicht mogelijk, vooral als de verbinding ook trek op kan nemen. Om scharnieren van de pyloonvoet in alle richtingen mogelijk te maken, is een taatsoplegging nodig; deze wordt echter zelden toegepast bij de hier optredende zeer grote krachten. Volledige inklemming treedt nooit op, kan echter wel dicht worden benaderd. Het is beter altijd met gedeeltelijke inklemm.ing te rekenen;

zoveel moeilijker is dit niet. De pyloon kan zowel uitknikken in het vertikale vlak door liggeras en pyloon als in het vertikale vlak loodrecht erop (zie 9.'+.1 en 9-4.2). Door de vervorming van de ligger zal de pyloon mee vervormen en zo enerzijds het knikgevaar vergroten, anderzijds zal de vervormde ligger de pyloon tegenhouden en zo het uitknikken beletten. De pyloon moet ook in staat zijn met voldoende veiligheid weerstand te bieden aan de krachten, die in elke doorsnede ervan werken (sterkte-eis)

hij mag door deze krachten niet zodanig vervormen - ook niet op de lange duur -, dat zijn stabiliteit gevaar loopt (stijfheidseis). Hiertoe is het nodig te rekenen met het geometrisch en physisch niet-lineair gedrag (zie 9-^.3). De stabiliteit tijdens de bouw verdient speciale aandacht (zie 9-^-^), evenals de wapening van de soms vele m.eters dikke doorsnede (9-'+-5)Omdat een centrale pyloon de nuttige brugbreedte vermindert met een breedte, gelijk aan de pyloonbreedte plus ca. l m naar weerszijden, moet worden getracht vooral de dwarsafmeting van de pyloon zo gering mogelijk te houden (tenminste over de hoogte van het verkeer). De stabiliteit van de ligger - die ook op druk wordt belast'. - wordt in 8.3 behandeld.

9.U.I De stabiliteit in langsrichting

9.i^.1.01

De stabiliteit van de pyloon in langsrichting wordt, behalve door de belastingen (M, N, T) die rechtstreeks (c.q. via de tuien) op de pyloon werken, bepaald door de weerstand tegen horizontale verplaatsing in langsrichting van het veersysteem, gevormd door het systeem van tuien en ligger (dus zonder de pyloon; fig.9.U.1.OU). Hierbij is uitknikken van de "tuistaven" uitgesloten; immers, omdat de tuien door eigen gewicht en/of voorspanning gespannen zijn, kunnen ze zowel druk als trek opnemen en doen ze dus aan weerszijden van de pyloon mee. De vervorming van dit systeem onder een horizontale eenheidslast is gemakkelijk met de computer te berekenen. De veerconstante ter plaatse van een tuiaansluiting is de horizontale kracht, die nodig is om een horizontale eenheidsverplaatsing van het systeem daar ter plaatse tot stand te brengen. Deze is dus afhankelijk van de rekstijfheid van de tuien, van de tuihelling, van de buigstijfheid van de ligger en (vanzelfsprekend) van de plaats van het aansluitpunt op de pyloon. Als de ligger oneindig buigstijf wordt gedacht, heeft de veerstijfheid alleen betrekking op de tuien en kunnen de formules voor de veerstijfheid tegen horizontale verplaatsing van het tuieinde worden toegepast (zie 7-2). Dit is het geval voor tuien, die van de pyloon naar een vaste ondersteuning lopen, bijv. naar een landhoofd of naar een tussenpijler in n van de zijvelden (fig.9-^1-OU); het geldt algemeen voor een afgetuide mast; fig.9.^.1.07 De veerstijfheid van een tui, die bevestigd is aan een niet-rechtstreeks ondersteund punt van de ligger, is kleiner dan de eigen veerstijfheid k .

De "veren" van ligger en tui zijn namelijk in serie geschakeld en dan geldt: 1/k^ = 1/k^ + 1/k^, waarbij k de veerstijfheid van de ligger en k de resulterende veer(1)

stijfheid voorstelt (tegen horizontale verplaatsing). Hierbij is de veerstijfheid k van de ligger een functie van de buig-

=n~^ (2) L^ Hierbij hangt n af van de randvoorwaarden van de ligger (vrij opgelegd, doorgaand, ingeklemd, e.d.) en van de plaats van de last (c.q. tui) op de ligger. De vertikale zakking Av van het betreffende ptuat van de ligger moet worden uitgedrukt in de horizontale verplaatsing Ah ter plaatse van de pyloonaansluiting: Ah = Av.tga (fig.9 . 4.1.02).

stijfheid EI van de ligger en van de overspanning L: k

9.U.1 .02

Het gaat er hierbij dus om hoeveel de ligger vervormt (doorbuigt) tengevolge van een vertikale kracht V = 1 ter plaatse van een tuiaansluiting; .dit V 1 komt op hetzelfde neer als de vervorming door een tuikracht N^ = : = : t sma sina (in een tui onder een hoek a),c.q. door een horizontale kracht H = Vcotga ter plaatse van de tuiaansluiting met de pyloon (fig.9.U.1.02). Bij waaiertuien kunnen de veerstijfheden k t/m k van de n afzonderlijke = cotga

tuien en de ligger parallel worden geschakeld tot de vervangende stijfheid k = k, + k + + k . Deze kan echter ook rechtstreeks met de r 1 2 n computer worden berekend door een horizontale kracht H = 1 op het systeem van tuien en ligger ter plaatse van de pyloontop aan te brengen (fig.9.U.1.OU). Uit formule (l) blijkt, dat door de bevestiging van een tui aan een vast punt de veerstijfheid k wordt vergroot, omdat voor de liggerstijfheid k =co

wordt ingevoerd. Vooral bij relatief slappe liggers kan het aanbrengen van n of meer tussensteunpunten in de zijoverspanningen gunstig zijn, niet alleen voor de tuien aan die zijde, maar ook voor die aan de andere zijde; de ligger als geheel is stijver geworden (geringere doorbuigingen). Het is duidelijk, dat de invloed van tuien onder geringe helling gunstiger is dan van die onder steile helling (fig.9.U.1.05),ofschoon dit ook afhangt van de plaats op de ligger. Alvorens dit in een voorbeeld uit te werken (blz.9-U. 1.1.U) , wordt eerst d..kniklast berekend van een aan de top verend vastgehouden pyloon, die aan de voet volledig is ingeklemd (9.4.1.1) en vervolgens aan de voet verend is ingeklemd (9.U.1.2). Het is duidelijk dat het eerste geval een uitzonderingsgeval is van het tweede, maar voor de eenvoud wordt dit eerst behandeld.

9.U.I .1,1 9.U.I .1. De kniklast van de aan de voet ingeklemde pyloon, die aan de top verend wordt vastgehouden (fig.9-U.1.1.1). In een willekeurig punt, op afstand x van de top A:

dx 2 . . ... Met N = a EI wordt de differentiaalvergelijking: k V d y 2 2 EI ^^ + a y = a y dx Algemene oplossing : y = A cosax + B sinax ^AyA A'^A Particuliere oplossing : y = yA " ~ 2 ' ~ A ~ ~~N ^ ^ a EI k ^A^A Algehele oplossing: y = Acosax + B sinax - x + y . k Randvoorwaarden: X = O x = h y = y^ = A + y^ -^A = 0 y = B smax ^B = k y A-^A aN. cosah K \^A ^ + y,

- > - y = 0 = aB cosah -

VA
N,

y = O =

VA

.,

VA
(1)

aN, cosah s m a h k

/ A A ( ^ tgah - -^ h + 1 = O ^aN. ^ N.
K.

Met N, = a E I gaat deze formule over in k PP ^ tgah = ah {1- (ahl 5 E I 1^ - ^ M = ah (1- (ah)^ h^ ^A 3E I Hierin is k = - P de veerstijfheid van de P P .3 , (zonder horizontale veerondersteuning) en p parameter.

k ^ } ^^A

= ah {1-p^ (ah)'^ } *

(2)

ingeklemde pyloon de veerstijfheids-

= k /3k

Formule (2) is in fig.9.U.1.1.3 weergegeven voor verschillende waarden van de veerstijfheidsparameter p^. De snijpunten van de p,-krommen en de
u t

tangenskromme in het 2e en 3e kwadraat geven de waarden aan van ah, waarbij uitknikken optreedt (te berekenen uit a^h = _iiL_} . E I P P

9.U.I.1 .2 Voor p = 0 , dus k =co, gaat (2) over in (2a)

tgah = ah, de bekende formule voor de kniklast van de onder ingeklemde en boven scharnierend vastgehouden staaf (fig.9.U.1.1.2)
E I 2i\'^Y. I

Hiervoor is ah = U,U9 of N

= 20,2

n n n

D n

Voor p
U

=^,

dus k
Pi.

= O (geen horizontale ondersteuning) gaat (2) over in (2b) h, die hieraan voldoet, is ah = IT/2; of

tgah = -co. De kleinste waarde van TT^E I ^l n n


bh

de bekende formule voor de kniklast van de vrijstaande, aan de voet ingeklemde staaf. Uit fig.9-U.1 -1.3 blijkt dat voor p, ^ 1 de waarden van N
t
ri

dicht bij

deze laatste (minimale) waarde van N, liggen, terwijl voor p , 0,02 < de waarden van N dicht bij de eerste (maximale) waarde liggen. k Fonnule (1) kan ook worden uitgezet als functie van k , uitgedrukt in N, /h (fig.9.U.1.1.5). Er blijkt een grote variatie in N, op te
K
iC iC

treden voor 0,5 N, /h^: k < 2 N /h. Daar is de constructie dus erg
A
iC

gevoelig voor een kleine variatie in de veerstijfheid k ook het gebied tussen p
^

(vergelijk

= 0,02 en p
^ A

= 1,0 in fig.9-U.1.1.3).
K

Het is dus zaak dit gebied zoveel mogelijk te vermijden en te trachten met de veerstijfheid het gebied k,>.-2 N, /h te bereiken. In hoeverre dit mogelijk is zal uit het hierna volgende blijken. 2 2 Opgemerkt wordt nog dat voor k, = N, /h de waarde van N, = T: E I /h is. A k k p p

9 . U . 1 . 1 .-2

Voor

een afgetuide mast (die niet kan uitknikken buiten het vlak van van twee tuien,

de twee gelijke tuien) is de horizontale veerstijfheid k

elk onder een hoek 8 met het horizontale vlak, en met een geprojecteerde lengte 1 (fig. 9.U.1.07): 3 2E_^A cos 8 k^ = ^^^ = k^ (zie ook 7 . 2 ) , zodat '(2) overgaat in:

^ E I tgah = ah ( 1 - (ah)'^ - ^ ^ h-^

k ^ / = ah / 1 - (ah)"^ ^ ' 2E A cos^B ^ ^S '

= ah [l - p^ (ah)^j
met p^ = 1/3 k /k^. t P t

(3)
(3a)

Deze formule is identiek met (2) en de waarden ah voor varirende p. kunnen dan ook uit dezelfde fig.9-U.1.1.3 worden afgelezen. Ook hier blijkt dat oneindig slappe tuien (k = 0->p._ = co) de kniklast verlagen tot die van de vrijstaande, ingeklemde mast (formule (,2b), terwijl oneindig stijve tuien (k. =; p. = 0) de maximale waarde opleveren van de boven vastgehouden, onder ingeklemde mast (formule 2a). Over de horizontale veerstijfheid van de tuien kan nog worden gezegd 3 . dat deze evenredig is met cos 8, dus maximaal voor 8= O en minimaal voor 8= 90 (bij eenzelfde geprojecteerde lengte l ) . Bij een constante hoogte h (zie ook fig.7.2.2). neemt bij afnemende hoek 8 de lengte 1 voortdurend toe en is er een optimale waarde voor S = ~ 35 De veerstijfheid k

in formule (2) kan voor een tuibrug samengesteld en een liggeraandeel k , ; voor (4

worden gedacht uit een tuiaandeel k worden: = :; + -; k, k, k, . h t 1 Hiermee wordt formule (2): E I

waaiertuien zijn deze veren in serie geschakeld, zodat gesteld kan

tgah = a h { l - (ah)2 -f^


3 k

(^ + ^ ) j
t

= ah(l -(ah)^ (3^. ^]--H't

^^^)

(5) (5a
/ N

k _ t met p^ , = ^r'^tot 3k
u

k . _P + ^ 3k
1

k (_ + k J k^ P t 1 ^.r 3k k
t l

k Voor een oneindig stijve ligger is k =co en wordt p, , = ^ - het ; geval van de afgetuide mast (3) en ( 3 a ) . k Voor oneindig stijve tuien is k. =co en wordt p, , = -rr^ de liggerstijfheid bepalend is. , zodat alleen

9.U.I .1, U

Voor k^ = k, =eowordt p, ^ = 0 en wordt weer de van boven vastgehouden t 1 tot staaf verkregen. Voor oneindig slappe ligger en/of oneindig slappe tuien is p wordt de staaf van boven niet vastgehouden. De waarde van de veerstijfheid van het geheel van ligger en tuien kan gemakkelijk worden gevonden door in de pyloontop op het systeem zonder pyloon een horizontale eenheidskracht H = 1 te laten werken en de daardoor veroorzaakte horizontale verplaatsing & te berekenen. De verhouding H/, = 1/6, is dan de gezochte veerstijfheid, Voor systemen met meer dan n tui ter weerszijden van de pyloon gaat de berekening het best met de computer. Formule (1) kan ook worden uitgezet als functie van k , uitgedrukt in N /h (fig. 9-U. 1.1.5). Er blijkt een grote variatie in P
K. iC

=cQ en

op te treden

voor 0,5 N /h $ k, - 2 N, /h. Daar is de constructie dus erg gevoelig $


K.

JC

voor een kleine variatie in de veerstijfheid k, (vergelijk ook het gebied tussen p
t

= 0,0U en p^ = 0,5 in fig. 9-U.1.1.3). Het is dus


o

zaak dit gebied zoveel mogelijk te vermijden en zoveel mogelijk in het gebied k, > 2 N /h te gaan zitten. .
n K

Opgemerkt wordt nog d a t v o o r k

= N, / h de waarde van N =

T ^ I T

3-

is.

9.U.I.1.5

De vertikale veerstijfheid k

van een ligger op twee steunpunten, belast

door F = 1 op een afstand x van een steunpunt, kan worden uitgedrukt door U U 3EI 1 3EI ^ 1 k = r ^ = a^ 7 " met a = r-^ 1 ,3 ,^,^2 x 3 x ,^s22 1 (1-x) X 1 (1-x) X Dit is weergegeven in fig.9.U.1.1.6. Deze veerstijfheid geldt ook voor een over drie steunpunten doorgaande ligger met antimetrische belasting ( fig.9-U . 1 .1 .U) . , Wordt de belasting F beschouwd als de vertikaal ontbondene van een tui onder een helling 8 met de ligger, dan is deze vertikaal ontbondene voor H = 1 aan de pyloontop gelijk aan F = tgg (fig.9.U.1.1.U). Hiermee wordt de veerstijfheid van de ligger k = a ^ ^ 3EI 3EI r - = a -^ = Fl^ ^ l\g8 ^1 z~o ^^^

Voor H = 1 aan de top van een door twee tuien verstijfde, symmetrische ligger (fig.9.U.1.1.U) is F = Jtgg , zodat 1 tg8 =0,5.

Dit is uitgezet in fig.9-U.1.1.7 voor tgB

Duidelijk blijkt het gunstig effect van een tuibevestiging dicht bij een vast steunpunt. De grote veerstijfheid bij tuibevestiging nabij het landhoofd wordt echter wel gereduceerd door de grotere slapheid van de lange, doorhangende tui onder een kleine hoek 3 (zie ook 7-3.).

De vertikale verplaatsing 6

van het aangrijpingspunt van de tui (met de

ligger) is voor H = 1 ter plaatse van de pyloontop (fig.9.U.1.1.U):

^ Flf (l-x)^.x^ ^ Hl\gg


V 3EI ,U 1
6EI

_L = J_
a X k, 1

De horizontale verplaatsing 6

ter plaatse van de pyloontop is

= VS6h
De bijdrage van de ligger aan de horizontale veerstijfheid in de pyloontop is dus k^^ = k^/tg8 = 2k^/tg^8Dit is eveneens uitgezet in fig.9.U.1.1.7 voor tgg = 0,5.

Hieruit blijkt nog duidelijker het gunstig effect van een tui van de pyloontop naar het landhoofd of naar een punt op de ligger nabij het landhoofd. Een vertikalt of nagenoeg vertikale tui da.arentegen levert geen of een zeer geringe bijdrage tot de horizontale veerstijfheid van de pyloontop. Voor systemen met twee pylonen en/of asymmetrische tuien (bijv. rechter deel van fig.9.U.1.OU) gaat de berekening het best met de computer.

9. U. 1.1.6

Voorbeeld Teneinde een idee te krijgen van de orde van grootte van de veerstijfheidsparameter p wordt het voorbeeld van fig.9.U.1.1.U uitgewerkt. De horizontale kracht H = 1 in de top A veroorzaakt tuikrachten

N^ = + i \f2.
Deze veroorzaken verlengingen, resp. verkortingen

^ \ = WW

= ^ ^-^1^ /Vt

= i/2E^\IV^ ..

Hiermee wordt de horizontale verplaatsing van A: Ah =

He tuien oefenen een trek- en een drukkracht op de ligger uit, waarvan de vertikaal ontbondenen g zijn. De vertikale doorbuiging van de ligger ter plaatse bedraagt f = i^g^ ^

Ll3

g^^ - ^ .
2 yot^1^

l3

De horizontale verplaatsing van A tengevolge hiervan is .Ah_ = f = ^~ De totale horizontale verplaatsing van A is dus:

" ^ ^

^- = ^ " ^ '= ir!/ 9 e , '^ N ^^ 2


H 1 De horizontale veerstijfheid van het geheel is dus k, = - = -r-, -

96E^I^
De bijdrage hiertoe van de ligger is k = de betrekking is 1/k = 1/k^ + l/k .

.
=

Vt^2
^ '>

^^^ ; die van de tuien k

Neem nu 1 = -100 m; brugbreedte b = 20 m; liggerhoogte d = 2,75 m; gemiddelde dikte onder- en bovenflens, inclusief lijven: 0,30 m. e.g. ca. 2.0,30.20.25 = 300 kN/m.
Elke t u i k r i j g t N E
b

g l o b a a l 50.300 = 15.OOO kN ( v e r t i k a a l ) . A = * ''^'^^ ^ = 0 , 0 3 5 m^. 600.10^

= 15000V2kN;CT = 6 0 0 . 1 0 ^ kN/m^ o n ^ = 2 . 1 0 kN/m E A = 7.IO kN


u t

2 I^ ~ 2.0,30.20.1,25 E = 30.10 kN/m^

. U U = 18,75 m - > r e k e n I ^ = 20 m . EI = 6 0 0 . 1 0 kN/m^. kN; 5


^

- =10 kN/m^.

Pyloonbelasting N
y

= c a . 2 . 5 0 . 3 0 0 = 3.10

u A^ = 3 . 1 0
P

4 : 10
?

2 = 3m . Neem 1,5 x 2 m.
il -p h ? '

=5.1,5.2 ^ 96E I k^ = ^ ^
1 1-^

= l m . E = 3 0 . 1 0 kN/m g g P 6 = ^"''"":'^ = 570OO kN/m;


100-^

E I = 30.10 kNm P ^ E A^V^ 6^ k, = ^ ^; = ' ^ " ^^ . ^ IQO.000 kN/m


t l lUU

9.U.I.. 1 . -7

k,

57600

1 00000

2,75-10 ^ m/kN -,.-' / " -

(k =-'36U00 kN/m). ^ ^

^ T 6 ^p p 1 30.10 -5 _ 825 --3 ^ ^ .-3 / ^ in~2 p = ^ ' .- = ^ . 2,75,10 = T^-10 = 6,0,10 = 0,66,10 , h^ ^h 50-^ '^^ Uit fig,9-U.1.1.3 volgt dat de hierbij behorende waarde van ah practisch gelijk is aan die van de van boven vastgehouden nyloon (p = O ) , zodat

N ^

2 0 ^ = 2 0 . ^^^=2U.10^kN. h^ 50^

u
Ten opzichte van de berekende pyloonbelasting van ca. 3.10 dit dus een ca. 8-voudige veiligheid. _2 Met een tweemaal zo kleine I wordt p = 1,08.10 ; met een twee maal -2 zo kleine I wordt p = 0,33-10 ; met een twee maal zo grote I wordt Pg . _ . P p = 1,32.10 . Het is niet eenvoudig om veel grotere waarden voor p dan 0,01 a 0,02 te vinden zonder de constructie "geweld aan te doen". Op grond van het bovenstaande kan voorzichtig worden geconcludeerd dat voor tuibruggen de waarden van de veerstijfheidsparameter p in de buurt liggen van 0,01 en dat de kniklast van de pyloon niet veel zal verschillen van die van de boven volledig - in horizontale zin - vastgehouden staaf. Dit is zeker het geval als de top van de pyloon door middel van een of meer tuien aan een vast punt - landhoofd of pijler - is verbonden. N.B. Hierbij is geen rekening gehouden met het eigen gewicht van de pyloon, dat in dit geval (voor een prismatische pyloon) bedraagt: 3.25.50 = 3750 kN (dus 12,5% van de brugbelasting van 3.10 kN). Ook is geen rekening gehouden met de verkeersbelasting, waardoor de pyloonbelasting met globaal 50.U,12 = 2UOO kN zal toenemen (8^), Door eenzijdige verkeersbelasting kan misschien een voor de pyloon ongunstiger situatie ontstaan, die in deze eenvoudige berekening echter niet past. kN betekent

9.U.I.2.1 9.U.I.2 De kniklast van de pyloon, waarvan de voet verend in de fundering is ingeklemd en de top verend wordt vastgehouden (in het horizontale vlak; fig.9.U.1 .2.1). Randvoorwaarden: aan de top A: yn = = O "^J^^ M^ = - EI - ^ = O dx d^ = k ' (^)] % = EI 2 ^B ^dx^^ dx = M^/k .h (1) (2)

aan de voet B: y

Bovendien: T

= T

= M^/h, zodat y

(3)
jj

In een willekeurig punt x:


j2

" x = -^" - i =^ ^^-^A^ " \ ' " ^ \ ^


dx Met a

^'^^ - ^ k-h " '^


A

(U)

=N/EI wordt de differentiaalvergelijking:

2 d> 2 '\ X ^ N ^ ^ X 2 '^ ' " k + a y = - t : r + -r- -, = - -;;r^ . + a r;2 ^ EI h "" EI k.h * EJ.-.-h dx ^^ .. ^^ . ^ Algemene oplossing: y = Acosa x + Bsina x Particuliere oplossing: y = M_

(5)

h
a il

V Mg

Algehele oplossing: y = Acosa x + Bsinax ^ Randvoorwaarden: X = O - y = y^ = ^ ^ - - = 0^y = B s inax >A Mg B sinah - TT + 2^ a EI |=Bacosax-a Elh ^B^ a Elh B cosah -

^ Mg - + -; i.- n C^^ i. n ^ . SI a A' 2 h a EI k.n

(6)

X = h->-y = O

Mg :;, = O kh A

(T)

= ^B ^ S ^ B '

X = h ^ M ^ = k a B cosah -

akg

(8)
a Elh

De homogene, lineaire vergelijkingen (7) en (8) (in B en M^) hebben alleen een van nul verschillende oplossing als de determinant van het stelsel nul is: sinah ( ak. ' B )- cosah ( a-'EIh

2 a EI

) = o

9.U.I.2.2 Uitgewerkt: _ _ ahk.k.-a Elk.^ ah - (ah)^ El/k.h-^ , , A B a A tgah = = k^kg +a Elh k^ 1+ (ah) El/k^h Met p = o en p = :, gaat (9a) over in: ;^

/n \ (9a)

^A^

^B""

tgah = ah

1 - p^^(ah)^ . 1 + P^(ah) (ah) I

(9)

Voor k =cois p = 0 en gaat (9) over in: tgah = ah|l - p

(lO)

Dit is de volledig in de fundering ingeklemde pyloon; zie ook 9.U.I.I. Voor k =cOis p_^ = O en gaat (9) over in: tgah = ^ ^ 1 + P^(ah)'^ (ll)

Dit stelt de aan de top scharnierend vastgehouden pyloon voor. Voor k


A

= k
i j

=co(p^ = Pj. = O) gaat (9) over in: tgah = ah,


I t

(12)

de bekende vergelijking voor de onder ingeklemde en boven scharnierend vastgehouden knikstaafj ah/^U,5; N = ~2TT2EI -
k . ^

Voor k

2 = O wordt tgah = -co-> ah =IT/2-N, = ^ 4h de onder ingeklemde, boven vrij bewegende knikstaaf.
TT F T

(13)

Voor k_ = O wordt tgah = 0 ^ a h =IT--N = , de aan beide zijden scharnierend vastgehouden knikstaaf.

(lU)

Formule (lO) is voor verschillende waarden van de veerstijfheidsparameter ET aan de top: p = weergegeven in fig.9-U. 1 .1 .3 ; zie ook 9.U.I.I.
K^h

Formule (11) is voor verschillende waarden van de veerstijfheidsparameter EI van de fundering: p = -r. weergegeven in fig.9.U. 1 .2.2.
I
K.j^n

Formule (12) is een speciaal geval van fig.9-U. 1 .1 .3 en 9-U.1.2.2 (ah = U,U9) Het verloop van p 9.U.1.2.3.
P

en p

als functie van ah is ook weergegeven in fig. als p voor waarden van
X

Hieruit blijkt dat ah voor zowel p


T*

p >10 en p<iO,01 vrijwel constant is. Voor p


^ \ = ^'" 2 * ^ ' ^ ^ Pt ^^ "" h I " t ^ ^'^ p ^ < 0 , 0 1

= p <0,01 is ah/><4,U9
I ^ ^^^-^) 4h ;

is ah..^TT/2 (N^ = TT^EI

=5) ^ h Formule (9) is vo r vier verschillende waarden van p en een aantal waarden van p weergegeven in de fig.9.U.1.2.4 t/m 9.U.1,2.7.
K

voor p > 10 en p < 0,01 is ah/-']T(N

9.U.I .2.3 De invloed van de f^deringsstijfheid wordt gellustreerd met het voorbeeld van.blz. 9.U.1.1.6. De pyloonbelasting is 3.10 kN.

2 Gekozen wordt een funderingsplaat met afmetingen 9 x 12 m ; de beddingconstante k, =2.10 kN/m3;I^ = 1/12.9.12^ = 1296 m ; k = k, .I = 2592.10'kNm/rad.
D I
ij

E I = 3.1o'''kNm^; h = 50 m. Hiermee wordt: PP ' P E I 3.10''' n n U3!2='23Pf u


p-t

A p Uit fig..9.U. 1 .-2.U (voor Pt = 0,0l).;valt te concluderen dat ah =-^ U ,U0 , zodat ET 3 10*^ 3 N =~19,5 ~ 5 ~ = 19 >5. '5" = 23U.IO kN, dus maar iets kleiner dan de eerst . . b 50 berekende 2UO.IO kN. Met een twee maal zo grote beddingconstante wordt p de helft (0,0115)

v'

E I P P,

2592.10

.50

3.10''' 36U00.50^

3 = ^ = 0 U55 152 ^'

en komt de waarde van N, nog dichter bij die van de volledig ingeklemde pyloon. Met een twee maal zo kleine beddingconstante - die niet erg waarschijnlijk is wordt p^ = 0,0U6ixh = ~ U , 3 , dus N, =~l8,5. ^
^ K
,2

=-^ 222.10 kN, een

vermindering van nauwelijks 10^. 2 . Als we de funderingsplaat bijv. 6 x 8 m kiezen, bij dezelfde beddingconstante, wordt k^ = 2.10'^. 1/12.6.8^ = 512.10 en p^ = l d . ^ = -J_ = 0,12. % . , ^ 512.10\50 25,6 o<h='-U,1; N =-17 ^ =-200.10-^kN. n Dit betekent nog een 200/30 = meer dan 6-voudige veiligheid ten opzichte van de gebruiksbelasting. Het betekent ok een zeer goede funderingsgrond, 3.10^ ^ 2 , '? waarop een druk van r = .^OO kN/m ( 6 kg/cm^) mag worden toegelaten. " 6 .8 Een funderingsplaat van deze afmetingen is ook al gauw nodig bij een fundering op palen, maar hier is de stijfheid ve e malen groter dan bij een fundering U 2 op staal met beddingconstantenvan 2 a 3.10 kN/m . Onder enigszins "normale" funderingsomstandigheden zal daarom de eindige veerstijfheid van de fundering van geringe invloed zijn op de stabiliteit van de pyloon.

9.U.I.3 Vergelijking met E I = CO . .

9.U.1.3.1

Het is interessant de pyloon met eindige stijfheid E I


y y

te vergelijken

met die met E I =oo. De veerconstante van de fundering is kx.= k, .1^; pp I D f die van de top is k (fig.9.U. 1 .3.1). Hierin is k. de beddingconstante van de fundering^ I het traagheidsmoment van het funderingsoppervlak. (fig.9-U. 1 .3 .2) . (1)

Momentenevenwicht: Hh + N ( > = k . 4)+ k ti .fh fh Hh k +k h^ - Nh

2 De hoek () wordt oneindig groot voor k + k h J k I t

- Nh = O

\ = r^ V = ^f-^^t'
d.w.z. N is de som van de knikkrachten van de oneindig stijve, in de K . fundering verend ingeklemde staaf en van de oneindig stijve, boven verend vastgehouden staaf (en onder scharnierend). Zie ook dictaat "Knik en Stabiliteit" van Prof. Dicke, p.U8,U9. Het verloop van N als functie van de pyloonhoogte h is uitgezet in fig. en k . Het blijkt dat N

^2)

9.U.1.3.1 voor verschillende waarden van k voor een bepaalde combinatie van k t zekere hoogte h.

en k een minimum heeft voor een I

Met behulp van formule (2) wordt de stabiliteit van de oneindig stijve pyloon vergeleken met die van de pyloon met eindige stijfheid uit het voorbeeld vanblz.9-U.1.1.6. Hiervan is k
Tj

= k
n

= 36U0O kN/m. . 9

De pyloonbelasting was 3.10 kN. Met een funderingsoppervlak 9 x 12 m'^ wordt de gronddruk ^'^^^ = 277 kN/m^ ; I^ = 1/12.9.12^ = 1296 m^ (blz .9-U -1 .2.3)

U ,3 U Met een beddingconstante k^ = 2.10 kN/m wordt k = k .1^ = 2592.10 kNm/rad. Met de pyloonhoogte h = 50 m volgt uit formule (2): = 2592.10 ^ 36UOO.5O = 52.10 + 182.10 = 23U.IO kN. Dit is bijna 10 maal zoveel als de kniklast van de pyloon (2U.10 k N ) , met oneindig grote funderingsstijfheid. Met de hier aangehouden funderingsstijfheid loopt de kniklast iets terug (tot ca. 23.10 blz. 9.U.I.2.2. Met een twee maal zo grote beddingconstante k
1 U . o

kN) ; zie formule 9-.

neemt N

toe met 52.10 kN af


k

tot 286.10 N; met een twee maal zo kleine beddingconstante neemt N

met 26.10 kN. Om een veel kleinere waarde van N, te vinden, moet k veel k ' t kleiner worden, maar dit is niet reel, omdat de tuidoorsnede bepaald wordt door het liggergewicht en dit is bij betonnen tuibruggen relatief hoogi Ofschoon de controle van de stabiliteit van de oneindig stijve pyloon altijd raadzaam is, en bovendien erg eenvoudig, kan wel worden geconcludeerd dat deze stabiliteit practisch nooit maatgevend zal zijn.

9.U.2.01 9.U.2 De stabiliteit van de pyloon in dwarsrichting Bij een uitwijking van de pyloon in dwarsrichting ontwikkelen zich horizontale krachten ter plaatse van de tuiaansluitingen met de pyloon, die de vertikale stand van de pyloon willen herstellen. Elk tuienpaar blijft namelijk in het vlak door het aansluitingspunt met de pyloonas en de lijn door de aansluitpunten met de ligger (fig.9.U.2.01 ). Daarbij wordt verondersteld dat de ligger in dwarsrichting zo stijf is, dat hij door de horizontaal ontbondene van de tuikrachten geen (of een te verwaarlozen) horizontale verplaatsing ondergaat. Dit zal in de meeste gevallen zo zijn, behalve bij zeer smalle en lange bruggen, zonder horizontale tussenondersteuningen. De stabiliteit in dwarsrichting hangt ook af van de plaats van de (gedeeltelijke) inklemming van de pyloon in ligger, pijler of fundering. Bij een eventueel scharnier aan de pyloonvoet is de hoogte hiervan ten opzichte van de lijn door de tuiaansluitingen met de ligger doorslaggevend voor stabiliteit of instabiliteit (zie hierna); zie ook fig.9-U.2.02. Verder hangt de stabiliteit af van de tuiconfiguratie (harp, waaier, e.d.), het aantal tuivlakken en de vorm van de pyloon (enkel, portaal. A-vorm, e.d.). Zo zal eenA- of A.-vormige pyloon in het algemeen zeer stabiel zijn in dwarsrichting, zelfs met scharnieren aan de voet (fig.9-U.2.05). Voor de eerste orde-uitbuiging van de pyloon moet worden gerekend met wind, temperatuur, krimp, kruip, toevallige excentriciteit van de tuikrachten, scheefstand van de pyloon (bijv. door onnauwkeurigheden bij de uitvoering) en met de veerstijfheid van de fundering (en van een eventuele tussenconstructie, bijv. pijler); verder met eventuele scheurvorming en nietlineair materiaalgedrag. Zie ook 9.U.3-

Achtereenvolgens worden hierna behandeld: - de enkele pyloon met voet scharnieren en centraal tuivlak (waaier en harp); - dezelfde pyloon, gedeeltelijk ingeklemd in ligger, pijler of fundering; - de portaalvormige pyloon met volledige inklemming aan de voet; - de portaalvormige pyloon met gedeeltelijke inklemming aan de voet; De stabiliteit van andere pyloonvormen kan volgens hetzelfde principe worden onderzocht (zie ook 9,U.3.6).

9.U.2.1,1 9.U.2.1 De enkele pyloon met voetscharnier en centraal tuivlak a. Met waaiertuien Bij uitgebogen stand van de pyloon zijn de tuikrachten gericht van de pyloontop naar het snijpunt van bovenkant ligger en pyloonas (fig.9.U.2.02). Uit fig.9-U.2.02 blijkt, dat als het voetscharnier van de pyloon boven de plaats van de tuibevestiging in de ligger ligt, de constructie instabiel is; bij gelijke hoogten verkeert hij in labiel evenwicht en alleen bij een voetscharnier onder de ligger is een stabiele constructie mogelijk. Bij een uitwijking aan de top ontwikkelt zich een hiermee evenredige horizontaal ontbondene van de tuikrachten, die de pyloontop weer terug wil trekken. De pyloon kan alleen als tweezijdig scharnierende staaf uitknikken en de 2 ? kniklast is derhalve N, = T E I / 1 , T K p' waarbij 1 > h, de hoogte van de pyloon boven het brugdek (fig.9.U.2.02). De verhouding 1 /h moet duidelijk groter dan 1 zijn, d.w.z. zeker ca.
ir

20^ groter, om voldoende marge te hebben ten opzichte van een eventueel labiel evenwicht , ook in verband met mogelijke onvolkomenheden in de vormgeving. Er moet ook worden gerekend met de eventuele kromming van de ligger in het vertikale vlak, waardoor de ontmoetingspunten van tuien en ligger lager komen te liggen dan de ontmoeting van ligger en pyloon (fig.9.U.2.03). In deze situatie is het uitgebogen tuivlak dan ook niet meer nauwkeurig een plat vlak, maar bij vervanging door een "gemiddeld" plat vlak is de fout verwaarloosbaar klein.

9.U.2.1.2

b. Met harptuien In de uitgebogen stand van de pyloon zijn alle tuikrachten van de respectievelijke aansluitpunten in de pyloon gericht naar de aansluitpunten in de ligger (fig, 9-U,2.0U). Ten aanzien van de invloed van de plaats van het scharnier op de stabiliteit geldt hetzelfde als bij waaiertuien. De pyloon blijft echter niet recht (in tegenstelling met het voorgaande); hij kromt in de richting van de kortste tuien. Theoretisch zou een zeer kort stel tuien, zeer dicht bij de pyloon, de uitwijking daar ter plaatse (vrijwel) geheel belemmeren. Eveneens theoretisch, zullen bij een oneindig buigstijve pyloon de tuien ongelijke horizontale krachten uitoefenen, d.w.z. de bovenste zullen kleinere horizontale krachten uitoefenen dan de onderste, omdat ze (relatief) minder hoeven te rekken. Alleen als de pyloon om het snijpunt van ligger en pyloon scharniert, zijn de horizontale krachten gelijk - en ook de vertikale - en blijft de pyloon recht (maar hij is wel labiel). De horizontale krachten, die bij een bepaalde uitwijking 6. van de pyloontop door de tuien op de pyloon worden uitgeoefend, kunnen door het opstellen van compatibiliteitsvergelijkingen worden berekend;

hieruit volgt tevens de uitgebogen vorm van de pyloon. De stabiliteitsberekening geschiedt het beste door de pyloon in moten te verdelen, bijv. gelijk aan de afstand van de tuiaansluitingen, en daarop zowel het eigen gewicht als de vertikale resultanten van de tuikrachten te laten aangrijpen; verder natuurlijk de horizontale resultanten van de tuikrachten en windkrachten in de ongunstigste richting (d.w.z. zodat de doorbuiging wordt vergroot).

9.U.2.2.1 9.U.2,2 De (gedeeltelijk) ingeklemde pyloon De pyloon kan gedeeltelijk zijn ingeklemd in de brugligger, in de pijler of in de fundering (fig. 9.^.2.2.1). Zoals hierna ook zal worden aangetoond is hier wel een stabiele pyloon mogelijk als het inklemmingspunt van de pyloon in de onderbouw op gelijke hoogte ligt met de lijn door de tuiaansluitingen met de ligger (of zelfs hoger), hoewel een lager punt gunstiger is. In tegenstelling met het vorige geval blijft de pyloon bij een zijdelingse uitwijking niet recht, maar neemt hij een gebogen vorm aan (fig.9.U.2.3 1) . De berekening wordt vereenvoudigd als de verbinding van de pyloon met de ligger of de onderbouw als volledig ingeklemd mag worden beschouwd. Is bij een in de ligger ingeklemde pyloon de ligger ter plaatse van een brede, zware dwarsdrager voorzien, die op een zware, even brede pijler is opgelegd (fig.9.U.2.2.2), dan is de inklemming bijna volledig (zelfs

als de dwarsdrager door tussenkomst van oplegmateriaal - staal of rubber op de pijler rust). Het kan echter geen kwaad altijd met een zekere veerconstante van de onderbouw te rekenen; zoveel moeilijker wordt de berekening er niet door (zie ook hierna). De in de ligger ingeklemde pyloon is toegepast bj.j de Pont de Brotonne f 33U 1. Vaak zal het ook zo zijn dat de pyloon door de brugligger steekt en eronder n geheel vormt met de pijler, waarop de brugligger daar ter plaatse rust (fig.9-U.2.2.3).Dit betekent in de regel een aanzienlijke vergroting van de doorsnede, maar veel minder van het traagheidsmoment, omdat de pyloonafmeting in de lengterichting van de brug vaak veel groter (moet) zijn dan de pijlerafmeting in die richting. Bij een ligger, die ook nabij de pyloon aan tuien is opgehangen, is geen oplegging op een pijler nodig, en kan de pyloon rechtstreeks doorlopen naar de fundering (met een aan het krachtsverloop aangepaste vorm, bijv. volgens fig.9.U.2.2.U). De pijlers onder de brug kunnen soms een aanzienlijke hoogte hebben, vooral als het gaat om bruggen voor de zeescheepvaart (vergelijk Pont de Brotonne, met een pijlerhoogte van meer dan 50 m ) . Het inklemmingspunt van een pyloon in een even dikke, maar bredere pijler moet op een voldoende afstand onder de ontmoeting van beide worden gekozen (fig.9 .U .2 .2 . 5 ),-omdat op de plaats van de ontmoeting de volle pijlerstijfheid nog bij lange na niet in rekening mag worden gebracht. Beter zou het zijn te rekenen met een verlopende stijfheid, bijv. onder U5 .

9.U.2.2.2

Met de elementenmethode zal zeker een meer verantwoorde benadering mogelijk zijn. Als bij grote stijfheid van de onderbouw uit de benadering als volledige inklemming een grote knikveiligheid volgt, dan is verdere controle in de regel niet nodig. Is de uitkomst twijfelachtig, dan moet een nauwkeuriger berekening uitwijzen in hoeverre de veiligheid tegen instabiliteit gewaarborgd is. In het hierna volgende wordt het algemene geval behandeld van een verend in de onderbouw (of fundering) ingeklemde pyloon met lengte 1, die een hoogte h $ l boven de ligger uitsteekt.

9.U.2.3.

9.U.2.3.1

De ingeklemde pyloon, waarbij de normaalkracht in uitgebogen stand naar een vast punt is gericht (fig. 9.U.2.3.I) Dit is het geval bij een pyloon met waaiertuien, waarvan de bevestiging in de ligger bij uitbuiging van de pyloon in horizontale zin op zijn plaats blijft. Theoretisch is dit alleen het geval bij een horizontaal oneindig buigstijve ligger, maar praktisch kam de horizontale uitbuiging van de ligger vrijwel altijd verwaarloosd worden, behalve bij smalle tuibruggen met een scharnier of inhangligger in het midden. Hieronder wordt de afleiding zonder commentaar gegeven. M = - Ely" = - N{(l-x/h) - y } x N _ _ N ./, Xv _ y" + ^ y = l<5(T-f) 2 2 y" + a y = a (l-x/h) y = C sinax + C cosax + 6 (l-x/h). x = 0-+y=6= y = O sinax 0 + 6 ^ 0 = 0 + & (l-x/h) y' = aC cosa x -6/h n - -6 + 51/h C, = . : ; l sinal ...^ .2 Met a = N / E I : Oplossing:

^ ^ X '1 5 x = l^y = 0 = C.sma + 6 - -7' ^ h

X = l^y' = O = aC cosal

-6/h = acotgal (TT -l) -6/h

.cotgal = f, , . - tgal = in fig,9.U.2.3.2 ) . Deze transcendente functie is a(l-h) = al (I - voor verschillende waarden a(l-h) 1 van de verhouding h/l weergegeven. Enige grensgevallen: h/l = 0: tgal = al - al = U,U9 ->N =-^2fr^El/l2 > ? ? h/l = 1 : tgal = 0 -^al = T T - , N = T EI/1 T
9

h/l =cQ: tgal = -</3^ al = T:/2->N, = 0,25TT EI/1 Het geval h/l = O is de van boven vastgehouden pyloon; voor h/l < 1 is N gericht naar een punt links van de pyloonvoet (fig.9.U.2.3.1 ); voor h/l = 1 is N naar de pyloonvoet gericht, terwijl voor h/l =co N vertikaal staat. Ook voor de ingeklemde pyloon wordt een grotere kniklast verkregen als het inklemmingspunt onder het vaste punt ligt waarnaar de tuikrachten zijn gericht.

9.U.2.3.2

Met verende inklemming aan de voet van de pyloon (fig.9.U.2.3.3): y" + a^y = a^ (l-x/h) X y = O ->y = 6 = C^ + 6^ C^ = O sinax +6 (1-x/h) 1 0^ sinal +S= l^y = O =0 y = aC cosax - /h y = O sinax + C cosax + (l-x/h)

1
= l^y' = i

JL
k

% h

C= 1

-J i ^ - ^) sm1 h

f ^ (1-1/h) = a6(^ - 1) cotgal - /h. k^ n (1-h) k^ + a EI (l-h)

a (l-h) cotgal = 1 +

. . t , . l - ^(l_h) ak
+- , i-ri "1

--t^-.J

'

1,^^ -

ak^ al 1 .

(l-h) (1-h/l) EI .^1-^) " " al (1-h/l) (al)2 met p = EI (l-h)

(l-h)
p (l-h)

tgal -

k^ + a EI

(al)2

1 + p

ka

Voor k^ =00 wordt p = O en gaat de formule over in tgal = al (1-h/l), de formule van de volledig ingeklemde pyloon. Voor 1 = h wordt p eveneens O en gaat de formule over in tgal = O; 2 , 2 al = TT; N, = T EI/1 . Dus bij verende m k l e m m m g is de kniklast voor 1 = h T dezelfde als bij volledige inklemming. 2_ , ? Voor k., = O wordt p =C0 en is weer tgal = 0; al = T ; N, = T I / I . T T Dus bij een voetscharnier is de kniklast die van de aan beide einden scharnierend vastgehouden staaf, mits 1> h. 2 Voor h/l >1 wordt tgal negatief (mits p (al ) < l), d.w.z. al <Tr. k^ ak Voor h/l=oo is N vertikaal en tgal = of 2 N a EJ N = ak cotgal = al.cotgal.

Er is afgezien van het tekenen van grafieken voor deze gevallen. Voor zover nodig is het vrij eenvoudig te doen aan de hand van het bovenstaande.

9.U.2.U.I 9.U.2.U De portaalvormige pyloon met volledige inklemming aan de voet (fig.9.U.2.U,1 De tuivlakken vallen samen met de stijlen; de tuien zijn waaiertuien, De stijlen zijn ter hoogte van A in de fundering ingklemd; AB = 1, Het brugdek bevindt zich ter hoogte van 0; CB = h. Het is in dwarsrichting zeer stijf, zodat O niet horizontaal verplaatst, De stijlen zijn gelijk belast en zullen dus gelijktijdig uitknikken, De normaalkracht en de dwarskracht in de regel zijn nul op het moment van uitknikken. Voor de bepaling van de kniklast kan daarom het uiteinde van de stijl AB als verend ingeklemd worden beschouwd met een veerstijfheid
6EIJ.

r Geef aan B een horizontale uitwijking 6{6 << h) De tuivlakken blijven in het vlak door B en C, dus de kracht N is gericht volgens BC. De afstand a is: a = Q'^ I (l-h) "

V l + (h/5)^
Het moment in B is M ^ = k_.^ L Het moment in A is M

= NL - Na = k^.J^^ - N6 ^ ^ .

V y

M^ = - Ely" = N (y - 6 ^) + M^ M
+ - 6 EI EI V ^ 2 + h - ^ '

+ay-ad- + a

2. X _ 2 ^

= O EI M ''A _ ,

Met a iicu a

= g^. :

~f"=0

De onlossing hiervan is: X y = C sinax + C cosax + 6 Randvoorwaarden:

,, M, A -^

x = 0 j = o = c^ - M^/N ^Cg = M^/N 5 ^ y = O = aC. cosax - aC_ sinax + 7 = aC, ^ ' 1 2 h 1 M, TI.,;4 , .fX Hiermee wordt: y = - r s . a x + Ar cosax + 6 ah m N h .6 . . 6 + 7 -> C, = ^ . h 1 ah M A -rN

x = l

, 5 ^A . 6 y = - cosax - r smax + ^ h N h X M, . M ao . A a6 . A y = ; sinax - - cosax = - smax - 777 cosax ' h N h EI 5 M^ 1 M^ y = 5 = - smal + cosal + 5- - ^^ N cosal -1) + - (1 - h h ) =0 a 1)

9.U.2.U.2 X = 1 y = -I = -- ^ ^ ' S = - Sinal - - cosal 'aM. , A , _ 6 ^

^3 = ^ B = - h '"^^ - ^ r

=="^ "- h

6 5 "^A 6 EI sinal - M, cosal = - k_.<^ = k cosal + k n sinal - k_ n A B ' B B h B N Bh M (ak^sinal + a Elcosal) + -

(k cosal - k

- Elasinal) = O

(2),

De vergelijkingen (l) en (2) hebben alleen een van O verschillende oplossing als de determinant O is: (1 - cosal) +(k^cosal - k Uitgewerkt levert dit: B _ alsinal -p(al) cosal ^* ^ EI pal3inal + 2 cosal - 2 De waarde ^ l-h , h met X) = 1 " 1 1' - Elasinal)+ (l-h ) (ak sinal + a Elcosal)= O

;rr is voor enige waarden van p (0.s:p^ l) uitgezet in fig.9.U.2.U.2

als f'unctie van a l .


TT E-T

Voor k_ = O en p = O (l=h) is al =Tr en N, =

Dit is het portaal met scharnierende bovenregel, waarbij de richting van de kracht N naar de voet van de stijl is gericht (zie ook 9.U.2.3).
2 Voor k _ = 0 e n p = 1 (h = 0 ) i s a l c 5 U , 5 e n N ; ^ .

Dit is het portaal met scharnierende bovenregel, waarbij het scharnier niet horizontaal kan verplaatsen (het brugdek daar ter plaatse belet dit ; dit is dus een vrij hypothetisch gevall). 2 U T E-I T Voor k =o is al = 2Tr voor alle waarden van p ; N = 5, Dit is het portaaJ. met oneindig buigstijve bovenregel, die voor p = 1 bovendien niet kan verplaatsen. Voor p = O verplaatst de bovenregel wel. In beide gevallen is de kniklengte inderdaad ll (fig. 9.U.2.U.3). Bij gelijke 1 neemt de kniklast toe bij toenemende p , c.q. afnemende h; het zijdelings uitwijken van de bovenregel wordt in toenemende mate belet. Negatieve waarden van k^l/EI komen niet in aanmerking. SEIj-l l Een grote waarde van kl /EI = rr ^ -^ wordt bereikt voor grote I of ^ B p p E I l ' ^ r P r _ k l e i n e 1 (voor vaste waarden van EI en 1 ) ; hierdoor neemt de k n i k l a s t t o e . r P P

9.U.2.5.1 9.U.2.5. De portaalvormige pyloon met gedeeltelijke inklemming aan de voet (fig.9-U.2.51) De differentiaalvergelijking hiervan is geheel identiek aan die van de pyloon met volledige voetinklemming (zie 9-U-2.U), alleen de randvoorwaarde bij A verschilt. De oplossing van de differentiaalvergelijking is: X M^ y = O, sinax + C^cosax + 6 7- - rr
' ^ 2 h N

Randvoorwaarden: X = O (in A) 1) y^ = O = C^ - M^/N ^ C^ = M^/N = aC (zelfde) +

Nu is echter niet
1 a ^k h^

2) y' = 0 , maar y' = -'P = - M /k

Hiermee w o r d t : y = (^ ' , y = (-

r ah 5 -

r ) s m a x . + ak M, As ) cosax A smax -

-rr c o s a x + 0 Nh M A . _^ ^ s m a x + 5 -

- N

y = (- +
n

M )
K..

a M -
I M

cosax M -^ cosal.
X

A x = l ( i n B ) 1) y ^ = 6 =
M

l; M ( - - - ^ ^ ) s i n a l .
^T

M 6 ^ - ^
1

A , ^ r ( c o s a l N P^ . ^

, atl 1 k ,

. ^, smal)

, ,^ , + (l-h h ,

smal, ) =0 a ^A . , 6

,,, (1)

^A . A

Met M^ = M + Na = M + N6 . ^,^ _ ^.^ + I n M A A M ^ N t -

l-h ^ ^

,, 2, e-n- J.T = a ^ E I w o r d t N M M - ^ )

dit . sinal - f = O

5 - (l-h)

aM cosal . ^

M, 2^^ A ,a EI , r (; +

2^^ g EI

. 2^_ , ^ . - , \ _ ^ - , _ ^ , ^ a EI cosal + a s m a l ) + 7 - ^ - 1 + cosal +

/. ,^< r, (l-h = O

/o^ (2)

kg

k^

h .

^B

'

Voor een rele oplossing moet de determinant van (I) en (2) nul zijn. Uitgewerkt levert dit: k,l A _
EI

TTT;^ (pal cosal - sinal) - p (al) EI ^


^ ^ 2 ( 1 - c o s a l ) ^rf~ \ EI a7 l A - P smalj

K^

2
sinal
-, . N palcosal)

,, (3)

/ n + (smal -

9'.U,2.5.2

Deze v e r g e l i j k i n g (3) kan worden u i t g e z e t a l s f u n c t i e van a l v o o r ki 6EI , T h B r 1 ^ - n v e r s c h i l l e n d e waarden van r~r- = . en p = , El El o 1 Voor k, = (volledige inklemming bij A) moet de noemer O zijn A (de teller kan niet = worden.'); d.w.z. 0

k 1 B EI

sinal - palcosal . , 2 cosa - 2 psinal + al

Dit is de vergelijking uit 9.U.2.U. Dit klopt dus,

Voor k. = O (scharnier in A) moet de teller O zijn (de noemer kan A aJ-leen maar worden voor al = O en dit is geen rele oplossing).

3 EI

_ p(al) sinal palcosal - sinal

p(al) palcotgal - 1

EI k 1

altgal
'

p(al)'^
M 2 V 1 ^^'B-^

altgal =

^^";^ -;3^ Elp(al)'^ + kgl kgl :^, x^


j_ij. ^ (Jt-L /

tgal = al

^^-7-r^-r Slp(alj + igi

Voor p = 1 : t g a l = a l

(h=0; p o r t a a l in 3 vastgehouden),
"^ c,.-r^-i.

Voor k = ^ wordt d i t : t g a l = + a l , de k n i k l a s t van de i n 3 i n g e k l e m d e , . . 2Tr^EI \ i n A s c h a r n i e r e n d b e v e s t i g d e k n i k s t a a f ; N ~ -rf^ ( f i g . 9-U.2, 5 , 2 - a / . k 1 TT^EI = 7-7


1^

Voor k_ = 0: t g a l = 0
B

^- a l = O, T , 2Tr, e n z , T
5 ) 5

N,

, 9.U.2.5.2-b

kmm

de k n i k l a s t van de i n 3 en A s c h a r n i e r e n d b e v e s t i g d e k n i k s t a a f ; f i g . kBl Voor p = 0: t g a l - a l gj((^^)2V"k l / p = O ^ a l = O, TT, 2Tr, e n z .


TT^EI

N, m. k m

^ '> 1^ "

. De stijlen knikken uit, maar de bovenregel blijft recht; ' o o 5

de krachten blijven naar het punt A gericht; fig. 9.U.2.5.2-C.

9.U.2.5.3 In fig.9.U.2.5.3 is de kniklast aangegeven voor een scharnierend portaal met p = O (scharnieren ter hoogte van het brugdek), voor het geval dat de kniklast N vertikaal blijft.
p ^
T?T
. .

In tegenstelling tot het geval, waarbij N, naar het voetscharnier gericht

blijft

(waarbij N, kmm

= 7~~i , i s h i e r N, wel afhankelijk van de


j_2
__ _ k

TT

El^.b

v e r h o u d i n g van s t i j l - en r e g e l s t i j f h e i d ( ^%.;) . De g r o o t s t e waarde T * EI Tr is :r en wordt b e r e i k t voor c o t g ah = O, dus ah = Tr/2. D i t b e t e k e n t Uh^ I = < ^ , dus een oneindig stijve bovenregel. Deze knikbelasting is echter nog een factor U kleiner dan de constante waarde van de knikbelasting N , als N naar het voetscharnier gericht

blijft. Deze waarde is theoretisch onafhankelijk van de uitbuiging van het portaal. In werkelijkheid zal de beperkte vervormbaarheid van de regel grenzen stellen aan de uitwijking van het portaal, zonder dat in de stijlen de kniklast bereikt behoefte te worden.

9-U.3.01 9.U.3 Sterkteberekening van de pyloon Behalve op stabiliteit moet de pyloon van een tuibrug ook worden gecontroleerd op sterkte. Hierbij zijn afmetingen, wapening, beton- en staalkwaliteit bekend. Daarbij wordt nagegaan of de spanningen in de pyloon tengevolge van de (met zekere factoren vergrote) karakteristieke belastingen beneden de (met andere factoren gereduceerde) karakteristieke materiaalsterkten blijven, en of de hierdoor veroorzaakte vervormingen begrensd of onbegrensd zijn (onder 2e en hogere orde-effecten). Volgens de TO 197U moeten hiervoor alle karakteristieke belastingen - of hun belastingeffecten - met eenzelfde factor 1,7 worden vermenigvuldigd, terwijl de karakteristieke sterkten niet worden gereduceerd (hoewel voor druk met geringe excentriciteit een lagere waarde voor de betonsterkte moet worden ingevoerd dan voor zuivere buiging of druk met grote excentriciteit; zulks in verband met de mate van herverdeling van spanningen over de doorsnede). Volgens de CEB-FIP Model Code 1978 worden de karakteristieke belastingen in principe met verschillende factoren vermenigvuldigd (soms ook gereduceerd), die afhangen van de kans op het optreden van een hogere (of lagere) belasting, en van de spreiding, terwijl de karakteristieke materiaalsterkten worden gereduceerd met in principe eveneens verschillende factoren, die ook weer rekening houden met de kans op een kleinere sterkte. Uiteindelijk moet worden aangetoond dat het effect van de met verschillende factoren y N, T, M
q

vergrote karakteristieke belastingen Q^ (uitgedrukt in M,


ic

of hun spanningen) kleiner is dan de met verschillende factoren y

gereduceerde karakteristieke materiaalsterkten S :


ri

k ^

k m

Voor meer informatie over deze veiligheidsbenadering wordt verwezen naar de aangehaalde CEB-FIP Model Code 1978 en naar hoofdstuk 12 van de Handleiding Betonnen Bruggen van schrijver dezes. Bij de berekening van een pyloon moet niet alleen rekening worden gehouden met de berekende krachtsverdeling tengevolge van de uitwendige belastingen (eigen gewicht, verkeersbelasting, wind, e.d.), maar ook met de mogelijkheid van ongelijkheid van de gewichten van de ligger ter weerszijden van de pyloon bij theoretisch gelijke doorsnedeafmetingen en volumegewichten);

verder met krachten tengevolge van onvolkomenheden in de vormgeving tijdens de uitvoering (niet vertikaal; toevallige excentriciteit van een tuiaansluiting, e.d.), maar ook met krachten tengevolge van vervormingen door temperatuur, kruip en krimp (van ligger, tuien en pyloon); zie ook 5-2 t/m 5.4.

9.U.3.02

Ongelijkheid in de gewichten van de ligger ter weerszijden van de pyloon kan bijv. een gevolg zijn van een kleine afwijking in de afzonderlijke bekistingen, verschillende stortploegen aan weerszijden (ongelijke verdichting, afwerking, o.d.), ongelijke uitdroging (ene deel in de volle wind, andere deel in de luwte van een bebouwing, bos, o.d.), e.d. Hiervoor
V 3

zou een verschil van 2 a 3% kunnen worden aangehouden (0,5 a 0,75 kN/m ). Voor uit het lood staan van de pyloon wordt wel een maat van 0,001 van de pyloonhoogte aangehouden (d.i. 0,1 m op een hoogte van 100 m ) . Eenzelfde maat wordt wel aangehouden voor de pijl van een eventuele kromming op halve hoogte (maar niet beide tegelijk). Voor de excentriciteit van een tuiaansluiting ten opzichte van het hart van de pyloon is 0,01 m een aanvaardbare maat, maar het is onjuist bij veel 1 ) tuiaansluitingen alle afwijkingen naar n zijde te rekenen . De temperatuurvervormingen door zonsbestraling kunnen worden berekend, (zie A.07 en A.08). Daarbij moet er wel mee worden gerekend dat de dagelijkse temperatuurvariaties maar zeer ondiep in het - vaak vele m dikke - beton van de pyloon doordringen (enige dm), maar dat in een warme zomer het effect aan de zonzijde op de duur veel groter kan zijn. Tot veel meer dan het effect van een rechtlijnig temperatuurverval van U 5 C zal men zelden komen bij een enige m dikke pyloon (zie ook A.07 en A.08). Naarmate de pyloonafmetingen kleiner worden, wordt het temperatuurverval groter en daarmee de temperatuurvervorming van de pyloon. 1) In de V.B. 197U, art. E-30U.1.6 wordt gesteld dat maatafwijkingen ten gevolge van bouwfouten alleen in rekening behoeven te worden gebracht als de afwijking groter is dan Qyi (in mm; 1 in m) .

Gezien de grote krachten en afmetingen waar het bij tuibruggen om gaat, lijkt het verstandig bij de stabiliteitsberekening tenminste deze afwijking als excentriciteit in rekening te brengen (zie ook 9.U.3.6).

9.U.3.1.1 9.U.3.T Principe van de berekening van een pyloon met variabele doorsnede en wapening Dit wordt toegelicht aan de hand van het vereenvoudigde voorbeeld van fig, 9,U.3,1,1, De pyloon is onder volledig ingeklemd en boven vrij. De breedte

h varieert rechtlijnig met de pyloonhoogte; de dikte b is constant. Op de pyloontop werken een normaalkracht N met excentriciteit e horizontale kracht H. De pyloon wordt nu verdeeld in een aantal moten van gelijke (of ongelijke) lengte 1 t/m 1_, elk met een breedte h t/m h gelijk aan de gemiddelde en een

mootbreedte. Het eigen gewicht grijpt op halve hoogte van de moten aan. Verondersteld wordt dat de doorsnede en de wapening overal bekend zijn, alsmede-de materiaaleigenschappen (a- e-diagrammen voor beton en staal), zodat voor elke doorsnede M-N-K-diagrammen kunnen worden getekend. Het heeft zin bij het hierna volgende gebruik te maken van de volgende dimensieloze grootheden (fig. 9 .U.3.1 .2) ^331__ : N - de relatieve normaalkracht u = r^Tti ; c - de excentriciteitsfactor e = e/h; waarbij e = M/N; - de krommingsfactor Kh = h/R. In deze figuur zijn krommen uitgezet voor verschillende waarden van u (van 1,0 tot 0,075), als functie vaneen h/R. Verder is de grafiek opgezet 2 -^s^s 2 voor a = UOO N/mm en = -, ^, = 0 , 2 . Dit laatste komt voor < = UOO N/mm J s bhf s
p ^
DO

en f

= 2 0 N/mm

neer op een wapeningspercentage w = - - . 100 = ^%, of aan rf

weerszijden 0,5^. Langs de krommen is N, c.q. u , constant. De afstand van de symmetrische wapeningen is 0,8 h. De a-e-diagrammen voor beton en staal zijn eveneens aangegeven in fig. 9.U.3.1.1Het o- E-diagram van beton is dat van de CEB-FIP Model Code 1978 (paraboolrechthoek) . De waarden van de kracht- en doorsnedegrootheden van de moten 1 t/m 3 zijn aa.ngegeven in tabel I (zie volgende bladzijde). Met de aldus berekende waarden van uen e kunnen uit fig.9.U.3.1.2 de waarden h/R worden afgelezen, waaruit de kromtestralen R. t/m R kunnen worden berekend. van de moten

9.U.3.1.2 Tabel I moot 1 normaalkrachten N relatieve N momenten excentriciteiten excentr. factoren "l ^ ^1 = N/bh^f;
= Ne o +E.ll^ 1

moot 2 ^2 ^ ^2 = ^2/^^2< M^ = Ne^ + H (1^ + ^1^)


'2 = ^2/^2

moot 3 = N3/bh3f^

^3

'5 '

M3 = Ne^+H(l + l2+5l3 "3 = M3/N3

"l = M^N^ ^1 = e/h^

^2 = ^2/''2

=3 =^3/^

Met de veronderstelling dat deze kromtestralen over de lengte van een moot constant zijn, kunnen de verschillende cirkelsegmenten op elkaar worden aangesloten en kunnen de uitwijkingen F aan de top van elke moot worden bepaald, alsmede de uitwijkingen in het hart van elke moot. De bepaling hiervan wordt op de volgende bladzijden uiteengezet. Soortgelijke M-N-K-diagrammen als in fig.9.U.3.1.2 kiinnen worden opgezet voor andere waarden van3(f en f ^) , voor een andere afstand van de wapening voor beton en staal. dan 0,8h, voor een andere verdeling van de wapening over de doorsnede, voor andere doorsnedevormen en voor andere a-e-relaties Het zal duidelijk zijn dat de M-N-<-relaties van een bepaalde doorsnede ook op andere wijze kunnen worden weergegeven (zie o.a. 10.3.3 en CUR-rapport 77]

1) Omdat het voor elke moot om gemiddelde krommingen en kromtestralen gaat, worden deze berekend uit het moment op halve hoogte van de moot.

9 . U. 3. 2.1 9.U.3-2 De initile uitbuiging van een staaf met varirende stijfheid De staaf met varirende stijfheid wordt verdeeld in n moten, waarvan de stijfheid over de mootlengte constant wordt verondersteld en gelijk wordt genomen aan de gemiddelde stijfheid van de moot (bijv. de stijfheid op halve hoogte). In het voorbeeld van fig.9.U.3.2.1 met lengten 1 , 1 is de staaf verdeeld in n = 3 moten en EI .

en 1_ en met stijfheden EI , EI

Het geheel buigt uit onder invloed van een horizontale kracht H en een normaalkracht N met een excentriciteit e , beide aan de top. o Als de afmetingen en wapening van de verschillende doorsneden bekend zijn, is het mogelijk hiervoor M - N - K -diagrammen te tekenen voor versciillende verhoudingen M/N = e (excentriciteit), bijv. voor constante N. De diagrammen kunnen dimensieloos worden gemaakt door de excentriciteit te delen door de hoogte van de doorsnede (e = e / h ) , de kromming te vermenigvuldigen met de hoogte van de doorsnede () te delen door het produkt van doorsnedeoppervlakte sterkte f' :u = b h f ' c "
C
T l )

en de normaalkracht N (bxh) en de beton-

Dit is gedaan in fig. 9-U-3 - 1 - 2

(uit litt. [331j )

Omdat we dus beschikken over M-N-krommingsdiagrammen, gaat het erom de uitbuigingen F ter plaatse van de overgangen in stijfheid uit te drukken in de krommingen . (fig.9.U.3.2.1). n Daarbij is verondersteld dat de lengte van de moten zodanig is dat de eigen kromming over die lengte kan worden verwaarloosd, en dat de krommingen worden geconcentreerd in de mootovergangen als hoekverdraaiingen. Zo is bijv. de kromming van het deel 1 geconcentreerd in de voet van dit deel
ll

de vorm van de hoeky= 2a.| = r ^ . Evenzo is ^

= ga

= -^ ; a ?

lp

= ja

^3

Voor n moten wordt ^ = la = 7 ^ 77 / n n 2R . n De uitbuigingen f aan het einde van elke moot worden:o 1,2 1^2 1 2 1 2 ^1 = i^ ' ^2 = 2R^ = S = ^ ^'' ^ ^"^^''^ ^^ ^ 2 ^

1) Zie ook fig.2U uit CUR-Rapport 77-

9-U.3.2.2 Hiermee worden de uitbuigingen 6 (ten opzichte van de vertikaal dus):

6 = f =i3l
3
6 = f

2R3
+</'l +03 (1 + l ) = f + f +2?1 = ^^ + -^

^2^
2R2

^-^
2R

'2 1

2 / 3 1 1

/3 ^ 3

2^

'3 2

V3
R

=f
= f

+ (fi +'P [1 '^2 1 12 ^2


+ f

+ 1 ) + (fi ( 1 + 1 ) r /3 2 r ^^2 1
+2C0

+(^ ( 1 + 1 + 1 ) /3 3 2 r l 2 i 2 1 2 ^ 1
777 + - ^ - + 77^ +
1 P ^

+ f

+2!l

r3 ' 1

(1

+ 1 ) =

1 P

j^2. R

2^

2R^

2R2

2R

R^

+ ^^- +

1 T

11
P

"^ ^

Met n moten:

'1 =^1^1 ^^2^1 V2^1l"^2^ ^3(11^12) T3 ^ ^ 1 " V l 3 ^ ^ ... ^Y u + l , + . . . + l


/n 1 2 n-

'1 =^1^1 ^ ^ 2 = f^ + f^

^ 2 1 i - l 2 ) -^3 (21, - 2 I 2 + I3) + + 2f^l^ t 2^3 ( 1 ^ t I g ) t

t ^ ^ (21^

+2l2....+21^_^+l 1^_^)

+ - . . - f,

. . . t 2^0^ (1^ t 1^ . . . , +

De uitbuiging in een pTint tussen twee "knopen" kan worden verkregen door rechtlijnige interpolatie; zo is bijv. op halve hoogte van 1 de uitbuiging 2 5 ^ 02+ ^3 Bij moten van niet te grote lengte (tot ca. 5 maal de 2-3 2 doorsnedehoogte) is dit zonder meer toegestaan.

De eerste-orde momenten kunnen in elk punt op een afstand x van de top worden bepaald: M
X

= Hx + Ne .
o

Omdat de kromming over de mootlengte constant is aangenomen, moet het maatgevend moment hierbij worden aangepast. Uit de in fig. 9-U.3.2.2 aangegeven M-figuur volgt, dat voor de berekening van deze krommingen het beste het moment halverwege de hoogte kan worden gekozen. Bij grote variatie in M over de mootlengte kan deze lengte kleiner worden gekozen. Ook het eigen gewicht kan zo per moot worden ingevoerd, als geconcentreerde last, werkend op halve hoogte van de moot. Voor de eerste-orde momenten heeft het nog geen betekenis (tenzij scheefstand wordt aangenomen), maar voor de tweede- en hogere- ordemomenten levert het eigen gewicht ook zijn bijdrage. Opmerking: Het bovenstaande is niet anders dan de differentiemethode, o.a. beschreven in CUR-rapport 77. Verdeling in 3 a U delen is doorgaans voldoende nauwkeurig, maar bij computerberekeningen is verdeling in een groter aantal delen m.ogelijk.

9.U.3.3.1 9.U.3.3. De berekening van tweede- en hogere orde momenten en -vervormingen Uit de normaalkracht N, de doorsnedeafmetingen b x h en de oetondruksterkte f' wordt de relatieve normaalkracht u= N/bhf' berekend. c c Uit het eerste orde moment M_ met bijbehorende N worden de excentriciteit MI . . 1 e = en de excentriciteitsfactor e = e /h bepaald. Daarna wordt uit de grafiek vanfig..9 U.3.1 .2. de bijbehorende waarde van h/R afgelezen en hieruit de kromming l/R-j. bepaald. Met de hiervoor op blz. 9.U.3.1.2. ontwikkelde formules kunnen de waarden van de eerste orde uitbuigingen 5j worden berekend. Nu moeten met de nieuwe excentriciteiten (e + ' ) van N de momenten S o I opnieuw worden berekend: M = H x + N ( e +6-^); hieruit worden weer e en e^T bepaald en via de grafiek weer de kromming :r en zo de tweede ^^. . . ^11 orde uitouigmgen -^-j.; enz. Uit het vrij snel afnemen van de aangroeiingen A 5 van de tweede en hogere orde uitbuigingen kan worden geconcludeerd dat de constructie stabiel is. Een snelle toeneming van de uitbuiging wijst op instabiliteit, terwijl een weifelend gedrag aangeeft dat het gevaar voor instabiliteit groot is; zo'n gedrag is zeker niet toelaatbaar. De snelheid van afnemen van de uitbuiging is een maat voor de veiligheid 2 tegen instabiliteit (vergelijk de reeks 1, 1/n, 1/n bij lineair elastisch gedrag, die leidt tot een verhouding tussen de werkelijke belasting en de kniklast). Aangezien bij de hier beschouwde gewapend betondoorsneden het gedrag in principe niet lineair-elastisch is (spanningsverdeling, scheTirvorming), zal de reden van de 1/n-reeks niet constant zijn, en is het vaak nodig de derde of hogere orde uitbuigingen te bepalen alvorens in staat te zijn een oordeel te vellen over het wel of niet convergeren van de uitbuigingsreeks. Als de doorsnede onder de met Y vergrote belastingen niet gescheurd is -

wat bij pylonen van tuibruggen vrij vaak voorkomt -, is het verloop van de krommen in het
M-N-K-,

c.q. e-u- - diagram (vriJTrf-el) rechtlijnig en

is het gedrag (ten naaste bij) lineair-elastisch (afgezien van het kruipgedrag), zodat dan de reden van de reeks wel (zo goed als) constant is en meestal met een tweede orde berekening kan worden volstaan.

9.U.3.3.2

Meestal verkeert de pyloon van een tuibrug niet in de eenvoudige belastingtoestand van fig.9-U- 3-2.1 ; alleen tijdens de bouw wordt deze wel eens benaderd. In de definitieve constructie wordt de pyloon aan zijn top - bij harptuien ook nog op andere plaatsen - verend vastgehouden door de combinatie van tuien en brugligger (zie 9.U.1); ook de eventuele inklemming in de

fundering dient als een veer te worden opgevat. Voor de eerste orde uitbuigingsvorm van de pyloon kan dan worden uitgegaan van de vorm, die hoort bij de Y-voudig vergrote belastingen (bij elke soort belasting in principe een andere Y ) , rekening houdend met de veerstijfheid van de fundering, mogelijke ongelijkheden in eigen gewicht, excentrisch aangrijpen van de tuibelasting, windbelasting, bouwonnauwkeurigheden, temperatuur, krimp en kruip (zie ook 9.U.3.6). De hieruit voortvloeiende krachtsverdelingen en vervormingen kunnen met de computer worden berekend (in eerste instantie lineair elastisch gedrag). Voor zover de krachtsverdeling leidt tot plaatselijke scheurvorming, moet het betreffende deel van ligger of pyloon met aangepaste stijfheid in de berekening worden ingevoerd. Als de pyloon onder de Y-'^'oudige belasting en de met y gereduceerde sterkten

nog stabiel is, kan een idee van de extra beschikbare veiligheid worden verkregen door de belasting in stappen verder op te voeren, tot bezwijken of instabiliteit optreedt. Dit zal meestal wel het werken met gescheurde doorsneden betekenen.

9.U.3.U.1 9.U.3.U Het in rekening brengen van het eigen gewicht Het eigen gewicht van een pyloon van een betonnen tuibrug varieert van enige tientallen procenten van het liggergewicht bij relatief kleine overspanningen tot meer dan 100^ van het liggergewicht bij zeer grote overspanningen (fig- 3-1)Het kan dan ook bij de stabiliteitsberekening

van de pyloon niet worden verwaarloosd. De kniklast onder alleen eigen gewicht van een ingeklemde, prismatische, vertikale staaf is Nj^ = g .1 = 7,83 ~ ^ ST^ = ^ ^^^ 3-

Voor de afleiding van deze formule wordt verwezen naar een boek over technische mechanica (bijv. Timoshenko: Theory of Elastic Stability). De kniklast van eenzelfde staaf met alleen belasting aan de top is
Tji-Ty-r

N, = 0,25 ^^^p = 2,U7 - ^ , dus ruim 30% van alleen eigen gewicht. ' f
k ^d ^d

Onder een combinatie van eigen gewicht en belasting aan de top zal de ET 2 laatste steeds kleiner worden en verminderen tot N, = m ^r (m < 0,25IT ) , : 2 Ui afhankelijk van de verhouding n = gl: (-5) (tabel l ) . Tabel I. EI Waarden van m in N, = m k ^2
TT2EI 1

0,25

0,50

0,75

1,0

2,0

3,0

3,18

TT^/U

2,28

2,08

1,91

1,72

0,96

0,15

Het effect van het gelijkmatig verdeelde eigen gewicht gl is dus equivalent aan dat van een belasting aan de top van 0,315 gl (n = 3,l8 = 7,83: 2,U7). Dit is een aanvaardbare benadering voor een pyloon met waaiertuien, waar de rest van de belasting ook in de top aangrijpt. Het gaat echter niet op voor pylonen met harptuien. Het is dan ook aangewezen in zo'n geval het eigen gewicht in evenveel delen te verdelen als er (dubbele) tuiaansluitingen zijn en het ook daar ter plaatse aan te laten grijpen. Dan kan ook met varirende pyloonafmetingen en - gewichten rekening worden gehouden. Gecontroleerd moet dan weer worden of een (aangenomen of berekende) eersteorde uitwijking leidt tot begrensde of onbegrensde vervormingen, bijv. op de wijze zoals beschreven in 9.U.3.3. Deze methode kan ook worden toegepast voor een pyloon met waaiertuien, als de benadering van het eigen gewicht door een equivalente belasting aan de top te onnauwkeurig wordt geacht,

. 9.U.3.5. De niet-prismatische pyloon

9.U.S.5.1

In verband met de variatie in krachtswerking (M, N, T) over de hoogte heeft het zin de doorsnede van de pyloon aan het krachtenverloop aan te passen. Bij harptuien is een vergroting van de pyloondoorsnede naar beneden logisch omdat de normaalkracht (tengevolge van ligger- en pyloongewicht) naar beneden toe voortdurend toeneemt. Bij waaiertuien zal vergroting van de pyloondoorsnede naar onderen toe meer het gevolg zijn van het toenemend moment door verkeersbelasting (bij eenzijdige belasting), hoewel ook de toeneming van het eigen gewicht van betekenis kan zijn, vooral bij grote overspanningen. Het met de hoogte toenemend moment treedt niet op bij pylonen met een voetscharnier. Vaak wordt slechts n doorsnede-afmeting naar onderen toe vergroot, soms beide. Bij tuibruggen met een centraal tuivlak wordt meestal de afmeting dwars op de brugas constant gehouden, en zo klein mogelijk, om zo weinig mogelijk brugbreedte verloren te laten gaan. Bij tuibruggen met twee tuivlakken en de pylonen buiten de brugdoorsnede geldt deze overweging niet. Meestal gebeurt variatie van de variabele pyloonafmeting rechtlijnig, zodat de grootte van de doorsnede op een zekere afstand x van de top (met afmetingen b en h ) kan worden voorgesteld door A = b.h^ , en het traagheidsmoment

door I = 1 / 1 2 b.h , met h = h + (h, - h ); hierin is h, de afmeting h X X X o 1 1 o 1 aan de voet van de pyloon en 1 is de pyloonhoogte. De berekening van de uitwijking tengevolge van het eerste orde moment kan het beste gebeuren door gebruik te maken van het gereduceerd momentenvlak, waarbij meestal het kleinste traagheidsmoment I = 1/12bh 3 als referentie wordt aangehouden. Hieruit kunnen de 2e en hogere orde uitbuigingen worden berekend. Als deze onbegrensd toenemen is er sprake van instabiliteit; naderen ze tot een limiet, dan is de snelheid, waarmee deze limiet wordt bereikt, een maat voor de veiligheid van de constructie tegen instabiliteit (zie ook 9.U.3.3). Vanzelfsprekend kan hier ook de methode van 9-U.S. worden toegepast,

waarbij de pyloon in een aantal delen met constante stijfheid wordt verdeeld, en waarbij rekening kan worden gehouden met geometrisch en physisch nietlineair gedrag, In principe is dit voor gewapend betonnen pylonen de beste methode.

9.U.3.5.2

In Timoshenko: "Theory of Elastic Stability" wordt afgeleid dat de grootte van de kniklast voor een -"nrijstaande kolom met varirende afmetingen kan 2 worden uitgedrukt door de formule N = mEI^/1 . (1) Hierin is m een functie van de verhouding I /I , waarbij I het traagheids-

moment aan de top, I^ dat aan de voet is. De verhouding tussen 1, en I 2 1 X wordt aangegeven met n: I = 1 () .
X I a

Voor een staaf met lineair toenemende breedte en constante dikte is n = 1. Hiermee is uit de gegeven tabellen voor de kniklast van deze staaf de volgende tabel af te leiden: Tabel A. Waarden van m in vgl. (l) voor n = 1 i/ig m ! O5I O52 o,u 0,6 2,15

0,8
2,32

1,0
2,U7

1,62 : 1,75 , 1,97 1 !

De laatste waarde (voor I,/lp = 1) is de kniklast voor de prismatische, 2 ingeklemde staaf met een puntlast aan het eind (m = T /4 = 2,U7). T In het bedoelde boek van Timoshenko staan nog uitdrukkingen voor andere staafvormen, maar deze komen voor pylonen nauwelijks in aanmerking, vooral omdat het eigen gewicht in de regel zo'n grote rol speelt.

9.4.3.6.1 "Gebruiksaanwijzing" voor de stabiliteitsberekening van een tuibrugpyloon Tuibrugpylonen kunnen over het algemeen niet worden geschematiseerd en berekend volgens de VB 1974, art. E-304. De randvoorwaarden verschillen vaak aanzienlijk (verend vastgehouden op n of meer hoogten); ook variren de afmetingen en de wapening doorgaans over de hoogte. Daarom zal meestal een volledige stabiliteitsberekening

nodig zijn, waarbij de vervormingen door eerste- en tweede-orde effecten een grote rol spelen en derhalve nauwkeurig moeten worden berekend onder inachtneming van geometrische en physische nietlineaire effecten (tweede-orde vervormingen; gescheurde doorsnede; niet-lineaire a-e-diagrammen van beton en staal). Ter verduidelijking worden daarom de voorgaande beschouwingen samengevat in een soort "recept" voor de stabiliteitsberekening van een tuibrugpyloon. Uitgangspunt is de krachtsverdeling in de lineair-elastische, ongescheurde, ongewapende constructie, belast met karakteristieke belastingen. Van deze constructie zijn de afmetingen en stijfheden zo goed mogelijk voorlopig geschat, bijv. met behulp van de globale methode, beschreven in 3.1. Hieruit kunnen ook de horizontale veerstijfheden worden bepaald waarmee de pyloon op diverse hoogten door de tuien wordt vastgehouden (zie o.a. fig.9.4.1.03). Verder moet de veerstijfheid van de fundering worden bepaald (eventueel tussen grenzen). Eerst wordt het "recept" gegeven voor een pyloon met waaiertuien, waarbij dus een groot deel van de belasting in de top aangrijpt. Daar de pyloontop door middel van de tuien verend wordt vastgehouden, zal de pyloon kunnen vervormen zoals in fig.9.4.3.6.1. en 9.4.3.5.2 is aangegeven. Zoals in 9.4.1.1 en 9.4.1.2 is aangetoond, hoort de eerste uitbuigingsvorm meer bij relatief slappe tuien, de tweede meer bij zeer stijve tuien. Dit wordt nader toegelicht in bijlage B-9.4.3.6-II.

9.4.3.6.2 Voor het onderzoeken van de stabiliteit in langsrichting kan nu de volgende procedure worden toegepast: 1. Bepaal de uitwijkingen
OK

van de pyloon in langsrichting ten gevolge

van de verschillende karakteristieke belastingen (eigen gewicht, verkeersbelasting, eventueel wind). Houdt rekening met eenzijdige verkeersbelasting en mogelijk ongelijk eigen gewicht aan weerszijden van de pyloon. Houdt voor permanente belasting rekening met kruipeffecten (zie o.a. 5.2 t/m 5.4). Houdt ook rekening met krimp en temperatuur. Breng een eventuele excentriciteit van de vertikale resultante van de tuikrachten in rekening (zie ook punt 10). 2. Bepaal de bijbehorende momenten, normaal- en dwarskrachten in de pyloon en ga na welke combinaties van 6 , , N' en
OK

M
k

waarschijnlijk

in aanmerking komen voor nader onderzoek. In elk geval zijn dit 6 , met de bijbehorende N, en M, , N, met de bijbehorende ok,max k k k.max M, en 6 , en M, met de bijbehorende N, en 5 , . K ok k,max ' k ok In het algemeen zal het voorgaande reeds bekend zijn uit de berekening van de krachtsverdeling met behulp van de computer. 3. Vermenigvuldig de aandelen van de grootheden 6 , , N
OK

en M
K K

tengevolge

van de verschillende karakteristieke belastingen met de bijbehorende belastingcofficinten Y en bepaal zo de rekenwaarden ,, N, en M,. ^ q " od d d Het constructiegedrag wordt (nog) lineair-elastisch verondersteld. Maak weer combinaties volgens 2. De voorkeur wordt hier gegeven aan een Y'^^oudige vergroting van krachten en vervormingen van de pyloon in plaats van de berekening van deze grootheden door het belasten van de hele constructie met de Y-voudige belastingen, inclusief het Y~voudige eigen gewicht van de ligger. Voor de (Y-D-voudige vergroting van het eigen gewicht van de ligger gedragen de tuien zich namelijk niet meer als vaste, maar als verende steunpunten, waardoor in de ligger zeer grote buigende momenten en vervormingen optreden (zie ook 10.1), vooral bij grote Y (bijv. Y = 1,7).

Hierdoor wordt ook de pyloon op een weinig realistische manier belast, vooral bij ongelijke liggerlengten aan weerszijden van de pyloon, of bij vaste ondersteuningen in de zijvelden.

9.4,3,5,3 4. Breng de normaalkracht N aan op de volgens 3 vervormde pyloon (zie

o.a. fig.9.4.3.6.1 en 9.4.3.5.2) en bepaal met een handberekening of een eenvoudig computerprogramma de hierdoor veroorzaakte, bijkomende vervormingen 6 van de pyloon; bepaal ook de verandering van de

horizontale kracht in de pyloontop en van de momenten in de pyloon (vooral het voetmoment). Deze kracht en momenten veranderen namelijk niet evenredig met de aangroeiing van de verplaatsing van de top (dus met ) , zoals bij een-

voudige knikgevallen, maar anders; ze kunnen zelfs van teken veranderen. Deze werkwijze is nader uiteengezet in bijlage B-9.4.3.5-I en II. Bepaal bij grote vervorming 5 , en/of groot eigen gewicht van de pyloon ook de invloed hiervan op de bijkomende vervorming 6 . De verhouding n, = 6 ,/5, verschaft een - weliswaar niet al te nauw1 od 1 keurige, maar alleszins bruikbare - basis voor de vergrotingsfactor ^ , waarmee de momenten M, moeten worden vermenigvuldigd voor het berekenen van de wapening van de door N, en M, belaste doorsneden. ^ a n-1 d Deze wapening is nodig voor de later toe te passen nauwkeurige vormveranderingsberekening, waarbij door middel van M-N-K-diagrammen rekening wordt gehouden met het physisch niet-lineaire materiaalgedrag (scheurvorming; niet-lineaire a-e-diagrammen voor staal en beton). Vanzelfsprekend moet naderhand vrarden gecontroleerd of deze voorlopige waarde van de vergrotingsfactor juist is geweest. 5. Uit deze doorsnedeberekeningen volgt ook of de doorsnede-afmetingen van de pyloon moeten worden gewijzigd en in welke zin. Als dit wordt gedaan, moet de berekening van de krachtverdeling met de gewijzigde stijfheden worden herhaald, evenals de procedure 1 t/m 4. In het algemeen zal n niet te klein mogen zijn. Een waarde n > 3 a 4
T n

zal meestal wel voldoen; kleinere waarden van n. kunnen riskant zijn (kans op bezwijken door overschrijden van e' ).
^

->

CU

Uit het voorgaande is ook het verloop van N, en M, over de hoogte van de pyloon bekend. Bepaal het verloop van de wapening over de hoogte van de pyloon. 6. Voor het bepalen van de pyloonvervormingen onder geometrisch en physisch niet-lineair gedrag wordt nu de pyloon over de hoogte in een aantal moten verdeeld met constant veronderstelde eigenschappen over de hoogte van elke moot. Een verdeling in 3 a 5 moten is vaak voldoende nauwkeurig, maar bij berekening met de computer is een groter aantal geen bezwaar (zie ook 9.4.3.1 en 9.4.3.2).

9.4.3.6.4 Met behulp van de a-e- diagrammen uit de voorschriften worden nu voor elke moot M-N'-K-diagrammen bepaald (bij voorkeur met een computerprogramma). Indien gewerkt wordt volgens de CEB-FIP Model Code 1978 (zie ook 10.1 en 10.3.2), moeten gereduceerde a - e-diagrammen worden toegepast (f, = f, ly d k s ). Bij toepassing van de VB 1974 worden

ongereduceerde a-e- diagrammen gebruikt (art. A-204); daar worden immers alleen de karakteristieke belastingen met een factor 1,7 vergroot; de sterkten worden niet gereduceerd; zie ook art. E-304. 7. Bepaal, met behulp van de M-N-K-diagrammen uit 6 en de krachtsverdeling uit 3, opnieuw de eerste-orde vervormingen 5 van de pyloon onder J1 invloed van de kracht AH (zie 9.4.3.7). Als de pyloon gescheurd is, zullen deze groter zijn dan eerst; 6 > 6 , . ^ ' ' o si De verhouding van de vervormingen 6/5 is omgekeerd evenredig met ^ * = s os * = de ovloonstijfheden (EI) : (EI) . De stijfheid van de pyloon als '' o s (; o geheel is dus in de verhouding 6 /6 afgenomen tot (EI) = -; (EI) . o os s o o os De veerstijfheid van het geheel van tuien en pyloon is afgenomen van 3(EI) 3(EI) K t T = k + k tot k^ + = k + k t j3 ^ t p t ^3 t ps. Hierin stelt k de veerstijfheid van de pyloon in ongescheurde toestand

voor; k de veerstijfheid in (gedeeltelijk) gescheurde toestand. ps De oorspronkelijke uitbuiging van de pyloon neemt dus toe in de k + k k + k
u ^ t
to

P'3

verhouding -. r- ; o = r-^ . ^k^tk ' os o k + k t ps t ps Als k >> k , is dit een klein bedrag, dat vaak verwaarloosd kan t po ^ worden. 8. Bepaal, met behulp van de M-N-K-diagrammen uit 6 en de krachtsverdeling uit 7, de tweede-orde uitbuiging 6 door N op de volgens
OQS

7 vervormde pyloon aan te brengen. Vergelijk de verhouding n met de oorspronkelijke n (zie 4 ) .

= - Is

Is de nieuwe waarde groter dan de oude, terwijl ook al behoorlijke scheurvorming is opgetreden, dan zal de vervorming tot een limiet naderen. Is de nieuwe waarde kleiner dan de oude, dan moet N' nogmaals op de vervormde pyloon worden aangebracht, en de opvolgende extra vervormingen 5 , 5 , enz. worden berekend, tot duidelijk blijkt dat

de totale vervorming tot een limiet nadert, of onbepaald toeneemt.

9.4,3,6,5 In L331J wordt een voorbeeld gegeven, waarbij pas bij de 4e a 5e stap duidelijk wordt welke kant het opgaat, Behalve de vervorming van de pyloon als geheel moet bij elke stap in de afzonderlijke doorsneden worden nagegaan of ergens de betonStuik e
CU

wordt overschreden, dus of de doorsnede of sterkte bezwijkt.

9. Zoals uit fig.9.4.3.6.2 blijkt, zal het grootste moment niet altijd aan de voet van de kolom optreden (zie ook bijlage 3-9.4.3.6-11). Bovendien is de wapening niet constant over de hoogte. Ook zullen vaak n (of beide) kolomafmetingen over de hoogte variren; dit geldt ook voor de wanddikten. Daarom zullen verschillende doorsneden op sterkte moeten worden onderzocht. 10. De knikvorm volgens fig,9.4.3.5.1 kan alleen optreden als de pyloon-

top weinig door de tuien wordt tegengehouden (geringe tuiveerstijfheid). 2 2 Als de tuiveerstijfheid tot O nadert, nadert N tot T EI/4h ; f ig.9 .4.1.1.3. T
K

(bij volledige inklemming van de pyloonvoet). In de regel is dit niet het geval en wordt de pyloontop juist stijf vastgehouden door de tuien (vooral als n of meer aan een vast punt zijn verbonden). Dan zal de knikvorm van fig.9.4.3.6.2 moeten optreden (vergelijk ook fig.9.4.1.1.3). Deze treedt ook op bij kleine ^55E^B_Y5D_B ( l $ n $ 2 ) , dus als de bezwijklast dicht wordt genaderd (zie ook bijlage B-9.4.3.6-11). De initile uitbuiging voor het onderzoek van deze knikvorm kan ook worden verkregen door de pyloon te belasten met een geringe horizontale belasting over de hoogte (de wind alleen is meestal niet voldoende), of door de normaalkracht in de top een zekere excentriciteit e te ^ o geven, dus een moment in de top aan te brengen (fig.9.4.3.5.3). De excentriciteit kan afhankelijk worden gesteld van de pyloonhoogte, bijv. volgens de formule e = 10\/h (e in mm; h in m; vergelijk

art. E-304.1.6 van de VB 1974). De berekening van de vervormingen kan geheel volgens het hierover uiteengezette principe worden uitgevoerd. 11. Bij de uitbuigingsvorm van fig.9.4.3.6.1 is er nog de kans op het overschrijden van e
CU

. Als de uitwijking aan de top echter wordt


J o
ir-

beperkt door de tuien tot in de buurt van 0,01 van de pyloonhoogte, is de kans hierop ook erg gering. 12. Door alleen de normaalkracht N' te laten toenemen tot bezwijken optreedt (bereiken e of onbeperkt toenemende uitbuiging), kan de worden bepaald bij

reserve ten aanzien van een vergroting van N constant gehouden moment (bijv. M , ) .

9.4.3.5.5 Door alleen het buigend moment te laten toenemen tot bezwijken optreedt, kan worden bepaald bij welke verhouding M /M^ bezwijken ' u d optreedt bij constant gehouden N . Door M en N evenredig te laten toenemen tot bezwijken optreedt,

kan een idee worden verkregen van de reserve aan draagvermogen als M en N (ten naaste bij) evenredig.toe zouden kunnen nemen. hoofdzakelijk wordt

Het tweede geval kan interessant zijn als N

veroorzaakt door de grote eigen gewichtsbelasting en M grotendeels wordt veroorzaakt door de relatief geringe verkeersbelasting. Bij toeneming van de laatste zal N ' vrijwel niet toenemen, terwijl M nagenoeg evenreidg met de grootte van de verkeersbelasting toeneemt. 13. Uit het voorbeeld op blz.9.4.1.1.5 en 9.4.1.1.7 blijkt dat de pyloontop praktisch volledig wordt vastgehouden door een tui naar een vast punt (mits niet te steil). De knikvorm benadert dus die van de boven scharnierend vastgehouden en onder (gedeeltelijk) ingeklemde pyloon. Deze krijgt een initile uitbuiging door een geringe, aangenomen excentriciteit van N ; zie ook punt 10. 14. Uit het voorbeeld op blz.9.4.1.2.3 blijkt dat de veerstijfheid van de fundering in het algemeen zodanig is, dat de invloed op de stabiliteit gering is (behalve bij hoge pylonen). In eerste instantie zou dus met een volledige inklemming kunnen worden gerekend. Volgt hieruit echter een "twijfelachtige" stabiliteit, dan moet wel met de ongunstige invloed van de beperkte funderingsstijfheid worden gerekend. Dit is ook het geval als n vrij klein, dus n/n-1 vrij groot is. Het aldus vergrote moment kan een niet te verwaarlozen hoekverdraaiing van de fundering veroorzaken. 21. Gecontroleerd moet worden hoe door scheurvorming en plasticiteit in ligger en pyloon bij toenemende belasting de stijfheidsverhoudingen worden gewijzigd en in welke mate dit invloed heeft op de krachtsverdeling. In principe zal het zo zijn dat een door scheurvorming slagper geworden pyloon niinder moment zal aantrekken, zodat de berekening met het oorspronkelijke moment aan de veilige kant is. Het is vrijwel altijd voldoende nauwkeurig te werken met een vrij klein aantal moten (bijv.5) en de stijfheden van deze moten over

de lengte ervan constant aan te nemen (verstandige gemiddelden kiezen; ook voor de scheurvorming).

9.4.3.6.7 Voor de stabiliteit in dwarsrichting van de pyloon met waaiertuien kan een soortgelijke procedure worden gevolgd. Toch zijn er enige belangrijke verschillen (zie ook 9.4.2.3): 1. Er is geen horizontale veer in de pyloontop en ook geen horizontale kracht. 2. De initile uitbuiging van de pyloon in dwarsrichting wordt hoofdzakelijk veroorzaakt door de windbelasting en door eenzijdige temperatuurverhoging. Deze uitbuiging kan nog worden vergroot door een aangenomen excentriciteit van de resultante en door een - eveneens aangenomen - scheefstand van de tuikrachten tengevolge van

onnauwkeurigheden tijdens de bouw (bijv. volgens de formule 8 U i (in mm, 1 in m) uit art. E-304.1.6 van de VB 1974). 3. De in de pyloontop aangrijpende resultante van de tuikrachten is niet gelegen in een verticaal vlak door de top, evenwijdig aan de brugas, maar in het (nagenoeg verticale) vlak door pyloontop en brugas (f ig.9 .4. 3 .6 .4'). Bij voldoende liggerstijfheid in het horizontale vlak is dit een (vrijwel) plat vlak, bij liggerstijfheid is het licht gebogen. De krachten tengevolge van het eigen gewicht van de pyloonmoten blijven vanzelfsprekend altijd vertikaal gericht. 4. De grootste waarde van het tweede-orde moment treedt hier meer halverwege de hoogte op en niet aan de voet van de pyloon (tenzij de pyloon onder de brugligger doorloopt; fig.9.4.2.3.1). De grootste waarde van het totale buigend moment (zie punt 2) kan echter wel aan de pyloonvoet optreden. beperkte horizontale

Voor de stabiliteitsberekening van de pyloon met harptuien moet ook weer worden uitgegaan van bekende doorsnede- en materiaalgegevens, met behulp waarvan voor elke doorsnede M-N-<-diagrammen kunnen worden bepaald (bij voorkeur met een computerprogramma). In principe kan dezelfde procedure worden gevolgd als bij de pyloon met waaiertuien, zowel in langs- als in dwarsrichting. Hieronder wordt op enige verschillen gewezen: 1. De vervorming in langsrichting onder verkeersbelasting (eenzijdig) is anders dan bij de waaierpyloon (fig.9.4.3.6.5); de tuien oefenen ter hoogte van de tuiaansluitingen
YEEI^IIIB^

horizontale krachten

op de pyloon uit (dus niet alleen aan de top, zoals bij waaiertuien).

9.4.3.5.8 2. De pyloon wordt in langsrichting ter hoogte van de tuiaansluitingen verend vastgehouden (dus niet alleen aan de top). Hierbij zijn de veren van tuien naar vaste steunpunten veel stijver dan die van tuien naar tussengelegen punten op de verstijvingsligger (zie ook fig.9.4.1.03 en 9.4.1.1.4). 3. De vertikale resultanten van de tuikrachten grijpen aan op verschillende punten, verdeeld over de hoogte van de pyloon (dus niet alleen aan de top). 4. De pyloon wordt in principe verdeeld in evenveel moten als er tuien zijn (maar tenminste 3 a 4 moten). Bij veel tuien kunnen twee of drie tuiaansluitingen samen worden gevoegd tot n moot. Bij berekening met de computer zal dit niet nodig zijn. 5. De kans op instabiliteit in langsrichting is bij de pyloon met harptuien veel geringer dan bij waaiertuien. In de eerste plaats is de belasting bijna gelijkmatig over de hoogte verdeeld (bij veel tuien), in de tweede plaats wordt de pyloon op een groot aantal plaatsen over de hoogte verend gesteund. Ook zwakke veren zijn vaak voldoende om uitknikken te beletten. 6. In dwarsrichting vertoont de pyloon met harptuien veel overeenkomst met geval (^ van tabel E-2 van de VB 1974. Toch zijn beide niet

geheel identiek, want de krachten, die door de tuien op de pyloon worden uitgeoefend, blijven in de uitgebogen stand van de pyloon niet vertikaal, maar zijn gericht naar het snijpunt van brugliggeren pyloonas (evenals bij de waaierpyloon, maar nu meer over de hoogte verdeeld; zie ook blz.9.4.2.1.2 en fig.9.4. Dit is gunstiger dan geval (^ van tabel E-2 van de VB 1974.

Voor de pyloon wordt als vergrotingsfactor Y

voor de vrij nauwkeurig

bekende eigen gewichtsbelasting een factor 1,25 voorgesteld (bij een reductiefactor voor de staalsterkte van 1,15 en voor de betonsterkte van 1,4; zie CEB-FIP Model Code 1978). Voor de overige belastingen, inclusief afwerking en verkeersbelasting, wordt een vergrotingsfactor 1,5 voorgesteld ten opzichte van de karakteristieke waarden. Bij berekening volgens de VB 1974 wordt voor het eigen gewicht een vergrotingsfactor 1,5 voorgesteld, voor de overige belastingen 1,7.

9.4.3.6.9 In beide gevallen moet wel zorgvuldig rekening worden gehouden met alle oorzaken, die mogelijkerwijs ongunstig kunnen werken, zoals: - ongelijke eigen gewichtsbelasting aan weerszijden van de pyloon (1 a 2% van het gewicht); dit veroorzaakt een vrij groot moment in de pyloon; - excentrisch aangrijpen van de krachten uit de tuien; in rekening brengen door n stel tuien een excentriciteit te geven van S y i mm of iets meer, bijv. lo\/T mm (1 in m; formule uit VB 1974, art. E-304.1.6). - kromming of scheefstand van de pyloon door eenzijdige temperatuurbelasting, eenzijdige uitdroging (krimp) of bouwfouten. De eerste twee kunnen vrij goed worden berekend; voor de laatste kan een uitwijking van s U l (in mm; 1 in m) worden aangehouden (zie VB 1974, art. E-304.1,6). - zettingen; - asymmetrische wapening en daardoor de mogelijkheid van scheefstand door tijdsafhankelijke effecten (krimp en kruip).

In het voorgaand is de stabiliteit in langs- en dwarsrichting afzonderlijk behandeld. In principe is dit juist en benvloeden de beide vormen elkaar, meestal in ongunstige zin (dubbele buiging; hoog oplopen van de spanningen in tegenovergestelde hoeken van een rechthoek; fig.9.4.3.5.6). Het is duidelijk dat dit in de zwaarst belaste punten van een doorsnede eerder tot bezwijken kan leiden dan het onderzoek van de stabiliteit in elke richting afzonderlijk. Er moet aan deze mogelijkheid dus wel degelijk aandacht worden besteed. Nu is het wel zo dat voor de stabiliteit in langsrichting meestal een andere doorsnede bepalend is dan voor de stabiliteit in dwarsrichting. Voor een pyloon met waaiertuien bijv. is dit voor de langsrichting veelal de voetdoorsnede, voor de dwarsrichting een doorsnede op ongeveer halve hoogte (althans wat de tweede-orde momenten aangaat). Ook zal het vaak zo zijn dat de ongunstigste belastingcombinatie in de ene richting niet behoeft te worden gecombineerd met de ongunstigste belastingcoiT)inatie in de andere richting (de wind kan bijv. maar uit n richting waaien). Als de excentriciteit in de ene richting klein is ten opzichte van die in de andere richting, kan meestal worden volstaan met een stabiliteitsberekening van de zwaarst belaste richting.

9.4.3.6.10 Art. E-304.4 van de VB 1974 geeft aanwijzingen voor de werkwijze, die bij de berekening op normaalkracht met dubbele buiging kan worden gevolgd. Deze zijn echter niet zonder meer op tuibrugpylonen van toepassing. Over normaalkracht met dubbele buiging is ook iets te vinden in CEB-Bulletin 101 (1974) en in CEB-Bulletin 103: Flambement-Instabilit; oct. 1974. Verwezen wordt ook naar een artikel van Menegotto en Pinto: Slender R.C. Compressed Members in Biaxial Bending; Transactions of the ASCE, Journal Struct.Div., Vol.10 3, New York, March 1977.

9.U.U.01 9.U.U. Stabiliteit van de pyloon tijdens de bouw Als een tuibrug wordt gebouwd door uitbouwen van de ligger van de pyloon uit naar weerszijden, zal de stabiliteit van de pyloon in principe moeten worden nagegaan voor alle bouwstadia, met name vlak voor en na het aanbrengen van de successieve tuien. De pyloon ondervindt nu geen steun in langsrichting van tuien en ligger, zolang de laatste althans niet op een tijdelijk of definitief tussen- of eindste\inpunt rust. Meestal zal het stadium vlak voor het bereiken van een (tussen) steunpunt zijn; fig.9.U.U.01. Bij de vrij aan de tuien hangende ligger - die wel al ter plaatse van de pyloon op een oplegging mag rusten - moet rekening worden gehouden met ongelijke belasting aan weerszijden door (fig.9.U.U.01): - verschil in eigen gewicht van enigeprocenten,ook bij gelijke lengte aan weerszijden (verschil in volumegewicht, bijv door uitdroging); - verschil in opgeslagen materiaal aan weerszijden; - niet gelijktijdig storten van de moten ter weerszijden; - niet gelijktijdig verrijden van de uitbouwwagens; - het niet gelijktijdig aanspannen van de tuien; - ongelijkheid in de tuikrachten, enz. Ook wind kan aan n zijde een andere vertikale kracht uitoefenen dan aan de andere zijde (T*rindvlagen; verschil in omgeving, e.d.). De stabiliteit van de (nu) vrijstaande pyloon met de eraan hangende ligger moet onder de hier geschetste excentrische belastingen voldoende verzekerd zijn, rekening houdend met de veerstijfheid van de onderbouw en/of de fundering (zie ook 9.U.1 en9.U.2). Ook de stabiliteit in dwarsrichting dient te worden gecontroleerd, rekening houdend met de vrije uitkragingen van de verstijvingsligger, waardoor de dwarsvervorming smalle bruggen. In dit verband wordt nog de aandacht gevestigd op de horizontale windkracht dwars op de ligger, die door de onderbouw moet worden opgenomen. Bij ongelijke windkrachten aan weerszijden oefenen deze een torsiemoment uit, dat eveneens door de onderbouw moet worden opgenomen. In beide gevallen moet de verbinding tussen ligger en onderbouw in staat zijn deze krachten over te brengen; dit slaat dus met name op de opleggingen. Als de pyloon door de ligger heen loopt, maar deze laatste wel zijn horizontale krachten eraan af kan geven, wordt de pyloon ter plaatse belast op dwarskracht en/of wringing. wel eens niet meer verwaarloosbaar kan zijn, vooral bij het gevaarlijkst

9.U.U.02

Dreigt de langsstabiliteit tijdens de bouw onvoldoende te worden, dan kan een tijdelijke aftuiing of verankering van de ligger aan landhoofd of tussensteunpunt deze verzekeren tot de definitieve constructie het over kan nemen; fig.9.U.U.02 . Bij hoge pijlers kan de ligger ook naar de pijlervoet worden afgetuid '(fig.9-U.U.03),mits de pijler hiervoor stijf genoeg is. Ook kan een tijdelijke aftuiing van de pyloontop naar landhoofd of tussensteunpunt worden overwogen. In al deze gevallen werkt een dergelijke aftuiing alleen als de tui voldoende gespannen blijft; daarom moet de afgetuide kant van de brug lichter zijn dan de andere zijde. Dit geldt niet als aan beide zijden een gespannen tui wordt aangebracht, wat in de meeste gevallen echter niet mogelijk is (behalve bij aftuiing naar de pijlervoet bij hoge pijlers). Ook de stabiliteit in dwarsrichting kan door (tijdelijke) aftuiing worden verbeterd. Bij ongelijke belasting van de brug ter weerszijden van de pyloon worden door de tuien resulterende horizontale krachten op de pyloon uitgeoefend, die weer terug worden gevonden in de horizontale reactie van de ligger tegen zijn oplegging op de pijler of tegen de pyloon (meestal ook d.m.v. een oplegconstructie) ; fig.9.U.U.05. Zou de ligger alleen aan de pyloon hajigen (fig.9 .U .U.c6) , dan neemt hij bij ongelijke belasting aan weerszijden een zodanige stand in dat de (vertikale) resultante van de belastingen door de pyloontop gaat.

9.U.5.01 9.U.5. De wapening van een zware pyloon Bij een hoofdoverspanning van ca. 300 m en een brugbreedte van ca. 30 m worden de pyloonafmetingen al gauw in de orde van grootte van U x 5 m of meer. Een pyloon met afmetingen van U x 5 m is qua wapening niet een tienvoudig vergrote kolom van 0,U0 x 0,50 m, beide bijv. met een symmetrische wapening van ca. 2% (1^ aan elke zijde). Voor de kolom 0,U0 x 0,50 m zou dit neerkomen op een symmetrische wapening van 2 X 5^i'22 (2 x 1900 m m ^ ) , Voor de pyloon U x 5 m wordt de wapeningsdoorsnede aan elke kant ca. 0,2 m , d.w.z. 250 () 32 of 160 ( ) 0 mm (aan de U m lange zijde gerekend). } }U Deze staven kunnen niet in n laag; de 250 () 32 zouden in U a 5 lagen moeten; j de 160 ( Uo in 3 a U lagen; in beide gevallen over een afstand van 0,35 a 0,U0 m. | ) Dan blijft ertussen een doorsnedegedeelte van ca. U x U m over dat ongewapend is. De pyloon moet echter ook in de andere richting worden gewapend,afhankelijk van de krachten, die erin optreden. Zelfs bij een minimum wapening van 0,2^ 2 aan elke zijde is dit nog een doorsnede van 0,2.0,2 = 0,0U m (50 () 32 of 32 () UO) j j Deze kunnen in n laag (5 m lange zijde). Nu is echter het middengedeelte van globaal 3,5 x U m nog ongewapend. Als hierin een wapening van 0,1^ wordt aangebracht, betekent dit een doorsnede 2 van 0,1.0,35.0,U = 0,01 U m (ca. 20 ( 32) . Dit wordt een stramien van ca. } > 0,75 X 0,75 m. Hierin is nog te werken (vlechten, trillen).

De beugels zullen qua afmetingen moeten worden aangepast en toch zeker < ) 6 a {l ()0 moeten zijn. Ze zullen niet alleen langs de omtrek moeten worden gelegd, |2 maar ook om de 6 a 7 staven naar binnen over de volle pyloondikte doorlopen, zodat het beton ook horizontaal gewapend is. Ze verhinderen zo het uitknikken van de vertikale wapening en leveren bovendien een gunstige bijdrage tot de vergroting van de oetondruksterkte doordat ze de uitzetting in dwarsrichting (in geringe mate) beletten. Voor een vergroting van betekenis is echter vrij veel horizontale wapening nodig (of voorspanning). In het binnenste van het beton ontstaat zo een soort kubuswapening in drie richtingen. Het verlengen van de zware wapening door overlaplassen geeft aanleiding tot grote overlaplengten; bovendien wordt de ruimte tussen de staven (v staafdikte) / zodanig gereduceerd, dat in vele gevallen een goede omhulling met beton niet meer verzekerd is (ook niet als de staven om en om op verschillende hoogten worden gelast). Men zal daarom een meer moderne methode van staafverlenging toepassen, bijv. een omgeklemde buis, een mofverbinding met schroefdraad (Gewi-Stahl), o.d. In de meeste gevallen zal deze verbinding ook trek op moeten kunnen nemen.

9.U.5.02

Ook hier is een verbinding op verschillende hoogten aan te bevelen om grote discontinuteiten te vermijden. Voor het stellen van de wapening (en voor het bevestigen van de bekisting) kan met voordeel gebruik worden gemaakt van een stalen vakwerkconstructie, die in zichzelf stabiel is en waartegen de wapening, bijv. in de vorm van geprefabriceerde matten, kan worden bevestigd. De vertikale staven van de staalconstructie kunnen als wapening worden meegerekend. Fig. 9.U.5.01 geeft een voorbeeld van een pyloonwapening zoals deze door n van de deelnemers aan de tuibruggengroep is ontworpen (A 2U). De doorsnede van de wapening over de hoogte van de pyloon moet aan het krachtsverloop worden aangepast. Aangezien het hier om grote hoeveelheden gaat is een nauwkeurige bepaling van de vereiste doorsneden een lonende zaak. Is plaatselijk in de pyloon een grote trekzone mogelijk (enige m ) , dan verdient het aanbeveling deze trekzone niet alleen aan de rand van de benodigde wapening te voorzien (dus over ca. 0,5 m ) , maar ook verder naar binnen nog enige wapening aan te brengen om het ontstaan van plaatselijk grote scheuren te voorkomen (vergelijk de toepassing van huidwapening in hoge T-balken voor hetzelfde doel). Door de ontwikkeling van de hydratatiewarmte kan de temperatuur in een U a 5 m dikke betondoorsnede hoog oplopen. Bij ongelijkmatige afkoeling kan dit tot scheurvorming leiden. Daarom is het aan te bevelen in het 2 midden van een zware pyloon een opening van enige m te laten, waardoor ook afkoeling plaats kan vinden, en waardoor de maximale wanddikte wordt beperkt tot ca. 2 m (fig.9.U.5.01 ).

10. 10.1. 10.1.1. 10.1.2. 10.1.3. 10.1.4. 10.1.5. 10.2. 10.2.1. 10.2.2. 10.2.3. 10.2.4. 10.3. 10.3.0. 10.3.1.

TUIBRUGGEN. BEZWIJKGEDRAG Algemene veiligheidsbeschouwingen Statistische benadering De semi-probabilistische benadering Methode van toelaatbare spanningen en belastingfactor Belastingen en belastingeffecten Variaties in eigen gewicht Beschouwingen over de veiligheid van tuibruggen Aantal en afstand van de tuikabels Arodynamische stabiliteit Vermoeiing Brand en aanrijding Onderzoek van het draagvermogen van een tuibrug Beschrijving van de constructie Elastisch ontwerp van de brug

10.3.2. , Berekening van de bezwijkbelasting 10.3.2.1. 10.3.2.2. 10.3.2.3. 10.3.2.4. 10.3.3. 10.3.4. Uitgangspunten Fysische en geometrische niet-lineariteit Toeneming van de verkeersbelasting tot bezwijken De benadering volgens de CEB-FI? Model Code 1978 Andere bepaling van de bezwijkbelasting Conclusies.

- 10,1,1,1 10. 10.1. 10.1.1. BEZWIJKGEDRAG VAN TUIBRUGGEN Algemene veiligheidsbeschouwingen Statistische benadering Uit een statistisch oogpunt zijn er geen absoluut veilige constructies. Elke constructie heeft statistisch een kans op bezwijken, hoe klein die ook mag zijn. Een zogenaamd "veilige" constructie heeft een lage bezwijkkans, bijv. 10-7; dit betekent dat n op de 10 miljoen identieke constructies gedurende de levensduur van de constructie statistisch zal bezwijken. Een "onveilige" constructie heeft een veel -3 grotere bezwijkkans, bijv. 10 Het is duidelijk dat de bezwijkkans van de hele constructie - of van een onderdeel ervan - lager moet zijn dan deze waarde; en ook dat

deze kans dient af te hangen van de belangrijkheid van de constructie en van de mogelijke gevolgen van bezwijken (verlies aan mensenlevens, economische verliezen, e.d.). Het is daarom, strikt genomen, niet goed over de "veiligheid" van een constructie te spreken; deze kan niet door een getal worden aangegeven. Alleen de kans op bezwijken (of meer algemeen de kans op het bereiken van een bepaalde grenstoestand - limit state) kan door een getal worden uitgedrukt, maar hiervoor moet dan wel de statistische verdeling van alle variabelen - vooral belastingen en sterkten bekend zijn. En met betrekking hiertoe is er in de meeste gevallen nog steeds een aanzienlijk gebrek aan kennis. Een eerste aanzet in deze richting is gedaan in de CEB-Richtlijnen 196U, later uitgebreid tot de CEB-FIP-Richtlijnen 1970 en thans opnieuw verbeterd en uitgegeven als CEB-FIP Model Code 1978. Voor een volledige kansof waarschijnlijkheidsberekening is echter

de kennis nodig van de statistische verdeling van alle belastingen en belastingeffecten (M, N, T, enz.), van de mechanische eigenschappen van de materialen en van de geometrie van de constructie. Omdat een algehele statistische benadering van alle variabelen nog niet mogelijk is - behalve in enkele eenvoudige gevallen -, beperkt de CEB-FIP Model Code zich tot een semi-probabilistische benadering, waarbij een beperkt aantal variabelen zo goed mogelijk statistisch in rekening wordt gebracht, terwijl de rest wordt gedekt door de invoering van "onzekerheids" - of misschien beter "onwetenheids"-factoren; zie hierna.

10.1.2.1 10.1.2. De semi-probabilistische benadering a. Met de statistische verdeling van belastingen en sterkten wordt rekening gehouden door de invoering van karakteristieke waarden, waarbij de kans op het bereiken van een hogere of lagere waarde vast ligt; bijv. een over- of onderschrijdingskans van 5 /b. Met de onzekerheden (waarvan de statistische verdeling onbekend of zelfs onmogelijk is) wordt rekening gehouden door de karakteristieke waarden om te zetten in rekenwaarden. Hiertoe worden de karakteristieke belastingen en belastingeffecten vermenigvuldigd met cofficinten Y ; de karakteristieke materiaalsterkten worden gedeeld door cofficinten Y m Belastingen : Sterkten : Q
CL

= Y -Q,
S
iC

(Y < 1 of >l)
S

f^ = f, /Y d K m

(Y > 1 ) m

c. De zo berekende effecten S (Q ) van de rekenbelastingen (M, N, T, enz. mogen niet de waarden R (f-,) overschrijden, die door de constructie met de rekensterkte f, kunnen worden opgenomen: d opgenomen: S (Q^) ^R (f^) De waarden Y s en Y m hangen af van de ernst van de beschouwde grens^

toestand, van het materiaal- en constructiegedrag en van de kans op gecombineerde belastingen. Deze benadering is verder uitgewerkt in de CEB-FIP Model Code van 1978. Daarin wordt ook gesteld dat, bij gebrek aan statistische gegevens, de nominale waarden uit de belastingvoorschriften als karakteristieke waarden mogen worden aangenomen. Op dit onderwerp zal in enige van de volgende hoofdstukken worden teruggekomen,

10.1.3.1 10.1.3. Methode van toelaatbare spanningen en belastingfactor (load factor) Twee andere methoden om een constructie met een zekere mate van veiligheid te ontwerpen, zullen hier kort worden vermeld: - de methode van toelaatbare spanningen, waarbij de spanningen tengevolge van de optredende belastingen worden vergeleken met vooraf vastgestelde toelaatbare waarden, die in de voorschriften staan en die op hun beurt weer een bepaald deel a zijn van de materiaalsterkten f : a <a = af (a = ^ a 2/3) Deze methode m m wordt nog steeds in een aantal landen toegepast (hoewel dit wel steeds meer afneemt). Het is voldoende bekend dat de verhouding materiaalsterkte tot toelaatbare spanning (=) dikwijls een volkom.en verkeerd idee a geeft van het werkelijke draagvermogen van een constructie, vooral wanneer de geometrische en fysische niet-lineariteit een belangrijke rol spelen. - de "load factor" - methode, waarbij het eigen gewicht en de nuttige belasting (bijv. uit voorschriften) elk met hun eigen "load factor" worden vermenigvuldigd, waarvan de waarde kan afhangen van de belastingcombinatie, van het belang van de constructie, enz. De belastingeffecten (M, N, T, e.d.) worden vergeleken met het draagvermogen van de doorsnede, of meer algemeen, maar ook meer bewerkelijk, met het draagvermogen van de constructie. Aangetoond zal worden dat deze methode onaanvaardbare gevolgen heeft, wanneer hij wordt toegepast op constructies die een mengeling van vaste en elastische ondersteuningen hebben, zoals tuibruggen.

1Q, 1 . 4 .1 . 10.1.4. Belastingen en belastingeffecten Er zal hier niet ter discussie worden gesteld in hoeverre de belastingen van bruggen, zoals die voorkomen in de belastingvoorschriften van de verschillende landen van Europa (en van de wereld) de werkelijkheid benaderen. Er wordt alleen geconstateerd dat de brugbelastingen dikwijls veel verschillen, zelfs in buurlanden, ofschoon het verkeer dat erover gaat heel Europa doorkruist (of zelfs meer). Wat meer uniformiteit in de zwaarste belastingklasse lijkt daarom niet overbodig, want de belastingeffecten (M, N, T, enz.) tengevolge van verkeersbelasting kunnen grote verschillen vertonen. In Stuvo-rapport nr. 22 zijn de buigende momenten

tengevolge van de zwaarste belastingklasse in 10 landen berekend voor overspanningen tussen 10 en 100 m; daarna zijn deze omgerekend in gelijkmatig verdeelde belastingen, zodat het mogelijk is ze te vergelijken. Het resultaat is weergegeven in fig. 10.1.U.1. Kommentaar lijkt overbodig. Deze teleurstellend grote verschillen worden echter grotendeels gecompenseerd als eigen gewicht en verkeersbelasting samen worden genomen, en deze compensatie neemt toe met toenemende overspanning. Bij lange betonnen bruggen is de verkeersbelasting slechts een fractie van de totale belasting (doorgaans minder dan 10^ voor overspanningen boven de 100 m ) , en een grote variatie in de verkeersbelasting heeft maar een geringe invloed op het totale buigend moment (fig. 10.1.U.2). Met betrekking tot de verhouding eigen gewicht tot verkeersbelasting is bekend dat de spanningen in een brug met een hoge waarde van deze verhouding minder veranderen dan die in een brug met een lage verhoudingswaarde, vooropgesteld dat beide zijn berekend voor dezelfde verkeersbelasting, hetzij met gelijke toelaatbare spanningen, hetzij met gelijke belastingfactoren (load factors), In hoeverre dit de veiligheid kan benvloeden wordt verder niet ter discussie gesteld,

10,1,5,1 10.1,5 Variaties in eigen gewicht Het eigen gewicht G van een tuibrug wordt berekend uit de theoretische afmetingen van de onderdelen (zoals ze op de tekeningen staan) en het aangenomen volumegewicht van de materialen: G = V.p = l.b.h.p Dit zijn echter alle grootheden die aan spreiding onderhevig zijn; de werkelijke afmetingen van de voltooide brug wijken af van die op de tekeningen; de werkelijke volumegewichten verschillen van de aangenomen (vaak gemiddelde) waarden; beide verschillen zullen in het algemeen geringer zijn naarmate het toezicht en de controle intensiever zijn. Omdat de afwijkingen van het theoretische eigen gewicht echter door de verend ondersteunde ligger worden gedragen, zullen de variaties in momenten tengevolge hiervan veel groter zijn dan uit de veronderstelling van een evenredigheid tussen afwijking en momenten door (theoretisch) eigen gewicht zou volgen. Wat zijn nu aanvaardbare waarden voor deze gewichtsvariaties? Het volume V wordt bepaald door: V = l.b.h. Voor de plaat- en schijfvormige elementen, waaruit een brugligger (kokerligger) meesral is samengesteld, is de lengte 1 meestal enige tot vele malen groter dan de brugbreedte b, terwijl deze op zijn beurt vaak vele malen groter is dan de dikte h. Nu zijn weliswaar de maatafwijkingen op zich bij grote afmetingen groter dan bij kleine, maar de procentuele afwijkingen zijn bij grote afmetingen kleiner dan bij grote. Dit geldt vooral voor dikte-afmetingen, die moeilijk nauwkeurig te meten zijn, zoals de vrije oppervlakten van brugdekken, de dikte van een onderflens, e.d. Om de gedachte te bepalen zal bij een afmeting van 100 m de variatie zich beperken tot de orde van grootte van + 1 /oo (0,10 m ) ; bij een afmeting van 10 m tot 2,5 /oo (25 mm), bij een afmeting van 1 m tot + 10%

(10 mm), bij een afmeting van 0,10 m tot 50 /oo (5 mm). Dit komt voor een rele brugbreedte van 20 m neer op 2 /oo; voor een gemiddelde dikte van 0,25 m op ca. 2 5 /oo. De volumevariatie van een brug met 1 = 100 m, b = 20 m en h = 0,25 m (gemiddeld) is dan van de orde van grootte van [1 0,001) (1 0,002) (1 0,025) = 1 0,03 (afgerond). Het volumegewicht p van beton kan globaal 500 N/m 3 variren (vocht,

wapening, verdichting, cementgehalte, e.d.), of rond 2%.

10 .1. 5.2

Voor licht beton kan hiervoor beter een grotere waarde (2,5 a 3%) worden aangehouden (grotere variatie in vochtgehalte). Gecombineerd met de volumevariatie wordt aldus de gewichtsvariatie (1 0,03) (1 0,02) = 1 0,05, of rond 5% (voor licht beton 5%). Dit betekent een even grote variatie in tuikrachten en in horizontale en vertikale krachten in resp. ligger en pyloon. Geldt dit nu ook voor de liggergedeelten t_er _weerszij den van de pyloon? Hiervoor zal zoveel mogelijk beton van dezelfde samenstelling worden gebruikt, dus van een systematische fout kan nauwelijks sprake zijn. Variaties in afmetingen en volumegewicht kunnen echter wel voorkomen, door allerlei oorzaken. De ploeg aan de ene kant van de pyloon werkt bijv. iets anders dan die aan de andere kant; zij verdichten iets zorgvuldiger of rijen iets nauwkeuriger af; ook kan de ene bekisting nauwkeuriger zijn gesteld dan de andere, of anderszins een geringe afwijking vertonen; de dikte van het asfalt kan verschillen, enz. Zo is het denkbaar dat een verschil in eigen gewicht ontstaat in de orde van grootte van 1%, ter weerszijden van de pyloon. Wegens de grote invloed die een afwijking van het eigen gewicht heeft op de momentenverdeling in ligger en pyloon, moeten deze kleine verschillen in rekening worden gebracht. De hierboven berekende afwijkingspercentages zouden als karakteristieke waarden kunnen worden opgevat. Om de Rekenwaarden te krijgen, moeten ze nog met een factor Y^1 worden vermenigvuldigd. Stellen we Y = 2, dan wordt de rekenwaarde voor de variatie in eigen gewicht 1 0,10; die voor het verschil in eigen gewicht ter weerszijden van de pyloon 1 + 0,02. Het is duidelijk dat de hier bedoelde waarden afhangen van de nauwkeurigheid van de maatvoering en van het toezicht op het werk. Hiermee zal bij het vaststellen van de waarden, waarmee gerekend wordt, rekening moeten worden gehouden.

10.2.1.1 10.2 Beschouwingen over de veiligheid van tuibruggen

10.2.1. Aantal en afstand van de tuikabels De tuikabels kunnen zo worden gespannen dat de brugligger zich gedraagt als een doorgaande ligger op vaste steunpunten voor alleen eigen gewicht, of voor eigen gewicht en een deel van de verkeersbelasting. Voor de verkeersbelasting gedragen de kabels zich als elastische ondersteuningen, elk met hun eigen veerconstante (zie ook 7-2 ). Deze situatie wordt over het algemeen nagestreefd.

Bij een groot aantal kabels kan de ligger ten naaste bij worden beschouwd als een ligger op elastische bedding (met varirende beddingconstante). De buigende momenten uit eigen gewicht zijn klein en het grootste deel van de totale buigende momenten wordt veroorzaakt door de verkeersbelasting. Bij een gering aantal kabels kunnen de tuien nog steeds zo worden ontworpen dat ze als stijve steunpunten werken voor eigen gewicht en als verende ondersteuningen voor verkeersbelasting, maar nu overheersen de buigende momenten tengevolge van eigen gewicht en die tengevolge van verkeersbelasting zijn minder belangrijk (fig. 10.2.1.1). Dit heeft verschillende consequenties voor de veiligheid. Wanneer van een groot aantal tuikabels n kabel vloeit of bezwijkt (om de n of andere reden, bijv. doorsnedeverlies door corrosie, sterkteverlies door brand), zal het deel van de belasting dat niet langer door deze kabel kan worden gedragen, door de verstijvingsligger (brugligger) worden overgebracht naar twee of meer aangrenzende kabels, afhankelijk van de stijfheidsverhoudingen van de constructie (zie ook U.1 ). De betrekkelijk geringe toeneming van de buigende

momenten in de ligger en van de trekkrachten in de tuien ligt over het algemeen voldoende binnen de toelaatbare grenzen, als voor zo'n uitzonderlijk geval met een gereduceerde veiligheid wordt gerekend. Anderzijds, als zulk een ernstige schade wordt geconstateerd, zal de brug doorgaans voor het verkeer worden gesloten (maar zelfs dit is niet altijd nodig).

10.2.1.2 Wanneer daarentegen van een gering aantal kabels (tussen 1 en 3) n kabel vloeit of zelfs bezwijkt, zal de ligger doorgaans niet in staat zijn het verlies aan vertikale kabelreactie naar de aangrenzende kabel of het steunpunt over te brengen. De positieve momenten in de ligger nemen sterk toe en de negatieve momenten worden gereduceerd of zelfs omgekeerd (fig. 10.2.1.1). De wapening of voorspanning kan niet op dit extreme belastinggeval worden gedimensioneerd, althans niet op economische wijze. Bovendien, als van een groot aantal kabels er n vloeit, zal de vervorming zo klein zijn dat de kabel niet breekt; hij neemt nog steeds de vloeibelasting op. Bij een gering aantal kabels zal het vloeien van n kabel niet door de ligger worden gestopt en bezwijken is bijna onvermijdelijk. De conclusie is dat om redenen van veiligheid de voorkeur moet worden gegeven aan een groot aantal kabels boven een gering aantal van 1 tot 3 kabels. Er zijn ook andere redenen - bijv. uitvoering - die pleiten voor een groot aantal kabels met horizontale afstanden globaal tussen 10 en 20 m (zie ook 11.8 ). Bovendien is het een-

voudiger (en minder gevaarlijkI) bij een groot aantal kabels n kabel te vervangen. Een ander gevolg van een groot aantal kabels kan zijn dat de buigende momenten zo klein zijn dat onder de gebruiksbelastingen er geen of slechts geringe trekspanningen in de liggerdoorsnede optreden, omdat de drTikkracht in de ligger tengevolge van de horizontale componenten van de tuikrachten, de buigtrekspanningen onderdrukt de pyloon). Theoretisch is geen wapening of voorspanning nodig, of erg weinig. Maar hoe staat dit met betrekking tot de veiligheid? Moet niet het gevaar voor brosse breuk onder de ogen worden gezien bij geen of weinig wapening? De hierboven bedoelde dimensionering, met geen of weinig wapening in de ligger, berustte op de gebruikstoestand en de vergelijking met toelaatbare spanningen. We zullen nu nagaan hoe het wordt bij toepassing van de "load factor"methode, waarbij elke belasting met zijn eigen load factor wordt vermenigvuldigd, waarna de hieruit volgende krachtsverdeling wordt vergeleken met de sterkte van de doorsnede, of beter van de constructie. (vooral nabij

10.2.1.3 Als bij een veeltuiensysteem de verkeersbelasting toeneemt (bijv. met een load factor 2 ) , nemen de buigende momenten ten naaste bij evenredig toe, maar de normaalkracten veel minder. Het eigen gewicht veroorzaakt namelijk slechts kleine buigende momenten, maar de erdoor veroorzaakte normaalkrachten zijn groot; ze worden weinig benvloed door de toeneming van de verkeersbelasting die gering is ten opzichte van de totale belasting van de brug; fig. 10.2.1.2. Als het eigen gewicht met zijn load factor wordt vermenigvuldigd (bijv. 1,6), zullen de geringe buigende momenten tengevolge van eigen gewicht veel meer dan evenredig toenemen (een factor 5 a 10 of meer is zeer goed mogelijk), terwijl de normaalkrachten ten naaste bij evenredig toenemen; fig. 10.2.1.3. Zowel door de toeneming van het eigen gewicht als van de verkeersbelasting kunnen nu wel trekspanningen in het beton optreden die scheuren tot gevolg kunnen hebben; om de doorsnede heel te houden is dus wapening of voorspanning nodig. Ook treden grote drukspanningen op, die de karakteristieke sterkte kunnen benaderen of overschrijden. Nu is het echter nog de vraag of de rotatiecapaciteit van de doorsneden voldoende is om een voldoende herverdeling van krachten in de in hoge mate statisch onbepaalde constructie te bewerkstelligen. De rotatiecapaciteit is namelijk in het algemeen gering als gevolg van de grote normaalkracht. Hierop wordt in 10.3.3 nader ingegaan.

Bij toepassing van de bezwijkmethode volgens de VB 1974 worden zowel eigen gewicht als verkeersbelasting met eenzelfde factor 1,7 vermenigvuldigd. Ook dit leidt tot een relatief grote toeneming van de buigende momenten en een veel kleinere toeneming van de norraaalkrachten, zodat ook hier weer een deel van de doorsnede op trek kan worden belast en dienovereenkomstig gewapend moet worden. Men kan zich echter afvragen of een vermenigvuldiging van het goed bekende eigen gewicht met een zo grote "veiligheidsfactor" reel is, vooral om.dat de erdoor veroorzaakte buigende momenten een veelvoud zijn van de werkelijk optredende eigen gewichtsmomenten (die bij veel tuien erg gering zijn).

10.2.1.4 De grote toeneming van het buigend moment komt door de verende ondersteuning van de ligger door de tuien; elk verschil ten opzichte van het eigen gewicht van de doorgaande ligger op vaste steunpunten veroorzaakt relatief grote buigende momenten, omdat voor dit verschil de ligger zich gedraagt als een ligger op verende steunpunten. Wanneer nu wordt aangenomen dat de spreiding in het eigen gewicht gering is - wat doorgaans het geval is -, en de semi-probabilistische methode van de CEB-FIP Model Code 1978j J wordt toegepast, moeten

de spanningen worden vergeleken met de gereduceerde sterkte f, = f, : Y ^ ^ d k m In dit geval zijn de spanningen tengevolge van eigen gewicht (ten naaste bij) constant en verschillen ze niet (of nauwelijks) van die in de gebruikstoestand. Als er geen trekspanningen tengevolge van eigen gewicht zijn, komen die er ook niet (of nauwelijks). Hier kunnen trekspanningen in de bezwijktoestand wel worden veroorzaakt door een toeneming van de verkeersbelasting, maar niet door het eigen gewicht (behalve die tengevolge van secundaire effecten). Het is duidelijk dat temperatuur, krimp, kruip en zettingen ook trekspanningen kunnen veroorzaken (zowel in de gebruikstoestand als in de uiterste grenstoestanden).

10.2.2.1 10.2.2. Arodynamische stabiliteit (zie ook 6.) Bij het ontwerp van een brugconstructie op wind moeten in hoofdzaak twee soorten windtrillingen worden onderzocht; resonantie en flutter. Met name hangbruggen en tuibruggen zijn gevoelig voor windtrillingen; de laatste doorgaans (veel) minder dan de eerste. Er zijn theorien ontwikkeld waarmee het mogelijk is om het gedrag van tuibruggen onder windtrillingen bij benadering te voorspellen, maar in alle gevallen worden de resultaten van de theorie gecontroleerd door modelproeven in een windtunnel, waarin de hele brug of een deel ervan worden beproefd. Belangrijke onderzoekingen over dit onderwerp zijn gedaan sinds 19UO (instorting Tacoma Bridge) in de VS, Engeland, Duitsland en Frankrijk; in het laatste geval werd het ontwerp van een tuibrug in staal vergeleken met eenzelfde ontwerp in.beton (Pont de Brotonne; [ 278, 279, 28oJj Uit de proeven blijkt dat resonantietrillingen in het algemeen van geringe betekenis zijn, maar dat fluttertrillingen soms tot gevaarlijke toestanden kunnen leiden. Tengevolge van de grotere massa is de gevoeligheid van een betonnen tuibrug in de regel veel geringer dan die van een stalen tuibrug. De vorm van de dwarsdoorsnede speelt een belangrijke rol, evenals de eigen frequenties van de brug (buiging en torsie). Meer over dit onderwerp is te vinden in hoofdstuk 6.

10.2.3.1

10.2.3 Vermoeiing Bij een stalen tuibrug is het gewicht van de rijvloerconstructie van dezelfde 2 orde van grootte (ca. 4 kN/m ) als de gelijkmatig verdeelde verkeersbelasting Dit betekent dat de spanningsvariatie in de tuien van dezelfde orde van grootte is als de spanning tengevolge van eigen gewicht. Bij vermoeiing wordt de verhouding tussen laagste en hoogste spanning veelal uitgedrukt door x = '^'y^'^^ ^'^' Theoretisch zou de spanningsvariatie in de tui erg hoog kunnen zijn (x0,2), maar in de praktijk zal altijd een kleinste spanning van ca. 50% van de hoogste waarde worden aangehouden (x50,5; fig.lO .2 . 3 .1). Bij een betonnen tuibrug is het gewicht van de rijvloerconstructie ongeveer 5 maal zo groot als dat van de gelijkmatig verdeelde verkeersbelasting. Hier is de spanningsvariatie in de tuien tengevolge van verkeersbelasting slechts ongeveer het zesde deel van de spanning tengevolge van alleen eigen gewicht; de spanningsvariatie ligt in de buurt .van 20% van de gemiddelde spanning a . ^ m In het Smith-diagram van fig. 10.2.3.1, volgens de Duitse norm DIN 1073, is het gebied van stalen en betonnen tuibruggen globaal aangegeven. Er blijkt uit dat de toelaatbare hoogste spanning a^ in de tuien van een betonnen tuibrug ongeveer 25% hoger is dan die in de tuien van een stalen tuibrug, maar dat de gemiddelde spanning in de eerste aanzienlijk hoger (ca. 50%) is dan die in de laatste. Bij een betonnen tuibrug is de kans op bezwijken van de tuien op vermoeiing zeer onwaarschijnlijk; alleen bij een gemiddelde spanning, die ten naaste bij gelijk is aan de toelaatbare spanning, is het denkbeeldig. Dit verschil ten gunste van een betonnen tuibrug wordt echter bij lange na niet gecompenseerd door de vereiste tuidoorsnede, die voor een betonnen tuibrug globaal drie maal zo groot is als voor een stalen tuibrug. De spanningsvariatie in de stalen tuikabel kan verder worden verminderd en a verhoogd - door een omhulling van staal of beton (zie ook 7.5 en 7.5). m Als een voorstander van betonnen omhullingen kan Prof. Morandi worden beschouwd, getuige de tuibruggen van Maracaibo, Polcevara, Wadi Kuf, etc. [042; 244|. Ook in Japan zijn betonnen kabelomhullingen toegepast [209], evenals bij de Waalbrug Tiel [l84] ; zie ook 7.5.

10.2.3.2

Stalen omhullingen zijn toegepast bij de Pont de Brotonne [334j ; zie ook ook 7.5. Een bijkomend voordeel van betonnen of stalen omhullingen is dat de stijvere kabels minder vervorming van de ligger toelaten, zodat de buigende m.omenten kleiner zijn. Zoals ook reeds in 7.6 is opgemerkt wordt de verhoogde doorsnedestijfheid grotendeels teniet gedaan door de grotere doornanging door het verhoogde eigen gewicht van de kabel, waardoor de effectieve stijfheid sterk terugloopt. De economie van met beton omhulde tuien moet sterk worden betwijfeld.

10.2.u.1 10.2.U. Brand en aanrijding (zie ook 7.9) De kans op ernstige schade aan een brug door brand is veel groter dan de kans op schade door overbelasting, vooral bij lange bruggen. Er zijn verschillende gevallen bekend van ernstige schade aan bruggen door brand, bijna uitsluitend door het in brand raken van voertuigen met brandbare inhoud, op of onder de brug Ook in Nederland is enige jaren geleden een spoorbrug over een verkeersweg ernstig beschadigd, toen een vrachtauto na een botsing onder de brug in brand raakte . Bij een tuibrug zijn vooral de kabels zeer gevoelig voor brand en zij moeten dienovereenkomstig worden beschermd, vooral de lage delen. De omhulling van de kabel moet niet alleen brandbestendig zijn, maar moet ook de kabel beschermen tegen mechanische beschadiging door aanrijding. Een stalen omhulling met een asbesten vulling zal een aanrijding beter doorstaan dan een brosse asbesten omhulling. Een goede bescherming voor brand en aanrijding is ook een plaatselijke betonomhulling van voldoende afmetingen (maar een betonomhulling over de hele lengte van de kabel is een dure aangelegenheid; zie ook 7-6). Bovendien moet een direc^e aanrijding werden voorkomen of afgeleid door een vangrail aan n of beide zijden van het tuivlak (resp. twee of n tuivlak(ken). Zeer effectief is ook het onderste deel van de kabel onder te brengen in een sterke betonnen "tand" op de brugconstructie (fig.7-9-U ). De hoge sterktekwaliteit van het kabelmateriaal wordt door een brand van voldoende intensiteit en duur gereduceerd tot een waarde in de buurt van de sterkte van gewoon zachtstaal, zodat de sterkte van de kabel als geheel met een factor U tot 6 kan teruglopen; in elk geval een veel groter bedrag dan de veiligheidsfactor (2 a 2,5). Het hangt van de afstand van de tuien en de wapening van de verstijvingsligger af of de brug zo'n grote sterktereducutie van n of meer kabels kan verdragen.

10.2.U.2 Met een beperkte tuiafstand en voldoende doorgaande langswapening onder en boven in de ligger is het zeer goed denkbaar dat de constructie in staat is de krachten volgens het nieuwe statische systeem op te nemen, zij het in onbelaste toestand en met een lagere veiligheid. Met een grote tuiafstand is het echter bijna onmogelijk om de brugligger zo te ontwerpen dat n kabel (van de twee of drie tuikabels) kan uitvallen en dat de brug toch heel blijft; het zou in elk geval een zeer oneconomische constructie worden (zie ook 10.2.1). Het plotselinge breken van een kabel zal worden vergezeld door een sterk dynamisch effect. Hierover is weinig bekend, maar uit proeven op kabels is altijd een aanzienlijke vervorming en het breken van een aantal draden geconstateerd alvorens algeheel bezwijken optrad; de kabel waarschuwt flink. Plotselinge tuibreuk zou kunnen worden veroorzaakt door botsing met een vliegtuig, of door een explosie, maar het is vrijwel ondoenlijk bij het ontwerp met gebeurtenissen van deze aard rekening te houden.

10.3.0.1 10.3. 10.3.0 Onderzoek van het draagvermogen van een tuibrug Beschrijving van de constructie De hier onderzochte tuibrug bestaat uit een middenoverspanning tussen de pylonen van 300 m en twee zijoverspanningen van elk 120 m (fig. 10.3.1). De brugligger is aan de einden vrij opgelegd op de landhoofden; in het midden van elke zij overspanning en ter plaatse van de pylonen op pijlers. De pyloonpijlers nemen ook horizontale krachten op. De middenoverspanning heeft een inhangdeel van 40 m. Het dek heeft een breedte van 43,60 m en bestaat uit een driecellige kokerligger met een breedte van 18 m en een hoogte van 3,50 m; het dek kraagt 12,80 m naar weerszijden uit. De horizontale afstand tussen de evenwijdige harptuien is 60 m; de helling ervan 2:3. Elke tuikabel heeft een netto staaldoorsnede 2 van 0,177 m ; hij bestaat uit 38 kabels van 121 paralleldraden 2 () 7 mm, met een breuksterkte van 1500 N/mm . j De tuikabels zijn zo gespannen dat onder eigen gewichtsbelasting de snijpunten van brugliggeras en tuikabels op n horizontale rechte lijn liggen; hierbij is rekening gehouden met de elastische verkorting van ligger en pyloon. De brugligger gedraagt zich voor eigen gewicht als een ligger op vaste steunpunten. De vervormingen tengevolge van krimp en kruip worden gecompenseerd door een lengtecorrectie van de tuien. De pyloon heeft een hoogte van 80 m boven het brugdek; hij heeft een over de hoogte constante doorsnede van 7 x 3,5 m, waarbij de afmeting van 3,5 m evenwijdig is aan de brugas. Onder de brug worden pyloon en brugligger gesteund door een 20 ra brede pijlerconstructie, gefundeerd op betonpalen. De hele constructie is ontworpen in gewoon grindbeton, behalve de (geprefabriceerde) uitkragingen van het brugdek, die in licht beton zijn gedacht.

10.3.1.1

10.3.1

Elastisch ontwerp van de brug De afmetingen, stijfheden, gewichten, enz. zijn geschat uit een voorlopige ontwerpberekening en ze zijn gecorrigeerd als de resultaten van de computerberekening daartoe aanleiding gaven. D brugconstructie is berekend als een elastisch, met behulp van een ICES-STRUDL-programma. De verkeersbelasting is volgens klasse 60 van de V0S3. Toen de krachten, momenten, enz. uit eigen gewicht, verkeersbelasting, temperatuur, krimp, kruip, wind, enz. bekend waren, zijn de betondoorsneden van ligger en pyloon zodanig gewapend en/of voorgespannen, dat onder de gebruiksbelasting de toelaatbare spanningen in het beton en staal niet werden overschreden. De methode van het berekenen van betondoorsneden volgens de bezwijkmethode geeft alleen een betrouwbare indruk van de veiligheid voor stat_isch bepaalde constructies (de zgn. load-factor; zie 10.1.3 Hij geldt niet voor statisch onbepaalde constructies, zoals tuibruggen . Daarom is het alleen mogelijk een meer betrouwbaar idee van de bezwijkbelasting van de brug - en daarmee van de veiligheid - te krijgen door de verkeersbelasting geleidelijk te verhogen tot bezwijken optreedt, daarbij rekening houdend met de invloeden van scheurvorming en plastische scharnieren op de krachtsverdeling gedurende het aanbrengen van de belasting. vlak raamwerk

10.3.2.1 10.3.2 10.3.2.1

Berekening van de bezwijkbelasting Uitgangspunten Om het gedrag van een constructie onder toenemende belasting te kunnen volgen, is het nodig rekening te kunnen houden met alle invloeden die een verandering teweeg kunnen brengen in het statisch gedrag van de constructie of zijn onderdelen, zoals: elastische en plastische vervormingen, scheurontwikkeling, plastische scharnieren, excentriciteiten, e.d. Het werkelijke materiaalgedrag moet zo goed mogelijk in rekening worden gebracht.

Daartoe kon worden beschikt over een computerprogramma, waarmee het mogelijk was rekening te houden met de fysische en geometrische niet-lineariteit tijdens het stapsgewijze opvoeren van de belasting. (Cement XXI (1969), nr.9). De mogelijkheden van dit programma zijn sterk vergroot door een methode, waarmee het mogelijk is met vrij realistische
M-N-K-

relaties te rekenen, die zijn afgeleid op grond van gegeven a-e diagrammen van de materialen (Cement XXIV (1972), nr.ll; Cement XXV (1973) , nr.l). De liggerdelen van 60 m tussen de tuien zijn verdeeld in 10 elementen (van ongelijke lengte), elk met hun eigen doorsnedegrootheden (EA, EI, neutrale lijn, liggeras, hoeveelheid en plaats van de wapening, excentriciteit, kromming, plaats en grootte van de voorspankracht, enz.).

10.3,2.2 10.3.2.2 Fysische en geometrische niet-lineariteit Er zijn twee soorten van niet-lineair gedrag: - de fysische niet-lineariteit van de spannings-rekrelatie van de materialen; - de geometrische niet-lineariteit van de constructie-onderdelen_, die een niet te verwaarlozen verandering van de geometrie (vorm) van de constructie veroorzaakt, en die kan leiden tot belangrijke secundaire effecten (momenten, doorbuigingen) en tot verlies van stabiliteit, vooral bij aanwezigheid van grote normaalkrachten; superpositie is niet meer toegestaan. De fysische niet-lineariteit is benaderd met de bilineaire a-ediagrammen voor beton en staal (fig. 10.3.2). Het beton kan geen trek opnemen. Met deze gedealiseerde o- e -diagrammen en de doorsnedeeigenschappen berekent de computer het M-N-K-diagram voor de gegeven combinatie van M en N. Bij lage N-waarden heeft het M-N-K-diagram een nagenoeg horizontale tak voor hoge M-waarden. Een lang horizontaal deel wijst op een grote rotatiecapaciteit. Met toenemende waarde van N neemt de rotatiecapaciteit van de doorsnede af, en bij een zekere (lage) waarde ervan wordt bezwijken van de doorsnede niet meer voorafgegaan door plastische rotatie, maar treedt het op als plotseling bros bezwijken. Met kruip is rekening gehouden door invoering van de effectieve E-modulus : E 9 = --. l+q)

Dit geldt eigenlijk alleen voor permanente belasting, niet voor verkeersbelasting. Het programma houdt rekening met de excentriciteit tussen de aangenomen as van de ligger en het inelastische stijfheidszwaartepunt van een doorsnede, waarbij alleen het beton onder druk met zijn echte E-waarde wordt gerekend, en het trek- en dr'ukstaal, eveneens met hun bijbehorende E-waarden, afhankelijk van hun spanningstoestand (fig. 10.3.2.). Het programma houdt geen rekening met herverdeling van krachten tengevolge van veranderde stijfheden.

10.3.2.3 10.3.2.3 Toeneming van de verkeersbelasting tot bezwijken De constructie werd eerst alleen belast met permanente belasting (PB), inclusief voorspanning, en alle krachten, momenten, spanningen, rekken en vervormingen tengevolge hiervan werden in een groot aantal punten van ligger en pyloon berekend. Deze belastingtoestand is in fig.lO.3.3 met O aangeduid. Daarna werd de constructie belast met een fictieve verkeersbelasting, achtereenvolgens gelijk aan 1, 2, 4, 8, 12 en 16 maal de ontwerpwaarde van de verkeersbelasting VB =0,05 MN/m. Dit is in fig.lO.3.3 met 1, 2, 4, 8, 12, 16 aangegeven. In de tekening is doorgaans maar een beperkt aantal stadia aangegeven om het geheel overzichtelijk te houden. De verkeersbelasting werd aangebracht als in fig.lO.3.3-a aangegeven, dus over de hele middenoverspanning en de beide buitenste zijoverspanningen; dit bleek de ongunstigste toestand te zijn. Voor elke belastingstap werden de specifieke rekken in boven- en ondervezel berekend (fig.lO.3.3-d en e) en vergeleken met de "vloeirek" (fig.lO.3.3,links) om daaruit af te leiden, wanneer een stijfheidsverandering moest worden ingevoerd. Daarbij werd aangenomen dat het beton bij een trekspanningO scheurde. Aangetoond kan worden dat in werkelijkheid de scheurvorming tot boven 4VB zou worden uitgesteld, omdat de daarbij optredende trekspanning nog steeds beneden de treksterkte was. Spanningen tengevolge van temperatuur en krimp zouden echter het optreden van scheuren kunnen versnellen; deze spanningen zijn van dezelfde orde van grootte als die tengevolge van de verkeersbelasting. De vervormingen van de constructie bleken tot BVB nagenoeg lineair te zijn; verder werd voor die belasting nog nergens de uiterste spanning (f' of f ; c sy zie o-e-diagram) bereikt en bleven de tuien geheel in het elastisch stadium. De zeer geringe toeneming van de tuistijfheid tengevolge van het strekken (vermindering van de doorhanging van de tuikabel bij verhoogde spanning) werd niet in rekening gebracht, maar dit was zonder veel extra werk mogelijk geweest. Zelfs bij 12VB waren de verplaatsingen nog vrijwel lineair, ofschoon er rekening was gehouden met sterke scheurvorming op een aantal plaatsen (treksterkte O!) en met het feit dat de betonstuik plaatselijk de "vloei"-waarde (1,59 /oo) had overschreden (fig.10.3.3-d). Wel kon hieruit worden afgeleid dat het bezwijken spoedig moest plaatsvinden. Uit fig.10.3.3-d kon worden geconcludeerd dat bezwijken moest optreden tussen 12 en 16VB, omdat bij 16VB de betonstuik op twee plaatsen de grenswaarde van 3,5 /oo overschreed, nl. in het midden van het eerste veld, in de bovenvezel, en even rechts van het tweede steunpunt, in de ondervezel; bovendien vloeide in het eerste geval ook de wapening. Het a-e-diagram voor de computer eindigde namelijk niet bij 3,5 /oo, maar liep door.

10.3.2.4

Proberenonderwijs was het zeker mogelijk geweest de waarde van de fictieve verkeersbelasting te vinden, waarbij voor het eerst de grenswaarde van de betonstuik werd overschreden. De conclusie dat bezwijken zou optreden tussen 12 en 15V3 werd echter voldoende nauwkeurig geacht. Het bleek ook dat een geringe plaatselijke vergroting van de wapening voldoende zou zijn geweest om het bezwijken tot boven 16VB uit te stellen. Voor de bezwijkbelasting BB is daarom gesteld: PB + 12 VB <BB <PB + 16VB De verhouding PB:VB is ongeveer 12. Volgens onze vroegere RVB 1968 moet de bezwijkbelasting tenm.inste zijn: BB > 1,75 PB + 2,25 VB Met PB = 12VB wordt vergelijking (1): PB + 12 VB = PB + PB = 1,75 PB + 0,25 PB = 1,75 PB + 3 VB <BB BB <PB + 16VB = 1,75 PB + 7VB In beide gevallen wordt aan het (oude) voorschrift voldaan. Volgens de huidige VB 19 74 geldt algemeen dat BB > 1,7 (PB + VB) Hieraan wordt in dit geval zonder meer voldaan. Hoewel in beide gevallen met een geringere voorspanwapening had kunnen worden volstaan, is hieraan niet verder gerekend. Wel wordt nog opgemerkt dat, als het mogelijk is de bezwijkbelasting te vergroten door een geringe, plaatselijke vergroting van de (voorspan)wapening (zoals hier in het eerste veld), dit altijd aanbeveling verdient, ook al is het niet strikt nodig. Men verkrijgt dan een constructie met een meer homogeen verdeeld bezwijksterkte. Vanzelfsprekend moet dit niet tot in het extreme worden doorgevoerd. Maar hoe staat het met de geldigheid van de hier getrokken conclusies ten aanzien van de veiligheid? De bezwijkbelasting is verkregen door het laten toenemen van de verkeersbelasting in de eindvelden en in de hoofdoverspanning, tussen de pylonen (fig.10.3 .3-a), maar niet in de tweede velden. De permanente belasting werkt echter (vrijwel) over de hele lengte. Daarom kan verkeersbelasting niet worden omgezet in permanente belasting, of omgekeerdI Dit is alleen mogelijk als zowel verkeersbelasting als permanente belasting over de hele lengte aanwezig zijn. De enige rele conclusie is dat de constructie een draagvermogen heeft tussen PB + 12VB en PB + 15VB. Een betere benadering wordt gegeven in het volgende hoofdstuk. (4) ' (3) (3) (2) (1)

10.3.2.5 10.3.2,1^ De benadering volgens de CEB-FIP Model Code 1978 Is het reel het eigen gewicht (c,q, de permanente belasting) van een constructie met een veel van 1 verschillende factor, bijv. 1,75 of 1,7 in rekening te brengen? Als een constructie alleen door eigen gewicht wordt belast, is een toeneming van betekenis van deze belasting praktisch onmogelijk; de meeste eigen- gewichtsbelastingen van constructies zijn binnen een marge van 4 a 5% bekend; een onzekerheidsfactor van 1 0,10 is reeds een zo hoge waarde, dat de zo berekende eigen gewichtsbelasting als een ont'/zerpwaarde kan worden beschouwd, waarvan de kans op een hogere of lagere waarde praktisch te verwaarlozen is. Bezwijken wordt echter niet alleen veroorzaakt door de kans op het toenemen van het eigen gewicht, het kan ook een gevolg zijn van een (plaatselijke) sterktevermindering. De sterkte van een materiaal is een statistische waarde. In de CEB-FIP Model Code wordt de karakteristieke sterkte f gedefinieerd als de sterkte

waarbij de kans op een lagere waarde 5% is. Uitgedrukt in gemiddelde waarde f en standaardafwijking s- komt dit neer op: \ -- ^m - 1'^^ =f ^1^

Voor ontwerpberekeningen wordt deze karakteristieke sterkte f, gereduceerd tot de ontwerpsterkte f, door f Y te delen door een "onzekerheidsfactor"

>1, die rekening houdt met de kans op een lagere waarde dan f, , maar

ook met eventuele kleine fouten in de afmetingen, de plaats van de wapening, het statisch gedrag, e.d.:

^ = V^m d
Volgens de CEB-FIP Model Code is een gemiddelde waarde van Y 1,4, voor staal 1,15. Daarom moet de karakteristieke sterkte van beton worden gereduceerd met een factor ^j = 0,7; van staal met -T- - 0,87: voor beton

(2)

f' = 0,7 f' ; cd ck

f , = 0,87 f , sd sk

(3)

Het a-e-diagram voor beton wordt dan als in fig.10.3.4. Dit betekent dat het "vloeien" van het beton eerder wordt bereikt. Het blijkt dat de staalsterkte niet doorslaggevend is. Het draagvermogen van de constructie, berekend met de gereduceerde betonsterkte, moet voldoende zijn om het eigen gewicht en de nuttige belasting, elk vermenigvuldigd met hun eigen vergrotingsfactor Y , te dragen.

10.3.2.5 Voor de eigen-gewichtsbelasting, waarvan de variatie afhangt van de nauwkeurigheid waarmee het volumegewicht (vocht, o.a.) en de afmetingen bekend zijn (en die weer samenhangen met de mate de bouw of de fabrikage), is een waarde Y van toezicht en controle tijdens = 1 0,1 aangenomen. tussen 1,5 en 2,0 aan-

Voor de verkeersbelasting lijkt een waarde van Y

vaardbaar; ook deze hangt af van de nauwkeurigheid waarmee de verkeersbelasting kan worden voorspeld of geschat. De aanduiding Y .PB + Y -VB wordt toegepast voor de permanente belasting over de hele lengte en de verkeersbelasting op de meest ongunstige plaats (fig.10.3 .3-a) . Het bleek dat de krachten tengevolge van de combinatie 1,1.PB + 2,0.VB gemakkelijk door de constructie konden worden opgenomen, als deze werd berekend met de ontwerpsterkte f , = 0,7 f', . cd cK Het extra draagvermogen kan worden uitgedrukt als de factor, waarmee de vereiste bezwijkbelasting (BB = 1,1.PB + 2,0VB) moet worden vermenigvuldigd om tot bezwijken te leiden. Het zal duidelijk zijn dat ook de combinatie BB = 0,9.P3 + 2,0VB moet worden beschouwd, evenals BB = 1,1.PB en BB = 0,9.PB. Tot nu toe is aangenomen dat de maximale of de minimale waarde van de permanente belasting optrad over de hele lengte van de brug. Het is echter ook mogelijk dat de permanente belasting over de lengte varieert tussen deze - dichter bijeenliggende - waarden, waardoor een veel ongunstiger toestand dan de eerste zou kunnen optreden, bijv. op dezelfde wijze als de meest ongunstige verdeling van de verkeersbelasting (fig.10.3.3-a). Daarom is de permanente belasting verhoogd met 0,1 PB in het eerste veld en tussen de pylonen en verlaagd met 0,1.PB in het tweede veld. Volgens fig.10.3.5 kan dit worden omgezet in een gelijkmatig verdeelde permanente belasting O,9.PB over de hele lengte, en een belasting op het "belaste" deel gelijk aan O,2.PB + 2VB. Dit kan worden omgezet in 2,4. 2,4.VB + 2,0.VB = 4,4.VB. Daarom moet het belastingeffect van 0,9 PB + 4,4 VB worden vergeleken met het draagvermogen van de constructie, berekend met de ontwerpsterkten. Het bleek dat dit weer eenvoudig te doen was, hoewel met minder reserve. Er wordt echter op gewezen dat de waarschijnlijkheid van een toevallige, gelijktijdige variatie van permanente en verkeersbelasting in dezelfde ongunstige zin in de verschillende delen veel geringer is dan een gelijktijdige variatie van belastingen in dezelfde zin over de hele lengte. Bij het vergelijken van belastingen moet met deze geringere waarschijnlijkheid rekening worden gehouden.

10.3.2.7

Hetzelfde geldt voor de kans op afwisselend belaste en niet-belaste delen, ten aanzien van verkeersbelasting. De kans op volbelasting over de hele lengte zal in het algemeen groter zijn dan die op een toevallige combinatie van belaste en onbelaste delen, die de ongunstigste toestand oplevert. Het is nog niet mogelijk dit op een wetenschappelijke wijze in rekening te brengen door het ontbreken van voldoende statistische gegevens over werkelijke brugbelastingen.

Brosse breuk De verstijvingsligger bezwijkt niet in eerste instantie door het vloeien van het staal, maar door het verbrijzelen van het beton (fig.lO.3.3-d en e ) . Tengevolge van de grote normaaJkracht is de rotatie-capaciteit van de betreffende doorsneden gering (zie ook 10.3.3). Zulke brosse breuken zijn dikwijls van plotselinge aard, zonder waarschuwing door sterke scheurvorming of doorbuiging. Uit fig.10.3.3 kan echter worden afgeleid dat beide "waarschuwingen" ver voor het bezwijken optreden: zowel ernstige scheurvorming als een doorbuiging van meer dan 1,5 m in het midden ( > 1 ) . Dit moet duidelijk

zichtbaar zijn. Nog duidelijker echter is de doorbuiging in het eindveld: ca. 0,50 m bij een overspanning van 50 m, dus ca. -r 11 Er is dus voldoende waarschuwing en er hoeft dus geen rekening te worden gehouden met een kleinere veiligheid door het optreden van brosse breuk.

IC. 3.3.1

10.3.3.

Andere bepaling van de bezwijkbelasting Volgens een iets afwijkende methode is de bezwijkbelasting bepaald van het ontwerp van de symmetrische tuibrug volgens fig.10.3.3.1. Deze brug is ontworpen met toelaatbare spanningen in de tuien en in het beton. De ligger is voorgespannen met gebogen voorspanelementen (fig.10.3.3.2 ) , maar wel zodanig dat de doorsnede van de voorspanwapening volgens de klassieke bezwijkberekening (1,7.M max ) van de maatgevende doorsnede(n) * =

aan de zuinige kant was, zodat verwacht mocht worden dat ook de veiligheidsmarge volgens de CEB-FIP-benadering maar net voldoende was. De voorspanning heeft in alle velden een identiek verloop, behalve in de buitenste halve eindvelden. Ter vereenvoudiging is aangenom.en dat de voorspankracht over de hele lengte gelijk blijft. Daardoor kan worden volstaan met het bepalen van de M-N- en M-K-relaties voor een viertal identieke doorsneden I t/m IV (fig. 10 . 3. 3.2. , waarvan er in fig. 10 . 3. 3 .3., twee zijn gete.kend (I en IV). Deze zijn gebaseerd op de a-e-diagrammen van de VB 1974, gereduceerd met de bijbehorende materiaalcoefficient Y (fig.10,3 .3 .4.

terwijl rekening is gehouden met de plaats en de grootte van de voorspankracht F , welke laatste wordt benvloed door de grootte van de aangebrachte normaalkracht N. Met de gereduceerde a-e-diagrammen zijn in de eerste plaats de M-N-diagrammen bepaald voor de lineair-elastische, ongescheurde fase (dus e = O en

e' = 2,5 /oo; resp. f c = O en f' = f',); verder de M-N-diagrammen bij het c ' c cd c j bereiken van de vloeigrens f , in het staal (niet getekend) en tenslotte de M-N- en M-K-relaties voor de bezwijktoestand (fig.10.3.3 .3). De stijfheidsvariaties, die het gevolg zijn van scheurvorming (f = O) en

het bereiken van n van de boven bedoelde toestanden, zijn bij de berekening van de krachtsverdeling in rekening gebracht. Uitgegaan is van de combinatie van M en N tengevolge van eigen gewicht en voorspanning. Omdat volbelasting over de hele lengte maatgevend bleek, is het eigen gewicht met een Y = 1,1 in rekening gebracht.

Eigenlijk had dan de voorspanning met een factor Y < 1 in rekening moeten worden gebracht, maar dit ging voor een afstudeerontwerp te ver; bovendien mag worden betwijfeld of de kans op het tegelijk optreden van een 10% groter eigen gewicht n van een gereduceerde voorspanning nog reel is. De momentenverdeling tengevolge van eigen gewicht en voorspanning is in fig.10.3.3.5 weergegeven; de normaalkracht in het gedeelte tussen de tuien is dan N = 25 MN. In de fig.lO.3.3.3-a en b is deze toestand met (T) aangegeven.

10.3.3.2.

Het aanbrengen van de (karakteristieke) verkeersbelasting q

levert

punt (2) en de momentenlijn van fig.10,3.3.5-b. De punten (T) en (T)liggen voor elke doorsnede binnen het M-N-diagram voor de lineair-elastische, ongescheurde fase. De punten voor de ontwerpwaarde voor de verkeersbelasting (q
Q

= 1,5 q )
k

liggen voor alle doorsneden binnen het M-N-diagram voor het bereiken van de vloeirek van het staal (niet getekend in fig.10.3.3.3-a en b) en (dus) ook binnen het M-N-diagrara voor bezwijken. Dit betekent dat de veiligheid volgens de hier toegepaste semi-probabilistische benadering (CEB-FIP 1978) voldoende is. Teneinde een idee te krijgen van de marge tegen bezwijken, v.'ordt de belasting opgevoerd. Het eerste plastisch scharnier ontstaat bij een belasting, gelijk aan l,73.q , en wel in het midden (punt 11) bij M = +172 MNm en N =O
K

(geen normaalkracht door de tuienl). Het bijbehorende momentenverloop is in fig.10.3,3,5-c weergegeven. Uit fig.lO.3.3.3-b blijkt dat dit scharnier een grote rotatiecapaciteit heeft (K =/>'20.10""^). De volgende twee plastische scharnieren ontstaan tegelijk in de ligger ter plaatse van de pyloonoplegging (punt 5) bij l,85.q, (M = -220 MNm, N = -38MN; punt (4) in fig.lO.3 .3.3. Voor momentenverloop zie fig.lO.3.3.5-d. Uit fig.10.3.3.3-a blijkt dat de bij dit scharnier behorende rotatiecapaciteit -3 -3 erg klein is; - K= 2.10"^). Toch kan de belasting nog flink worden opgevoerd alvorens de grens van deze beperkte rotatiecapaciteit is bereikt. Dit is het geval bij een belasting van ca. 3,4.q over de hele lengte. Het bijbehorend momentenverloop is k in fig.10.3.3.5-e weergegeven. De bijbehorende vervorming is in fig.10.3.3.5-f weergegeven. Het feit dat niet gelijk is aan c wordt verklaard door het in rekening brengen van de f i elastische vervormingen; door de ondersteuning door de tui in punt 9 buigt het liggergedeelte 5-11 zodanig door dat t^ verkleind. Het moet echter niet uitgesloten worden geacht dat bij volbelasting van alleen het brugdeel tussen de pylonen reeds eerder in de eindvelden een tweede plastische scharnier zou zijn ontstaan, maar dan door een negatief moment; er zit namelijk geen voorspanwapening bovenin de eindvelden. wordt vergroot en <^ wordt
K = 'V1,5.10

(van ongescheurd

= 0,5.10 tot bezwijken

11

10.3.3.3.

Het momentenverloop voor dit geval is weergegeven in fig.10.3.3.6. Het vloeimoment in doorsnede 11 wordt bereikt bij l,8.q . Bij vergroting van de belasting tot 2,54.q treedt het tweede plastisch

scharnier op in doorsnede 5. Het blijkt dat de momentnormaalkrachtcombinatie in doorsnede 4 (M = -64 MNm; N = -45 MN) ruim binnen het bijbehorende M-Ndiagram (hier niet getekend) ligt, zodat het voortijdig ontstaan van het hier bedoelde plastisch scharnier in (of nabij) doorsnede 4 niet zal plaatshebben. Trouwens, dan zou er nog geen mechanisme zijn ontstaan (fig.lO.3.3.5-a); daarvoor is nog een plastisch scharnier nodig. Ook andere combinaties van afwisselend belaste en niet-belaste velden zijn nagegaan, maar volbelasting over de hele lengte bleek de kleinste bezwijkwaarde te geven (3,4.q ) . Weliswaar is ook hier nog geen mechanisme ontstaan, maar de rotatiecapaciteit van doorsnede 5 is ten einde; de grens van' de betonstuik (3,5 /oo) is bereikt. Deze beperkte rotatiecapaciteit is een gevolg van de normaalkracht N, de horizontaal ontbondene van de tuikracht. Wordt N kleiner, dan neemt de rotatiecapaciteit direct sterk toe (fig.10.3.3.3-a); -3 voor N = O ligt de kronmiing in de buurt van 10.10 Uit fig.10.3.3,3-a blijkt dat een aangroeiende normaalkracht N aanvankelijk het ontstaan van trekscheuren uitstelt en het bezwijkmoment vergroot, maar de rotatiecapaciteit verkleint. Overschrijdt N een bepaalde waarde, dan neemt het bezwijkmoment weer af, maar ook de rotatiecapaciteit loopt terug, tot hij bij de maximale normaalkracht en een kleine waarde van M (snijpunt links in figuur) nul is; N en M leveren dan, tezamen met F , een gelijk, P matige spanningsverdeling in de doorsnede (a = f' ), Als de kans op het bereiken van het 1,1-voudige eigen gewicht voldoende klein wordt geacht, is een 1,73-voudige vergroting van de karakteristieke verkeersbelasting q
K

nodig om het eerste plastische scharnier te doen ontstaan de twee volgende plastische scharnieren en

ontstaan; bij l,85,q bij 3,4,q

is de rotatiecapaciteit van deze plastische scharnieren uitgeput,

Er is dan echter nog geen mechanisme ontstaan. Er bestaan echter nog geen rekenregels om de invloed van het bezwijken van de drukzone in rekening te brengen op het vermogen van de doorsnede om momenten en normaalkrachten op te nemen, zodat met deze (gereduceerde) opnamecapaciteit verder gerekend zou kunnen worden. Stellen we deze O voor het moment - wat veel te ongunstig is -, dan bezwijkt de constructie door het ontstaan van plastische scharnieren in 3 en - waarschijnlijk - in 7, waardoor een mechanisme ontstaat,

10,3.3.4.

Aangetoond is dat de ligger altijd eerder bezwijkt dan de tuien of de pyloon (voor dit geval). Men kan zich afvragen of de rotatiecapaciteit van doorsnede I niet kan worden vergroot. Zonder iets aan de doorsnede te veranderen, is dit alleen mogelijk door de normaalkracht te verkleinen (fig.lO.3.3.3-a). Dit is mogelijk door steilere tuien toe te passen. Dit betekent echter wel langere tuien en een hogere pyloon. Het is ook mogelijk door lichtbeton toe te. passen in plaats van grindbeton. Hierdoor worden zowel M als N tengevolge van eigen gewicht gereduceerd, zodat punt ^F) in de richting van de oorsprong beweegt. Een plaatselijke vergroting van de doorsnede van de onderflens zal de resultante N doen zakken en daarmee de neutrale lijn (kleinere x ) , zodat c de kromming (K = e' /x) groter wordt. max Een verkleining van de hoogte van de doorsnede heeft eenzelfde effect, maar het opneembaar moment wordt veel kleiner.

10.3.4.1 10.3.4 Conclusies (gedeeltelijk geldig voor alle brugtypen). 1. Voor zowel stalen als betonnen bruggen dient naar meer uniformiteit in brugbelastingen te worden gestreefd; dit geldt ook voor dynamische effecten, belastingreductie als functie van de lengte en het aantal rijstroken, e.d. De gegevens dienen te worden verkregen uit waarnemingen van werkelijke brugbelastingen. 2. Voor alle soorten bruggen moet hetzelfde veiligheidsbeginsel worden toegepast. 3. De belastingfactormethode levert onaanvaardbare resultaten bij combinaties van vaste en verende steunpunten. De variatie van het eigen gewicht moet met zijn werkelijke waarde in rekening worden gebracht. 4. De semi-waarschijnlijkheidsbenadering van CEB-FIP is een aanvaardbare basis voor het ontwerp van brugconstructies met een bepaalde mate van veiligheid. 5. In de stabiliteits- en bezwijkberekening moet het werkelijk materiaalgedrag in rekening worden gebracht, evenals tweede-orde effecten tengevolge van doorbuigingen (elastische en plastische vervormingen, scheurvorming, tijdsafhankelijke invloeden, enz.). Speciaal voor betonnen tuibruggen: 6. Aan een groot aantal tuien moet de voorkeur worden gegeven boven een gering aantal, om verschillende redenen (uitvoering, veiligheid; progressive collapsel). 7. Brand en botsingen vormen een reel gevaar voor stalen kabels; ze zijn ernstiger dan overbelastingI 8. Vermoeiing vormt nauwelijks een gevaar voor de tuien, 9. Wind is zelden gevaarlijk. 10. r moet nog veel onderzoek worden gedaan op het gebied van de veiligheid van bruggen in het bijzonder en vooral op dat van tuibruggen, die nog aan het begin van hun ontwikkeling staan.

11.

TUIBRUGGEN. UITVOERINGSPROBLEMEN

11.1.

Inleiding

11.2.

Steigerloze uitbouw

11.3.

Uitbouwen van een deel van de dwarsdoorsnede

11.4.

Uitbouwen met hulptuien, met of zonder hulpligger

11.5.

Uitbouwen met geprefabriceerde onderdelen

11.6.

Bijzondere uitvoeringsmethoden

11.7.

Het aanbrengen van de tuien

11.8.

De invloed van variabele tuiafstanden op de krachtsverdeling in een tuibrug bij verschillende bouwstadia

11.1.1 11. Uitvoeringsproblemen

11.1. Inleiding Het is natuurlijk mogelijk de ligger van een tuibrug op de traditionele manier ter plaatse te storten op een plaatsvaste of verschuifbare bekisting, die rust op een steigerwerk, dat de belasting op de ondergrond overbrengt. Het is ook mogelijk de ligger op te bouwen uit geprefabriceerde elementen, die op eenzelfde steigerwerk worden opgelegd; hierbij is de dure bekisting op de bouw vervangen door de veel effectievere bekisting in de fabriek. Meer hierover is te vinden in de handleiding Betonnen Bruggen van schrijver dezes. In vele gevallen is het bovenstaande echter een veel te dure en soms onmogelijke werkwijze. Bij grote hoogte onder de brug, slechte ondergrond, diep water, grote stroomsnelheid, e.d. wordt de steigerconstructie economisch of technisch zeer onaantrekkelijk of zelfs (vrijwel) onmogelijk. Druk scheepvaartverkeer, eisen van waterafvoer e.d. kunnen zelfs het plaatsen van steigerconstructies geheel verbieden. Maar ook in uiterwaarden kan het risico van overstroming, ijsafvoer, o.d. het toepassen van een steigerwerk onaantrekkelijk maken. Redenen genoeg om aan andere uitvoeringsmethoden te denken, waarbij bijna vanzelfsprekend wordt uitgegaan van de voor "gewone" bruggen gebruikelijke uitvoeringsmethoden. Het ligt daarbij voor de hand te trachten van de aanwezigheid van de tuien een nuttig gebruik te maken. Dat dit tot aantrekkelijke mogelijkheden leidt, maar ook de nodige problemen meebrengt, zal uit het volgende blijken. Een algemeen probleem wordt reeds hieronder gesignaleerd. Een tui wordt normaal gedimensioneerd op het eigen gewicht van een liggerdeel met een lengte (ten naaste bij) gelijk aan de tuiafstand, vermeerderd met de maximale verkeersbelasting. Bij het uitbouwen echter zal de laatste tui, vlak voordat de volgende wordt aangebracht, globaal een liggerdeel met een lengte gelijk aan tenminste tweemaal de tuiafstand, krijgen te dragen; de voorlaatste tui daarentegen wordt ontlast (zie ook 11.8).

11.1.2. Voor een betonnen tuibrug, waarvan het eigen gewicht al gauw 90% van de totale belasting is, betekent dit dat de laatste tui bij de bouw tot tenminste 180% van zijn ontwerpbelasting wordt belast, wat zelfs bij de gebruikelijke 2,5-voudige veiligheid van stalen tuikabels toch wel een rigoureuze reductie van de veiligheid betekent I Maar ook zal de vervorming van de zo zwaar belaste tui evenredig toenemen, wat weer consequenties voor de liggermomenten inhoudt. In het volgende wordt aangegeven hoe aan deze en andere bezwaren tegemoet kan worden gekomen. Deel 11.8 is geheel gewijd aan de vraag hoe groot de tuiafstand bij toepassing van steigerloze uitbouw ten hoogste mag zijn om deze methode nog economisch toe te kunnen passen. De brug kan worden ontworpen op de gebruikstoestand alsof hij in n keer gebouwd was (iets anders is trouwens bijna niet mogelijk). Hij moet worden gecontroleerd op alle fasen in de bouwtoestand, rekening houdend met alle belastingen die daarbij kunnen optreden, en met de tijdsafhankelijke invloeden. Naar aanleiding daarvan moeten eventueel sommige afmetingen worden aangepast, de voorspanning (tijdelijk) worden vergroot of verplaatst, enz. In het navolgende worden achtereenvolgens behandeld: - steigerloze uitbouw van de pyloon uit (11.2); - uitbouwen van een deel van de dwarsdoorsnede (11.3); - uitbouwen met hulptuien, met of zonder hulpligger (11.4); - uitbouwen met geprefabriceerde onderdelen (11.5); - bijzondere uitvoeringsmethoden (11.6). Verder wordt in 11.7 het aanbrengen van de tuien behandeld, terwijl in 11.8 wordt nagegaan, welke tuiafstanden zonder hulpconstructies haalbaar zijn en hoe de krachtsverdeling in de brug tijdens de bouw kan worden bepaald door de brug als het ware te "demonteren".

11.2.1 11.2 Steigerloze uitbouw Het lijkt voor de hand liggend bij tuibruggen, die nagenoeg symmetrisch zijn ten opzichte van de pyloon, de ligger van de pyloon uit naar weerszijden uit te bouwen, en telkens als een gedeelte, gelijk aan

de tuiafstand, gereed is, het volgend stel tuien aan te brengen; een soort steigerloze uitbouw dus, met ter plaatse gestorte of geprefabriceerde moten, maar zonder gebruik te maken van de traditionele, op de ondergrond steunende steiger- en bekistingsconstructie. Trouwens, bij steigerloze uitbouw van "normale" bruggen wordt soms wel een tijdelijke tuiafspanning toegepast; bijv. bij steigerloze uitbouw van over meer steunpunten doorgaande bruggen (fig.11.2.1). Zie ook de handleiding Betonnen Bruggen van schrijver dezes, waarin de hier bedoelde uitvoeringsmethoden uitvoerig worden beschreven. Zo eenvoudig als het lijkt, is het echter niet. Zo is voor het vlot verlopen van de steigerloze uitbouw bij voorkeur een constante dwarsdoorsnede nodig, zodat de bekisting over de hele lengte gelijk is; of anders een doorsnede, die geleidelijk verloopt, zodat de bekisting eenvoudig aangepast kan worden. Dit geldt zowel voor steigerloze uitbouw met ter plaatse gestorte als met geprefabriceerde moten. Bij tuibruggen wordt de dwarsdoorsnede verstoord door de tuiaansluitingen en (soms) door dwarsdragers daar ter plaatse. Voor de tuiaansluitingen kan meestal worden volstaan met een vrij beperkte, plaatselijke aanpassing van de bekisting. Verder kan gebruik v/orden gemaakt van geprefabriceerde tuiverankeringen, die in de bekisting worden gemonteerd (zie ook 7.10.3). Het onderbrengen van de tuiverankeringen in een voldoende dik lijf over de hele lengte kan een oplossing zijn voor een gelijkblijvende bekisting, maar het vereist wel meer materiaal over de hele lengte; en ook blijft het feit dat het inbouwen van de verankering het regelmatige patroon van het aanbrengen van de wapening verstoort. Zoals in 8.1 is aangegeven kan de belasting (eigen gewicht en verkeersbelasting) in langs- of in dwarsrichting op de tuien worden overgebracht. In het laatste geval zijn ter plaatse van de tuien dwarsdragers nodig over de volle breedte, in de vorm van schijven (volle wand) of diagonalen (trek of druk).

11.2.2 Deze verstoren de uitvoering sterk en voor toepassing van de steigerloze uitbouwmethode komt een oplossing met belastingoverdracht in langsrichting het meest in aanmerking. Bij een centraal tuivlak betekent dit dus een centrale hoofdligger (kan ook kokerligger zijn), bij twee tuivlakken twee hoofdliggers ter plaatse van de tuivlakken (wat ook weer kokerliggers mogen zijn; zie o.a. A.18). Bij brede bruggen zal een uit twee of meer kokers bestaande dwarsdoorsnede in dwarsrichting moeten worden verstijfd, voor zover althans geen dwarsdragers worden toegepast. De dwarsdoorsnede gedraagt zich als een Vierendeelconstructie en deze is bij grote breedte relatief buigslap. Dit is te verbeteren door in elke rechthoekige koker trek- of drukdiagonalen aan te brengen, waarbij de verstijving door de laatste effectiever zal zijn dan door de eerste (minder vervorming; zie ook 8.1.1). Als trekdiagonalen kan worden gedacht aan Dywidag-voorspanstaven, maar ook voorspankabels komen in aanmerking. Daar het eigen gewicht ook hier weer het grootste aandeel in de totale belasting heeft, is d spanningsvariatie door verkeersbelasting niet groot (orde van grootte 20%), zodat de vervormingen van de trekdiagonalen- en daarmee de buigende momenten in de onderdelen van de Vierendeeliigger - beperkt blijven. De staven zijn na het passeren van de uitbouwbekisting snel en eenvoudig aan te brengen. Ze moeten ook in de koker wel worden beschermd. De trekdiagonalen kunnen aanzienlijk worden verstijfd door een omhulling met beton, die tevens onder voorspanning wordt gebracht. Dit vereist echter wel veel meer werk, en het is de vraag of de zo bereikte verstijving nodig is. Het aanbrengen van (geprefabriceerde) drukdiagonalen is veel moeilijker, vooral als ze onder druk moeten worden aangebracht. Dit is wel aan te bevelen, omdat anders vrij grote vervormingen moeten optreden, voordat de diagonalen hun optimale kracht leveren. Nu is het wel zo dat de aldus opgewekte momenten aan relaxatie onderhevig zijn, maar de drukdiagonaal kruipt ook onder invloed van de druk, zodat van een belangrijke herverdeling van krachten geen sprake zal zijn. Een andere verschil met steigerloze uitbouw zonder aftuien is het volgende. Zonder aftuien ontstaat boven het steunpunt een met de vrij uitkragende lengte (bijna kwadratisch) toenemend buigend moment, waaraan de meeste bruggen volgens deze methode gebouwd hun karakteristieke vorm ontlenen; grote hoogte boven het steunpunt; relatief kleine hoogte in het veld. De voorspanning zit hoofdzakelijk bovenin.

11.2.3 Bij tuibruggen wordt na het passeren van de eerste tuiaansluiting de bijbehorende tui aangebracht en op een zekere kracht gespannen, waardoor het buigende moment bij het pyloonsteunpunt nog slechts weinig verandert. Het gewicht van de brugverlengingen wordt telkens door een stel tuien opgenomen. Doorgaans echter zal ook de tuiafstand groter zijn dan de bij steigerloze uitbouw normale mootlengte van 3 a 4 m. Het gewicht van de moten zonder tuiaansluiting zal dan eerst door voorspanning moeten worden gedragen. Tot 3 a 4 mootlengten is dit meestal wel mogelijk zonder (veel) meer dan de voorspanning die toch al voor de gebruikstoestand nodig is (zie ook 11.8). Bij grotere tuiafstanden moet extra voorspanning worden toegepast (eventueel ten dele tijdelijk) of moeten andere maatregelen worden genomen (zie 11.3 en 11.4). Bij vrij grote afstand tussen de ondersteuning ter plaatse van de pyloon en de eerste tui (zie o.a. fig.3.6.1 t/m 3.6.3) kan dit eerste deel geheel als een brug in steigerloze uitbouw worden uitgevoerd, zo nodig met variabele hoogte, waarna na het passeren van de eerste tui op constante hoogte kan worden overgegaan. De stabiliteit van dit brugdeel kan op de "gebruikelijke" manier worden verkregen door afstempeling op de pijler/pyloonfundering. Soms wordt alleen de hoofdoverspanning in steigerloze uitbouw uitgevoerd, uitgaande van de reeds gebouwde zij overspanningen. Dit komt vooral inaanmerking als in de zij overspanningen n of meer extra steunpunten mogelijk zijn, zodat (ten naaste bij) dezelfde overspanningen worden verkregen als voor de aansluitende aanbruggen, waardoor de zij overspanningen op dezelfde - meestal voordeliger - wijze kunnen worden gemaakt als de aansluitende aanbruggen (fig. 11.2.2). Na het aanbrengen van de tuien kunnen eventueel de extra steunpunten worden weggenomen (fig. 11.2.2-rechts). Dit gaat echter wel ten koste van de stijfheid van het geheel.

11.3.1 11.3 Uitbouwen van een deel van de dwardoorsnede Een methode om een te grote tuibelasting te voorkomen is de ligger niet over de volle doorsnede uit te bouwen, maar slechts over een deel ervan, bijv. de middelste koker(s), en de doorsnede later te voltooien, bijv. met een nakomende uitbouwwagen of met geprefabriceerde onderdelen (fig.11.3.1). Dit vooruitgebouwde deel van de dwarsdoorsnede moet dan wel in staat zijn zichzelf, de eventuele

uitbouwwagen en de tuiaansluiting als vrije uitkraging te dragen; eventueel kan een hulptui worden overwogen (zie 11.4). De belasting op de laatste tui wordt in elk geval geringer. Bij het voltooien van de doorsnede hebben we te doen met een door tuien ondersteunde uitkragende ligger. Wel ontstaat het probleem in hoeverre het naderhand aangebrachte beton met het eerder aanwezige (beide gestort en/of geprefabriceerd) samenwerkt, omdat beide waarschijnlijk ongelijke eigenschappen (ouderdom, kruip, E-modulus, krimp) en spanning zullen hebben. Verwacht mag worden dat kruip en relaxatie een nivellerende invloed hebben.Het probleem kan worden opgelost met de door Ir. Roelfstra bij zijn eindstudie ontwikkelde methode FCement, mei + juni 1980J , die waarschijnlijk nog verder zal worden vervolmaakt. Ook in de aan het eind van dit stuk opgenomen artikelen staan bruikbare aanwijzingen voor de bouw van bruggen waarvan de dwarsdoorsnede niet in n keer wordt voltooid. Met het bovenstaande moet bij het ontwerpen van de dwarsdoorsnede rekening worden gehouden. De vooruit te bouwen koker(s) moet(en) voldoende sterkte en stijfheid hebben tegen buiging en wringing, en de naderhand aan ze brengen delen moeten ermee tot n samenwerkend geheel kunnen worden verbonden. Dat dit bepaald geen eenvoudige zaak is, is wel bij een aantal studieontwerpen gebleken, o.a. A.18 (fig.11.3.2). Het door middel van voorspanning in dwarsrichting verbinden van de kokers en de geprefabriceerde liggers ertussen heeft veel hoofdbrekens gekost en een alleszins bevredigende oplossing is eigenlijk niet bereikt. Het probleem is het goed bevestigen van een ligger in dwarsrichting aan een koker, als beide ongelijke hoogte hebben. De onderflens van de ligger trekt of drukt dan tegen het lijf van de koker, dat daartegen over de hele lengte bestand moet zijn.

11.3.2 Verbinding door voorspanning stuit op moeilijkheden bij het plaatsen van de verankeringen, zodanig dat er gespannen kan worden. Door het plaatsen van de liggers tussen de kokers zullen deze willen verdraaien, wat verhinderd moet worden, bijv. door de einden tijdelijk door middel van een staalconstructie wringstijf te koppelen (fig.11.3.2). Een lijm- of contactvoeg komt niet in aanmerking, want voor het monteren van de ligger is speling nodig. Dit maakt specie- of betonvoegen nodig; het verharden daarvan kost echter tijd. De lijm- of contactvoeg komt wel in aanmerking voor het verbinden van de liggers in langsrichting van de brug, op dezelfde wijze als dit bijv. bij het SDK-systeem gebeurt (contactvoeg met voorspanning). Tijdens het verharden van het beton kunnen temperatuurvariaties vervormingen veroorzaken die het voegenbeton doen scheuren. Vroegtijdige, beperkte voorspanning, zonwering en verstijvende maatregelen van tijdelijke aard kunnen het gevaar hiervoor zoveel mogelijk verkleinen. Hier worden helaas meer de problemen gesignaleerd dan dat n of meer aanvaardbare oplossingen worden gegeven. Misschien moet de oplossing in een andere richting worden gezocht. Deze wordt in het volgende hoofdstuk aangegeven, maar brengt, naast goede ideen, ook weer de nodige problemen meel Er zijn ook ontwerpen geweest, waarbij het middelste deel van de doorsnede, bij toepassing van een centraal tuivlak werd uitgebouwd (fig.11.3.3) en de doorsnede naderhand met geprefabriceerde elementen werd voltooid (o.a. A-05). Literatuur over spanningsveranderingen in betonconstructies, die uit verschillende delen zijn samengesteld. 1. Walser: Kriech- und Schwindeinflsse bei den spater betonierten Gesimsen von Spannbetonbrcken. Bauingenieur 10/1964, p.409-414. 2. Schade/Haas: Elektronische Berechnung der Auswirkungen von Schwinden und Kriechen bei abschnittsweise hergestellten Verbundstabwerken. Heft 244 Deutscher Ausschug fr Stahlbeton. 3. Trost/Wolf: Zur wirklichkeitsnahen Ermittlung der Beanspruchungen in abschnittsweise hergestellten Spannbetontragwerken. Bauingenieur 5/1970, p. 155-169. 4. P. Schroder: Spannungsumlagerungen infolge zeitabhangigen Betonverhaltens in Koppelfugen abschnittsweise hergestellter Spannbetontragwerke. Beton- und Stahlbetonbau 6/1978, p. 145-151. 5. Tadros, Gali, Dilger: Longterm Stresses -and Deformations of Segmental Bridges. Journal Prestressed Concrete Institute, 7/8/1979, p.66-87.

11.4.1 11.4. Uitbouwen met hulptuien met of zonder hulpligger Hulptuien worden niet alleen toegepast bij tuibruggen. Ze komen in aanmerking voor alle gevallen waarin een ligger door zijn beperkte hoogte niet in staat is een bepaald zeer groot, maar tijdelijk, moment in de bouwtoestand op te nemen. Hierbij wordt een sterke vergroting van de hefboomsarm toegepast; de trekkracht wordt geleverd door n of meer hulptuien en de drukkracht door de ligger zelf. De afstand tussen hulptuien en ligger - de hefboomsarm - wordt in stand gehouden door een drukelement tussen ligger en hulptuien, bij een tuibrug pyloon genoemd (fig.11.4.1). Een voorbeeld van toepassing van hulptuien is het al in 11.2 genoemde geval van steigerloze uitbouw van een over meerdere steunpunten doorgaande brug (van n of beide landhoofden uit; fig.11.2.1). - x s Bij tuibruggen komen hulptuien in de eerste plaats in aanmerking om de laatste, zwaar belaste tui bij toepassing van de steigerloze uitbouwmethode te ontlasten (zie 11.2). Ze kunnen bijv. aan ingestorte Dywidag-ankerstaven worden bevestigd (zowel in ligger als in pyloon) ; de Dywidagstaven kunnen in verzonken moffen worden geschroefd, zodat na verwijdering het gat eenvoudig kan worden gedicht (fig.11.4.2). De hulptuien zelf moeten op eenvoudige wijze kunnen worden gespannen, bijv. met een spanvijzel aan n kant. Ook is het mogelijk de hulptui met een vrij lichte kabel (onder een grote hoek met de tui, ca. 90 ) onder spanning te brengen door de kabel aan te trekken (fig.11.4.3). De methode van uitbouwen met hulptuien en hulpligger komt in aanmerking bij relatief grote tuiafstanden, als de uitkraging,

gelijk aan de tuiafstand (of iets meer) niet meer door de ligger kan worden gedragen. Het behoeft nauwelijks te worden betoogd dat dan de laatste tui zeker te zwaar zou worden belast, zodat toepassing van alleen hulptuien niet in aanmerking komt. De

grens ligt hier bij een tuiafstand van 15 a 20 m (zie ook 11.8). Bij grotere tuiafstanden kan het liggerdeel, gelijk aan de tuiafstand, worden gestort in een bekisting, die wordt ondersteund door een stalen hulpliggerconstructie, die aan de ene kant scharnierend aan het reeds gestorte brugdeel is bevestigd, en aan de andere kant is opgehangen aan een aantal hulptuien (fig.11.4.4).

11,4,2 Tijdens het storten zal de belasting van de hulptuien voortdurend toenemen, waardoor ze langer worden en het gestorte brugdeel aan dat einde zakt, Ze zullen dus of bijgesteld moeten kunnen worden of van tevoren zoveel worden ingekort dat het brugdeel na het storten de juiste hoogte heeft. Dit laatste is waarschijnlijk het eenvoudigst te realiseren. Teneinde te vermijden dat de voeg met het gereed zijnde deel tijdens het storten open gaat staan (door verlenging van de hulptui en/of doorbuiging van de hulpligger), moet het storten plaatsvinden naar de voeg toe (zodat deze dus het laatste wordt gesloten). Maar ook na het storten zal de lengte van de hulptuien aan variatie onderhevig zijn als gevolg van temperatuurwisselingen, zodat een mogelijkheid van bijregelen van de tuikracht wel gewenst is. In het pas gestorte brugdeel moet zo gauw mogelijk enige voorspanning worden aangebracht. Hiertegen mag de stalen hulpligger zich niet teveel verzetten. Na het volledig voorspannen van de ligger en het aansluiten van de

definitieve tui(en) kan de kracht in de hulptuien geleidelijk worden afgelaten en tegelijkertijd die in de definitieve tui(en) worden opgevoerd. Daar de hulptuien aan de bekistingconstructie zijn bevestigd, zal bij het verder aflaten van de hulptuien de bekisting los komen van het gestorte brugdeel en verwijderd kunnen worden om voor het volgende deel te worden gebruikt. In het geval van de Waalbrug bij Tiel is de hulptui voor het tweede brugdeel ondersteund door een schoor (fig.7.5.4), om een in vertikale zin stijver geheel te krijgen dan bij toepassing van een rechte hulptui; een eenvoudige Williot-figuur maakt dit direct duidelijk; zie ook fig. 11,4,4. De kracht in de relatief dunne hulptuien kan veel gemakkelijker worden geregeld dan die in de veel dikkere tuien. De kracht in de combinatie van tui en hulptui(en) kan dan ook het beste via de hulptui worden geregeld (mits de variatie niet te groot is).

11.5.1 11.5 Uitbouwen met geprefabriceerde onderdelen Geprefabriceerde onderdelen moeten getransporteerd en gemonteerd kunnen worden. Dit legt beperkingen op aan de afmetingen en het gewicht, afhankelijk van de wijze van transport en de hijsapparatuur. Waar dit algemeen geldt voor de toepassing van geprefabriceerde (brug) onderdelen - en dus niet specifiek voor tuibruggen - wordt er hier niet verder op ingegaan en wordt verwezen naar de handleiding "Prefabricage in beton" van Prof. Bruggeling, e.a. of naar de handleiding Betonnen Bruggen van schrijver dezes. Wel spelen transport en montage een belangrijke rol bij de toepassing van prefabricage van betonnen tuibruggen en in het volgende zal een aantal aspecten ter sprake komen. Wat de lengte betreft komen voor tuibruggen het meest in aanmerking geprefabriceerde onderdelen ter lengte van de tuiafstand, omdat dan elk onderdeel direct na het plaatsen door de bijbehorende tui(en) kan worden gedragen. Met het oog op een hanteerbaar gewicht mag dus de tuiafstand niet te 2 groot zijn. Bij een gewicht van 15 a 20 kN/m is het gewicht van een 10 m lange en 20 ra brede moot 3000 a 4000 kN, en dit gewicht kan vrijwel alleen door middel van een dri2vende kraan worden geplaatst, waardoor de mogelijkheden van toepassing sterk worden beperkt. Ook zou een dergelijk gewicht eventueel met behulp van hijsapparatuur 02_de brug kunnen worden opgehesen (fig.ll.5.1). Het nadeel is dan wel dat de belasting van de laatste tui weer tot het bijna tweevoudige van de eigen gewichtsbelasting toeneerat (zie ook 11.1 en 11.8). Dit is niet het geval bij plaatsing met een drijvende (of rijdende) kraan, raits deze het element zolang vasthoudt tot de bijbehorende tui is aangebracht. Geprefabriceerde onderdelen kunnen tijdelijk worden ondersteund met een hulpconstructie op of onder de brug. Ook tijdelijke ondersteuning met het hijswerkpuig is mogelijk, raaar duur als het lang duurt (vooral bij drijvende kranen; in iets raindere mate bij raobiele kranen; afhankelijk van de kraancapaciteit). De beweeglijkheid van het hijswerktuig (golven, wind, e.d.) kan de toepassing in sommige gevallen in de weg staan.

11.5.2 De hier bedoelde zware elementen kunnen vrijwel alleen over water worden aangevoerd. Als dit niet mogelijk is (bijv. boven uiterwaarden), zouden ze eventueel op de bouwplaats kunnen worden geprefabriceerd, maar ook dit vereist weer zware transportapparatuur, Het voordeel van elementen met een lengte gelijk aan de tuiafstand is dus dat ze direct na het plaatsen aan de tui(en) kunnen worden opgehangen. Wel moet bij het verzorgen van de voeg rekening worden gehouden met tuibewegingen tengevolge van dagelijkse temperatuurvariaties . Met het oog daarop kan het nodig zijn dat het element tijdens het uitvoeren van de voeg door een tijdelijke verstijvingsconstructie wordt vastgehouden. Na het verharden van de voeg (lijm of beton) kan de taak van deze verstevigingsconstructie door blijvende langsvoorspanning worden overgenomen. Het meest aantrekkelijk zijn lijmvoegen, omdat de voorspanning hierbij vrijwel onmiddellijk na het sluiten van de voeg kan worden aangebracht (in elk geval gedeeltelijk). Lijmvoegen zijn o.a. toegepast bij de montage van de elementen van de Pasco-Kennewickbrug in de staat Washington (V.S.)i 427J ; zie ook fig. 8.1.2.4. De elementen hadden een

lengte gelijk aan de tuiafstand (8,23 ra) en een breedte gelijk aan 2 de volle brugbreedte. Ze wogen ca. 14 kN/ra en werden geplaatst door ophijsen met behulp van hijsapparatuur op de.brug. Contraraallen zou ook kunnen (contactvoegen dus), maar voor zover bekend is het nog niet toegepast. De voeg moet dan wel zodanig worden voorgespannen dat er tijdens de bouw en erna geen trek van betekenis in kan optreden. Betonvoegen komen minder in aanmerking; ze vragen veel tijd en moeten tijdens de verharding worden gevrijwaard. tegen vervormingen (voornamelijk tengevolge van temperatuur). Moten, korter dan de tuiafstand, wegen minder en zijn daarom aantrekkelijker. Ze kunnen tot een lengte van ca. 2,5 ra over de weg worden aangevoerd. Ze wegen dan in de buurt van 1000 kN (bij een brugbreedte van 20 a 25 m) en kunnen dus met behulp van n of twee mobiele kranen worden geplaatst. Ook ophijsen raet behulp van hijsapparatuur op de brug is mogelijk. De moten moeten tijdelijk door voorspanning en/of een hulpconstructie worden vastgehouden tot de aansluitraoot voor de volgende tui is geplaatst en deze tui kan worden aangesloten.

11.5.3 Dit betekent echter weer een aanzienlijke overbelasting van de laatste tui (evenals bij grote moten; zie hiervoor), tenzij elke moot wordt voorzien van een tijdelijke aftuiing, die na het aanbrengen van de definitieve tui wordt verwijderd. Zie ook 11.8. Het bezwaar kan ook worden ondervangen door de toepassing van geprefabriceerde moten ter lengte van de tuiafstand, maar met een breedte, die maar een deel is van de totale brugbreedte; de rest wordt ter plaatse gestort of aangevuld met andere geprefabriceerde delen (fig.ll..3.1 ). Het voordeel is dat deze moten met betrekkelijk lichte apparatuur kunnen worden geplaatst en direct daarna door de tui(en) worden gedragen. Het zal daarbij niet altijd mogelijk zijn de tui(en) direct op de juiste kracht of lengte aan te spannen; na het voltooien van de doorsnede kan een correctie nodig zijn. Uitbouw van slechts een deel van de dwarsdoorsnede betekent voor een tuibrug met centraal tuivlak uitbouw van het middelste deel van de brugdoorsnede; voor een tuibrug met twee tuivlakken zullen de delen van de doorsnede ter plaatse van de tuivlakken worden uitgebouwd (zie ook 8.1.1 en 3.1.2). Bij de dimensionering van deze delen moet erop worden gerekend dat ze het gewicht van de later aan te brengen delen naar de tuiaani sluitingen over kunnen brengen. In de regel zal dit neerkomen op een n- of tweecellige kokerligger. Ook bij geprefabriceerde moten heeft het zin de dwarsdoorsnede over de lengte zoveel mogelijk gelijk te houden, zodat de (dure) bekisting zo weinig mogelijk behoeft te worden aangepast. Daarom kunnen de tui-

aansluitingen het beste in een apart deel van de dwarsdoorsnede worden ondergebracht, waarvan de bekisting met weinig kosten kan worden aangepast, terwijl de rest van de dwardoorsnede gelijk blijft. De tuiaansluitingen kunnen bijv. worden ondergebracht in een verbreed lijf, aan de zijkanten van de brug, enz. (fig.11.5 .2 ) . ) . Ook heeft het zin gegrefabriceerde_tuiverankeringen toe te passen van hoge betonkwaliteit, die in de te storten prefabmoot worden ingebouwd (zie ook 7.10.3 ) . Het voordeel van harptuien is hierbij dat alle tuiaansluitingen gelijk kunnen zijn; bij waaiertuien wisselt de hoek voortdurend en meestal zijn de krachten ook niet gelijk. Ook tuiverankeringen, waarbij de tui boven de ligger wordt aangesloten, komen in aanmerking (fig.7.10.4). Bij prefabricage is toepassing van een dwarsdrager ter plaatse van de tuiaansluiting minder bezwaarlijk dan bij toepassing van steigerloze uitbouw (zie 11.2), vooral als het gaat om elementlengten gelijk aan de tuiafstand. Weliswaar zal de bekisting iets duurder worden dan zonder dwarsdrager, maar het verwijderen van de bekisting levert geen probleem op.

11.5.4 Bij toepassing van elementlengten kleiner dan de tuiafstand kan een aparte bekisting worden toegepast voor het element dat de dwarsdrager en meestal ook de tuiaansluiting - bevat (fig.ll.5.3 ). Ook combinaties van ter plaatse storten en geprefabriceerde onderdelen komen in aanmerking, vooral als de brugbreedte groot is. Zo kan men bijv. de liggerdelen ter plaatse van de tuivlakken met de steigerloze uitbouwmethoden uitbouwen (zie ook 11.2) en - na voorspannen van het uitgebouwde deel en aftuien ervan - de doorsnede voltooien met geprefabriceerde onderdelen (zie ook 8.1.1 en 8.1.2). Dit is o.a. toegepast in het afstudeeronderzoek .A.18(variant Willerasburg, Rotterdam). Bij de Pont de Brotonne [334j zijn de schuine zijwanden van de kokerligger (ter lengte van 3,0 m) met de aanzetten van dek en onderflens, op de bouwplaats geprefabriceerd; na het monteren ervan in de ligger is. de dwarsdoorsnede voltooid met ter plaatse gestort beton (fig. 8.1.1.11). Aanvoer van de geprefabriceerde onderdelen oY^E_'^"'-_Y2l!22i^_^EyS^^l'*- komt vrijwel alleen in aanmerking bij twee tuivlakken; bij n tuivlak wordt het wringend moment al gauw ontoelaatbaar groot (tenzij speciale maatregelen worden genomen, bijv. tijdelijk aftuien van de belaste zijde). Onderdelen van de volle brugbreedte moeten bij het transport over de brug worden gedraaid, zodat ze de tuien kunnen passeren; voor het aanbrengen moeten ze weer in de goede stand terug worden gedraaid. Variaties van de hier genoerade methoden zijn door verschillende afstudeerders voorgesteld en gedeeltelijk uitgewerkt, zowel voor als na het tot stand komen van de uitgevoerde bruggen.

11.6.1 5 Bijzondere uitvoeringsmethoden Bij grote tuiafstanden is het moeilijk of bijna onmogelijk de brug van de pyloon naar weerszijden uit te bouwen; de vrije uitkragingen worden te groot en het is alleen mogelijk ze op te vangen met dure hulpconstructies, bijv. vele hulptuien op korte afstand, of een sralen bekistingligger met n of twee zware hulptuien, zoals in Tiel is gedaan [184; 185 ] ; fig. 1.4.3 en 7.6.4. Toch is de constructie met grote tuiafstanden aantrekkelijk, niet alleen omdat het aantal tuien en tuibevestigingen gering is, maar vooral als de vereiste hoogte van de ligger toch al zodanig is dat een grote tuiafstand uit dien hoofde geen bezwaar is. In Tiel bijv. was de liggerhoogte van het tuibruggedeelte min of meer bepaald door de hoogte (3,50 m) van de aansluitende bruggedeelten over de uiterwaarden raet overspanningen van 78,5 ra, dus veel groter dan de tuiafstand van 47,5 m. De kostbare uitbouwconstructie is nodig als in de rivier geen tijdelijke ondersteuningen kunnen of mogen worden geplaatst (waterafvoer, scheepvaart). Zou dat wel kunnen, dan zou de brugconstructie veel goedkoper kunnen worden gemaakt raet behulp van een plaatsvaste of verschuifbare bekisting. Nog minder kostbaar dan een ondersteuningsconstructie in de rivier is een ondersteuning van de bekisting op het land, maar dit is alleen mogelijk voor de gedeelten boven de uiterwaarden. Deze gedachte heeft n van de studenten ertoe aangezet naar een methode te zoeken, waarbij deze goedkope bouwwijze raet ondersteuning op het land mogelijk was I A-05J. Hij stelt voor elke brughelft te bouwen op een steigerwerk op de oever, evenwijdig aan de rivier- of kanaalas, en het geheel, na het aanspannen van de tuien, te draaien in het horizontale vlak tot in de definitieve stand, met de as van de pyloon als vertikale draaiingas (fig.ll.6.1 Het tot pijler verbrede ondereinde van de pyloon glijdt hierbij over cirkelvormige teflon glijopleggingen en wordt geleid door een vrij lichte as in het hart van de pyloon. Het landeinde van de brug loopt hierbij over een kwartcirkelvormige rail, ongeveer halverwege de uitkraging (fig.ll.5.1).

11.5.2 Omdat de brug ten opzichte van de pyloon in evenwicht is, is de druk op deze rail gering; alleen voor het verzekeren van de stabiliteit tijdens het draaien is het nodig het landeinde tijdelijk te verzwaren (bijv. door middel van ballast), zodat de brug raet een zekere positieve reactie op de rail drukt. Ter plaatse van deze rail bevindt zich ook de trekinrichting, waarmee de brug gedraaid wordt. De tijdelijk draaiconstructie van de pijler wordt na afloop met beton aangestort, zodat de definitieve constructie zich niet onderscheidt van een ter plaatse gestorte pijler. De praktische realiseerbaarheid van deze werkwijze werd door berekeningen voldoende aangetoond. Voorwaarde is wel dat de bouw op de oever evenwijdig aan de rivieras gerealiseerd kan worden en niet in gevaar komt door hoog water, o.d. Voor zover ons tot dan toe (eind 19 72) bekend, was een soortgelijke werkwijze nog nooit in de bruggenbouw toegepast. Voor andere dan tuibruggen korat hij dan ook nauwelijks in aanraerking. Groot was dan ook onze verrassing toen op het FlP-congres in New York (1974) door de Oostenrijkse delegatie een ontwerp werd gepresenteerd van een tuibrug over het Donaukanaal, die op een vrijwel identieke wijze zou worden gebouwd (en inraiddels is gebouwd; fig.1.4.7) I 350J . Hier zijn twee constructeurs bijna op hetzelfderaoraent,maar geheel onafhankelijk van elkaar, op hetzelfde originele idee gekoraen, de tweede waarschijnlijk raeer ervaren dan de eerste, maar ervaring is klaarblijkelijk geen voorwaarde voor het bedenken van oorspronkelijke oplossingen. Ook jonge ingenieurs - in dit geval nog niet afgestudeerd blijken soms onverwachte en originele ideen te hebben, die op grond van hun onervarenheid vaak niet au serieux worden genomen of als te fantastisch van de tafel worden geveegd, maar waartussen toch enkele blijken te kunnen zitten, die serieuze nadere overweging verdienen. Zo was er ook het op zichzelf gezonde idee de pyloon en de uitkragende brughelften in vertikale stand naast elkaar te bouwen met behulp van een glijbekisting (fig.11.6.2), een zeer econoraische werkwijze

voor constructies met gelijkblijvende doorsnede. Hierbij dient de pyloon als stabiliserend element tijdens de bouw. Na voltooiing van het glijproces laat men de brughelften door middel van de tuikabels in horizontale stand zakken, waarbij ze draaien om het verbindingspunt met de pyloon.

11.6.3

De enorme krachten die daarbij optreden, kunnen echter door geen enkele lier, o.d. worden opgenomen, zeker niet als daarbij nog de (uiteindelijke) tuikabels als lierkabels moeten worden gebruikt. Ook het draaipunt van de brughelften en de pyloon leverde onoverkomelijke moeilijkheden op. Dit wil niet zeggen dat in de toekorast hiervoor wellicht nog eens een oplossing wordt gevonden. Soms kan de situatie aanleiding geven tot het toepassen van een bepaalde bouwmethode. De ontwerpers van de tweede tuibrug (A-02) hadden een situatie, waarbij het kanaal, waarover de tuibrug moest worden gemaakt, nog gegraven moest worden (fig. 11.5.3). Zij hebben van deze omstandigheid gebruik gemaakt door de brug ter plaatse te bouwen op een zandlichaam, en aan dit zandlichaam een zodanig langsprofiel te geven dat de brug na het aanbrengen van de tuien en het weggraven van het zandlichaam juist de goede vorm aannam, waarbij de aanvankelijk spanningsloze en rechte - tuien automatisch op de juiste spanning kwamen. De methode bleek zeer eenvoudig en economisch, temeer daar de brugligger ontworpen was als een raassieve plaat met een grootste dikte van slechts 0,90 m; ook het dwarsprofiel kon dus gemakkelijk in het zandlichaam worden gecontramald. Het is duidelijk dat dergelijke methoden slechts in uitzonderingsgevallen kunnen worden toegepast.

'

^r:

11.7.1 11.7 Het aanbrengen van de tuien Kabels voor tuien kunnen vooraf geheel gereed worden geraaakt (in de fabriek of op de bouwplaats) en zo worden gemonteerd, of ze kunnen tijdens het aanbrengen worden opgebouwd (uit draden, strengen of kabels); zie ook 7.0 en 7.1. Zo nodig kunnen hierbij meerdere kabels worden verenigd tot een kabelbundel of kabelgroep, die dan de tui vormt (fig.7.0.5 en 7.0.6). Geheel gereed gemaakte kabels kunnen zowel geslagen kabels zijn (uitsluitend in de fabriek gemaakt) als paralleldraadkabels (vervaardiging in de fabriek of op de bouwplaats). Ze zijn vrijwel altijd aan beide einden voorzien van inrichtingen voor verankering of bevestiging (zie 7.10). Ze moeten nauwkeurig op lengte worden geraaakt; de correctiemogelijkheden zijn gering (max. 5 a 10 cm); zie ook 7.10. Ter plaatse gevormde kabels worden raeestal in de vorm van draden, strengen of kabels (bijv. van een voorspansysteem) door een vooraf aangebrachte orahullingsbuis van kunststof, staal of beton getrokken. De verankeringen zitten niet aan de kabels, maar zijn - raeestal in de vorra van normale of aangepaste voorspanverankeringen - in de betonconstructie ingestort, eventueel onder gebruikmaking van geprefabriceerde elementen (zie 7.10.3). In principe is het later aanbrengen van de orahullingsbuis ook mogelijk, bijv. door deze overlangs in tweeen te delen. Ook omwikkelen israogelijk[427J -

Het aanbrengen en bevestigen op grote hoogte kan bezwaarlijk zijn voor het verkrijgen van goed werk en voor het uitoefenen van een goede controle. Eerst zullen enige probleraen bij het aanbrengen en spannen van geheel gereed gemaakte kabels worden behandeld, daarna zal iets worden gezegd over ter plaatse gevormde kabels. Bij stalen tuikabels is het niet zozeer het eigen gewicht (enige honderden kN), dat problemen oplevert bij het aanbrengen, maar meer de grote lengte en de relatief grote buigstijfheid, die de tuikabel onhandelbaar of raoeilijk hanteer raaken. Wat buigzaaraheid betreft zijn geslagen kabels duidelijk in het voordeel ten opzichte van paralleldraadkabels met dezelfde staaldoorsnede; in de eerste plaats door de kabelopbouw, in de tweede plaats door het (meestal) ontbreken van een beschermende orahullingsbuis van staal of kunststof.

11.7.2. Vooral bij vulling van de orahullingsbuis raet injectiespecie voor het aanbrengen wordt een zeer stijve kabel verkregen, die met veel zorg moet worden gehanteerd. Vullen met injectiespecie na het aan- brengen maakt weliswaar de kabel beter hanteerbaar, raaar het injecteren tot hoogten van 100 ra en raeer is niet eenvoudig, vooral als niet ofraoeilijkop tussengelegen hoogten kan worden genjecteerd. Over de toelaatbare kroraming van zowel geslagen als paralleldraadkabels is iets te vinden in de voorlopige Amerikaanse voorschriften voor tuibruggen 1 374; 375 1 ; ook de kabelleverancier zal goede aanwijzingen

kunnen geven. Een eenvoudige methode om niet te zware en lange tuikabels aan te brengen is het ophijsen aan n einde raet behulp van aan kraan of lier vanaf het dek. Het gaat hier wel om tuien die reeds voorzien zijn van verankeringseinden (zie 7.10). Na het op hoogte trekken wordt de tuikabel met het boveneinde in de pyloon bevestigd op n van de wijzen als in 7.10 beschreven. Daarna wordt het ondereind - dat nog op het dek ligt - raet behulp van een lier in de verankeringsbuis in de ligger getrokken tot het door de trekstang van de verankeringsvijzel kan worden gepakt. Hierna wordt de kabel op spanning gebracht en verankerd. Meestal is nog nastelling mogelijk en/of noodzakelijk. Deze methode wordt voor de gesloten, geslagen kabels van stalen tuibruggen veel toegepast, bijv. voor Ewijk [333; 364j en DsseldorffFlehe ^421; 422j . Voor zwaardere of stijvere tuikabels kan een lichte hulpkabel worden toegepast, die iets boven de ermee te plaatsen tuikabel wordt aangebracht en met behulp van een lier, vijzel, o.d. wordt gespannen. De definitieve tuikabel wordt langs deze hulpkabel omhoog getrokken met behulp van een lier of kraan, waarbij hij op vrij korte afstand wordt opgehangen aan lussen, die over de hulpkabel kunnen rollen (fig.11.7.1). De hulpkabel zal door het gewicht van de tuikabel flink gaan doorhangen, waardoor de hoek aan het begin en eind toch nog te groot zou kunnen worden, of de kabel niet voldoende recht zou zijn om door het eigen gewicht van de brug op spanning te komen (zie hierna).

11.7.3 Door toepassing van ophanglussen raet variabele, vooraf berekende lengte kan de tuikabel vrijwel recht aan de hulpkabel worden opgehangen (fig.11.7.2). Het spannen van de tuikabels kan gebeuren door middel van vijzels (zie ook 7.10). Hierbij zijn vijzels ter hoogte van het dek beter bereikbaar dan vijzels in de pyloon. De tuikabels kunnen ook worden gespannen door de brugligger bij het bouwen een zodanige opwaarts gebogen vorm te geven dat bij het overbrengen van het gewicht op de ongespannen, nagenoeg rechte kabel (zie hiervoor) het geheel zodanig vervormt dat de kabel (tenslotte) de goede spanning krijgt. Daar elke volgende bouwphase invloed heeft op de kracht in een bepaalde tui, vereist dit wel uitgebreide en zorgvuldige berekeningen, waarbij de invloeden van de tijdsafhankelijke vervormingen van het beton en - in mindere mate - van . de kabels niet mogen worden verwaarloosd. Doorgaande tuikabels kunnen ook worden gespannen door het opvijzelen van het kabelzadel in de pyloon. In fig. 11.7.3 is deze mogelijkheid aangegeven. Er racet natuurlijk zijn gerekend op ruirate voor het aanbrengen van de vijzels en voor het opvijzelen van hex kabelzadel. Het is ook denkbaar kabels te verankeren aan een losse, opvijzelbare staal- of betonconstructie in de pyloon, waarmee ze dus ook kunnen worden gespannen. Spannen van tuikabels door opvijzelen van de pyloon is praktisch alleen goed mogelijk met n tui aan elke kant van de pyloon. Het is theoretisch ook raogelijk met meer tuien, maar dan raceten deze wel alle de op deze wijze van spannen afgestemde lengte hebben, terwijl ook de plaats van de verankeringen in ligger en pyloon nauwkeurig moet vastliggen. Hieruit zou de vorm van de ligger kunnen worden berekend die deze vlak voor het spannen zou raceten hebben. Het lijkt vooralsnog een raethode waarvan de practische uitvoerbaarheid strandt op een vrijwel onbereikbare nauwkeurigheid bij de uitvoering. Het opvijzelen van de pylonen is wel eens toegepast bij hangbruggen; daarvoor gelden de bovenbedoelde bezwaren niet. Men kan er o.a. de momentenverdeling in de ligger mee wijzigen. 2 Gezien de grote doorsnede van tuibrugpylonen (10 a 20 ra en raeerI) en de zeer hoge belastingen (orde van grootte 100.000 kNl) is opvijzelen van de pyloon een kostbare zaak, niet alleen vanwege het grote aantal benodigde vijzels, maar ook vanwege de opvullende constructie die na het opvijzelen de dragende functie van de vijzels moet overnemen.

. '^ ^

11.7.4

Dit betekent niet maar even opvullen met beton, maar het n voor n vervangen van de vijzels door hoogwaardig beton of ander materiaal, dat naast grote drukspanningen waarschijnlijk ook aanzienlijke trek op moet kunnen nemen, met name in de bezwijktoestand (zie ook fig. 10.3.3-a en b ) . Zeer zware, met beton omhulde tuikabels kunnen niet in hun geheel worden aangebracht; ze zijn veel te zwaar en te stijf. De betonomhulling racet daarom op betrekkelijk korte afstanden worden ondersteund. Hiervoor zijn tot nu toe twee methoden toegepast: - ondersteuning door de tuikabel (Wadi Kuf; Morandi ["244]); - ondersteuning door een steigerwerk (Waalbrug Tiel; [l84; 185j ). Beide methoden zijn nader beschreven in 7.5 (fig.7.5.2 en 7.6.3). In beide gevallen zijn het constructies, die ongetwijfeld een goede corrosiebescherming en brandbeveiliging vormen voor de stalen kern; ook verstijven ze de stalen kern raet een factor 3 a 4, waardoor de vervormingen onder veranderlijke belasting worden gereduceerd, raaar al deze voordelen wegen waarschijnlijk niet op tegen de zeer hoge kosten van vervaardiging en vooral raontage. Ze zullen dan ook waarschijnlijk niet meer worden toegepast. Een bijzonderheid bij de tuibrug Tiel is het toepassen van gewone Freyssinetvoorspankabels (bestaande uit l "strengen") als tuikabelkernen. Deze worden door in de betonnen tuien gespaarde kanalen (fig.7.5.3) getrokken, van de verankering in de ligger aan de ene kant van de pyloon, via de pyloontop naar de verankering in de ligger aan de andere kant van de pyloon. Ze worden aan twee zijden gespannen en met gewone voorspanverankeringen verankerd. De kabelkanalen worden ook gewoon genjecteerd. De vele kabelverankeringen (eenheden van 3120 kN breukkracht) nemen wel erg veel ruimre in en de kabels raceten dan ook flink worden gespreid (fig. 11.7.5 ) Dit veroorzaakt aan flinke spreiding onderhevige wrijvingsverliezen (dus een niet nauwkeurig bekende tuikracht, maar dat is hier niet erg wegens de grote tuistijfheidl), terwijl voor het opnemen van de spreidkrachten flink wat voorspanning nodig is (fig.11.7. 5). Freyssinet-voorspankabels zijn ook toegepast voor de tuikabels van de Pont de Brotonne I 334j. Deze -zijn door vooraf aangebrachte stalen omhullingsbuizen getrokken en aan beide einden in de ligger verankerd (fig.11.7.4). Deze tuien waren veel lichter dan bij Tiel en de verankeringen namen betrekkelijk weinig ruimte in, zodat raet een vrij eenvoudige constructie kon worden volstaan (fig.ll.7.4 K Het aanbrengen van de buizen voor de volgende tui, door "afstempelen" op de beide voorafgaande, gespannen tuien, is weergegeven in fig.7.5.1. De toepassing van Dywidag voorspanstaven voor de tuibrug van de Farbwerke Hoechst is beschreven in 7.10.2.

11.8.1, 11,8, De invloed van variabele tuiafstanden op de krachtsverdeling in een tuibrug bij verschillende bouwstadia (naar het gelijknamige artikel van Ir. J. Brakel en Ir. H.B. Monster in Cement XXIX (1977), nr.lO; p.486 en 487; Uit de Researchlaboratoria). Inleiding Zijn tot nog toe in de- afstudeergroep Tuibruggen van de vakgroep Betonconstructies de meeste tuibruggen ontworpen naar de krachtsverdeling in de eindtoestand en is slechts achteraf naar de uitvoering gekeken, bij dit onderzoek was de krachtsverdeling tijdens het bouwen het uitgangspunt. Het blijkt namelijk dat de tuikrachten en de liggermoraenten tijdens de steigerloze uitbouw van de ligger aanzienlijke waarden kunnen aannemen (eigen gewicht van de brug vaak raeer dan 90% van de totale belastingen), die veel hoger kunnen zijn dan de waarden die in de bedrijfstoestand optreden. Daarora is onderzoek verricht naar de grootte van deze invloeden om zo tot econoraisch verantwoorde tuiafstanden te komen. De studie betrof een symmetrische tuibrug raet een middenoverspanning van 300 ra en een centraal kabelvlak. De brug is berekend volgens klasse 50 voor een autosnelweg met 2 x twee rijstroken plus vluchtstroken. De breedte bedraagt 33,50 m. Van deze gegevens is uitgegaan omdat aan dit type brug al diverse aspecten zoals liggervorm en oplegcondities, onderzocht zijn. Het schema is in fig.11.8.1 weergegeven. Voor de ligger is een 2 kokerconstructie genomen met een betondoorsnede van 21,5 ra en
Lj.

een traagheidsraoment van 15,55 m . De tui-afstanden waren 5, 10 of 15 ra, omdat de econom.ische grens waarschijnlijk in dit gebied ligt. Daar de tuidoorsnede binnen vrij enge grenzen vastligt, is alleen de liggerstijfheid nog gevarieerd, en wel vier maal zo slap, om zodoende inzicht te verkrijgen in de invloed van de verhouding tuistijfheid-liggerstijfheid op het krachtenspel tijdens het uitbouwen van de ligger. Berekeningsopzet Om de verschillende brugtypen in het bouwstadiura te kunnen berekenen, is uitgegaan van de gerede brug. De tuikrachten zijn voor de eigen gewichtsbelasting berekend en de tuidoorsneden voorlopig bepaald. Daarna is de ligger als het ware moot voor moot afgebroken.

11.8.2. Omdat de berekening lineair-elastisch is, levert dit dezelfde resultaten op als bij het vrij uitbouwen van de ligger vanuit de pyloon. Uit de computerberekeningen volgen de tuikrachten en de liggermomenten, benevens de verplaatsingen van de ligger. Deze waarden kunnen nu bij de bouw worden aangehouden, zodat de tuien bij het verder uitbouwen van de ligger niet nagespannen behoeven te worden. Al "kronkelend" wordt zo de ligger uitgebouwd en pas bij het spannen van de laatste tuien komt hij in zijn definitieve vorra. De maximale uitkragingen tijdens de bouw bedragen voor de drie typen de tuiafstand plus 2,5 ra o a de tuien aan te kunnen sluiten, dus r respectievelijk 7,5 ra, 12,5 ra en 17,5 ra voorbij de laatst aangesloten tui.

Tuien om de vijf meter De resultaten van de computerberekeningen voor de normale ligger zijn in fig.ll.8.2 weergegeven. Omdat de brug ook tijdens het uitbouwen van de ligger symmetrisch is, kan volstaan worden met het berekenen van i gedeelte van de totale brug. ; De tuien zijn genummerd van 101 tot 125 en bestaan uit voorspanstaal 2 FeP 1760 met een doorsnede van 8835rara. De verhouding tussen de maximale tuikracht en de tuikracht in het eindstadium bedraagt gemiddeld 1,25. Bij een vier maal slappere ligger wordt dit 1,35.

Tuien om de tien meter Hier is ten opzichte van het 5-m-systeem om de andere tui een tui 2 weggelaten. De tuidoorsnede bedraagt nu 17670 mm . De berekeningsresultaten voor een aantal tuien zijn weergegeven in fig.ll.8.3. Het beeld is ongeveer gelijk aan dat van fig.11.8.2, alleen schoraraelt de verhouding tussen maximale kracht en ontwerpkracht nu rond de 1,5 5. De momenten in de ligger tijdens het uitbouwen kunnen behoorlijk oplopen en wel tot ongeveer 83.000 kNm bij een maximaalraoraentten gevolge van de verkeersbelasting van ca. 60.000 kNm. Dit liggermoraent bij het uitbouwen is voor alle bouwstadia nagenoeg even groot en treedt op bij de op twee na laatst aangesloten tui; het is het 1,75-voudige van het zuivere kraagmoment ter plaatse van de laatst aangesloten tui.

11.8.3. Tuien om de vijftien meter Nu zijn in vergelijking met het 5-ra-systeera elke keer twee tuien 2 weggelaten. De tuidoorsnede is aangehouden op 35340 ram (omdat de tuikrachten bij het uitbouwen raeer dan evenredig raet de tuiafstand toenemen). De resultaten van de berekeningen voor enkele tuien zijn weergegeven in fig.ll.8.4. De tuikrachten zijn hier aanmerkelijk hoger en wisselen ook sterk tijdens het uitbouwen. De verhouding tussen maximale kracht en ontwerpkracht ligt gemiddeld voor alle tuien rond de 1,5 en met de slappe ligger rond de 1,95. Het maximaleraoraentin de ligger treedt op bij de op n na laatst aangesloten tui en bedraagt raaximaal 136.000 kNm ofwel het 1,5-voudige van het kraagmoment ter plaatse van de laatst aangesloten tui. Ten opzichte van hetraaxiraaleliggerraicraent van ca. 53.000 kNm in de bedrijfstoestand is dit dus wel erg hoog, zodat geconcludeerd kan worden dat de 15 m uitbouw economisch niet raeer verantwoord is.

Conclusies Bij een slappe ligger zullen, bij toeneraende tuiafstand, de tuikrachten tijdens het uitbouwen sterk toenemen en de liggermoraenten in de bedrijfstoestand klein blijven, terwijl bij een stijve ligger het omgekeerde het geval is. Gebleken is dat bij de gekozen tuiconfiguraties de ligger ten naaste bij als een verend ondersteunde ligger raet een uniforme veerstijfheid berekend kan worden voor wat betreft de axiale tuikrachten (dus niet de verticaal ontbondene). Volstaan kan worden met het berekenen van de kracht in het uitbouwstadiura voor een raiddentui, zodat niet alle bouwfasen doorgerekend behoeven te worden. Uit de berekeningen blijkt verder dat steigerloze uitbouw met tuien om de 10 ra nog wel raogelijk is, maar dat bij grotere tuiafstanden speciale voorzieningen raceten worden getroffen. Bij een uitvoering in lichtbeton kan deze afstand wel vergroot worden. In het algeraeen kan gesteld worden dat gestreefd moet worden naar een buigslappe ligger om deraoraententijdens de bouw klein te houden, daar de rekstijve tuien beter een extra belasting op kunnen nemen omdat ze normaal maar tot 40 a 50% van hun breukkracht belast worden.

12.

TUIBRUGGEN, BIJLAGEN

Bijlage 3,1: 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7.

Door kabels ondersteunde liggers Algemeen Vrij opgelegd met puntlast in het midden Vrij opgelegd met gelijkmatig verdeelde belasting Voorspanning van de tuikabel (in het midden) Ligger met tui en puntlast op willekeurige plaatsen De veerconstante van de schuine tuikabel Vergelijking van de elastische ondersteunde ligger met een door tuien ondersteunde ligger.

Bijlage 3.2:

Berekening van de krachtsverdeling in tuibruggen met behulp van de computer

1. 2. 3. 4. 5. Bijlage 3.7.0:

Inleiding Opbouw computersysteem Computerkosten Programma's Werking van het rekengedeelte in een programma. Methoden om de kracht in een tuikabel te meten; nauwk eurigh e i d.

Bijlage 7.01 7.02 7.03

Staalhoeveelheid bij harptuien " " " waaiertuien

voor de kabels van een hangbrug

Bijlage 7.3:

Afleiding van de formule voor de idele

ver-

vormingsmodulus E. van een doorhangende, schuine kabel, belast door een normaalkracht N en het eigen gewicht g (Ernst) Bijlage 7,3.3: Bijlage 9.4.3.4: Staaf, belast op buiging en normaalkracht (trek) Benadering van de kniklast door eigen gewicht

Bijlage 9.4.3.6-1

: Tweede-orde effecten bij lineair-elastisch gedraj

Bijlage 9.4.3.6-II : De eerste- en tweede-orde vervorming van een pyloon met waaiertuien.

B-3.1.1 Bijlage 3.1

Door kabels ondersteunde liggers Het gedrag van door kabels ondersteunde liggers (fig.1.1) ) wijkt in zoverre

af van dat van liggers op vaste steunpunten, dat de vervorming van de kabel invloed kan hebben op de krachtsverdeling in de ligger. Een ligger op twee ondersteuningen; waarvan n of beide bestaan uit een kabel (fig.1.2 ), is statisch bepaald. De vormverandering van de kabel(s) heeft geen invloed op de krachtsverdeling. De vormveranderingen van de kabel(s) heeft wel invloed op de krachtsverdeling bij statisch onbepaald opgelegde constructies. De kabelondersteuningen

kunnen worden beschouwd als verende steunpunten van de ligger. De krachtsverdeling in de ligger wordt dan ook bepaald door de veerstijfheid k kabel en de buigstijfheid (EI) zal worden aangetoond. De veerstijfheid van de kabel of tui is niet alleen afhankelijk van de lengte 1 en van de rekstijfheid E A maar ook van de hoek 8 tussen kabel van de

van de ligger, zoals in het hierna volgende

en ligger (zie pt.5). Het is duidelijk, dat bij eenzelfde doorsnede de verticale kabel (S = 90 ) de stijfste ondersteuning vormt en dat de veerstijfheid bij afnemende hoek S (en toenemende kabellengte I) sterkt afneemt (fig.6.2 en 6.4). E A t t 2 De rekstiifheid E A en de daarbij behorende veerstijfheid sin B (zie 6) horen t t 1^ bij een gewichtsloze kabel. Door de werking van het eigen gewicht wil de kabel gaan doorhangen en dit heeft weer invloed op de rek- en veerstijfheid, en wel des te meer, naarmate de lengte en het gewicht groter zijn, en de helling en de spanning kleiner zijn. Dit verschil in gedrag met een gewichtsloze kabel wordt uitgedrukt met de effectieve rekmodulus E afgeleid door Ernst (zie ook bijlage 7.3). Voor het inzicht in de werking van een tuibrug is het van groot belang het principe van de door een kabel ondersteunde ligger goed te begrijpen. Dit zal hierna aan de hand van een aantal voorbeelden worden toegelicht. < E , zoals

Fis.1.1

Fig.1.2

Fig.1.3

kakel

Ka.lci^l

r ^

- ^

B-3.1.2

T-t ^ET

2. Een ligger met lengte 1 en buigstijfheid EI wordt in het midden elastisch ondersteund door een tuikabel met lengte 1^ en rekstijfheid E A

-c

TTV" Hoe groot worden de buigende momenten in de

>f
ligger en de normaalkracht m de tui tengevolge van een puntla.st P = 1 ter plaatse van de tui?

\k?0 ?0-oC)

<xr

Stel dat het deel aP door de t u i wordt gedragen,

tui'

dan draagt de ligger (l-a)P; de beide reacties worden jP (1-a) en het majc, buigend moment Jpl (1-a)

aPl^ De tui verlengt Al, = z r i

voorstelt: k
T N T ^^

= r
X

* w

^t t
,
(P-aP)l ^Q^^,

aP , als k de veerstijfheid van de tui ^t *

/,

N^

D ligger zakt e

^ =

= ( 1-a)P

1 \^Q-^-J_

(l-a)P

^ - - ^ -^

= ^

, als k^ de veerstijfheid

van de ligger voorstelt: k^ = r (voor P in ' t midden). 1 Uit de voorwaarde 6 = Al volgt: .


^
Xt
o

1- g

ak
X

= k - ak
O u

^t
a =

^1

a(k^+k^) = k^ Uitersten k^ = 0

V^i
a = O a= 1 a = 1
a = O

1+n

1+-y

met n = 1/u =

(fig-2.1)

1
L = R = 2? L = R =O M = 5PI M = O M = O

(zie ook fig,2,1):

\\ =
E A = CO t t EI =O EI
= CO

^1 " U8EI 6^ = O

PI.

k^ = 0 k 1 ^ k k = ^1 = c<3

^^t= ^1 = FI^ ^ = =
TJ

6^ = 0

L = R = 0,5? M = 0,25P1 M=0,125P1 M = 0,05P1 M = 0,20P1

a = 0,5 5^ = 0,5 fl^j 'L = R = .0,25P

3
= Uk (stijve tui) = ck (slappe tui) - O, 6^ = 0,2 ^ ^ L = R = 0,TP L = R = 0,UP

= 0,2 5, = O, Pl_ U8EI

Hierbij is ervan uitgegaan dat de gewichtsloze ligger recht is. Wil men dat het verbindingspunt tui-ligger niet zakt, dan moet de tui worden voorgespannen, d.w.z. verkort; zie blz.B-3.1.U.

B-3.1.3
^^T-

3.' Een ligger met lengte 1 en buigstijfheid EI

h^
XI
fi i

't

wordt in het midden elastisch ondersteund - c _ ^ u o door een vertikale tuikabel met lengte 1 SA. en

ekstijfheid

Hoe groot worden de buigende momenten in de

f
1^^
^^t

TTT]

ligger en'de normaalkracht in de tui tengevolge van een gelijkmatig verdeelde belasting g cp de ligger (bijv. eigen gewicht)? De totale belasting op de ligger is gl. Stel dat hiervan het deel agl door de tui wordt gedragen, dan draagt de ligger (l-a)gl, of

g(l-a) per lengte-eenheid.

De beide reacties worden jgl (1-a); het buigend moment in het midden: M = l gl^ (1-a) - 1/8 gl^ = 1/8 gl^ (l-2a) m agl.1^ "t^ ctsl De tui verlengt Al = ^t = 5 De l i g g e r z a k t 6^ = ^gijVoorwaarde: Alj_ = 5 ak = 5/8 k - ak -l | ^ gl(5/8-a: k, U8EI

''Si is = fe ^8 s^-'^sD = ^

met k =

agl _ gl(5/8-a)' 1 a(k^+ k^) = 5/8 k^ a= 5 / 8 i f - T T t 1


0-1

= 5/8a

(fig.3.1

U i t e r s t e n ( z i e ook f i g . 3 . 1 ) : k. = O t ^ t ^ '^^ k^= O E, A^ = 0 E A


Xj

U L = R = 5gl M = 1/8 gl gl^ L = R = 3 / l 6 g l M^ = - ^

a =O a = 5/^

u
X

" 38U

E"

= oo

^1=

=^lt

EI EI

= O ; deze ligger kan geen = co a = O a = 5/16 6^ = O

belasting dragenI Niet reSelI L = R = 3gl M = 1/8 gl


?

k, = co ^t = ^1 k k = Uk

^^t = T6 f: = ^1
Al, = 0 , 5 | i = 6^ Al t

^=^=isl
L = R = ^gl

M"=|^gl2
M^ = O

(stijve tui!

a = 0,5 a = 1/8 a = 5/9

= 5 k,(slappe tui!

= 8 k. -i^i6. 1

L = R = T/l6gl M^ = 1^ gl^
L = R = 2/9gl M^ = Y ^ gl^

k, = 8 k

Al, = 5/9 f^ = 5. =

Hierbij is ervan uitgegaan dat de .gewichtsloze ligger recht is. Het verbindingspunt tui-ligger zakt 5 = Al . Wil men dit niet, dan moet de tui worden voor-

gespannen; zie blz. 3-3.l.U.

Fig.2.1. a, 6, en M als 1 m functie van k /k = n, voor P in bet midden.

EtAt' /EI k
kt/ki=Tl

TI P

Fig.3.1,a, Al^(6) en M als t m functie van n = ' + / - vooi' ^.ki gelijkmatig verd. belasting g.

-k,/ki=1

Et At-' ^ EI L

llllllirilllltnTTT

ktAltA
1 n _L

Alt

^ L F/kt 1n ^^ - 8 - 7 - 5
_ c

Fig.4.1.F en Al

als functie

i.u -t , ft

van n = ^4./'^-, (voorspanning) M = -i Fl.

0,8-1
0.5^

n ^-L
4

\\

\^^"^^^^^

0,2 + \ ^ n J
u -]

V/ >c
^ 1

-^

^^u

IF
EtAt EI -^

-^ ^^^^ / E; M F ^ -3 -2
f"'

I
*

ii

B-3,1.7 5 . Een ligger met lengte 1 en buigstijfheid EI wordt in C, op een afstand.a van A elastisch ondersteund door een tuikabel met lengte 1
X

en

rekstijfheid E A .
X o

De belasting P = 1 staat in D op een afstand x links van B. Gevraagd: de kracht in de tui en de buigende momenten in de ligger als functie van x, de liggerstijfheid en de tuistijfheid. Maak tui en ligger los van elkaar. Onder invloed van P (x) zakt de ligger ter plaatse van C: 3 _ PI X afl;^, x^ Dl 3 Pl ax ,2 2 2 /l -X -a ,

/ax2j

6EI l2 %F =

l2 ^ Pc Pl3 c ; = ^ ( f i g . 5 . 1 , e;.v.) U8EI ax:


1

"A

ax

" M -x 2 " ax (1 2 -a 2 )^ i'

1^

(fig. 5.5)

Stel dat in de tui een kracht txP ontstaat. aPl, aP De tui verlengt Al = E.A, t t De ligger stijgt (t.g.v. aP in C): 5

ca 2 c aa

aPl^ 2 (f)^ (lra)2 = ap U8EI '^aa ^1' ^ a^d-a)^! = 16 (fig-5-U)

aPr
3EI

ac o

1 1 ^

Voorwaarde van samenhang: 6 _ = Al, + 6 CP t CC O PlU8EI aP k^ aPl U8EI ax aa c k, ax t a = ac = ax 2 KI C + :; aa k / 1 ^ ac< al + ^t ^1 ax 2 c + y aa

ax

c k, = a (k, + c - k, ! ax t 1 aa t

i.

c k, + k, aa t 1

Het gedeelte aP, dat door de tui wordt opgenomen, is in de fig.5.6, 5.7 en 5.8 uitgezet voor drie verschillende waarden van a.

Fig.5.1.Zakking van de ligger in C (a = 0,5 1) bij variabele plaats X van de last P: Pl3 6 = c 48EI ax (invloedslijn voor 6 ) c

kabel
a=1/3 l ^ _J ' 10 , 0.9 0.8 07 . 0,6 0,5 O.L 0,3 0,2 0,1 Fig.5.2.Zakking van de ligger in C (a = 1/3 1) bij variabele plaats X van de last P: 3 ^ = PI c 48EI '^ax (invloedslijn voor 6 ) "0,2

Tft_

Fig.5.3,Zakking van de ligger in C (a = 0,2 1) bij variabele plaats X van de last P: 3

PI

10 ,

0,9

0,8

0.5

48EI

ax
'

(invloedslijn voor 6 )
c

0.410

B-3,1,9

1c2

aa

=16

,, (l-a)2 a2
1^ 2 0,1296 c aa = 0,4096 0,7056 0,9216 1,0 0,036 0 a = 0,9 1 0,8 1 0,7 1 0,5 1 0,5 1 0,951 1

a = 0,1 1 0,2 1 0,3 1 ! 0,4 1 0,5 1 0,051 0 1

>a/l 0,2 0,^ 0,6 0,8 1,0 F i g , 5 , 4 c^ en c als aa aa f u n c t i e van a / l ,

a/l

^f(f-p)

B-3,1,10 Fig,5,6.Gedeelte aP, dat door de tui (op a = 0,5 1) wordt opgenomen bij variabele verhouding n van ligger- en tuiveerstijfheid.

- ^ arO.51

_ ''ax
a/l 2 c aec + V = 0 5 = 0 = 0 , 25 = 1 = 4 = co

^1

u u
li

aK < 0,25

1 c ax 0,8 c ax = 0,5 c ax 0,2 c ax =O

u
V

i 't
, a = 0.33l
i1

*
f.

p
1r

I
'

Fig.5.7 Gedeelte aP van P (x) dat door de tuie (op a = 1/31) wordt opgemomen bij variabele verhouding van ligger- en tuiveerstijfheid. ax 2 c + u aa a / l = 0,33
Ci -

1 ' - \ c ax ao "o,25
= 0,79 ~ 1,265 c - 0,96 c - 0,56 c - 0

u
y

= 0 = 0,25 = 1 = 4 = co = 0,21

u u u u

'l
4 a

ax ax

0,21 c ax

c " 0 , 2 1 - ax

B-3.1.11

^ a = 0,2l -*j ^

Fig.5.8. Gedeelte aP van P dat door de tui (op a = 0,21) wordt opgenomen bij variabele verhouding ding y van ligger-' en tuiveerstijfheid.
c

2
d.

ax
+ \i

a/l = 0,2 aa =O = 0,25 = 0,59 = 1 = 4


= CO

0,41 2,45 c ax 1,52 c ax

a = 0,25 a 0,59

ax 0,71 c

co

ax 0,225 c ax = O

B-3.1.12 6. De veerconstante van een schuine tuikabel

r^V^
h= C.S'vfi

Verondersteld wordt dat van de verticale last P ter plaatse van de tuikabel een bedrag P (verticaal gezien) door de schuine tui wordt opgenomen. aP ' Dit betekent een tuikracht N^ = . , t smS en een t u i v e r l e n g i n g EcscPl^ A sin
Ph X

E A sin^'3

Der verticale zakking Av bedraagt; Al, t Av = sing aPh h E A sin36 =aP E A sin^B
X X

Als veerstijfheid van de schuine tui moet dus de waarde = t sin B worden genomen. '

E^A ^ t t . 3_ k, = ; s m B t h
1

,.3, Bij waaiertuien is h constant en is dus k^ evenredig met sin B (fig. 6.1 ) De veerstijfheid neemt bij kleiner wordende j sterk af, vooral voor S < TT/U (U5 ) Voor tgS = 2/3 is hij nog maar 0,l65, voor tgB = 5 nog maar 0,090 van de waarde voor de verticale tui (S = TT/2) ; fig. 6.2.

00 n

Fig,6,1 Waarde van sin B als functie van B

,-3.

Fig.6.2 Verloop van de tuiveerstijfheid ^. ' voor tg^ = 2/3 als functie van de afstand tot de pyloon.

B-3.1.13

Bij harptuien is constant en is k. omgekeerd evenredig met h: k, = ^ ^ s i n 3 3 = c ^ (fig.6.3). th , o h h Dit betekent een hyperbolisch verloop over de lengte van de ligger, van een
V-I- / -H \

c o bij de pyloon aflopend tot - sin ji , met h^ = pyloonhoogte. > o Vergelijken we dit met de basisstijfheid van de vertikale tui met lengte E.A E^A^ resp. h = U a ( ^ = i = 1; Vgl. waaiertuien), dan wordt c o h Ua h o h = a \ h " 0'^^5.U = 0,66 " waarde " 2a 3a Ua 2/3a 0,165.2 0,165.1 0,165.6 = 0,33 = 0,165 =~1,0 O,165.U/3 = 0,22

'i

Dit is grafisch weergegeven in fig.o h. Daarin is tevens de veerstijfheid van de waaiertuien getekend, zodat beide nu vergeleken kunnen worden. ,

Om zeer grote stijfheid van harptuien nabij de pyloon te vermijden, dient de afstand tenminste a = 5h te zijn (voor tgB = 2/3). De waaier is dus duidelijk stijver in vrijwel het hele praktisch toepasbare gebied.

t3 ^ - 'h
C ^ O; i 6 h^^a

Fig. 6.3 De veerstijfheid van de tuien als functie van de afstand tot de pyloon (harptuien).

Fig. 6.U De veerstijfheid van de tuien als functie van de afstand tot de pyloon (vergelijking harpwaaier) .

B-3.1.1U Uit de figiuren blijkt ook duidelijk dat de ontlastende werking van tuien afneemt naarmate de afstand tot de pyloon groter wordt; bij harptuien sneller dan bij waaiertuien (tot L = 6a bij tg ^3= 2/3). Hiermee is ook het relatief grote buigend moment te verklaren, dat vlak bij het landhoofd optreedt (in beide gevallen); fig.6.5.

y- be( jstcn<j
tiiiiiiiii:r,iimiiimirMiiiiii/iii/ii/

Fig.6.5

H
De veerstijfheid van de tuien kan natuurlijk ook worden beinvloed door de tuidoorsnede A
X

te variren; een tweemaal zo grote doorsnede levert

een tweemaal zo grote veerstijfheid op. Het materiaal wordt dan echter maar tot de helft van zijn capaciteit benut. Het bovenstaande geldt voor gewichtsloze,rechte tuien, Door het eigen gewicht echter buigen de tuien door, en wel des te meer naarmate het gewicht groter en de (voor)spanning geringer is. Hierdoor wordt de stijfheid van de rechte kabel E^A^ gereduceerd tot S ^.^-A , waarbij E
SI I

een functie is van E , tuispanning, tuigewicht en tuilengte.


X

De uitdrukking hiervoor is afgeleid door Ernst in [^06lJ . Vergroting van de tuidoorsnede heeft tot gevolg dat de doorhanging toeneemt omdat het eigen gewicht toeneemt en de tuispanning afneemt. Het verstijvend effect is dus veel geringer dan uit de toeneming van de tuidoorsnede zou volgen. In het volgende zal hierop nader worden ingegaan.

B-3.1 .15

7. Vergelijking van de elastisch ondersteunde ligger met een door tuien ondersteunde ligger De vergelijking van de elastisch ondersteunde ligger luidt: 4 4 dx "^4x7 = ? (belaste deel) of 4 k = 4 ^ - 4A y = o (onbelaste deel) ^ dx

Hierin is 4x De maat ^/\

met k = bedding constante; EI = liggerstijfheid.

wordt de karakteristieke lengte 1 genoemd. De karakteristieke k

lengte is een maat voor de afstand, waarover de invloed van een belasting zich uitstrekt. Bij constante beddingconstante k neemt hij toe bij toenemende liggerstijfheid EI; bij constante liggerstijfheid EI neemt hij af bij toenemende beddingconstante k.
PA

De veerconstante van een tuikabel is k^ = t h Voor kabels op eindige afstand Aa l a de beddingconstante gelijk worden ^n . , , , , . ,, , . I I '^t EAsin-i g e s t e l d aan het oiemiddelde van k over Aa: k = = ; t Aa Aa.h Bij een zeer groot aantal tuien op afstand dx is de kabeldoorsnede dN qdx dA = = en gaat de formule voor k over in: a asina 3 3 2 _ E .dA. sin a_ Eqdx.sin g _ Eqsin g , , hdx h.a.sina.dx hg Voor een tuibrug met liggerstijfheid E I en een beddingconstante van de

E .qsin'^a E .qsin a ^ . 2 E I . 1 t , .,4 , t nq.sina . t Kabel - - = wordt 4X = -^^= = --4-^r met n = 7:-. h.Q El.n.a I.n.a E s c c s c s c Hoewel bij tuibruggen de veerstijfheid van de tuien (c.q. de beddingconstante) varieert met a en h, geeft toch de grootte van de karakteristieke lengte op een bepaalde plaats (a,h) een aanwijzing voor het meewerken van de tuien in de buurt aan het opnemen van een geconcentreerde belasting ter plaatse. Een kleine variatie in n van de factoren heeft weinig invloed cp de karakteristieke lengte 1 = 1/A, omdat het om een vierdemachtswortel gaat. k Een afwijking van 20% in n van de factoren komt neer op een afwijking van ca. 5% van 1 (^Vl ,20 = ~1,05;\/o,8D ='-0,95). 4 A 2 is evenredig met de liggerbelasting q en met sin a, omgekeerd evenredig

met de liggerstijfheid E I , de pyloonhoogte h en de toegelaten staalspanning o . 1) q = liggergewicht per m .

B-3.1 .16

Dit betekent dat 1

=y

omgekeerd evenredig is met\/q en met \/ sina,

en recht evenredig met \ Y E I , met ^Yh en metWag.Voor een n maal zo grote waarde van q neemt 1 1 dus af in de verhouding -;

voor een n maal zo grote liggerstijfheid, pyloonhoogte of toelaatbare staalspanning neemt 1 toe in de verhouding \jr\ .Voor elke vergroting \4/(verkleining) met bijv. een factor 2 wordt 1 met een factor 1/2 vergroot.

of verkleind. Dit is in fig. B-3.1.7.1 weergegeven voor basiswaarden 1, , (E I ) , h en q k o c c o o ^ De b e t r e k k i n g tussen I en a i s weergegeven i n f i g , B - 3 . 1 , 7 . 2 a l s f u n c t i e k van de tuihelling tga.

B-3,1 ,17 Voorbeeld: liggergewicht q = 400 kN/m; E h = 100 m; E


C

= 2,10 kN/m ; a= 6,10 ; sin^a = -^


I

kN/m ; = Q,30t

= 3.10'' kN/m^; I
C

= 25 m^; |tga = 2/3


j

13

k =

" f " "ha

2.10^400.0,308^ 1GG.S.10"

2464 __ ^^^

^^/^3_

E I = 3.10^.25 = 75,10^ KNm^, c c

4A

411 EI cc 7 75,10^

X^ = 13,7.10 ^ A-= 1,92.10 ^m''' tga = 4/3 k =

1, = ^ = 52 m. k A . 2 (steilere tui); sina = 4/5 sin a = 0,64 5120 ,,,, 3 = = 833 kN/m 4A 833 75.10 1, = 43,5 m k sin a = 1 A = 44,4.10 7

2,10 .400.0,64 p 100.6.10

A"^ = 27,8.10'^ tga


: CO

A= 2,3.10'^m''^

(vertikale tui]; sina = 1 = 1333 kN/m^ A= 2,58.10


^
1333

^ ^

75.10 1, = 38,3 m k

Met 4 X 20 grote liggerstijfheid (en tga = 2/3) 4 13 7 3,4,10 A= 1,92 .10 =1,35.10 -2 -1 m 1, = 74 m k

"

'

\/r
: :

Met 16 X zo grote liggerstijfheid Met 4 zo kleine liggerstijfheid

1, = 2.52 = 104 m 52 52 1, = ^5k 2 A = 37 m 26 m. 27,4.10

Met 16 X zo kleine liggerstijfheid : Met h = 50 m: 3 k = 822 kN/m" A = 2,3,10'^m Met h = 25 m: Met h = 200 m: k = 1644 kN/m" 3 k = 205 kN/m

= 2.13,7.10

1^ = 43,8 m ^ 52 1, = rr= = 37 m

VT

5 2 ^ = 61,8 m.

-3.2.1 iijlage 3.2; Berekeningen van de krachtsverdeling in tuibruggen met behulp van de computer B-3.2.1 Inleiding De berekening van de krachtsverdeling in tuibruggen met de hand is een bijzonder tijdrovende, zo niet vrijwel ondoenlijke zaak. Het menselijk vernuft onderkent en analyseert de grote problemen, maar het menselijk kunnen is niet in staat de routinematige rekenkundige uitwerking tot een goed einde te brengen. Een ideale "symbiose" is derhalve het menselijk vernuft en "iets"

wat razendsnel routinematige rekenkundige bewerkingen kan uitvoeren. Dit "iets" wordt gevonden in de vorm van de computer. Wel moet worden bedacht, dat hier geen sprake is van echte symbiose.

Een computer doet n.l. eerst iets na een commando, derhalve is een computer niets meer dan een werktuig, of een stuk gereedschap. Om op een juiste wijze met een computer te werken is enig inzicht in de opbouw en werking van dit werktuig noodzakelijk.

B-3.2.2

Opbouw computersysteem Een computersysteem bestaat meestal uit de volgende componenten: 1. De centrale verwerkingseenheid (Central afkorting:CPU. 2. Het hoofdgeheugen (Main Memory) 3. De in- en uitvoerverwerkingseenheden (Input/Output Processors); afkorting: I/O processors. 4. De in- en uitvoerapparaten (Input/Output Devices) Processing Unit);

I/O orocessor

Input/Output Devices

B-3.2.2

De werking of werkzaamheden van de verschillende componenten komen in het kort hierop neer: 1. De centrale verwerkingseenheid (CPU) is samengesteld uit: a. Het besturingsorgaan (Control Unit), dat verantwoordelijk is voor het ophalen, analyseren en uitvoeren van de in het hoofdgeheugen opgeslagen instructies; b. Het reken- en beslissingsorgaan (Arithmetic and Logical Unit; afkorting: ALU), dat dient voor het uitvoeren van berekeningen (zoals optellen) en het verrichten van andere bewerkingen (zoals vergelijken). c. De registers, welke dienen voor het tijdelijk opslaan van resultaten van rekenkundige bewerkingen en voor het bijhouden van bepaalde besturingsinformatie. Een belangrijk register is de instructieteller (program counter) waarin de volgorde van de instructies wordt bijgehouden en welke instructie moet worden uitgevoerd. 2. Het hoofdgeheugen (Main memory) verzorgt de opslag van de

instructies, die door de CPU moeten worden uitgevoerd (Een reeks instructies in een bepaalde volgorde wordt een programma genoemd). In het hoofdgeheugen worden tevens de gegevens (data) opgeslagen, waarop de CPU de genstrueerde bewerkingen moet uitvoeren. De resultaten van de bewerkingen worden meestal eveneens in het hoofdgeheugen opgeslagen. 3. De in- en uitvoerverwerkingseenheden (I/O) processors) dienen voor het omzetten van instructies en gegevens van een hogere programmeertaal naar machinetaal en van het tientallig stelsel naar het binaire stelsel (het geheugen kent slechts een O of een 1 ) . De omgevormde instructies en gegevens worden daarna naar het hoofdgeheugen getransporteerd. De resultaten ondergaan een zelfde omzetting en worden daarna naar de uitvoerapparaten getransporteerd. De I/O processors verrichten deze werkzaamheden parallel met de CPU.(De I/O processors worden door de CPU genstrueerd).

B-3.2.3

4. De in- en uitvoerapparaten (Input/Output Devices) Met behulp van invoerapparaten kunnen instructies en gegevens worden ingelezen. Het bekendste invoerapparaat is de kaartlezer (card-reader). Met behulp van uitvoerapparaten worden de resultaten zichtbaar gemaakt. De meest bekende zijn: de i'egeldrukker (line-printer) en de tekenmachine (plotter). Apparaten, die zowel de invoer als de uitvoer verzorgen, zijn magneetbandeenheden (Tape Units) en magneetschijfeenheden (Disk Units). '

De invoer wordt van deze eenheden gelezen en de uitvoer wordt hierop weer weggeschreven. Om de uitvoer weer zichtbaar te maken is echter weer een line printer of een plotter nodig. Apparaten die vaak op grote afstand de in- en uitvoer verzorgen zijn de zo geheten terminals. Zij zijn door telefoonlijnen met de computer verbonden. Terminals kunnen zijn: schrijfmachine-terminals, telex-terminals, beeldbuis-terminals (Display-terminals), eindstations met kaartlezer, regeldrukkers en beeldbuis (Remote Batch Terminals).

B-3.2.3

Computerkosten Nu bekend is welke delen van een computer bij een bepaalde bewerking worden geactiveerd, is het tevens interessant de kostenverhouding

te kennen van de verschillende onderdelen, zodat de juiste maatregelen kunnen worden genomen om de kosten zoveel mogelijk te beperken. De declaratie van een computerserviceburo zal er in de meeste gevallen (afgezien van basiskosten) als volgt uitzien: 1. De tijd, dat de centrale verwerkingseenheid met het probleem bezig is geweest (CPU time); 2. De ruimte in het geheugen, die ten behoeve van de oplossing van het probleem gebruikt is, uitgedrukt in b^tes (geheugen plaatsen); 3. Het aantal regels op de regeldrukker, uitgedrukt in lines. De belangrijkste factor hierin is de CPU timeDe kostenfactor geheugenruimte ligt beduidend lager, terwijl de kosten voor het aantal lines in verhouding te verwaarlozen is. Computerkosten kunnen gereduceerd worden door: 1. De opdrachten die de Centrale Verwerkingseenheid moei; uitvoeren zoveel mogelijk te beperken; 2. Het geheugen zo optimaal mogelijk te gebruiken; 3. Alleen essentile informatie af te drukken. Op welke wijze bovenstaande maatregelen kunnen worden genomen zal later worden toegelicht.

B-3.2.4

B-3.2.4

Programm.a's Indien een rekenkundige bewerking door een computer moet worden verricht, moet er, zoals reeds eerder is gesteld, een reeks van instructies (een programma), gevolgd door een aantal gegevens, waarop de bewerking moet worden uitgevoerd, in de computer worden ingevoerd. Ter illustratie dient het volgende eenvoudige probleem. Van een balk A-B, belast met een gelijkmatig verdeelde belasting q, moet het moment op een willekeurige plaats x vanuit A worden berekend. Achtereenvolgens moeten worden ingevoerd: 1. het programma, dat er als volgt uitziet: lees: lengte AB, belasting q, afstand x bereken: R Mx schrijf: Mx 2. De gegevens AB, q en x. In een programmeertaal (bijv. Fortran) ziet het er dan als volgt uit: xREAD (5,*) LAB, BELQ, AFSTX REAC = 0 . 5 * BELQ'* LAB EMIX = REAC AFSTX -0.5 * 3EIQ WRITE (5,*) EMIX STOP END $ ENTRY Hierna kunnen gegevens worden ingelezen b.v. 20. 10. 5. (resp. AB, q en x ) . * AFSTX * * 2 . = 0,5.q_.l 2 = R.x - 0,5 qx

Mx is dan: 375 (Eenheid afhankelijk van de invoerde eenheden). Bovenstaand programma kan steeds opnieuw worden gebruikt voor andere waarden van AB, q en x. Indien een tuibrug met behulp van een computer wordt berekend, is uit het voorgaande duidelijk, dat, alvorens de computer in staat is iets te doen, er een programma moet zijn.

B-3.2.5

Er zijn nu twee mogelijkheden: 1. Zelf een programma maken, dat geheel is toegespitst op het probleem; 2. Gebruik maken van een reeds bestaand programma, dat door diverse computerserviceburo's wordt aangeboden. ad 1 Het zelfmaken van een programma is een nogal tijd- en kosten vergende aangelegenheid en verdient slechts aanbeveling wanneer er geen programma, dat voor het onderhavige probleem kan worden gebruikt, beschikbaar is. Wel kan het zelfmaken van een programma een zinvolle zaak zijn, indien een bepaald probleem een dagelijks weerkerend iets is. Ook kan het zinvol zijn, indien een bestaand programma op een bepaald moment niet aan de gestelde eisen beantwoordt, zelf een aangepast programma te maken. Met voordeel kan dit echter in de regel aan het computerserviceburo worden overgelaten, daar het in dit soort gevallen vaak gaat om het toevoegen van voor- of naprogrammadeeltjes, of om het toevoegen van een subroutine (een stukje aangeplakt programma). Het grote geheel kan dus in deze gevallen geheel worden overgenomen. Als voorbeeld is te noemen de rekmodulus van een tuikabel. De tui wordt in alle programma's ingevoerd als een staaf EA met een rekstijfheid . De effectieve rekenmodulus (E _ _ ) is echter afhankelijk van de ^^ eff ^ kabelspanning, het kabelgewicht en de kabellengte (zie 7.3). De tuikrachten worden nu eerst bepaald met een zo goed mogelijk geschatte E eff ^_^. > Op dat moment wordt een tussenstukje programma geactiveerd, dat met de nu bekende kabelspanning, E controleert, of de geschatte E bepaalt en

binnen gestelde grenzen

ligt. Zo niet, dan wordt de berekening opnieuw gestart met de nieuwe E __. De rekengang wordt zo vaak herhaald ert tot de E ^ c waarmee de berekening is uitgevoerd, binnen _
e j-1

bepaalde grenzen gelijk is aan de E^ aan het einde van de rekengang.

welke wordt bepaald

Geschematiseerd zouden het oude en nieuwe programma er als volgt kunnen uitzien:

B-3.2.6

Oud

Nieuw

START programma

START programma

Inlezen gegevens

Inlezen gegevens

Bereken krachtsverdeling

Bereken krachtsverdeling Wijzig E eff

Druk de staafkrachten af

Voldoet E ^^? eff

:^\
ja ne

( STOPj Druk de staafkrachten af

(^STOP j

Opgemerkt wordt, dat de rekentijd (kosten) sterk afhankelijk is van de grenzen die gesteld worden aan de afwijking die de berekende E ^^ mag vertonen ten opzichte van de E ^ . , eff ^ ^ eff die in de berekeningsgang is gebruikt. 2 Vooral indien slechts een enkele maal een tuibrug moet worden berekend zal over het algemeen gebruik worden gemaakt van bestaande programmatuur. Wat het kostenaspect betreft dient eerst goed te worden nagegaan wat het doel van de betreffende (deel)berekening is en welke resultaten we willen verkrijgen om een juiste keuze te maken uit de aangeboden programmatuur. Van de bestaande programma's is n.l. de volgende indeling te maken: 1. General Purpose programs; 2. Special Purpose programs. Beide programmatypen zijn weer te splitsen in twee- of driedim.ens ionale programma ' s . Met de "general purpose" programma's kunnen vrijwel alle sterkteberekeningen worden uitgevoerd.

B-3.2,7 De overgrote meerderheid van de konstrukties is te schematiseren tot vlakke staafkonstrukties en kan derhalve met een tweedimensionaal programma worden berekend. Voor de overige problemen zullen we een driedimensionaal programma moeten gebruiken. Voor een speciaal konstruktietype, dat veel voorkomt zijn vaak aangepaste programma's gemaakt (Special purpose programs). Het grote voordeel van deze programma's is, dat ze consumentvriendelijker zijn dan de general purpose programs. Over het algemeen zijn het general purpose programs met een speciaal voor- en naprogramma, waardoor veel op de invoer kan worden bespaard en eventuele voorberekeningen k door de computer worden uitgevoerd. De vorm van de uitvoer wordt met het naprogramma aangepast aan de, voor die speciale konstruktie, gebruikelijke vorm. Geschematiseerd ziet een special purpose program er dan als volgt uit: voorprogramma general purpose naprogramma

In het vorenstaande werd gesuggereerd, dat er twee programmavormen zijn, n.l. voor twee-resp. driedimensionale konstrukties

Over het algemeen zal de gebruiker dit echter niet merken en voor beide konstruktievormen hetzelfde programma gebruiken. Door gebruik van elementen (staven), die een bepaalde verplaatsing kunnen ondergaan, zal de computer een keus maken, of het twee- of driedimensionale deel van het programma

moet worden gebruikt. In schemavorm:

i
inlezen elementen

twee- of driedimensionaal?

twee Berekening

drie Berekening

uitvoer

B-3.2,

B-3.2.5

Werking van het rekengedeelte in een programma Daar vrijwel alle programma's voor het oplossen van de sterkteberekening van een konstruktie gebruik maken van de zogenaamde verplaatsingsmethode, wordt alleen deze methode hier behandeld. Verder zullen slechts de essentile punten van de verplaatsingsmethode worden behandeld, zodat de gebruiker voldoende inzicht krijgt in de keuze van programma- en elementtype. Bij de verplaatsingsmethode wordt de konstruktie verdeeld in een aantal konstruktiedelen van eenvoudige vorm, de zogenaamde elementen. Deze elementen kunnen bestaan uit een staaf- (ndimensionaal) een vlak element (tweedimensionaal) terwijl in veel programma's of

deze elementen ook nog gekromd mogen zijn (Deze kromming moet dan wel aan een bepaalde vergelijking voldoen). De staven of de vlakke elementen staan in hun uiteinden door middel van de knopen met elkaar in verbinding. Voorbeeld staafkonstruktie:
IC

staaf

knoop

777777-

7V7-777

Voorbeeld plaatkonstruktie

knoop De knopen kunnen worden beschouwd als oneindig kleine en oneindig stijve elementjes. Bij iedere konstruktie krijgen we met 3 voorwaarden te maken: 1. De aansluitvoorwaarden (compatibiliteit) ter plaatse van de knopen; 2. De spanning-rekrelaties (vervormingsgedrag van de elementen); 3. De evenwichtsvergelijkingen (onder de belastingen van de elementen op de knoop, dat wil zeggen de inwendige krachten en de uitwendige belasting, moet de knoop in evenwicht zijn).

B-3.2.9

Voor een staafelement komt dit op het volgende neer; z


X

mogelijke verplaatsingen:

n ' " i ^1

IT-

u.

mogelijke krachten door de knopen op de staaf uitgeoefend: M.


M.
j/M.

']

De verplaatsingen vormen samen de verplaatsingsvector v en de krachten de krachtenvector k . Het lineaire verband e e e dat bestaat tussen v en k is de stijfheidsmetrix S . e e _ e S V = k Bij een prismatische staaf met doorsnede A, traagheidsmoment I, elasticiteitsmodulus E en lengte 1 wordt dit geheel uitgeschreven: EA 1 O EA 1

0
12EI

0
6EI
l'

0
12EI 1^

O 6EI
l'

^i
V. 1

H.
1

V.
1

1^

5EI

4EI

6EI ,2

2EI 1 *i

M.
1

EA

EA T-^ 1 12EI ,3 _ 5EI 2

H. 3 5EI
V.

12EI

V.

1 6EI 4EI *j

6EI

2EI

M. 1

of korter in gepartitioneerde vorm geschreven: S - ii


11

S - .j i
]]

V. -1

k^l
-1

V^
L~ ^ _

1e K.

-J J

B-3.2.10

Hieruit blijkt,dat de grootte van de stijfheidsmatrix afhankelijk is van de verplaatsingsmogelijkheden aan de staafeinden. Zijn er aan de staafeinden 3 vrijheidsgraden, dan is de elementStijfheidsmatrix (S ) een 5 x 6 matrix. Zouden ook de verplaatsing in z-richting en de rotatie om de xen y-as vrij worden gelaten (driedimensionaal geval), dan zijn er

6 vrijheidsgraden per staafeinde en dus een 12 x 12 elementstij fheidsmatrix. Een en ander zal de rekentijd sterk benvloeden. In het algemeen geldt, dat de grootte van de elementstijfheidsmatrix wordt bepaald door het product van het aantal vrijheidsgraden in een knoop en het aantal knopen waarmee het element in de constructie is opgesloten. Om van de stijfheidsmatrix van het elem.ent naar . e stijfheidsmatrix d van het systeem te gaan, moeten we het statisch evenwicht van de knopen beschouwen. Met andere woorden, de krachten, die door de elementen op de knopen worden uitgeoefend moeten evenwicht maken met de uitwendige krachten op die knopen (knoopevenwicht).

M,

^^y^^ rr>. Hsyst Msyst

M 1,2,3 H 1,2,3 V 1,2,3 M syst H syst V syst Uitwendige krachten krachten op de elementen

Daar de krachten, die de elementen op de knopen uitoefenen tegengesteld van teken zijn, kan voor het knoopevenivicht worden geschreven: Ml + M2 + M3 = Msyst VI + V2 H V3 = Vsyst Hl + H2 + H3 = Hsvst ,syst syst _ , syst of Ek = k syst

,syst waarbij S -^ de sommatie is van de afzonderlijke stijfheidsmatrices van de elementen.

B-3.2.11 2 Voorbeeld

syst

|s^"+s^ 1 s11 1 1 ^ 12

= 13 ,

II
0 1

1
s2 " ^

syst ^^syst

k
0

s i ^ ^ s ^ +s^ ^22 ^^22 ^^22 6 ^32


'^

^1
^24

d
0 4 ^

syst

<3
syst

0 :

""^ \

^3

0 2

-s^
1

Opgemerkt wordt, dat de verplaatsingsvector nog een bev/erking moet ondergaan in verband met de hoek waarmee de staven elkaar ontmoeten. Met de bekende knoopbelastingen zijn nu de knoopverplaatsingen te bepalen. Uit de knoopverplaatsingen van een element zijn via de spanning-rekrelatie de krachten in de elementen te bepalen en dus de krachten welke de elementen op de knopen uitoefenen. Bij de opleggingen zijn echter de verplaatsingen bekend en de knoopkrachten (reacties) onbekend. Dit wijzigt echter de berekening op zich niet. Uit de stijfheidsmatrix van het systeem kunnen enige belangrijke conclusies worden getrokken: 1. De matrix heeft de afmeting van het product van het aantal knopen en het totaal aantal vrijheidsgraden van de knopen; 2. Van linksboven naar rechtsonder kunnen we een lijn trekken. De waarden op deze lijn stellen de hoofddiagonaal voor.

De overige waarden kunnen worden gespiegeld om deze hoofddiagonaal. Immers S^^ = S^r ^^3 = S^^ enz. 3. Op een bepaalde afstand bultende hoofddiagonaal verschijnen nullen. De afstand waarover rele waarden verschijnen is de bandbreedte. De breedte van de band is 2 x (het grootste knoopnummerverschil van een element in de konstruktie) + 1. In dit geval staaf (2), (3), (.5); het verschil is 2, dus is de bandbreedte 2 x 2 + 1 = 5 .

B-3.2.12

Met bovenstaande punten houdt de computer rekening om geheugenruimte te besparen. De gegevens worden nu als volgt opgeslagen.

K\-L
P22^4^4 '233^4^4^4
2 4

4. 4. 4^ 4. 4. 4
0

4s
Het aantal geheugenplaatsen wordt op deze wijze gereduceerd van 5 X 5 = 25 tot 12. Om rekentijd en geheugenruimte te besparen kan het volgende worden gedaan; A. Besparing rekentijd: Zo weinig mogelijk vergelijkingen (onbekende verplaatsingen) d.v/.z. beperking van het aantal knopen en van het aantal vrijheidsgraden per knoop; B. Besparing geheugenruimte: Buiten datgene, wat onder A is genoemd nog: door een goede knoopnummering het knoopnummerverschil aan een element zo klein mogelijk maken. ad A) 1. Beperking van het aantal knopen Om een goed inzicht te krijgen in het krachtenverloop (M-D en N-1 in een staaf wordt vaak geadviseerd een staaf onder te verdelen in verschillende elementen door middel van tussenknopen, aangezien de krachten bij de knopen worden bepaald en deze waarden dus worden uitgevoerd. Indien echter op een bepaalde staaf geen belasting voorkomt, is het verdelen in meer elementen onnodig, daar het krachtenverloop in de staaf lineair is. Bij eenvoudige belastingvormen, zoals een gelijkmatig verdeelde belasting of een enkele puntlast, is het krachtenverloop eveneens eenvoudig te bepalen. Bij minder eenvoudige belastingvormen is het nuttig om de staaf door middel van tussenknopen in meer elementen te verdelen en de knopen op die plaatsen te leggen waar het krachtenverloop knikken of sprongen vertoont, dus bijvoorbeeld ter plaatse van puntlasten.

B-3.2.13

2. Beperking van het aantal vrijheidsgraden per knoop. In principe heeft iedere knoop 6 vrijheidsgraden (een verplaatsing in de x-, y- en z-richting en een rotatie om de x-, y- en z-as). Of van deze vrijheidsgraden gebruik wordt gemaakt is sterk afhankelijk van de konstruktie die moet worden berekend. Nu zijn de meeste konstr\ikties ruimtelijke konstrukties en er zullen dan dus 6 vrijheidsgraden per knoop nodig zijn. Kan deze konstruktie echter tot een vlakke staafkonstruktie worden geschematiseerd, die in zijn vlak wordt belast, dan zijn slechts 3 vrijheidsgraden per knoop vereist (verplaatsing in x- en y-richting en rotatie om de z-as). Het aantal vergelijkingen in de systeemmatrix is nu tot de helft gereduceerd. Evenzo geldt dit voor een vlakke staafkonstruktie, die loodrecht op zijn vlak wordt belast (balkrooster). De vrijheidsgraden zijn nu verplaatsingen in de y-richting en rotatie om de x- en z-as.

Daar de krachten in de staven worden gevonden uit het verschil in de verplaatsingen van de aansluitende knopen, is het nodig de elementen met de juiste stijfheden in te voeren. In het geval van een vlakke staafkonstruktie, in zijn vlak belast, dus EA en EI en bij de vlakke staafkonstruktie, loodrecht

op zijn vlak belast, EI.; en EI . Een beperking van het aantal vrijheidsgraden verkrijgt men dus in de eerste plaats door een dusdanige schematisering van de konstruktie, dat een aantal verplaatsingen nul blijven. Daarnaast moet dan een element worden gekozen dat aansluit bij de overgebleven vrijheidsgraden per knoop. Een element met teveel eigenschappen geeft te veel vergelijkingen, verplaatsingen en krachten die nul zijn, terwijl een element met te weinig eigenschappen geen resultaten geeft.

B-3.2.14

ad B) Beperking van de geheugenruimte door goede knoopnummering. Zoals reeds eerder is gesteld, is de benodigde geheugenruimte afhankelijk van het grootste knoopnummerverschil in een element. Een en ander zal hier worden verduidelijkt aan de hand van een voorbeeld van een tuibrug. A. Een "logische" knoopnummering (in de velden 5 tussenknopen)

3 77777-777

Grootste knoopnummerverschil 34-6 = 28 ; plaatsruimte (28+1) X 34 = 9 86 plaatsen. B. Betere knoopnummering:

in geheugen

-JXJ1 l ^

i , ,
". J ^S l'

,
3./

::>
li- 'J -ii

.,
is ii

,
if

,
3t -

77777777777

Grootste knoopnummerverschil is nu 5; plaatsruimte (6+1) X 34 = 238 plaatsen.

in geheugen

B-3.7.0.1 Bijlage 3.7.0 Methoden om de kracht in een tuikabel te meten; nauwkeurigheid Als zodanig komen in aanmerking rA.2lJ: 1. Vijzel + manometer; 2. Drukdoos (tussen vijzel en kabel); 3. Trillingsmeting; 4. Meting doorhanging. De beide eerste methoden zijn directe methoden, waarbij de kabelkracht tijdens het spannen wordt gemeten en geregeld; de beide laatste methoden zijn indirecte methoden, waarbij de kabelkracht aan de gespannen kabel wordt gemeten. Alleen in combinatie met 1 en eventueel 2 kan de kracht worden bijgesteld. Alle meetmethoden vertonen onnauwkeur^^gheden door verschillende oorzaken. Zowel bij manometer als drukdoos is er de ijkonnauwkeurigheid, die vooral bij manometers tot enige procenten kan bedragen. In beide gevallen is er ook de wrijving van de kabel in de verankering. Bij de meting volgens 1 is er verder de wrijving in de vijzel, die door de vloeistofdruk (manometer) moet worden overwonnen en verder het moment van het loskomen van de verankering, als het gaat om het meten van de kracht in een reeds verankerde kabel. Dit leidt bij 1 tot onnauwkeurigheden tot 2 a 3%; de afwijkingen van een drukdoos blijven in de regel beperkt tot 1%. Bij de trillingsmeting wordt de kabel in trilling gebracht en wordt de tijd gemeten die nodig is voor een bepaald aantal trillingen. De nauwkeurigheid van de meting neemt toe met het aantal trillingen. Gedacht moet.worden aan 50 tot 100 trillingen. De kabelkracht N f kan dan worden berekend uit de eerste eigen frequentie 2 2 N, = 4 1 .f^ . y Hierin is 1 de kabellengte en y = p A het gewicht van de kabel per lengte; p is het volumegewicht van het kabelmateriaal en A de doorsnede ervan. De snaarvergelijking geldt exact voor een ideale, buigslappe kanel (EI = 0 ) , die scharnierend bevestigd is. Nu zal een tuikabel altijd een zekere buigstijfheid hebben (paralleldraadkabels meer dan geslagen kabels) en ook zullen de einden in de regel niet zuiver scharnierend zijn bevestigd.

met behulp van de snaarvergelijking:

B-3.7.0.2

De buigstijfheid EI en de mate van inklemming van de kabel bij de verankeringen kunnen in rekening worden gebracht met de formule: 2

2 Deze formule geldt alleen voor EI<^ NI .

Opmerking: De formule kan niet geheel juist zijn omdat de term achter 2 de 1 in (1-....) niet dimensieloos is; waarschijnlijk moet er r staan. ^1^ Het traagheidsmoment I van de kabel beweegt zich tussen dat van de som " 1 4 n 1 2 van de n afzonderlijke draden Z -rr T d = Z A . - . r en dat van de als T id 1 o4 n 1 s 16 n 1 u n 1 2 een geheel werkende doorsnede, waarbij de waarde E TTT f d = E A .-r^'T^d ^ " 5 j 1 54 2 s 15 n 2 wordt vergroot met Z A a , waarin a de afstand tot een as door het 1 ^ zwaartepunt van de kabel is. Bij de berekeningen is met beide uiterste n 2 waarden van I rekening gehouden. De vergroting met Z A .a kan ten 1 ^ naaste bij optreden bij een op korte afstand stijf samengeperste kabel of bij een sterk geroeste kabel. Ondanks de grote spreiding in deze stijfheidsinvloeden is de invloed op de trillingstijd en daarmee op de kabelkracht gering, zeker bij lange kabels. De trillingsmeting is daarom, naast die met de drukdoos, de nauwkeurigste meting van de kabelkracht, met een spreiding van ca. + 1,5%. Uit de meting van de doorhanging f in het midden volgt de kabelkracht m * N uit: N^ = 1/8 ql /f . t t m ^ waarin q het gewicht van de kabel per lengte voorstelt; q = pgA, met g = versnelling van de zwaartekracht, p= soortelijke massa van het kabelmateriaal en A de kabeldoorsnede. De doorhanging wordt meestal verkregen als het verschil van twee grote waarden: de theoretische hoogte van het midden van de rechte kabel, verkregen door de bekende hoogten van de kabelaansluitingen in ligger en pyloon door een rechte te verbinden, en de gemeten hoogte van het midden van de doorhangende kabel (bijv. aangegeven met een verfstreep). De onnauwkeurigheid van dit kleine verschil is veel groter dan de onnauwkeurigheden van de afzonderlijke, grote waarden. Dit korat vooral tot uiting bij korte kabels. Bovendien hangt de doorhanging af van de tuitemperatuur, die ook verre van nauwkeurig bekend is. Meting van de doorhanging is derhalve een onnauwkeurige methode ter bepaling van de kabelkracht. 1) Zie Der Stahlbau 1973, p.97 e.v., 138 e.v. en 151 e.v. (Rheinbrcke Mannheira-Ludwigshafen).

B-3.7.0.3

De afleesonnauwkeurigheden van de aflezer van de instrumenten zijn niet beschouwd. Zij kunnen variren van een onnauwkeurige schatting van de naaldstand tussen de eenheden van de schaalverdeling (bijv. 547,2 i.p.v. 547,3) tot echt foutieve aflezingen (verkeerde schaalstreep in eenheden of zelfs tientallen; bijv. 547 i.p.v. 548; of 547 i.p.v. 557). Het afleiden van de tuikracht uit de uitrekking van_de_kabel aan de spanzijde(n) is verre van nauwkeurig, zeker als dit gebeurt bij een vrij doorhangende kabel. Maar zelfs als de kabel spanningsloos en (zo goed als) recht is opgelegd en daarna wordt gespannen, is de methode onnauwkeurig, omdat de aansluitpunten in pyloon en ligger bij het spannen naar elkaar toe bewegen. Dit kan weliswaar worden berekend, maar de uitwerking kost veel tijd, tenzij alles geprogrammeerd wordt (ook de andere tuikrachten veranderenI). Het kan ook worden gemeten, maar dan als het resultaat van het verschil van twee grote getallen, dus onnauwkeurig. Een verschil van 10 mm in lengte maakt op een 100 m lange kabel al gauw 3% in kracht uit.

Bijlage 7.0.1 Staalhoeveelheid bij harptuien

B-7.0.1

Veronderstel een oneindig aantal evenwijdige tuien, die elk een lengte dx van de ligger dragen, met een eigen gewicht g en een verkeersbelasting p per lengte; de totale belasting q = g-^p. De hoek a Belasting van liggerelement dx: dQ = q.dx - .( r , ^ _. _ ,, dC qdx Tuikracht: dN. = r=- = ^=^-7 t sina sina o o Tuidoorsnede: dA = _ = ; o osina o Tuilengte: 1 X cosa = dA, .1 t t x qxdx asinao cosao qxdx _ = zq is constant.

Volume van n tui: dV

Volume van alle tuien: V, = 2 /

7 '-1 - .
o

- .
asina cosa G O

1 2 1 2x

'

' o

asina cosa 0 0

4asina cosa G o Gewicht van alle tuien: G, = V. .Y = t t

qL2 Y - ." . 4Csina cosa 0 0


2

_, Y sina^ oL 2.. ainu^ ' -.CGsa 4a o


2

^ .2 sin a o

= Met tga G, = t = h/sL = 2h/L = a wordt = a i i . 25 dit:

3k_I 4a

tga ^0

[1+tg^a ) = ^ o

^^^(tga+ctga ) 4a ^=0*^0

a k ! l [a- ^ ] ^a

rnet c , = k ia^^ h a

- 0,5a - - ^ . 2a

: heeft een minimum voor a = 45 , sina cosa o G o 2 2 GL Y qL Y Het minimum gewicht is G^ . = -^ = 0,5. -^^ tmin 2a ^ 1 2h De factor c, = |(a+ )is voorgesteld in fig.B-701^lB functie van a = ^ n a L Andere afleiding: Totale liggerbelasting Q Totale tuikracht Totale tuidoorsnede N, t A t = = qL qL sina ,0

De uitdrukking

asina^, -L 5L Gemiddelde tuilengte L = ^ [max. - ; min.o) gem CGsaQ cosag Totale tuivolome V, = A, . L t t gem QL^ = ^r-^ 4asina(-,cosaQ

Bijlage 7.0.2 Staalhoeveelheid bij waaiertuien

8-7.0.2

Veronderstel een oneindig aantal tuien, die elk een lengte dx van de ligger dragen, met een eigen gewicht g en een verkeersbelasting p per lengte; de totale belasting q = g-^p. De hoek a Belasting van liggerelement dx : dO = q.dx dQ _ qdx na sina sina x ) X dN+ T -^ H ^A t qdx Tuidoorsnede: dA. = = ^ t . a a sina Tuilengte: 1 = X cosa Tuikracht: dN, = t Volume van n tui: dV^ = dA^.1
t t X

is een functie van x.

qdx asina cosa


X X

sL Volume van a l l e t uien: V = 2 / qxdx

asina cosa x x Nu i s : 1 ; sina cosa X X = ^"^"' cosa . x 1 = .2 sin a = tga 2 1 [1 + c t g a ) = tga + x x tga '^ >

Omdat tga

X X

= , wordt d i t : <-.
x h

Hiermee w o r d t :

-L V^ = 1 ^ / ' t a / qLh = -^ a xdx ( - + r^ X h qL"^ + -^ 12ah o qL^ ^ 2 a = / - y

-L thdx + x^dx/h)

,2h L , qL"^ , 1, f-r- "" "St:^ = la + - - ) = 2o

qL^ ^^ .Cn 2 a

met a = 2h/L = tga

1 en c = a - ^r . ^ f 3a = qL Y .c . 2 a"''

Gewicht van a l l e t u i e n : G = V .Y ^ ^ De u i t d r u k k i n g c^, = (a ^

-r] heeft een minimum voor a = 1/3 1/3 = 0,578 voor a o = 30^

1 Het minimum i s g e l i j k aan c . = 1/3 1/3 + 77^ = 2 / 3 V 3 f min ''1/3 '


2 2

Hiermee wordt G^ . = ^-^^-^ .2/3 l/T = 0,578 ^^^^-^ tmin ' 2a a De factor c
T

= a ^ :r is voorgesteld in f ig.B-701 als functie van a = = tga J3 L O

B-7,0.3 Bijlage 7.0.3 Staalhoeveelheid voor de kabels van een hangbrug Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen de hangkabels en de (hoofdjdraagkabels. a. De hangkabels Veronderstel een oneindig aantal evenwijdige, vertikale hangkabels, die elk een lengte dx van het brugdek (incl. verstijvingsligger) dragen, met een eigen gewicht g en een verkeersbelasting p; de totale belasting is q = g t p --. Vergelijking van de hoofddraagkabel: Kabelkracht
, ^ x

dN

= qdx
dN

4h 2 y = -^ ^ L2

Kabeldoorsnede
w u m

1 ,

dA, = = = - ^ ^ ^-^ h a a 1 = - x X |Z _
T
4h

qdx

Kabellengte

^ -

-iqh 2 Volume van n kabel d , = dA.l = T : , x dx V_ h X , 2L a Totaal kabelvolume (n helft) V. = 2 f n J o ^^ ,2L a x^dx = ^^PI2 Lp ^^^ 2 = 1 qL Y

^L ' 1 3
qLh
0

|l/3 x I1

Totaal kabelgewicht [n helft] G, = V^.Y = ^ h 3


x 4 - - , i u T 1

2 L
2

Totaal kabelgewicnt [nele brugj : G_ = , h 3


^ -K 1 2h

- . i - f i u

- n

qLhY

o a

r = -

qL Y

s a

. c, _ h

Naar analogie van tuibruggen: c , = . - = a. ^ ^ ^^ sh 3 L d

Indien verondersteld wordt dat het hangergewicht van de zijoverspanningen evenredig is met de overspanningslengte L [L < jL) - wat ten naaste bij

het geval is -, dan wordt het totale gewicht van de hangkabels: X _ h " 2 qL Y a
*

L + 2L^ _ 2L ^sh ^
L 2L^ ^

2 qL Y * - " "^sh'
o

waarbij c , = ^-sh 2L b. De draagkabels

'- .c , sh y = ^ x L a = -

Vergelijking van de draagkabel:

2 Horizontale component H van de kabelkracht: H = -1 = constant, on Kabelkracht N^ = - ^ = Hseca = H \/l - tg^a = H \/l + [^)^ ^ d cosa V V L

^ V ^ ' -^

B-7,0.4 2 Si_ \/i - 4a^ ^ ho = LCsl/l - 4a ^


= L,c q Volume d r a a g k a b e l ( s ) : V_, = A ^ , l ^ = 3 ^ . d d d 8 ha c P 2 \ / 1 -^ 4a^ = ^ 4 - ^ c \|^ pv a 8 h p \ / + 4a^

Kabeldoorsnede A = d a

Kabellengte tussen_de_gylonen: 1

In [2a - \/l + 4a ]} ^

= 34! c , J - l / r r ; ? ^ qLi_ ^ \r^


Kabelgewicht: G^ = V ^ . Y = d d 5 p ' 4a V I2 Si^-^. ^ ^ sd, " a 4 V ' a2

__ q ^ L
a " ^sd

met

1 1/ " C , = - - p C / 4 + - ; r sd 4 py a2

Met o v e r s p a n n i n g e n L -^L-^ L = .
b -

L ^ 2L-1
b , =

qL^Y
zr-.C

^ ^ 2L-,
. ;

^2
= ^
.C

^
,,

d met c _, = sd

a a L + 2L'] ; c ,, L sd

sd

sd

c. Totale kabelgewicht [hangkabels - draagkabels] i -

G = G;; .
st , met c met c 3 h

G;;
d

= a i (,;;.
g 3h

^ ^
sd

=B^.C
^ 3

* * =c,^c^= sh sd

L 2Li , ^ o 1 r^ [c ^ -- 2c , 1 ] 2L sh sd en 1 \ /. 1 c=-c\/4-f- sd 4 py ^2

1 2 h = - a = - sh 3 3 L

d. Afleiding van de kabellengte 1 , van een parabolisch gebogen kabel


1 I, 1 / - -u1 4 Kabelvergelijking: y = ^h x

L2

^ i;_, 2 ^2 ds = / d x ^ dy " ^ ,, , dxl/ 1 . 8h met X = -zrr X, ^ 2x . L Nu i s /Ui bekend

. \L = dx \n V

ray.2 -^ [-/-] dx 2 I A ^ 1

dy 8h t r " = -=r x dx L2 , 8 h , 2 2 ^ ,8h , L \/, [^] X . d [ ^ X] = - \ / l ,, x=5L->-x= 4h ; = 2a


L

,8h,2 2 L [.-2] X = _

,dx

x = o->-x = o : dat: + Un

-f x^ dx = l x l ' V + > < ,, L 1^ = 2 / d l = -^

(x *\J^

+ x^] . 2a o

Analoog:

^ ,2 ds = - ^ | x \ / 1 8h

- x^ + I n H

(x -^\/ 1 - X H

{2al/l

+ 4a^ ^ I n In

[2a

+\/lT4a^]} = c
,L

= L ( \ / l

* 4a^ + ^

(2a -^^ 1 -^ 4 a ^ ) }

3-7.05

a = t g a o = 2h/L
O 0.1 0.2 0.3 O, Z 05 05

'Fig.B-701. De factoren c ^ en c^ als functie van a = tg ao= h / l / 2 L. ^

B-7.05

Cf

0.9(C,,+ 2C,J = C, (L,=O.^L)

Fig. B-702

De factoren C^, C, en C

als functie van de verhouding a

h/L.

B-7.3.1 Bijlage 7.3: Afleiding van de formule voor de idele vervormingsmodulus E-; van een doorhangende, schuine kabel, belast door een normaalkracht N en het eigen gewicht g (vrij naar Ernst ToOlJ ].

Symbolen [zie ook fig. 73,I-a): g A N H 1 L V f


o

= = = = = = = =

kabelgewicht per lengte FkN/m/ T 2^ kabeldoorsnedelm J; kabelkracht TkNJ in het verlengde van de koorde; horizontaal ontbondene van N; lengte van de koorde van de doorhangende kabelfml; lengte van de doorhangende kabel rml; L-1 = verschil in lengte tussen kabel en koorde
L

fml;
j

pijl van de doorhangende kabel (in het midden, loodrecht koorde Imj;

a a E E
e

= = = =

hoek van de kabelkoorde met het horizontale vlak; 1 cos a= geprojecteerde kabellengte op het horizontale vlak Tm] vervormingsmodulus van de rechte [gewichtsloze] kabelikN/m^;
^ L j

fictieve vervormingsmodulus van de kabel tengevolge van alleen de doorhanging [kN/m J;

E.

idele vervormingsmodulus van de doorhangende kabel, belast door eigen gewicht g en normaalkracht N TkN/m J.

Veronderstelling: het vrije kabeluiteinde kan alleen verplaatsen in de richting van de koorde [fig.73-1a]. De verplaatsing Al van het vrij beweegbare uiteinde van een buigslappe, schuine, doorhangende kabel, die aan het andere einde wordt vastgehouden en waarbij de aanwezige trekkracht N met een bedrag AN wordt vergroot, kan opgebouwd worden gedacht uit twee componenten: 1. de elastische uitrekking Al van de rechte, gewichtsloze

kabel met [eindige] rekstijfheid E .A_: Al


e

= f, (AN, 1, E , A ] = ^ ; 1 e s t .A e s

fig. 73.1-b;

2. de elastische verplaatsing Al

door het zich strekken van de =co(onn

doorhangende, buigslappe kabel met rekstijfheid EA

alleen het effect van de dorhanging in rekening te brengen): Al_ = f_ (AN, 1, A , g, a ) . f 2 s

B-7.3.2

Deze verplaatsing kan als een fictieve uitrekking worden opgevat en gelijk worden gesteld aan: Al, = ^ waarbij E .A (fig. 73.1-c], een ficiteve kabelstijfheid tegen verandering is E p _

van de doorhanging voorstelt. In tegenstelling met E geen constante, Door de verplaatsingen Al vinden we rekken, en Al

te delen door de lengte 1,

De eerste. Al /l, is de toeneming van de normale, lineairelastische rek , die evenredig is met AN: Al /l = -^7- = p e E A E e s e De tweede.
T
Al /I ^^ ^Aa

= Ae - E = e 9

Aa AE

e
t

Al /l, komt overeen met een toeneming Ae van de

fictieve rek van de kabel (deze rekt immers zelf niet; hij strekt zich alleen):
,1 /i

AN

Aa

r:

Aa

f f Al/1 = Ae, =

E,A E, -f .s = =f

E , = Ae f f

Hier is E

de fictieve vervormingsmodulus van de doorhangende, c,q,

oneindig rekstijve kabel bij een bepaalde spanning a, normaalkracht N,

Onder invloed van een toeneming van de spanning met Aa ondergaat de kabel dus een idele rek Ae. =Ae '^Ae,. 1 e f De idele vervormingsmodulus kan nu worden voorgesteld door P i _ Ag _ AeAa Ae_ Ae. + 1 e f 1 E. 1 ^^e Aa ^^f Aa 1 E e 1 E^ f ^e " ^f E E a f ^o^^^ E - E ^ e f

Zoals hierna zal worden aangetoond is het verschil tussen de lengte L van de doorgebogen kabel, belast door een normaalkracht N, en de lengte 1 van de koorde gelijk aan V = L-1 = _j!il= c.N-2, 24 N dus V is een functie van N. (2)

(negatieve

- r betekent, dat v afneemt als N toeneemt; dit klopt] rdN . ' ^

B-7.3.3

Met N = A ,a; dg de, dN/A

dN = A .da s s _ dv/1 dN
dv

Av = 1.Ae 12 H"

[ = Al ];

dv

l.de

2,2 2 g 1 cos a.A

12 N [met a=l cosa) 2 2 g a A^

Met g/A ^ en a= N/A

= Y= [gemiddeld] specifiek volumegewicht van de kabel 12a3 : E^ = (3) s t , ,z (Ya]'

Uit (1) en [3] volgt nu de idele vervormingsmodulus (4)

3 2 3 2 170.10 N/mm = 170.10 MN/m (voorgerekte geslagen kabel] uitgezet in fig.73,4 als functie van de geprojecDeze is voor E teerde kabellengte a, voor een aantal waarden van de kabel3 spanning a en voor Y = g/A = 34 kN/m (een voor geslagen kabels gebruikelijke waarae, inclusief vulling van de holten met menie, o.d.]. 3 7 = E = 205.10 N/mm e - m [paralleldraadkabels], voor Y = 78,5 kN/m [onbeschermde kabel); 3 in fig.73.B is voor y = ^S7 kN/m [kabel, waarvan het gewicht In fig.73.5 is hetzelfde gedaan voor E van de bescherming even groot is als het kabelgewicht]. Als het gewicht g [van kabel + bescherming] groter is dan dat van de staaldoorsnede alleen, moet in y = z/f^ de waarde A

worden betrokken op de netto werkzame staaldoorsnede [vergelijk ook 7.5 en 7.6). Soms is het nuttig met n waarde van E. te kunnen werken voor
1

een zeker spanningsgebied, bijv.a <a<a_. Voor relatief kleine spanningsverschillen, zoals ze meestal in de tuien van betonnen tuibruggen voorkomen, kan men dan het gemiddelde nemen van de waarde van E. tussen a. en o , voor een bepaalde waarde van a. [o /a groter dan ca. 1,25]

Voor grote spanningsverschillen leidt rechtlijnige interpolatie

tot te grote afwijkingen en

is het beter gebruik te maken van de eveneens door Ernst in r T ^e IQB1J ontwikkelde formule: E. = ; ; ;; [5] 1-fE ^ 12a^ 16u^ m Hierin is a m = h (a^ +a_) sn p= I z a.

B-7.3.4

Hierna volgt de berekening van het lengteverschil v tussen kabel en koorde voor een constante kabelkracht N: v = L-1 [fig. 73.I-a). De vorm van de kabel onder eigen gewichtsbelasting is een kettinglijn. Bij een verhouding f/l 40,1 is de fout die men maakt door hiervoor een tweedegraads parabool aan te nemen, te verwaarlazen klein [^06l] . 4f Parabool: y = = [l-x)x 1 1 1 I= 5 1 / 2 1 H - ' Kabellengte L = ds = f |/dx ^ dy = / dx'wM + (^] = dx{1 + [^)''}' o ' -o ' o o Formule voor L ontwikkelen in een binomiaalreeks levert:

L =7A l . | (^]' -1 (^]^ dx 8 dx


o
= 1
-- V . t

} x = U yf\ d
o

[^]'-^ [^]^ dx 8 dx

} d

1 ^ 2 4 Lengteverschil v = L-1 = / ( ( ^ - ^ [^] + ^ ] } dx / dx 8 dx o Met 4^ = ^ (1-2X] wordt [^] ^ ^ [1^- 41x ^ 4x2]. dx .2 . dx 2 Voor kleine -r- mogen de hogere machten van -r- ten opzichte dx dx
I
- ^

van [ = ] ^ dx

worden verwaarloosd, zodat 2 1 8f / , , ., .2 1 o 2 8f^ 1 3 1^ " 2 f

1 , f^ .dy,2 ^ o

^ 2.

,,,

Hierin is f nog onbekend. Deze volgt uit de voorwaarde dat voor elk punt van de buigslap moment M veronderstelde kabel het buigend 2

= 0; dus ook voor x = l: ^ .


o
OlM

M
X =

, = -N.f + ^ g cosa.l^ = 0 f = ^ ^"r*^


5 1

^7]
,.

Subsitutie van [7] in [6] levert: 2 2 4 2 2 3 8 g cos g. 1 _ g cos a.l _ ^ .,-2


V = : 2 ; 2 - C.N

[8J

64 N I 1 2 2 ^3 met c = ^ g cos a.l .

24 N

B'7.3.5

Dit is het lengteverschil tussen een kabel (met rekstijfheid EA =6Q] en de bijbehorende koorde bij een constante kabelkracht N. Het is O voor N =co[vlakke kabel]. Bij toeneming van N metAN zal de doorhanging f afnemen met Af, terwijl zal toenemen met Av. Bij overgang naar lopende N en v en differentialen:
V = C.N"2 ^

dN

= -2c.N'^

Negatieve

betekent dat v afneemt als N toeneemt. Dit klopt.

B-7,3,3.1

Bijlage 7.3.3 Staaf, belast op buiging en normaalkracht (trek) [simulatie van de niet oneindig buigslappe kabel]. M = l/agL^ = N.f - E I K = N.f f- ^ ^ ^ N.f 48 Elf 5 L2 1,2

H^N

f [N.il^] 5 L2

N = O || =co \

^ f =

384

EI [f = K= 0]

EI = O ^ f =

8N

^. M = O 5gL^

H^N 0

EI =co ^ |j = o \ 2

(M, = 0] u [f = K = 0]

V = kb
o
in

40NL - 384EI f
7

Voorbeeld: horizontale trekstang; L = 10G m; A = 2x8 = 16 cm ; E = 2.10 I = 1/12.2.8"^ = 85,3 cm^j M g

kg/cm ;

W = 1/6.2,8^.= 21,3 cm ; g = 0.2.0,8,10,7,85 = 12,5 kg/m = f (N + 16,36]

= 1/8.12,5.100^ = 15625 kgm = f (N + ^ ^'''^ '^^'^ . ^ 100002 (voor f = ^ ] : N ^ f =

Met N = "1^ = 12,5 gL

12,5.12,5.100 = 15625 kg.


Y||||-4

15625 = f [15625 + 16,4] = f.15641,4 M, = f. ^ ^ = 99,895.9,6. l^^^^l^l 5 L2 10' 15625 = 976,6 kg/cm "N " 16 Voor 2 X zo grote N: f = 0,49974 m N = 31250 kg

= 0,99895 m ^

= 1636 kgcm.

a, - ^ ^ = 76,8 kg/cm^ ^M 21,3

15625 = (31250 - 16,4] f ^ '^


-jQ

M^ = 49,974.9,6.
b

'

= 818,45 kgcm; a^
II

818 =38,4 kg/cm' 21,3

31250 ,^_ ^ ^ , 2 % - ^ 6 - = '""'2 ^g/""^ Voor 2 x zo kleine N: N = 7812,5 kf f = 1,9959 m. (c^L] M

15625 = (7812,5 - 16,4] f f

= 199,59 . 8,6 .170^S . 1o'^ = 3268, kgcm. ^N 7812,5 16 488,3 kg/cm

^M= ^ P ^ =

153,47 kg/cm^,

Voor 4 X zo grote N: f = 0,2499 m 409,5 21,33 a 19,2

N = 625G0 kg M

15525 = [62500 + 16,4].f 0,24.99.1638,35 = 409,5 kgcm

2 = 3906 kg/cm kg/cm' N = 3906 kg. ^ ^ 16


/ _2

Voor 4 zo kleine N: f = 3,9633 m


6526

15625 = (3906 + 16,4] f M^ = 398,33.16,38 = 6526 kgcm, b

a^
one- I

= 244 kg/cm^

^M = 2T33 = '' '^/"^


a , a en f zijn in fig, B-7.33,1 als functie van N aangegeven,

':ii

B-7,3.3.2

Voorbeeld: hor. trekstang; I = 85,3 cm"^ W = 21,3 cm^ Met N = -1^ = 12,5 gL 8f 3f
aN 1562,5 r.-. n ,

L = 10 m

; A = 2x8 = 16 cm M

E = 2,10

kg/cm

g = 12,5 kg/m

= 1/8,12,5.10^ = 156,25 kgm

[f/L = 1/100] : N = 12,5.12,5.10 = 1562,5 kg. 15625 = f [1562,5 1638] = 3200,5 f ^

16

, 97,7 kg/cm 2

6 [^-^ = 9,6. ^'' '^^'^ = 1638 ^ l2 _ 10002 M, = 4,88.1638 = 7979 kgcm, Met N de helft; N = 781,25 kg, 156,25 = f [781,25 ^ 1638] = f,2419,25 M = 6,46.1638 = 10579 kgcm.

f = 0,0488 = 4,88 cm a = 1 ^ \ = 375,4 kg/cm a = 48,9 kg/cm

f = 0,0646 m a = " ^ ^ 1 ^ = 496,7 kg/cm^.


9 R 9

Voorbeeld: hor. trekstang;

L = 100 m

A = 20x80 = 1600 cm

E = 2.10

kg/cm

I = 1/12.20.80'^ = 853333 cm^

W = 21333 cm^

g = 2.8.10.7,85 = 1250 kg/m

M = 1/8.1250.100^ = 1552500 kgm Met N = 12,5 gL = 12,5.1250.100 = 1562500 kg (f/L al/100]; a 5 4 2.10 .85.3.10 ^^3

= ^^gg^ = 977 kg/cm^

^ =

^
L2

= 9,6.

^ 163800

1562500 = f [1562500-^163800] = f.1.726,300

f = 0,9051 m < 1/100 L. M

M^ = f. ^ ^ = 90,51.163800 = 14.825.783 kgcm b 5 L2

^M = lis = ^^^ '2/"^^Met 2 x zo grote N [ 2 x zo kleine f]: N = 3125000 kg; a 1.562.500 = - [3.125.000 ^ 163.800] = f.3.288.800. = M^ = 47-,51 .163800 = 7782094 kgcm Met 2 x zo kleine N] [ 2 x zo grote f ] : N = 781.250 kg 1.562.500 = f [781.250 163.800] = f.945,050 < M = 165,34.163800 = 27081900 kgcm N = 6250.000 kg a = ' ' = 1953 kg/cm^

f = 0,4751 m (< ^kn ^ ^ M a = 2 T I 3 3 = 365 kg/cm^. a = 488 kg/cm

f = 1,6534 m [<1/50L] = "b " 2 = 1269,5 kg/cm

Met 4 X zo grote N:

a = 2^^ = 3906 kg/cm^ N 1b f = 0,2436 m a = "b ^ 1<^^U .

1.562.500 = f [6.250.000 - 163800] = f 6.413800 ^ M^ = 24,36.163800 = 3990419 kgcm

2 = 187 kg/cm .

B-7.3,3.3

Met a X zo grote N: N = 12.500.000 kg 1.562.500 = f. 12.663.800 Mj^ = 12,34.163800 = 2.021.017 kgcm.

= 7812 kg/cm^ f = 0,1234 m. [sr1/800L)

a^ =

"b 2^^^

2 = 94.7 kg/cm^

Met 2 X zo groot buigend moment (bijv. t.g.v. e.g. - omhullingj : M = 3.125.000 kgm N = 3.125.000 kg a = 1953 kg/cm^ f = 0,9502 m. ^b " 2 = 730 kg/cm a = 977 kg/cm^

3.125.000 = f (3,125.000 + 163800) = f. 3.288.800 M = 95,02. 163800 = 15.564,186 kgcm a^ =

N = 1 .562.500 kg 3.125.000 = f (1.562.500 - 163800] = f.1.726.300 ^


M

f = 1.8012 m ..,^^^ 2133J = 1390 kg/cm^ * = o = 3906 kg/cm^

M^ = 180.12 163800 = 29651567 kgcm b

a = M

N = 6.250.000 kg 3.125.000 = f (5.250.000 ^ 163800) M ^ = f.163.800 = 7980838 kgcm | f = 0,4872 m.

a^ = ^ T s F " " ^ ^ kg/cm^ ^"

Conclusie: Als het moment verdubbeld wordt, en N blijft gelijk, dan blijft a gelijk, a wordt verdubbeld, evenals de doorbuiging f.

De waarden a , a

en f zijn in fig.B-7.3.3.2 als functie van N aangegeven.

B-7,3.3.4

Verlenging van een staaf met een lengte L die parabolisch een bedrag f = aL doorbuigt [onwrikbaar in de einden vastgehouden verondersteld), Booglengte L u 4f :L. ~ ln{ 4f ^ L

4f 2 1 + (-^]^

f/L = 0,01

^^ = L.M/1 + 0,04

+ i.25 In {0,04+\/1 + 0,G4^

L [0,50039984

0,43986675) = 1.0002666L L = 100 m AL = L^ - L + Q,0002666L = 26,66 mm = 5a a = 5,33 kg/mm^ = 533 kg/cm^ f/L = 0,02 AL = 0,0010656.L = 106,56 mm = 5a ^ a = 21,3 = 2130 f/L = 0,04 kg/mm' kg/cm^

AL = 0,0Q425043L Voor L = 100 m: AL = 425,043 mm 425 2 7 Al = 5a c = E- = S^ kg/mm = 8500 kg/cm ^ AL = 0,01681L = 1,681 m = 1681 mm = 5a - a = 336 v kg/mm' 2. 33600kg/cm 2 kg/mm"

f/L = 0,08

f/L = 0,01 f/L =0,02 De spanningen

AL = 0,0260606.10

= 2,606 m

2606 = - _ = 521

AL = 9823 mm = 9,823 m.

= 52100 kg/cm :

bij f/L = 0,08 en groter zijn veel te groot, zelfs voor

hoogwaardig staaL De grens ligt bij f/L =~0,05 voor hoogwaardig staal ("slO.OOO kg/cm^) . Een kabel, c.q. staaf, die aan de einden wordt vastgehouden, kan dus nooit meer dan ca. 1/20 L doorbuigen. De doorbuiging kan natuurlijk wel veel groter worden als de staaf langer kan worden [laten vieren door de verankering) of als de doornangenoe staaf geleidelijk wordt gespannen.

B-9.^.3.i+.1 Bijl.9.i+.3.U Benadering van de kniklast door eigen gewicht Verdeel de staaf als eerste benadering in twee oneindig stijve delen, elk lang g 1, aan elkaar verbonden door veren met een zodanige veerstijfheid, dat de punten A, B en O op de uitbuigingslijn van de door een horizontale kracht H belaste staaf liggen (fig.B-9.^.3.^) Tengevolge van H in A: ,3 2 /1 ^ M 2^ -

f = M i i ^'^= (p ^li
1 3EI 3EI

^(p =
' 1 T l

12EI ^ =m? = M^1L1^^^2UEI '2 24EI c c Tl

El

f = H l i =y,.i +, J i = 1 ^ Hl! 2 3EI '2 Tl-2^ '2 2UEI

Mst het eigen gewicht 5gl van elk deel aangrijpend op halve hoogte, wordt het moment ten opzichte van de voet 0:

M^ = H.l + Igl.f^.ll

+ Igl {f^.ll

+fyll)

= Hl + ^ gl-^2 ^ I Sl^p2 ^ i

^'^f\

= Hl + ^1^2 ^ i gl"- Jf2

= ^1 " i S1V2 = ^^215 > 2 = - "" .2

Hl = cj.2-iglV2=r2 ^^-i^l')

" - 28 Si

15 2 CP wordt oneindig groot als c - -::K gl = 0 2 4 E I _ 15 ,j.2 ^ 11 gi3 ^ 2^,, 71 " 28 ^" U n = 96 EI = 6 1 EI , ^iC15-^2 ' -2 , EI De exacte uitkomst is g 1 = 7,83 -^; de fout is ca. l8^.

Verdeel als volgende benadering de staaf in drie oneindig stijve delen, elk lang 1/3 1, en op dezelfde manier als hiervoor verbonden door veren in de knooppunten. Tengevolge van H in A(fig.-b):

^i=W^^'=fr^/3i -f,=^
'2 - ^ ^ ^ '3-W1-

i-if,)

- ^2-2/31 . ^^.1/31 = ^2-2/31 ^ fi -5^2 = ^= ^ 3 ) . |'

^3-^ ^^2 2/31 - ^r^/31 =^31 . ^ ' . fi!^ -f^l

C = 11^ _ SHI^ ^ 19H1^ = M = Hl ^ = 81 EI O '3 BEI 81 EI 81 EI G c ^^ 191

B-9.^.3.U.2

M = Hl + 1/3gl. f3.1/61 + ^ gl (^3.51 +^2-1/^1) + 1/3^1 ( ^3.5/61+^2-^1 + ^1 -1/^1^ = Hl + gl2 (^^^.^J. . I g ^ ^ . _ | ^ ^ , ^ 9 , ^ , _ ^ ^ ^ ) = H l + gl2(^;.3+|^2tlQ^^

= Hl - gl' ilf^ - 4 ^ 3 ^T^kf^^


Hl = c^3 - f gl2^3 = ^3 ( c - f gl^

= ^1 ^ gl'-Tf^3 = ^-^3

(p = Hl M 12 " c ",2 l 19 12,2 8IEI _ J 2 _ (p^ wordt oneindig als c - gl" = 0 of T^T" = - S RI" r" 191 19

De afwijking van de exacte uitkomst is nu nog '

Z ' x 100 = ca. ^h%.


I 5 00

De exacte uitkomst wordt op deze wijze nooit bereikt, omdat wordt uitgegaan van de uitbuigingsvorm van de door een puntlast belaste kraagligger, en dit is niet de uitbuigingsvorm van de knikstaaf. Er wordt echter wel een enigszins redelijke benadering verkregen, die echter ca. 15% beneden de exacte waarde ligt. Zelfs met de oneindig stijve staaf, die alleen onderaan met een stijve veer aan de fundering vastzit, wordt een redelijke benadering van de orde van grootte van de kniklast verkregen (fig. -c) . M = H.l -- gl.JO^l = Hl - i gl^c = c.(fi-*Y= I H _
_
3EI 1,2

c - ggl
1

1 - 3 1

C-n-r

c -^1

c = - ^ = 2gl

2gl = 6EI - g ^ = 6 jl

Dit verschilt ca. 23^ van de goede waarde.

B-9.4.3.6.1 Bijlage B-9.4.3.5.-I

Tweede-orde effecten bij lineair-elastisch gedrag Een staaf heeft een (ten naaste b i j ) sinusvormige uitbuiging & - 5^sin - p , zie fig. Wordt nu op deze staaf een normaalkracht N ' aangebracht in de richting van de oorspronkelijke staafas, dan oefent N
.
TTX

/ 'w:^'r <^ *

.y -C

een buigend moment

N , sin op de staaf uit. Hierdoor wordt de uitbuiging vergroot met , - -^ o s m - 1 2^^ o l n o


T EI T
^ X
- N I

TTX _

sm i

TTX

t o t - 6

^. ^ j _ _

(l-i- ) s m n 1

( 1^

l^

'^^

.,... T EI T Hierbij is n = -.

N'I
Wordt op de aldus vervormde constructie weer de kracht N aangebracht, dan wordt de doorbuiging vergroot met 2 N'l T EI T . .TTX 1 ^ .TTX 1 . n .TTX

Dit kan worden herhaald. De totale uitbuiging van de staaf wordt nu: / 1 1 1 . . TTX 5^ ^ = 5 (1+ - + -^ t ) s m ^tot o 2 1 n n Dit is een meetkundige reeks met eerste term 1 en reden . n Voor <1, dus n >1, heeft deze een limiet en wel = , sin -p n tot n-1 o 1
TTX
Tl

De oorspronkelijke doorbuiging 6

sin wordt dus

-^- maal zo groot.

De factor r wordt de vergrotingsfactor genoemd. Dit betekent, dat voor n >1 een evenwichtstoestand wordt bereikt; de vervormingen naderen tot een limiet. Voor n < l nemen de vervormingen onbeoerkt toe en is de staaf instabiel.
2FT

De grenswaarde n = 1 leidt tot de waarde N' =


k T2

, de Eulerse knikkracht.

Ook is n =

N'k 1 r = , de verhouding tussen de Eulerse knikkracht en N'l^ N' aanwezige kracht. Het getal n geeft dus een aanduiding voor de veiligheid. Een getal n > l wijst op een stabiele constructie, maar voor kleine waarden van n ontstaan wel grote bijkomende vervormingen.

^\l

B-9.4.3.5.2 Aangetoond kan worden dat de reeks & =6 (It + -- + ) tot o 2 n n ook optreedt bij niet geheel sinusvormige doorbuigingen, maar dat TT^EI het getal n niet precies gelijk is aan . Het verschil is echter

N'I
zelden meer dan enige procenten. Voor het onderzoek van de stabiliteit van een lineair-elastische constructie is het dus voldoende de eerste-orde uitbuiging 6 te

bepalen (bijv. tengevolge van een bepaalde belasting, maar ook tengevolge van temperatuur, o.d.), vervolgens op de aldus vervormde constructie de normaalkracht N aan te brengen de de hierdoor ver-

oorzaakte uitbuiging 6 , te berekenen. Wegens de lineariteit zijn alle . 1 volgende uitbuigmgen 6, 6 , enz. van de vorige; de verhouding n is dus direct te berekenen uit de verhouding n = /,. o 1 Hiermee is ook de vergrotingsfactor n/n-1 voor de bepaling van de uiteindelijke uitbuiging 5 = - 5 bekend; hiermee kan ook het tot n-1 o uiteindelijke moment M ^ = , M , worden berekend, als M het tot n-1 o o eerste-orde moment tengevolge van een zekere belasting is. Voor niet-elastisch materiaalgedrag is de verhouding van de toenemingen van de doorbuiging niet constant en vooral scheurvorm.ing kan leiden tot een zo sterke toeneming van de vervormingen dat de stabiliteit in gevaar komt. Daar scheurvorming vooral door een grote toeneming van het buigend moment wordr veroorzaakt, zijn kleine waarden van n "riskant" (zoals ook hierboven werd aangetoond). Daarom kan bij niet-elastisch materiaalgedrag in principe niet worden volstaan met alleen de berekening van , maar moeten ook waarden 6^, 5 enz. worden berekend, tot duidelijk blijkt of de uitbuiging wel of niet tot een limiet nadert.

B-9.4.3.6.1 Bijlage B-9.4.3.5-II De eerste- en tweede-orde vervorming van een pyloon met waaiertuien Hierbij wordt verondersteld dat onder invloed van de permanente belasting de ligger recht en horizontaal is en de pyloon recht en vertikaal. Op de pyloon werken in deze toestand geen buigende momenten, d.w.z. de horizontaal ontbondenen van de tuikrachten ter weerszijden van de pyloon zijn gelijk en tegengesteld gericht (fig.a van fig.B-9.4.3.5.1). Als het liggerdeel rechts van de pyloon wordt belast door verkeersbelasting, wordt de horizontaal ontbondene van de tuikrachten rechts vergroot met AH (fig.b). Deze kracht AH wordt opgenomen door de pyloon en door de tuien links van de pyloon, in evenredigheid met hun horizontale veerstijfheden. 3 De horizontale veerstijfheid van de pyloon is k = 3EI/h ; die van de P tuien links wordt samengevat in k (zie ook 9.4.1). Bij een horizontale van de nvloontOD naar rechts is de toeneming van de o "" ' horizontale resultante van de tuikrachten links van de pyloon AH = 6 k ; t o t de horizontale kracht in de top van de pyloon neemt toe van O tot AH = 6 k = 3EI6 /h^. p o p o Nu is dus AH = AH^ + AH = 5 (k^ + k ). (fig.c) t p o t p De vergelijking van de elastische lijn van de pyloon met AH aan de top ^ i ^ K L - . ^ AH.x3 3 P IS nu dus ook bekend: , . p _r,i'2<x , ^z- j \ 6 - 6 r^nr -6 ( 1 - - ^ ) . (fig.d) X o 3EI o ,3 '^ 3 ^ AH .h AH AH De uitwijking aan de top is = : ^ = r^ - j p t In de uitgebogen stand is de top van de pyloon horizontaal in evenwicht. Door de verplaatsing van de pyloontop over 6 naar rechts verplaatst de (1) verlaatsing 5

(2)

resultante N van de vertikale krachten eveneens over naar rechts. o Hierdoor werkt op een willekeurige afstand x onder de top van de pyloon een buigend moment M = N (6 - y ) ; aan de voet van de oyloon is M , = N.5 X o x = h o (fig.d). Hierdoor wil de pyloontop verder uitbuigen naar rechts, wat door de weerstand van de pyloon zelf en door de tuien links wordt tegengewerkt (fig.e) Als de pyloontoD vrij kan uitbuigen, bedraagt de verolaatsing aan de ff Mxdx ff N(0Q-y)dx top: ^11 i ri ~ // TT (naar rechts) (3)

B-9.4.3.5.2 Deze verplaatsing wordt gereduceerd door een naar links gerichte kracht in de pyloontop, groot AH tuiveer, groot AH , en een naar rechts gerichte kracht in de

(fig.e). Deze krachten zijn gelijk en tegengesteld

gericht: AH, = - AH, . Verder is: lp It AH AH

, t

. , p

k t k p t

'tit

'u- ^ , ---Y^-^-Ni
t
k k

'ht^t'
p

t^ '- " i ^ T - ' ^^^^ "t


(4)
(tengevolge van H en N): (5)

AH,^ = r^rVk + k
p t

5 , , = - AK^ . ,
N,l

lp

Op de t u i v e e r werkt nu een k r a c h t naar r e c h t s AH^ + AH.,^ = 6 k^ + t It o t r-^-~5,, , k + k N , l P t kracht

OD de pyloontoo werkt een h o r i z o n t a l e k k A H - AH., = 6 k - J l . S , p lp op k + k N , l De som van deze k r a c h t e n i s

(6)

(natuurlijk):

6 (k + k ) = AH. o p t k + AH,_): k = 6 + ; ^, 6,, , (7)

De t o t a l e u i t w i j k i n g van de t u i v e e r

is

(AH

^ t It t o k +k De totale uitwijking van de Dyloontoo is hieraan gelijk: , * 't ^ -D ^ 6 + 6 , - A . /k = 6 H, + 6^. , - -. r 6,, . = 6 + ^ 5., ^ 0 N,l I p p o N,l k t . K N,l o k + k N , l p t p t k De uitwijking van de pyloontoo is toegenomen met 6 = ; ^M i 1 k + K M, 1 P ^ Dit is ook de toeneming van de uitrekking van de tuiveer. De verhouding van de uitbuigingen ^ en _ is j
6 5 k + V 6

N, 1

^ ^) ^

= : = - j (1 + k^/k ) K . k 5 t o P X N,l p N,l k - k^ N,l H P t Met een parabolische uitbuigingslijn tengevolge van AH wordt No P 2 n, = /6., = l o l

(9)

M _, = N.6
X =h o

6 , . = // 7 ^ dx = -=2- . h. I h = --I If- 6 ,


N,l JJ EI EI 3 8 12 EI o

(10)

Hiermee wordt n, = ^ ^ - (1 + K/k)


1 , t o

^ ~
5

^
^,,2

(1 + k /k )= 2,4 - ^ (1 + k^/k )
t p Ki^ T, t D

(11)

N, 1

Nh

Nh

Met de w e r k e l i j k e u i t b u i g i n g s l i j n wordt 3~ ~ 6 = 1 ^ 6 = 5 (1-x^/h^) M = N5 ( 1 - x ^ / h ^ ) o 3EI X o X o f^ 3 3 3 A = N6 / (1-x /h )dx :: -^ N 6 h = 0,75 N6 h M o / 4 o o ^o S = N6 / M o / -'o

/h

(x- - - , ) d x 4 3 h

= 0,45 N h o

B-9.4.3.6.3
O
"PT "PT

Hiermee wordt n, = - r ^ (1 + k^/k ) = (1+k /k ) = 2,22 ( 1 + k /k ) 1 ^N,l ^ P 0,45Nh2 ^ P Nh-^ ^ P De knikbelasting N, kan zo worden benaderd uit
n = N,'/N' = 2,22 - ^ (1 + k^/k ) = 1

(1

^ Hieruit volgt

Nh2

P (

N ' = 2,22 ^ (1 - k /k ) h K , ^ "CD h


1 EI

Voor k = O is dit N = 2,22 r- (geen veer aan de top), ^ ' ^ h^ 2 t T EI T EI Dit verschilt ca. 10% van de exacte waarde N = =^2,45 ^r , 4h h Volgens formule (13) neemt de kniklast N van de verhouding k /k ; fig. 3-9.4.3.6.2. In deze figuur is ook de theoretische waarde van N
K

onbegrensd toe als functie

uitgezet, die

in 9.4.1.1 is berekend (eveneens als functie van k /k ).Hieruit blijkt t P dat voor k /k < 5 de overeenstemming vrij goed i s ; voor k /k < 4 is t P , t p de berekening van N met formule (13) zelfs aan de veilige kant. Voor

k /k > 4 is de berekening echter aan de onveilige kant, en wel des te meer naarmate k /k groter wordt.

Dit is echter niet zo'n groot probleem, omdat een pyloon, waarvoor k /k > 4 a 5 is, zelden voorkomt. Voor zeer grote k /k nadert de ^ P 2 2 * P bezwijkbelasting tot de waarde N = 2 r El/h . Volgens (6) is de horizontale kracht AH op de pyloontop afgenomen en k k^ P wel met AH, = r^ 6^, , lp k + K^ N,l P t De resultante van de horizontale en vertikale krachten op de pyloontop, die eerst onder een helling AH /N naar rechts was gericht, krijgt nu Voor meer vertikale deze stand vertikaal; voor AH, > AH wordt hij zelfs een AH, = AHp is stand: AH - AH, lp lp p ' P lp tegengesteld. In het voorgaande is alleen de 5erste_term 6 de uitbuiging 6 beschouwd van de vergroting van

van de pyloon door N; hierna zullen ook de tweede en hogere

termen worden onderzocht, evenals de lim.iet. Voor de berekening van de toeneming 5 van de uitwijking 6 +6. van de

pyloontop wordt dezelfde procedure gevolgd als voor de berekening van o . Maak de pyloontop los van de tuiveer en breng op de uitgebogen pyloontop weer de vertikale kracht N aan. De pyloontop is bogen dan eerst. verder uitge-

B-9.4.3.5.4 De toeneming van het moment M van de uitbuiging aan de top 6 bedraagt AM = N(6,-y); de toeneming ^ ~ /l pj dx ( n a rechts). .ar

Als de pyloontop weer wordt vastgemaakt aan de tuiveer, ontstaat in de tuiveer een naar rechts gerichte kracht AH een gelijke, naar links gerichte kracht AH AH 5 = 5 - 5 = 21 N,2 t p k ^ t k k AH k
2D ^

en in de pyloontop = - AH . ^^^^

; AH

AH

2t k^ t

AH ^ + k _2t ^ j 1_ k ' 2t ^ k k p p t

^2t = kHr^ ^N,2 - - 'W


k k , k k^ _ Op de tuiveer werkt nu AH + AK-,^ + AH^ = 6 k^ + -r-^ 6, , + T-^^^r &^r r,', ^ t 1^ 2t ot k-i-kN,lk-i-k^N,2 p t ' p t ' op de pyloontOD AH - AH, - A , , = 5 k H. '^ ^-^ p lp 2p op ^ ^ ^ k k k k ." " , 6 , - , ^ , f k + k N,l k + k^ ^ p t p t 6 , . . N,2

De t o t a l e u i t w i j k i n g van de t u i v e e r i s : , k k (AH + AH_ + AH,^^): k^ = 6 t - - 2 . 6., ^ + ^ 5 _ = uitwijking t It 2t t o k+k^N,l K-t-kN,2 p t p t ' pyloontop. , k t k N,2 P ^ De verhouding van de uitbuigingen en 5 is n = 5/6 - 8 T/6, 1 Z z 1 2 N,llM,z De uitwijking van de pyloontop is toegenomen met 6 -

N i 6 ^ -.Jjl^^^ U s ^^

-. J.JJ^s^-yU.

De ODoervlakken N / (6 -v)dx en N/(5,-y) dx zijn evenredig met 5 Vo" J 1 " (fig.f); ook de statische momenten verhouden zich als o / S . '
6

en , o l

Derhalve is n = 6 , ,/., .. - 6 /6. = n, = -; (1 + k^/k ), dus dezelfde , 2 N,l N,2 o 1 1 6, , , t p N,l ^ verhouding als eerst; zie (9). Dit geldt ook voor n , n , enz. De vergrotingsfactor voor de uitbuiging aan de top wordt dus 5 (k + k^) o n-1

. _ .

, -k N p
(k + k)

6 (k + k ^ ) - ,k ,, o p t Np

o p t Na de toeneming van de uitbuiging van de pyloontop tot 6

+ 6 + 6

(fig.h)

werkt OD de pyloontoo de horizontale kracht AH - AH, - AH ; in de ^ ^^ p lp 2p tuiveer werkt de kracht AH + AH, + A , , . Omdat AH, = - AH, en AH^^ = - A , , H. H. t It zt lp It 2t 2t is de som van deze krachten AH + AH^ = AH = constant. P t

B-9.4.3.5.5 De horizontale kracht op de pyloontop neemt dus a f en kan zelfs van teken veranderen. AH poa = AH - AH, - -AH- op lp 2p k k
= ^ V P t ^ _

k k
P ^
X,

k k
_ P t

' N,3

op '^ = 6 k op -

k + k^ N,1 k + k^ N,2 p t p t k k , ^^. (6,, , + 6 , , + 6 , , + . , , k +k N,l N,2 N,3

k p

+ k t )

Zoals hiervoor is aangetoond, is de verhouding n = -^ = -:^- = - (1+k /k ) ^N,2 ''N,3 ^N,1 * P Hiermee wordt , , ,, k k k k A H = 5 k - J l . ,, , (1+ - + -% + ) = 6 k - P ^ ^ 6 . ^ pco op k + k^ N , l 2 o p k + k N,l n-i ^ ^ p t n n ' ^ p t
= 6 k o p - 5.k^ - ^ 1 t n-1 met

k 5 , = :; -Pr 6,, , 1 k,. + k N,l p t ' k^

k^
n-1

= 6 k

o p

(1-

+ k

J.

-4^
t 5 o

-^)

n-1

= 6 k

o D '

( 1 - r-^ - ^ )
k p

= 6

(k

p ^

n-1

-^).

Voor k = 0 wordt AH = 5 k = AH ; de kracht verandert n i e t , maar t p o p op de uitwijking van de cyloontoo door N kan wel onbegrensd toenemen. kt" AH = 0 voor k = o f n = 1 + k /k . pe<9 p n-1 t p Er is dan alleen een vertikale kracht N. De uitwijking van de pyloontop is dan ^ 6 = (1+ k /k ) 6 . De knikkracht is ; de kniklengte 1, = 2h. n-1 o p t o nY^2 ^ k kp AH is negatief (naar links gericht) voor k <of n < 1 + k /k . peo p n-1 t p AH 6 o c Dc^ Als de verhouding - r = f (voor negatieve AH ) , dan is de resultante N h poo van AH en N naar het voetpunt van de pyloon gericht en is de knikkracht
pC/9

T h^

; de kniklengte 1 = h. k snijdt de resultante het horizontale

Voor nog grotere negatieve AH


27T2EI

vlak door de voet van de pyloon links van deze v o e t ; de knikkracht nadert tot - ^ (kniklengte 1 ^ i h V 2 ) ; zie ook 9.4.1.3. h-" k Een en ander is weergegeven in fig. B-9.4.3.6.3. Het bovenstaande k a n ook worden uitgewerkt voor een verend aan de voet ingeklemde 1 pyloon met veerstijfheid k ; zie ook 9.4.1.4 en fig.9 .4 .1.4 . 2.

B-9.4.3.6.6 Het moment in de oyloonvoet is M . = AH .h + N.5 '^ ^ pso o . k H h M h AH Dto = AHDO (l - TT - n-1 ^) '5^= ^n-1 ^.o o = ^ 3EI= 3EI 5 ^ k "^ P n = 1
Nh

+ k /kp

M
"^

= AH
y

N = l^ipL ,2 nn ' 6

(1 + V /k ) t p 1 , ^ 2,22EI :r) + -^-^^^ n-1 ,2 h , , ^ ^ ,^ , _n U + k^/k_) t p n-1 2 M h o_ 3EI

AH_ h (1 - k^/k_ "po t p

= M (1-^ -4) .Mo ( ^ . n-1 ^) ^ k o k n-1 n-1

P P n-1 + 0,74 - 0,26 k^/k n-0,25 (1+k^/k ) -_ M ( -^) = M ( , ^ P ) o n-1 o n-1

M^ n-0,26 (l+k_^/k ) 0,74 - 0,26 k^/k^ -= : ^ = 1 + : ; - "vergrotingsfactor" voor M n-1 n-1 ^ ^ o Het uiteindelijke moment in de pyloonvoet is dus een functie van de verhouding k_^/k k^i
L L

en van n.
D

De verhouding . . . .. ^ o JT- n ^ . O C , - r . , , I 4- ^ n M Q is uitgezet m fig. B-9.4.3.6.4 als functie van k /k , voor een aantal waarden van n. Hieruit blijkt dat M.-.= M = constant O 74 " "^ o voor k^/k = -^TT- = 2,85 t p 0,26 Voor k^/k < 2,85 neemt de verhouding toe als functie van n. '- ? Voor k /k > 2,85 neemt de verhouding af als functie van n, en v/el des te meer naarmate n kleiner wordt; hij kan ook negatief worden. Het moment M ^ d r a a i t alleen van teken om bij lage waarden van n en/of hoge waarden van k /k (maar k /k > 5 is een "onzeker" gebied, vandaar ^t p ' P . ' ^ dat de lijnen voor gelijke n daar zijn gestippeld; zie ook fig. B-9.4.3. Het van teken omslaan van Mj^vindt dus vooral plaats bij kleine n, dus vlak voor het bezwijken. Het gebeurt alleen voor k /k > 2,85. ' P t De knikvorm volgens de rechter figuur van fig. B-9.4.3.6.3 treedt dus in de regel pas op vlak voor het bezwijken (kleine n ) . Hij treedt ook op voor k /k = oO , dus bij de aan de top scharnierend vastgehoyden pyloon.

-9.4.3.6.7 k Uit f ig.9.4.1.3 volgt dat voor t - -r2TrT k 3 ^ - ^ EI r r u - ^ P N = . (ah = T T ) . ^ Dit is hier het geval voor n n-1
]^

k (-f 3k t

0,1) de kniklast

AH )ca
N k -^) n-1

'co

oo

AH = 6 (k pc/a o p

= 6 k op

k ( 1 - i:^ k

- \ ) n-1

Met T-^ = ^ wordt AH = 6 k (1- T ^ ) k 3 poo o p 3n-3 P AH


>e/i

k (1- 4 ^ ;
o p N 3n-o h (n-1) (1-

N N = k h P

o n . h n-1 n-13/3 n k h (1- i^) p 3n 10 3EI j, ' h^

3(n-l)^

, , = k n D

13 10 Instabiliteit treedt op voor n = 1: N = k n (1- :r) = - - k h ;p 3 3 p

h Het negatieve teken komt door het omkeren v a n de richting van AH k Voor _ t = 10 ^ k

wordt AH

pe/3

5O kp ( 1 - n -41 ) -

AH 6 (1-^-.) O n-1 P co N N = De h e l l i n g van de r e s u l t a n t e i s ..* Deze snijdt de vertikaal door de pyloon op een afstand h Nu is

van de top.

6 _ n-16 ^ peo
hk , k

6k(l--4) o p n-1
N
, , = k h, p k ,, n-11 n

10 k h, (1- ^ ) D k n-1 N = n

(n-1)

k h, (1- ) pk n 30EI ^

Voor n = 1 is N, = k h, (1-11) = - 10 k h, k p k p K Door dit gelijk te stellen aan 30EI ^, h 20,7EI h TT^EI lOEI

dt h = ~ I hy3 =-'0,59 h. 2 , wor

l p

i] "

Jit fig.9.4.1.1.3 voor k /k = 10 of p ^ t D t

3k

0,033: ah ="4,25 - N, = '-^ >


k

'^
,z

De overeenstemm.ing is nog vrij goed, hoewel aan de onveilige kant. Volgens fig.B-9.4.3.5.2 nemen de afwijkingen voor k /k > 5 sterk toe; de benadering mag dan ook niet meer worden toegepast. Bovendien is de veerstijfheid van de tuien zelden meer dan 5 maal de veerstijfheid van de pyloon (tenzij de funderingsstijfheid zeer gering is, zodat de pyloon nadert tot een aan de voet scharnierende staaf; maar dit is een ander ^eval).

L-00 Literatuurlijst In deze literatuurlijst zijn niet alleen betonnen tuibruggen opgenomen, maar ook stalen tuibruggen, omdat de problematiek in velerlei opzicht dezelfde is. De literatuurlijst bevat vrijwel alle belangrijke artikelen en publikaties die in de laatste 25 jaar tuibruggen - zowel in staal als in beton - zijn verschenen.

De nimmiering van de publikaties is als volgt; nrs. 001-030 nrs. 031-060 061-120 " 121-150 151-180 " " " " 18I-2U0 2U1-270 271-300 301-330 331-360 " " " " 361-390 39i_ii20 U2I-U50 451-i+80 publikaties van voor 196O 1960-1965 1965-1970 1970 1971 1972 1973 197^+ 1975 1976 1977 1978 1979 1980

In elke serie zijn nog enige nummers vrij voor het bijschrijven van niet opgenomen publikaties. Op blz. L-50 zijn artikelen verzameld over bepaalde onderwerpen op het gebied van tuibruggen. Op de blz. L-51 en L-52 zijn de artikelen verzameld, die handelen over bepaalde, belangrijke tuibruggen (staal en beton). Geen van beide maakt aanspraak op volledigheid.

L-01

001.

Mehrtens, G.C. Eisenbrckenbau, p.231 Verlag Engelmann, Leipzig, 1908.

002.

Melan, J. Der Brckenbau III, 2. Eiserne Brcken II. Teil

003.

Dischinger, F. Hangebrcken fr schwerste Verkehrslasten. Bauingenieur, H.3, 19^9, p.65; H. , p.107-

OOU.

Schleicher, F. Die Verankerung von Drahtseilen. Bauingenieur 19^9, H.5, H.6.

005.

Sievers, H. Der Wettbewerb fr den Wiederaufbau der StraSenbrucke ber den Rhein zwischen Duisberg-Ruhrort und Homberg. Stahlbau 22 (1953), H.l, p.1-6.

006.

Wenk, H. Die Strmsundbrcke Stahlbau 23 (195^), H.U, p.73-76.

007.

Borner, H. Die Gestaltung von Stahlbrcken Stahlbau 23 (195^+), H.9, p. 19^-201.

008.

Beyer, E., Tussing, F. Nordbrcke Dsseldorf. Projektbearbeitung und Wettbewerb fr eine weitere (Jberbrckung des Rheins im Stadtbereich Dsseldorfs. Stahlbau 2k (1955), H.2, p.25-33; H.3, p.63-67; H.U, p.79-88.

009.

Homberg, H. EinfluBlinien von Schragseilbrcken. Stahlbau 2U (1955), H.2, p.UO-i+U.

010.

Klingenberg, W., Plum, A. Versuche an den Drahten und Seilen der neuen Rheinbrcke in Rodenkirchen bei Kln. Stahlbau 2k (1955), H.12, p.265-272.

L-02

Oil.

Sievers, H., Grtz, W. Der Wiederaufbau der Strassenbrucke ber den Rhein zwischen DuisburgRuhrort und Homberg. Stahlbau 25 (1956), H.U, p.77-88.

012.

Ernst, H.J. Montage eines seilverspannten Balkens im Grogbrckenbau. Stahlbau 25 (1956), H.5, p.101-108.

013.

Brown, C D . Design and Construction of the George Street Bridge over the River Usk, at Newport, l^onmouthshire. The Inst. of Civil Engineers 1956, Paper no.68U0.

OlU.

Godfrey, G.3. Post-War Development in Germany: Steel Bridges and Structures Structural Engineer 35 (1957), Febr. p.53-68. See also discussion Oct.1957, p.390-309.

015.

Kunz, R., Trappman, H., Trndle, E. Die Bchenauer Brcke in Bruchsal, Stahlbau 26 (1957), H.U, p.98-102.

016.

Beyer, E., Ernst, H.J. Erfahrungen und Seilversuche an einer seilunterspannten Verbundkonstruktion Stahlbau 26 (1957), H.7, p.177-183.

017.

Schssler, K., Braun, F. Wettbewerb 195^ zum Bau einer Rheinbrcke oder eines Tunnels in Kln im Zuge Klappergasse-Gotenring. Stahlbau 26 (1957), H.8, p.205-217; H.9, p.253-27i+; H.10, p.29^-312. H.11, P.326-3U8

018.

Feige, A. Stahlbrckenbau. Stahlbau; ein Handbuch fr Studium und Praxis. Stahlbauverlag GmbH, Kln, 1957-

019.

Beyer, E. Nordbrcke D s s e l d o r f I . Gesamtanlage und JVIontage d e r neuen R h e i n b r c k e . S t a h l b a u 27 ( 1 9 5 8 ) , H . l , p . 1 - 6 .

020.

Hadley, H.M. Tied Cantilever Bridge - Pioneer Structure in U.S. Civil Engineering, ASCE, Jan.1958, p.48-50.

L-03

021.

Fuchs, D.

'

'

Der FuBgangersteg auf der Brsseler Weltausstellung 1958. Stahlbau 27 (1958), H.U, p.91-97. 022. Vogel, G. ^ . /

Erfahrungen mit geschweissten Mcntagestossen beim Bau der Severinsbrucke in Kln. Schweissen und Schreiden 12 (i960), H.5, p.l89-19U. 023. Beyer, E., Grassel, H., Wintergerst, L. Nordbrcke Dsseldorf Stahlbau 27 (1958), H.l, p.1-6; H.3, p.57-62; H.4, p.103-107; H.6, p.li;7-15l+; H.7, P.I8U-I88. 02U. Schreier, G. North Bridge at Dsseldorf; Analysis, Design, Fabrication and Erection of the Bridge Spanning the River. Acier-Stahl-Steel, Sept.1958, p.367-381; Nov.1958, p . 1+87-^99 . 025. Tamms, F., et al.: Nordbrcke Dsseldorf. Springer Verlag. Berlin/Gttingen/Heidelberg; 1958. 026. Schttgen, J. Ergebnis der ffentlichen A.ussschreibung fr die StraSenbrucke ber den Rhein bei Speyer. Stahlbau 2k (1955), p.102- 109; p.135-lUO 027. Braun, 0. Neues zur Berechnung statisch unbestimmter Tragwerke Stahlbau 25 (1956), p.2U3-2U5

L-04

031.

Fischer, G. Die Severinsbrucke in Kln. Acier-Stahl-Steel, no.3 (I960), p.101-111 (Fr.)

032.

Hess, H. Die Severinsbrucke Kln. Entwurf und Fertigung der Strombrucke. Stahlbau 29 (1960), p.225-261.

032a.

Vogel, G.: Die Montage des Stahlberbaues der Severinsbrucke Kln. Stahlbau 29 (1960), H.9, p.269-293.

033.

Michalos, J., Birnstiel, C. Movements of a Cable due to Changes in Loading. Journal Structural Division, ASCE, Vol.86, Dec.1960, p.23-38.

03U.

Dean, D.L. Static and Dynamic Analysis of Guy Cables. Journal of the Structural Division, ASCE, Jan.196l, p.1-21.

03Ua.

Morandi, R.; Bridge Spanning Lake Maracaibo. J. Prest.Conor.Inst., June 1961, p.12-27.

035.

Dotzauer, H.K., Hess, H. Belastungsprobe der Severinsbrucke Kln. Stahlbau 30 (1961), H.10, p.303-311.

036.

Leonhardt, F., Andra, W. FuBgangersteg ber die SchillerstraSe in Stuttgart. Bautechnik 39 (I962), H.U , p.110-116.

037.

Havemann, H.K. Die Seilverspanning der Autobahnbrucke ber die Nordereibe. Bericht ber Versuche zur Dauerfestigkeit der Drahtseile, Stahlbau 31 (1962), H.8, p.225-232.

L-05

038.

Dimel, E.

"

Schragseilbrcken aus Beton als Sonderfall vorgespannter Betonkonstruktionen. U*^ Congress of FIP, Rome 1962, paper 20, p.l60. 039. Klppel, K., Weber, G. Teilmodellversuche zur Beurteilung des aerodynamischen Verhaltens von Brcken. Stahlbau 32 (1963), H.3, p.65-79; H.U, p.113-121. OUO. Poskitt, T.J., Livesley, R.H. Structural Analysis of Guyed Masts. Proc.Inst.Civil Eng.2U, March 1963, p.373-386. OUl. Brotton, D.M., Williamson, N.W.W., Millar, M. The Solution of Suspension Bridge Problems by Digital Computers. Structural Eng. Ul, April 1963, p.121-126 (part. l ) . Structural Eng. Ul, July 1963, p.213-222 (part. II). 0U2. Dimel, E. Die Brcke ber den Maracaibo See. Beton- und Stahlbetonbau 1963, p.9U-102; 201-210; 230-239; 255-2650U3. Poskitt, T.J.The Application of Elastic Catenary Functions to the Analysis of Suspended Cable Structures. Structural Eng.Ul, May 1963, p.167-170. OUU. Braun, F., Moors, J. Wettbewerb zum Bau einer Rheinbrcke im Zuge der inneren Kanalstrasse in Kln (Zoobrcke). Stahlbau 32 (1963), H.6, p.17U-l83; H.7, p.20U-213; H.8, p.2U8-25U. 0U5. Havemann, H.K., Aschenberg, H., Freudenberg, G. Die Brcke ber die Nordereibe im Zuge der Bundesautobahn Sudliche Umgehung Hamburg. Stahlbau 32 (1963), p.193-198; 2U0-2U8; 281-287; 310-3170U6. Reimers, K. FuSgangersteg ber die Glacisschaussee in Hamburg. SchweiBen und Schneiden 15 (1963), H.6. p.262-26U.

L-o6 0U7. The Bridge Spanning Lake Maracaibo in Venezuela; the General Rafael Urdaneta Bridge. Bauverlag GmbH, Wiesbaden/Berlin; I963. 0U8. Feige, A. Steel Motorway Bridge Construction in Germany. Acier-Stahl-Steel nr.3, March 196U, p.113-126. 0U9. O'Brien, W.T., Francis, A.J. Cable Movements under Twodimensional Loads. Journal Struct.Div., ASCE, V.90, June 196U, p.89-123. 050. Havemann, H.K. Spannungs- und Schwingungsmessungen an der Brcke ber die Nordereibe im Zuge der Bundesautobahn Sudliche Umgehung Hamburg. Stahlbau 33 (196U), H.10, p.289-297051. Lohmer, G. Brckenbaukunst Stahlbau 33 (196U, H.11, p.321-331. 052. Beyer, E., Ernst, H.J. Brcke Jlicher Strage in Dsseldorf. Bauingenieur 39 (I96U), H.12, P.U69-U77. 053. Leonhardt, F. Arodynamisch stabile Hangebrcke fr grosse Spannweiten. lABSE, Preliminary Publication, 7 p.165-167. 05U. Leonhardt, F. Kabel mit hoher Ermdungsfestigkeit fr Hangebrcken. lABSE, Preliminary Publication, 7 p.1055-1060. 055Homberg, H. Fortschritt im Deutschen Stahlbrckenbau. Bericht ber StahlkongreS 196U" der hohen Behrde der Europaischen Gemeinschaft. 056. Stahlbau. Ein Handbuch fr Studium und Praxis. II, 2e Ausgabe, p.58U-590 Seilverspannte Balken. Stahlbauverlag GmbH, Kln, I96U. Congress, Rio de Janeiro, 196U, Congress, Rio de Janeiro, ''96U,

L-07

061.

Ernst, H.J. Der E-Modul von Seilen under Bercksichtigung des Durchhanges Bauingenieur UO (1965), H.2, p.52-55-

062.

Daniel, H. Die Bundesautobahnbrucke ber den Rhein bei Leverksen. Planung, Wettbewerb und Ergebnisse. Stahlbau 3U (1965), H.2, p.33-36; H.3, p.83-86; H.U, p.115-119; H.5, p.153-158; H.12, p.362-368.

063.

Moses advocates bridge over Long-Island sound Civil Engineering ASCE U (1965) , p.95.

06U.

Brown, C D . Design and Construction of the George Street Bridge over the River Usk, at Newport, Morjnouthshire. Proc.Inst.Civil Eng. V.32, Sept.1965, p.31-52 See also discussion V.33, March I966, p.552-561.

065.

Klppel, K., Esslinger, M., Kollmeier, H. Die Berechnung eingespannter und fest mit dem Kabel verbundener Hangebrckenpylonen bei Beanspruchung in Brckenlangsrichtung. Stahlbau 3U (1965), H.12, p.358-361.

066.

The Severn Bridge, General information, including details of the Wye Bridge and Viaduct. Ministry of Transport, London (gebouwd 1965) .

067.

Poskitt, T.J. The Structural Analysis of Suspension Bridges Journal Struct.Div., ASCE, V.92, Febr.1966, p,U9-73.

068 . Thul, H. Stahlerne StraSenbrcken in der Bundesrepublik Bauingenieur U3 (1966), H.5, p.l69-l89. 069. Daniel, H., Urban, J. Die Bundesautobahnbrucke ber den Rhein bei Leverkusen. Stahlbau 35 (1966), H.7, p.193-196.

L-08

070.

Protte, W., Tross, W. Simulation als Vorgehensweise bei der Berechnung von Schragseilbrcken. Stahlbau 35 (1966), H.7, p.208-211.

071.

Reinitzhuber, F. Entwicklungstendenzen im Bauwesen (bouwkosten) Bautechnik U3 (1966), H.7, p.221-22U.

072.

Freudenberg, G., Ratka, 0. Die Zoobrcke ber den Rhein in Kln. Stahlbau 35 (1966), H.8, p.225-235; H.9, p.269-277; H.11, p.337-3U6.

073.

Thul, H. Cable-Stayed Bridges in Germany. Proc. Conf. on Structural Steelwork. Inst, of Civil Eng. Sept. 26-28, 1966. The British Constructional Steelwork Association, Ltd. London, p.69-8l.

OTU.

Feige, A. The Evolution of German Cable-Stayed Bridges. An Overall Survey. Acier-Stahl-Steel, no.12, Dec.1966, p.531-5U0. Reprinted in AISCEngineering Journal, July I967, p.113-122.

075.

Thul, H. Seilverspannte Brcken. Stahlbautagung Mnchen 1966. Verffentlichungen des Deutschen Stahlbauverbandes, no.19. Stahlbauverlag GmbH, Kln, 1966.

076.

Lohmer, G. et al, Klner Rheinbrcken 1959-1966. Herausgegeben vom Wasser- und Brckenbauteilung der Stadt Kln, Verlag W. Ernst u. Sohn, Berlin/Mnchen 1966.

077-

Heeb, A-, Gerhold, W., Dreher, W. Die Stahlkonstruktion der Neckarbrcke Untertrkheim Eine mit Zugstaben berspannte Eisenbahnbrcke im Schragseilsystem Stahlbau 1967, H.2, p.33-38.

078.

Morandi-style design allows constant suspended spans. Consulting Engineer, March I967.

L-09

079.

Stafford Smith, B. The Single Plane Cable-Stayed Girder Bridge. A Method of Analysis Suitable for Computer Use. Proc.Inst.Civil Eng., 1967 (May), p.l83-19U.

080.

Daniel, H., Schumann, H. Die Bundesautobahnbrucke ber den Rhein bei Leverkusen. Stahlerner Uberbau der Strombrucke. Stahlbau (1967), H.8, p.225-236,

081.

Klingenberg, W. Ideenwettbewerb fr eine feste Verbindung ber den grogen Belt, Bauingenieur U2 (1967), H,11, p,389-U07- Zie ook 090.

082.

Klppel, K., Thiele, F. Modelversuch im Windkanal zur Bemessung von Brcken gegen die Gefahr winderregter Schwingungen. Stahlbau 36 (1967), H.12, p.353-365.

083.

Schttgen, J., Wintergerst, L. Die StraSenbrucke ber den Rhein bei Msixau. Stahlbau 37 (1968), H.l, p.1-9; H.2, p.50-57.

O8U.

Tung, D.H.H., Kudder, R.J. Analysis of Cables as Equivalent Two-Force Members. Eng. JournaJ-, Am.Inst, of Steel Construction, Jan.1968, p.12-19.

085.

Morandi, R. II viadotto dell'Ansa della Magliana per la Autostrada Roma-Aeroporto di Fiumicino. L'Industria Italiano del Cemento (Roma), Anno XXXVIII, March I968, P.1U7-I62.

086.

Stafford Smith, B. A Linear Method of Analysis for Double-Plane Cable-Stayed Girder Bridges. Proc.Inst.Civil Eng., 1968, 38, p.85-9U.

087.

Patentschau: Oberer Verankerungskorper fr Schragseilbrcken, u.s.w. Stahlbau 37 (1968), p.125.

L-1 o

088.

The Expo-Bridge: Study in Steel Quality Acier-Stahl-Steel, V.33, May 1968, p.238-2U0.

089.

Tesar, A. Das Projekt der neuen StraSenbrucke ber die Donau in Bratislava/CSSRBauingenieur H.6, .Juni 1968, p. 189-198.

090.

Klingenberg, W., Thul, H. Ideenwettbewerb fr einen Brckenschlag ber den GroSen Belt. Stahlbau 37 (1968), H.8, p.225-236. Zie ook O81.

091.

Moser, K. Der EinfluBdes zeitabhangigen Verhaltens bei Hange- und Schragseilbrckensystemen. lABSE, Final Report, 8th Congress, New York, Sept.1968, p.119-129.

092.

Murakami, E., Okubo, T. Wind Resistant Design of a Cable-Stayed Girder Bridge. IA3SE, Final Report, 8th Congress, New York, Sept.1968, p.1263-127^.

093.

Thul, H. Die Rheinbrcke Rees-Kalkar. Stra en und Tiefbau 1968, H.9, P.6U7-656.

09U.

Leonhardt, F. Zur Sntwickl^ong arodynamisch stabiler Hangebrcken Bautechnik U5 (1968), p.325-336; 372-379-

095.

Gad, W. Die Schragseilbrcke Kiew Bauingenieur 1968, H.11, p.U26-U27.

096.

Die neue Oberkasseier Rheinbrcke. Publ. Oberstadtdirektor der Landeshauptstadt Dsseldorf, Baudezernat 1968.

097-

Feige, A. Die seilverspannten Balkenbrcken in der Bundesrepublik Deutschland. Stahlbautaschenkalender I968, p.233.

L-11 098. Balbachevsky, G.N. Study Tour of the A.F.P.C. Acier-Stahl-Steel, V.3U, Febr.1969, p.73-82. 099. Erskine Bridge Building with Steel, V.5, June I969, p.28-32. 100. Andra, W., Zellner, W. Zugglieder aus Paralleldrahtbndeln und ihre Verankerung bei hoher Dauerschwellbelastung Bautechnik U6 (1969), H.8, p.263-268; H.9, p.309-315.

101.

Morley, G.W. The Erskine Bridge over the River Clyde Civil Engineering and Public Works Review 6U (1969), no.75U, P.U39-UU3

102.

Tschemmernegg, F. Uber die Aerodynamik 'ond Statik von Monokabelhangebrcken Bauingenieur, V.UU (1969), H.10, p.353-362

103.

Scalzi, J.B., Podolny, W., Teng, W.C. Design Fundamentals of Cable Roof Structures United States Steel Corporation, ADUSS 55-3580-01, Oct.1969, p.l6

IOU.

British Constructional Steelwork Association Ltd., London: The Batman Bridge, Tasmania. Building with Steel, nov.1969, p.6-9.

105.

Taylor, P.R. Cable-Stayed Bridges and Their Potential in Canada The Engineering Journal (Canada), Vol. 52/11, N0V.I969, p.15-21

106.

Van Neste, A.J. Tien jaar stalen bruggen in Rotterdam (o.a. Harmsenbrug) Bouwen met staal, dec.1969, p.1-32.

107-

Olnhausen, W. von Steel Bridges in Sweden Acier-Stahl-Steel, 1969, H.12, p.519-526.

L-1 2

108.

Morandi, R. Some Types of Tied Bridges in Prestressed Concrete First International Symposium, Concrete Bridge Design, ACI-Publication SP-23, Paper SP 23-25, Am. Concrete Inst. Detroit, 1969, P.UU7-U65.

109-

Tamms, F., Beyer, E. Kniebrcke Dsseldorf Betonverlag GmbH, Dsseldorf 1969

110. 111.

West Gate Bridge - The Biggest Bridge in Australia. Brochure; I969. Troitsky, M.S., Lazar, B.E. Model investigation of cable-stayed bridges Sir George Williams University, Montreal. Report no.1, 1969 Id. Influence lines. Report no.2, 1970. Id. Structural analysis of the prototype. Report no.3, 1970 Id. Non-linear behaviour. Report no.U, 1970. Id. Post-tensioning of cables. Report no.5, 1970

L-13

Arnold, H. Neue MeS- und Prfverfahren fr dynamisch und geometrisch hoch beanspruchte Seile, insbesondere fr Schacht- und Streckenforderseile. Stahlbau 39 (1970), H.2, p.33-U6

Japanese Try Shop Fabricated Bridge Cables Eng. News Record, 26 Febr.1970, p.lU Schumann, R., Fahlbusch, A. Die Bundesautobahnbrucke ber den Rhein bei Leverkusen Stahlbau 39 (1970), H.U, p.97-105. Bachelart, H. Pont de la Bourse, Footbridge over the Bassin de Commerce Le Havre (France Acier-Stahl-Steel, V.35, April 1970, p.l67-l69. Borelly, W. Die Nordbrcke Mannheim-Ludwigshafen im Bau Stahlbau 39 (1970), H.5, p.156-157. Beyer, E. Die Kniebrcke in Dsseldorf Stahlbau 39 (1970), H.6, p.185-189. Chamoin, Marchetti, The Paris-Massna Bridge: a Cable-Stayed Structure Acier-Stahl-Steel 35, June (1970), p.278-28U. Record All-Welded, Cable-Stayed Span Hangs from Pylons , ;

Engineering News Record, 3 Sept.1970, p.20-21. Freudenberg, C Die StahlhochstraSe ber den neuen Hauptbahnhof in Ludwigshafen Stahlbau 39 (1970), H.9, p.257-267, H.10, p.306-312. Van Neste, A.J. Ten years of steel bridges at Rotterdam. Harm.sen Cable-Stayed Bridge Acier-Stahl-Steel 9 (1970), D.388-396.

L-lU

131.

Schrter, H.J. Zwei neue stahlerne Hochbrcken in Norddeutschland Stahlbau 39 (1970), H.10, p.3lU-3l6.

132.

Simpson, C.V.J. Modern Long Span Steel Bridge Construction in Western Europe. Proc. The Institution of Civil Engineers, Supplement (ii), 1970.

133.

Borelly, W. Nordbrcke Mannheim-Ludwigshafen Mannheimer Hefte 1970, H.l

13U.

Leonhardt, F., Zellner, W. Cable-Stayed Bridges. Report on Latest Developments. Canadian Structural Engineering Conference, 1970. Canadian Steel Industries Construction Council, Toronto, Ontario, Canada.

135.

Kondo, K., Komatsu, S., Inoue, H., Matsukawa, A. PWS Parallel Wire Strand. Prospekt der Firma KOBE-Steel, Kobe, Japan 1970.

L-15 151. de Miranda, F. Il ponte strallato., soluzione attuale del problema di ponti di grande luce. Costruzioni 152. Metalliche, no.1, 1971 ; -

Brinkhorst, J. De nieuwe Galecopperbrug. Bouwen met staal (1971) , nr.15, p.9-lU.

153.

Van Neste, A.J., Noorlander, K., Berenbak, J. Suurhoffbruggen. Bouwen met staal (I97l), nr.l8, p.5-l6 (afgetuide spoorbrug)

I5U.

Troitsky, M.S., Lazar, B.E. Model analysis and design of cable-stayed bridges Proceedings (The Institution of Civil Engineers), March 1971, V0I.U8, P.U39-U6U.

155.

Meier, U., Rsli, A. Versuchseinrichtungen fr Zugschwellbeanspruchungen an grogen Spannkabeln. Schweizerische Bauzeitung, H.U, 1971, p.8l-86. Zie ook H.16 (1971), p.375-380. Zie ook EMPA-Bericht nr.67537-

156.

Feige, A., Idelberger, K. Long-Span Steel Highway Bridges Today and Tomorrow. Acier-Stahl-Steel 5/1971, p.210-222.

157.

Tang, M . C Analysis of Cable-Stayed Girder Bridges. Journal of the Structural Division, ASCE, Vol.97, May 1971, P.IU8I-IU96. See also Oct.1971, p.2631-2632; March 1972, p.770-77U; April 1973, p.787.

158.

FuSgangerbrcken - leicht und schlank durch Stahl. Acier-Stahl-Steel 36 (1971), nr.6, p.263-267.

159.

Donnelly, J.A. Beauty of Steel Foot Bridges Acier-Stahl-Steel, June 1971, p.263-267.

160.

Longest Concrete Cable-Stayed Span Cantilevered over Tough Terrain (Wadi-Kuf) Engineering News Record, July 15, 1971, p.28-29.

L-16 Daniel, H. Die Rheinbrcke Duisburg-Neuenkamp. Stahlbau Uo (1971), H.7, p.193-200; Ui (1972), H.l, p.7-lU; Ul (1972), H.3, p.73-78.

River Foyle Bridge Civil Eng. and Public Works Review (London), Vol.66, no.780, July 1971

Demers, J.G., Simonsen, O.F. Montreal Boasts Cable-Stayed Bridge (Papineau-Leblanc) Civil Eng. ASCE, Aug.1971, p.59-63

Morandi, R. Il ponte sul Wadi Kuf nell'Altopiano Cirenaico (Libia) L'Industria Italiana del cemento. Ui (1971), Sept. p.613-632.

Thul, H. Die Friedrich-Ebertbrcke in Bonn Bauingenieur 1971, H.9, p.327-333

Erskine road bridge; U334 ft long cable-stayed bridge Civil Engineering and Public Works Review 66 (1971), no.773, p.505-510.

Tschemmernegg, F. Zur Berechnung der Pylonen der Rheinbrcke Duisburg-Neuenkamp Stahlbau Uo (1971), H.11, p.337-3U3.

Scalzi, J.B., Mc. Grath, W.K. Mechanical Properties of Structural Cables Journal of the Structural Division, ASCE, dec.1971, p.2837-28UU; disc. Aug.1972, P.1883-I88U; April 1973, p.790.

Birdsall, 3. Main Cables of Newport Suspension Bridge Journal of the Structural Division, ASCE, Dec.1971, p.2825-2836.

L-17

170.

Podolny, W. Static Analysis of Cable-Stayed Bridges PhD Thesis, University of Pittsburgh, 1971 '

171

O'Connor, 0. Design of Bridge Superstructures. Wiley-Interscience, John Wiley, New York, 1971, p.U55-U88.

172.

Rockey, K.C., Bannister, J.L., Evans, H.R. Developments in Bridge .Design and Construction Crosby Lockwood, London, 1971 P.45U-U78 A.F. Gee Cable-Stayed Concrete Bridges

173.

Idelberger, K. Autobahnbrucke ber rollende Eisenbahn lanciert Stahlbau 8/1971, p.2U6-2U9-

L-l8

181.

Hanel, J.J. Die Erskine-Brcke- eine 1321 m lange Schragseilbrcke in Schotland Stahlbau l/l972, p.26-29.

182.

Lowy, S.H. Approxim.ate stress analysis for guyed towers Civil Engineering-A.S.CE. , March 1972, p.80-8l

183.

Kerensky, O.A., Henderson, W., Brown, W . C The Erskine Bridge The Structural Engineer, April 1972, no.U, Vol.50, p.lU7-170. See also discussion Nov.1972. See also Stahlbau 1/1972.

18U.

Van Duyvendijk, G.J., Van Es, H., Saveur, J. Tuibrug over de Waal bij Tiel (l) Cement XXIV, april 1972, p.157-165.

185.

Van Es, H., Otto, M.J., Snieder, W. Tuibrug over de Waal bij Tiel (II) Cement XXIV, mei 1972, p.171-l80

186.

Cable-stayed bridges with bolted galvanized joints Civil Engineering-ASCE, May 1972, p.98

187-

Schreier, G. Bridge over The Rhine at Dsseldorf Acier-Stah-Steel 1972, H.5, p.209-223.

188.

Hossdorf, H. Modellversuche im Hinblick auf die Bemessung. IVBH/AIPC 9e Congres, Amsterdam, 8-13 mei 1972: Einfhrungsbericht

189.

Finsterwalder, U., Finsterwalder, K.

.'..'

Neue Entwicklung von Paralleldrahtseil fr Schragseil- und Spannbandbrcken Preliminary Report, 9th lABSE Congress, Amsterdam, May 1972, p.877-883. 190. Leonhardt, F. Seilkonstruktionen und seilverspannte Konstriiktionen Introductory Report, 9th lABSE Congress, Amsterdam, May 1972.

-; ., 191. Thul, H. Schragseilbrcken

L-19 -.. .

. *. . . .

Preliminary Report, 9th lABSE Congress, Amsterdam, May 1972, p.2U9-258 192. Lazar, B.E., Troitsky, M.S. A Model Technique for Analysis of Nonlinear Structures Experimental Mechanics, May 1972, p.2U3-2U6

193.

Kondo, K., Komatsu, S., Inoue, H., Matsukawa, A. Design and Construction of Toyosato-Ohhashi Bridge Stahlbau, H.6, Juni 1972, p.l8l-l89- See also: Bridges in Japan 197O-I97I ; p.38:p.U0. .

19U.

First U.S. Stayed Girder Span is a Slim, Economical Crossing Engineering News Record 29-6-1972, p.lU-15. - "

195.

Dywidag-Spannverfahren, Paralleldrahtseil Bericht Nr.lU, herausgeben von der Abteilung fr Entwicklung New York, Dyckerhoff and Widmann, Inc. June 1972.

196.

Thul, H.

Entwicklungen im Deutschen Schragseilbrckenbau Stahlbau, H.6, Juni 1972, p.l6l-171; H.7, Juli 1972, p.20U-215.

197.

Weisskopf, F. World's longest span cable-stayed girder bridge over the Rhine near Duisburg Acier-Stahl-Steel, 1972, H.7, H.8

198.

Lazar, B.E. Stiffness Analysis of Cable-Stayed Bridges Journal of the Structural Division, ASCE, o^uly 1972, p.l605-l6l2 Disc. July 1973, p.1661-1663; Febr.197U, p.U67

199.

Meuzelaar, L . C , Smit, D.R. Ontwerp voor een betonnen tuibrug met als hoofdligger een isotrope plaat. Cement XXIV, 1972, nr.7, p.28U-287.

L-20

200.

Lazar., B.E., Troitsky, M.S., Mc. Douglass, M. Load Balancing Analysis of Cable-Stayed Bridges Journal of the Structural Division, ASCE, Aug.1972, p.1725-17U0

201.

Tang, Man-Chung Design of Cable-Stayed Girder Bridges Journal of the Structural Division, ASCE, Aug.1972, p.1789-l802 See also July 1973, p.1666-1667

202.

Zenobi, G. Die Veranker^ongen der Haupttragseile fr die Olympia-Zeltdachkonstruktion in Mnchen Schweizerische Bauzeitung, 90. Jahrgang, H.35, 31 Aug.1972, p.8U3-850

203.

Podolny, W., Fleming, J.F. Historical Development of Cable-Stayed Bridges Journal of the Structural Division, ASCE, Sept.1972, p.2079-2095 See also Discussion, April 1973, p.797-8; July 1973, p.n69-l672

20U.

Borelly, W. Nordbrcke Mannheim-Ludwigshafen Bauingenieur U7 (1972),H.8, p.275-278; H.9, p.333-3U3.

205-

Tschemmernegg, F. Modellversuche und Entwurf von Schragseilbrcken Bauingenieur U7 (1972), H.11, p.Ul6-Ul7

206.

Kerensky, O.A., Henderson, W., Brown, W . C The Erskine Bridge. Discussion The Structural Engineer, Nov.1972, nr.ll, Vol.50, p.U51-U62 (see paper April 1972 ; litt.nr.l83)

207.

Leonhardt, F., Zellner, W. Vergleiche zwischen Hangebrcken und Schragkabelbrcken fr Spannweiten ber 6OO m. Publications lABSE-AIPC; vol.32-1, 1972, p.127-165.

L-21

208.

Cullimore, M.S.G. The fatigue strength of high tensile wire cable subjected to stress fluctuations of small amplitude. Mmoires AIPC 32-1; 1972, p.U9-56.

209.

Morakami, Okubo Wind Resistant Design of a Cable-stayed Girder Bridge 9e Congres AIPC, 1972, Amsterdam

210.

Kavanagh, T.C Cable Supported Bridges Structural Designers Handbook. F.S. Merrit, ed. . Mc. Graw-Hill , Book Co., New York, 1972, Section 14.

211.

Wittfoht, H. Triumph der Spannweiten Betonverlag 1972

212.

Der Bau der 2. Mainbrcke der Farbwerke Hoechst A.G. New York, Dyckerhoff and Widmann, Inc. 1972.

213.

Grupta, S.P. Model Investigation and Analysis of Cable Stayed Bridge Ph.D. Thesis, Brigham Young University, 1972 (l73p).

L-22

Wianecki, J. Etude arodynamique sur modle partiel du punt de Meules Document CE.B.T.P. non publi; Paris, 17 jan. 1973.

Ditthardt, K. Schragseilbrcke in Kanada (Papineau-Leblanc) Stahlbau 1973, H.l, p.28-29. Zie ook 163.

Podolny, Jr., W. Cable-Stayed Bridges of Prestressed Concrete PCI Journal, Jan.-Febr. 1973, p.68-79. Comment Sept.-Oct.1973

Dompieri, I. Der Bau der Wadi-el-Kuf-Brcke in Libyen. Schweizerische Bauzeitung, 91- Jahrgang, H.11, 15 Marz 1973, p.257-272.

vervallen

Tiel Bridge STUP' Bulletin of Information, March-April 1973, p.7-13 Volke, E. Die Strombrucke im Zuge der Nordbrcke Mannheim-Ludwigshafen Stahlbau, U2 (1973), H.U, p.97-105, H.5, p.138-152.

Rademacher, C.H. Die Strombrucke im Zuge der Nordbrcke Mannheim-Ludwigshafen Stab.lbau U2 (1973), H.6, p.l6l-172.

Meuzelaar, L.C., Smit, D.R. Krimp- en kruipverschijnselen. De invloeden van krimp- en kruipverschijnselen bij betonnen tuibruggen en de mogelijkheid tot eliminatie hiervan. Cement XXV, 1973, nr.6, p.2U9-255.

L-23

250.

Naruoka, M., Sakamato, T. Ponts haubans au Japon. Cable-Stayed Bridges in Japan Acier-Stahl-Steel 1973, H.10, p.Ul3-Ul8.

251.

Burgholzer, L., Garn, E., Schimetta, 0. Die 2. Donaubrcke Linz. Stahlbau 1973, H.11, p.321-332

252.

Gute, W.L. First vehicular cable-stayed bridge in the U.S. Civil Engineering-ASCE, Nov.1973, p.50-55.

253.

Loiseau, H., Szechenyi, E. Etude arodynamique du pont de St. Nazaire N.T.2/30UU RY, 3/30U4 RY et U/30UU RY. Documents ONERA non publis; Paris, nov. et dec.1973

25U.

de Bok, R. Brug der zuchten in het land van Maas en Waal (Tuibrug Tiel) Elsevier Magazine no. U8, 1 dec. 1973, p.l03-10i+.

255-

Kreher, K., Schambeck, H. Bau der zweiten Mainbrcke der Farbwerke Hoechst AG. Vortrage Betontag 1973. Wiesbaden, D.B.V., 1973, p.3U9-372.

256.

Prestressed Concrete Cable-Stayed Bridges in Frankfurt. FIP-Notes UU (1973), p-6 (Tuibrug Hoechst over de Main)

257.

Kajita, T., Cheung, Y.K. Finite Element Analysis of Cable-Stayed Bridges Mmoires AIPC, 33-11-1973, p.101-112.

258.

Heckel, Some Remarks on Box Girder Erection International Conference 1973, London on Steel Box Girder Bridges

259.

Schambeck, H., Finsterwalder, K. Spannbetonschragseilbrcken Festschrift U. Finsterwalder-50 Jahre fr Dywidag. Karlsruhe 1973.

L-2U

271 -

Cable-Stayed Span will set U.S. Record Engineering News Record 3-1/197U, p.l

272.

Rothmann, H.B., Fu-Kuei Chang Longest precast concrete box-girder bridge in Western Hemisphere Civil Engineering-ASCE, March 197U, p.56-60.

273.

Wilson, A.J., Wheen, R.J. Direct Design of Taut Cables under Uniform Loading Journal of the Structural Division, ASCE, March 197U, p.565-578.

27U.

Chaco-Corrientes, Latin America's Longest Cable-Supported Bridge World Construction, V.27, March 197U, p.18-20.

275-

Cable-stayed bridge will have record 98l-ft span Sng. News Record, 21 March 197U, p.39

276.

Meuzelaar, L . C , Smit, D.R. Phnomnes de retrait et de fluage. L'influence au comportement des ponts a haubans et la possibilite de son elimination. Journes AFPC, 22-23 Avril 197U, p.183-190.

277-

Brakel, J., Swart, J.J. Considerations sur le projet et 1'execution des ponts a haubans en bton prcontraint. Journes AFPC, 22-23 Avril 197U, p.105-112.

278.

Wianecki, J. Etude arodynamique du pont des Meules (Pont de Brotonne) Journes AFPC, 22-23 Avril 197U, p.96-10U.

279.

Loiseau, H., Szechenyi, E., Etude du comportement arolastique du tablier d'un pont a haubans Journes AFPC, 22-23 Avril 197U, p.87-95.

280.

Roche, J. Les methodes d'tude arodynamique des ponts a haubans. Journes AFPC, 22-23 Avril 197U, p.75-86.

L-25

281.

Bacarrre, J.

' ^

Pont de Saint-Nazaire-Saint Brvin Journes AFPC, 22-23 Avril 197U, p.70-7U

282.

Foucriat, J. Conception et calcul du pont a haubans de Saint-Nazaire-Saint-Brvin Journes AFPC, 22-23 Avril 197U, p.60-69.

283.

Ciolina, M. Les ponts a haubans. Formes nouvelles et problemes spcifiques Journes AFPC, 22-23 Avril 197U, p.51-59-

28U.

Morris, N.F. Dynamic Analysis of Cable-Stiffened Structures Journal of the Structural Division ASCE, May 197U, p.971-981.

285.

Mohsen, H. Trends in the construction of steel highway-bridges Acier-Stahl-Steel, 197U, H.6, p.267-278.

286.

Burns, C A . , Fotheringham, W.D. Deck panels for West Gate Bridge (Australia) Acier-Stahl-Steel 197U, H.6, p.2U7-2U9.

287. 288.

DIN 1073. Stahlerne StraSenbrcken. Berechnungsgrundlagen. Juli 197U Andra, W., Saul, R. Versuche mit Bndeln aus parallelen Drahten und Litzen fr die Nordbrcke Mannheim-Ludwigshafen und das Zeltdach in Mnchen Bautechnik 9/197U, p.289-298; 10/197U, p.332-3U0; 11/197U, p.371-373.

289.

Allan Firmage, A. Europe's dramatic cable-stayed bridges Civil Engineering ASCE, Sept.197U, p.108-112.

L-26

290.

Cable-Stayed Bridge over the Columbia River Engineering News Record 12/197U, p.39

291.

Beyer, E., Lange, K. Brcken aus Dsseldorf Betonverlag 197U

292.

Podclny, W. Design Considerations in Cable-Stayed Bridges Proc. Spec.Conf. on Metal Bridges ASCE, 12-13 N0V.I97U; St. Louis, Missouri.'

293.

Realisations Francaises en Bton Prcontraint. Pont de Meules FlP-congres 197U, New York, p.6-7

29U.

Leonhardt, F. The new Frontiers for Prestressed Concrete Design and Construction Proc. 7th Congress of FIP, New York 197U, Vol.2

295.

Kreher, K. Kriterien und Methoden zur Beurteilung von Ingenieurbauwerken, dargestellt am Beispiel einer Schragseilbrcke. Diss. Darmstadt 197U.

296.

Leonhardt, F., Zellner, W. Entwicklungen von weitgespannten Schragseilbrcken p-77-95 uit boek van Beyer, E., Lange, L. Verkehrsbauten Entwicklungstendenzen aus Dsseldorf Betonverlag GmbH, Dsseldorf, 197U.

297.

F. Leonhardt Latest Developments of Cable-Stayed Bridges for Long Spans Bygningsstatiske Meddelelser V0I.U5 (l97U), no.4, Kopenhagen, p.89-lU3

298.

F. Leonhardt, W. Andra, W. Zellner Entwicklung von weitgespannten Schragseilbrcken Verkehrsbauten, p.78-95, Dsseldorf, Beton-Verlag, 197U.

299-

Podolny, W. Cable-Stayed Bridges AISC Eng. Jounral, V.11, nr.l, 197U, p.1-11; zie ook V.11, nr.U, p.99-11

L-27

301.

Kabelversteifte Spannbetonbrucke mit 300 m weiter Hauptffnung Bauingenieur 50 (1975), H.2, p.72

302.

Brinkhorst, J., Spoelstra, J.S. Brug over de Waal bij Ewijk Bouwen met staal, febr.1975, p.2U-32

303.

Van Neste, A.J. Constructie Suurhoffbrug Bouwen met staal febr.1975, p.13-l6

30U.

Warolus, L. Cable-Stayed Bridge over the Meuse at Heer-Agimont Acier-Stahl-Steel, 5/1975, p.l6l-l66

305.

Schwab, R. Die K.hJ-brandkreuzung, U"oerbrckung einer Schiffahrtstrasse im Hamburger Hafen StraSe und Autobahn, May 1975, p.179-189-

306. <

Schwab, R., Homann, H. Der Bau der Khlbrandbrcke Bautechnik, 1975, H.5, P.1U5-156.

307-

Beyer, E-, Ramberger, G. Die Franklinbrcke in Dsseldorf. Ein Langsverschub ber die Bundesbahn. Stahlbau UU (1975), H.5, p.129-lUo.

308.

The Danube Canal Bridge (Austria) STUP Bulletin May-June 1975, p.11-15

309.

Rabe, J., Baumer, H. Die Grndungen und Pfeiler der Khlbrandbrcke Bautechnik, 1975, H.6, p.181-197

L-28

310.

Brakel, J., Stroo, J., Stuurstraat, N. Temperatuureffecten in tuibruggen Cement XXVII, 1975, nr.6, p.270-272.

311.

Bou, P., Hhne, K.J. Der Stromberbau der Khlbrandbrcke Stahlbau 1975, H.6, p.l6l-17U; H.7, p.203-211.

312.

Kadlec, B. De tuibrug over de Donau bij Bratislava Bouwen met staal, aug.1975, p.31-36.

313.

Homberg, H. Le pont de Brotonne Stahlbau 1975, H.8, p.235-2U3.

31U.

Pont de Meules FIP-Notes 5U (1975), p.13. Nu: Pont de Brotonne

315.

Brakel, J. On the Safety of Cable-Stayed Concrete Bridges International Conference on Safety of Bridges, Wroclaw, september 1975, p.61-82.

316.

W. Zellner Kunststoffe als Hilfsmittel fr Hochfesten SeilkopfverguS und als Korrosionsschutz VDI-Berichte 1975, nr.225, p.51-62

317-

W. Borelly Diskussionsbeitrag zu Zellner VDI-Berichte 1975, nr.225, p.63-69

318.

F. Kehlbeck EinfluS der Sonnenstrahlung bei Brckenbauwerken Technische Universitat Hannover, Lehrstuhl fr Massivbau Dsseldorf, Werner-Verlag, 1975

319.

A. Capra Flambement des poteaux en bton arm. soumis a des forces horizontales, Annales ITBTP, jan. 1975, p.28-35-

L-29

331.

Morisset, A. Stabilit des piles et des pylones Annales ITBTP, jan.1976, p.U9-6U

332.

Bianchi, J., Sanson, R. Le pont de St. Nazaire-St. Brevin Travaux 1/1976, p.12-30

333.

Van der Schaaf, T. Cable-Stayed Bridge over the Waal near Ewijk Acier-Stahl-Steel 1/1976, p.10-21

33U.

Brault, J.L. , Mathivat, J. Le pont de Brotonne; Conception; Enseignem.ents acquis aprs 18 mois Travaux, febr. 1976, p.22-UU

335.

Fernandez Casado, C , Montercia, J., Fernandez Troyano Cable-Stayed Footbridge in Barcelona ( E . C C S . Prize 1975) Acier-Stahl-Steel, 2-1976, p.UU-53

336.

Scheuch, G. Moving the "Oberkasseier Brcke" at Dsseldorf Acier-Stahl-Steel 2-1976, p.60-6U.

337-

Bisch, Les phnomnes d'arolasticit dans les ponts lancs Annales ITBTP, Mars 1976, p.35-U7

338.

Kuang-Han Chu, Chia-Chium Ma, D. Nonlinear Cable and Frame Interaction Proc. ASCE, Journal Struct.Div. March 1976, p.569-589.

339.

Morris, N.F. Analysis of Cable-Stiffened Space Structures Proc. ASCE, Journal Struct.Div. March 1976, p.501-515.

L-30

3U0.

Sanson, R. St. Nazaire-St. Brvin Bridge over the Loire Estuary (France) Acier-Stahl-Steel 5-1976, p.l6l-l67-

3UI.

Toth, I. Pont de Saint Nazaire. Le plus long pont en France: 3356 m Record mondial de portee pour les ponts a haubans: UoU m La Technique des Travaux, mai-juin 1976, p.123-1 UU.

3U2.

BBR: Cable-Stayed Structures. Some applications of BBR prestressing technology. Report no. 760U, Bureau BBR Ltd., Zurich; June 1976.

3U3.

Van der Put, T.A.C.M. Stijfheid van constructies bij arodynamische krachten Polytechnisch Tijdschrift b31 (1976), nr.7, P.U3U-U39

3UU.

Hatano, Y., Okamato, T., Yamaguchi, K. Suchiro Bridge, Japan's Longest Cable-Stayed Bridge Acier-Stahl-Steel, 7-8/1976, p.270-27U.

3U5.

Schambeck, H. Brcken aus Spannbeton: Wirklichkeiten, Mglichkeiten Bauingenieur 51 (1976), H.8, p.285-298

3U6.

Man-Chung-Tang Buckling of Cable-Stayed Girder Bridges Proc. ASCE, Journal Struct.Div. Sept. 1976, p.l675-l68U

3U7.

Weitz, F.R. tJberspannungen aus Stahlseilen. Konstruktionskomponenten fr den modernen GroSbrckenbau. Bauingenieur 51 (1976), H.10, p.357-369

3U8.

Joegoslavi bouwt een eerste tuispoorbrug ter wereld Raadgevend Ingenieur 10/1976, p.U7 (kort bericht)

3U9.

Contractor rides the tides to construct record stayed girder Engineering News Record 16/1976, p.28

L-31

350.

Pauser, A., Beschorner, K. Betrachtungen ber seilverspannte Massivbrcken, ausgehend vom Bau der Schragseilbrcke ber den Donaukanal Wien. Beton- und Stahlbetonbau 71 (1976), H.11, p.261-265; H.12, P.298-30U.

351.

Podolny, Jr., W., Scalzi, J.B. Construction and Design of Cable-Stayed Bridges Wiley series of practical construction guides. John Wiley & Sons, New York, London, Sydney, Toronto; 1976

352.

R. Sanson: Loire-Mndungsbrcke zwischen Saint Nazaire und Saint Brevin Acier-Stahl-Steel Ul (1976), p.l6l-l67

353.

Le pont de Saint Nazaire-Saint Brvin Construction 10/1976, p.383-U22.

35U.

J.S. Spoelstra De stalen brug over de Waal bij Ewijk Polytechnisch Tijdschrift nr.9 (1976), p.551-558

355a.

J. Blaauwendraad" Ontwerpsystemen voor (staal)constructeurs Bouwen met staal juli 1976, p.13-lU

b.

Th. N. Kayser, M.J. van Koetsveld Stalen bruggenprogramma; hoe verder?(Voorbeeld: brug Ewijk) Bouwen met staal juli 1976, p.lU-19.

356.

N. Hajdin Vergleich zwischen den Paralleldrahtseilen und verschlossenen Seilen am Beispiel der Eisenbahnschragseilbrcke ber die Save in Belgrad. Kongress IVBH, Tokyo 1976 (Vorbericht)

357.

H. Daiguji, Y. Yamada Optimum design of cable-stayed bridges, using an optimality parameter. Final Report 10th Con.gress lABSE, Tokyo, sept. 1976.

L-32 358. Podolny, W. Cable-Stayed Versus Classical Suspension Bridges Transp.Eng. Journal, ASCE, V.102, May 1976, p.291-311. 359. Scanlan, R.H. Modern Approaches to Solution of the Wind Problems of Long Span Bridges. AISC Eng.Journal, V.13:2, 1976, p.26-3U.

360.

Gade, R.H.; Bosch, H.R., Podolny, W. Recent Aerodynamic Studies of Long-Span Bridges ASCE, J.Struct.Div. V.102, July 1976, p.1299-1315.

360a.

Gimsing, N.J. Multispan Stayed Girder Bridges ASCE,J.Struct.Div. V.102, Oct.1976, p.1989-2003.

L-33

361.

M. Vanbourdolle, J. Ciolina, J. Bacarrre Le pont de Saint Nazaire-Saint Brvin Annales ITBTP 3U7 (1977), p.l3-U3

362.

J. Bacarrre Montage de l'ouvrage mtallique (St. Nazaire-St. Brvin) Annales ITBTP nr.3U7 (1977), p.28-U3

363.

R. Grafe Brcke ber die Mndung der Loire zwischen Saint Nazaire und Saint Brvin als Schragseilbrcke mit UoU m Spannweite der Schiffahrtsffnung. Der Stahlbau U6 (1977), p.120-122.

36U.

C S . Kleinekoort Berekeningsaspecten van de stalen tuibrug bij Ewijk 1. De tuiwerking Polytechnisch Tijdschrift nr.l (1977), p.U3-51 2. De kokerwerking Polytechnisch Tijdschrift nr.2 (1977), p.102-110 3. Stabiliteit van de koker Polytechnisch Tijdschrift nr.3 (1977), p.155-159

365.

E. Vlkel, W. Zellner, A. Dornecker Die Schragseilbrcke fr FuSganger ber den Neckar in Mannheim Beton- und Stahlbetonbau 2/1977, p.29-35; 3/1977, p.59-6U

366. Europe's First Cable-Stayed Prestressed Railroad Bridge (near London) PCI Journal, Sept.-Oct. 1977, p-119

367. Unique Bridge (Ruck-A-Chucky Bridge) U.S. Government Printing Office 1977-2U0-962/2 1-3

L-3U

368.

T.Y. Lin Design for a Suspended Arc Bridge (Ruck-A-Chucky Bridge) FIP Notes 68, may, June 1977, P-U, 5-

369-

Brotonne Bridge, France, World record concrete span FIP Notes, sept., oct. 1977, p.7, 8

370. Le pont de Brotonne Annales des Ponts et Chaussees, no.U, 4e trimestre 1977, p.Ul-U5

371.

Kwang Fu Bridge, Taiwan Freyssinet International FI. 1092 A 12/77

372. Pasco-Kennewick Bridge Freyssinet International FI. 1039A 12/77

373.
World's first cable-stayed precast segmental bridge (Pasco-Kennewick) Concrete Products, nov.1977 37U. Tentative Recommendations for Cable-Stayed Bridge Structures. Proc.ASCE., J.Struct.Div., May 1977, p-929-939-

375.
Commentary on the Tentative Recommendations for Cable-Stayed Bridge Structures. Proc. ASCE, J. Struct.Div. May 1977, p.9U1-959. 376. B. Hafke Die Randebrucke Stahlbau 5/1977, p.155-156. 377. K. Idelberger Aussichtskorb am Seilmast: StraSenbrucke ber Donau in Pregburg, Tsjechoslowakei Stahlbau 5/1977, p.156.

L -35

378.

A. Grant Pasco-Kennewick Bridge- The Longest Cable-Stayed Bridge

in North Am.erica. Civil Eng. V.U7, Aug.1977, p.63-66

379Biblipgraphy and Data on Cable-Stayed Bridges Proc. ASCE, J.Struct.Div. Oct.1977, p.1971-200U

380.

G. Epple, E. Rssing, E. Schaber, L. Wintergerst, Die neue Rheinbrcke fr die Bundesautobahn bei Speyer Stahlbau 11/1977, p.3Ul- 353; 12/1977, p-372-383Zie ook Stahlbau 12/1978, p.38U.

381.

Verschuiving van de Oberkasselerbrug te Dsseldorf Bouwen met staal, jan.1977, p.19-22; zie ook I 336j. 382. M.S. Troitsky Cable-stayed bridges. Theory and design. Crosby Lockwood Staples, London, 1977-

383.

Temple, M.C. Buckling of Stayed Columns ASCE, J.Struct.Div. V.103, April 1977, p.839-851

38U.

Beyer, E., Volke, E., Gottstein, F.V., Ramberger, G. Neubau und Querverschub der Rheinbrcke Dusseldorf-Oberkassel. Stahlbau Mrt.1977, p.65-80, April 1977, p.113-122; Mei 1977, P.1U8-I5U; Juni 1977, p.176-188.

385.

Komatsu, S., Torii, Y., Okada, S. Cable-Stayed Bridge "Rokko Okkashi" at Kobe (Japan) Acier-Stahl-Steel, March 1977, p.101-106.

L-36
391. C Sedlacek

Montage der stahlernen Schragseilbrcke ber die Loiremundung zwischen St. Nazaire und St. Brvin. Bauingenieur 1/1978, p.7-8 392. W. Fuchs Die Loire-Brcke bei St. Nazaire Bauingenieur 1/1978, p. 19-20. 393. A. Onlemutz Schragseil- und Stragenbrucke mit einseitiger Eisenbahnbelastung Stahlbau 1/1978, p.29-30; zie ook p.352. 39U. C C Ulstrup

Natural frequencies of axially loaded bridge members. Proc. ASCE, J.Struct.Div. Febr.1978, p.357-36U. 395H.M. Irvines Free vibrations of inclined cables, Proc. ASCE, J.Struct.Div. Febr.1978, p.343-3U7. 396. Betonieren des Pylons der Rheinbrcke Dsseldorf-Flehe Beton- und Stahlbetonbau 3/1978, p. Al 7-19397. N. Hajdin, L. Jevtovic Eisenbahnschragseilbrcke ber die Save in Belgrad Stahlbau 4/1978, p.97-106. 398. F. StandfuB Spannbeton im Stragen-Brckenbau (.FIP-Kongress London 1978) Beton- und Stahlbetonbau U/1978, p.77-82. 399. De brug over de Rio Magdalena in Barranquila, Columbia L'Industria Italiana del Cemento U/1978, p.280-288. 400. Luling bridge Freyssinet International mei/juni 1978, p.11 401. A. Grant and Ass. Segments of cable stayed bridge adhesive bounded (Pasco Kennewick) Construction, May 1970, p.3.

L-37

U02.

Corrosion forces bridge cable repair (Khlbrandbrcke) Eng. News Record, 18-5-1978, p. 41.

U03.

The Intercity Bridge over the Columbia River between Pasco and Kennewick, Washington. P.C.I. Journal 9/10 1978, p.58-59.

40U.

H. Wittfoht: Brcken-Vortragsveranstaltung und Seminar (FlP-congres Londen 1978) (o.a. tuibruggen Brotonne, Ebro, Pasco-Kennewick, Rio Magdalena, Ganterbrcke, Ruck-A-Chucky). Beton- und Stahlbetonbau 10/1978, p.23U-238.

405.

K. Idelberger Die Schragseilbrcke mit A-Pylon ber den Rhein bei Neuwied Stahlbau 10/1978, p.302-307.

Uo6.

J. Brunner, R. Schonnagel, D. Feder Die Donaubrcke Deggerau Stahlbau 10/1978, p.289-29U; 11/1978, p.339-347.

407.

A. Linse, K. WSner. Kochertalbrcke-Entwrfe einer GroSbrcke (ook enige tuibruggen) Bauingenieur 1978, p.U53-463-

U08.

R. Walther BemerKenswerte Spannbetonbrcken Schweizerische Bauzeitung 96 (1978), H.lU, p. 236-2U4.

U09-

Omstogawa-spoorbrug (Japan; tweesporig). Journal of Japan Prestressed Concrete Eng.,Ass. Vol.20, p.78

410. La Technique Francaise du London; AFB Paris 1978. Bton Prcontraint (o.a. Pont de Brotonne)

L-38

Uil.a. K. Iwamura, F. Newoto, Y. Nojivi Hamana Bridge FIP 78 Proceedings, part.2, p.136-143 b. F. Leonhardt, W. Zellner, H. Svensson Columbia River Bridge FIP 78 Proceedings, part.2, p.lU4-153 c. A. Fried The Rip Bridge FIP 78 Proceedings, part. 2, p.l5U-l63. d. J. Mathivat The Brotonne Bridge FIP 78 Proceedings, part.2, p.l6U-172.

412. Tentative Recommendations for Cable Stayed Bridge Structures. Closure of discussion (see also 37U, 375) Proc. ASCE, J. Struct.Div. nov.1978, p.l801-l802. U13.a. J.H. Clark Relation of Erection Planning to Design b. C P . Bridges Erection Control of Pasco-Kennewick Intercity Bridge Cable-Stayed Bridges, Structural Eng. Series, nr.U, Bridge Division, Federal Highway Administration, Washington DC, -June 1978. UlU. Y. Yamada, H. Daiguji, K. Imamura Extended study of the optimality parameter design for cable-stayed bridges. Bridge and Foundation Eng. Jan./Febr. 1978.

L-39

U21.

J. Modemann, K. Thnnissen Die neue Rheinbrcke Dsseldorf-Flehe/Neuss-Uedesheim Planung, Entwurf, Ausschreibung, u.s.w. Bauingenieur 1/1979, p.1-12.

U22.

G. Scheuch Die neue Rheinbrcke Neuwied-Weissenthurm und ihr Bautechnik 1/1979, p-32-33Verschub

U23.

A. Chajes, Wen-Sen Chen Stability of Guyed Towers Proc. ASCE, J.Struct.Div. Jan.1979, p.l63-17U.

U2U.

H.W. Bennenk Zuidelijke voetgangersbrug in Alkmaar-Huiswaard (houten tuibrug) Houttechniek 3/1979, p- 56-60 ; U/1979, p. 81-86.

U25-

G. Dittmann, K.G. Bondre Die neue Rheinbrcke Dsseldorf-Flehe/Neuss-Uedesheim Statische Berechnung des Gesamtsystems. Bauingenieur 1979, p.59-66.

U26.

W. Zellner, P. Schmidts Rheinbrcke Dsseldorf-Flehe/Neuss-Uedesheim Spannbeton-Vorlandbrcke Bauingenieur 1979, p.85-93.

U27-

K. Gossow Seilverspannte Pylonbrcke im Sport-, Freizeit- und

Erhohlungsgebiet "Salzgittersee" Stahlbau 4/1979, p.115-117, 428, W. Andra, R. Saul Die Festigkeit, insbesondere Dauerfestigkeit langer Paralleldrahtbndel, Bautechnik 4/1979, p.128-130. U29. H. Schambeck, H. Forst, N. Honnefelder. Der Betonpylon der Rheinbrcke Dsseldorf-Flehe/Neuss-Uedesheim Konstruktion, Berechnung, Ausfhrung. Bauingenieur 1979, p.111-117U30. A. Ohlemutz Neue Schragseilbrcke ber die Missisippi Stahlbau 5/1979, p.151-152.

L-UO U3I. A. Grant The Pasco-Kennewick Intercity Bridge P.C .I.-Journal, may/june 1979, p.90-109. U32. B.E. Gurth The Bridge (Pasco-Kennewick) PCI-Journal, may/june 1979, p. 110-112 U33. C P . Bridges, C S . Coulter Geometry Control for the Intercity Bridge PCI-Journal, may/june 1979, p.113-12U. 43U. R. Kahmann, E. Koger

Rheinbrcke Dsseldorf-Flehe/Neuss-Uedesheim Koordination der Gesamtbaumagnahmen und Beschreibung des Stahluberbaus Bauingenieiur 1979, p. 177-187. U35. K. Roik, J. Haensel Die Entwurfsberarbeitung der West Gate Brcke in Melbourne (n.a.v. instorting tijdens bouw) Stahlbau 7/1979, p.197-20U. U36. F. Leonhardt, W. Zellner, R. Saul Zwei Schragkabelbrcken fr Eisenbahn- und StraSenverkehr ber den Rio Parana (Argentinien) Stahlbau 8/1979, p.225-236; 9/1979, p.272-277. U37C Menn, H. Rigendinger

Ganterbrcke Schweizer. Ing.u.Arch. 20-9-1979, p.733-738. U38. F. Ciolina Un nouveau pont sur le Rhin, le pont de Reiffeisen

Travaux, sept. 1979, P.U9-5U. U39Zung-An Lu Dynamic Analysis of Cable-Hung Ruck-A-Chucky Bridge Proc. ASCE, J.Struct.Div. Oct. 1979, p.2009-2068. UUO. F. Leonhardt, W. Zellner, R. Saul Modellversuche fr die Schragseilkabelorucken Zarate-Braza Largo ber den Rio Parana (.Argentinien) Bauingenieur 1979, p.321-327.

L-Ul

UUi.

F.R. Weitz Die Komplexitat von Konstruktionssystem und Fertigungstechniek am Beispiel der Stahlbrckenmontage (ook enige tuibruggen) Bauingenieur 1979, p.355-36U.

UU2.

T.Y. Lin, H.K. Lu, 0. Redfield The Design of the Ruck-A-Chucky Bridge Concrete Int. July 1979, p.31-37-

'

'

U43. U.K. Rail Crossing. Cable-stayed bridge Constr.Ind.Int.-Roads and Bridges 1979, p.U2-U3. UUU. All-concrete cable-stayed railway bridge Concrete, april 1979, p- 12-13. UU5, M. Virlogeux: Les ponts de portee moyenne M, Placidi: Les ponts mis en place par rotation Journes d'tudes CEIFICI-AFPC, 2U-25 oct. 1979-

L-U2

U51.

F. Leonhardt, W, Zellner, H, Svensson Die Spannbeton-Schragkabelbrcke ber den Columbia River zwischen Pasco 'und Kennewick im Staat Washington, U.S,A, Beton- und Stahlbetonbau 2/1980, p,29-36; 3/1980, p,6U-70; U/1980, P.9O-9U,

U52,

J, Scheer, J. Falke Zur Berechnung geneigter Seile Bauingenieur 5/1980, p.l69-17U.

U53.

W. Fuchs Spannbeton-Schragkabelbrcke in Segmentbauweise (Pasco-Kennewick) Bauingenieur 5/1980, P.17U-I83.

U5U.

Argentina. Major cable-stayed bridges provide vital link (Parana River Crossings) Construction Industry International, Sept.1980, p.U7-55.

U55.

Hannibal's way - A major Swiss bridge (Ganter bridge) International Construction, Sept. 198O, p.23-2U.

U56.

Final Report 11th Congress lABSE, Wenen, sept.l980 a. M.S. Causevic Computing intrinsic values of flexural vibrations of cable-stayed bridges; p. 603-608.

b. Y. Yamada, D. Okui, H. Daiguji Interactive and automated design of cable-stayed bridges, p.615-620. c. D. Sfintesco Evolution dans la conception des grands ponts en acier; p.717-726. d. N.J. Gimsing Cable systems for bridges, p.727-732. e. E. Kalhauge, G. Haas, K. Ostenfeld Great Belt bridge - Tender projects; p.785-790. f. F.D. Sears The Luling Bridge (USA); p.791-796. g. P. Moreau, M. Placidi, M. Virlogeux La construction des passerelles de Meylan et de I'lllhof; p.821-822. h. P. Xercavins, P.E. Mondorf: Parallel Strand Cable Stays. Static and fatigue Strength.

L-43 457. F. Leonhardt, W. Zellner, R. Saul Die Betonpylonen und Unterbauen der Schragseilbrcken Zirate-Brazo Largo ber den Rio Parana (Argentini) Bauingenieur 55 (1980), p.1-10

L-50 Boeken en algemene artikelen over tuibruggen (volgens nummers van de bibliografie); (B) = boek. 001(3) 002(3) 003 075 191 29U UUi 096 196 296 U56 098 203 3U5 106 207 350 007 107 OlU 130 0l8(3) 038 0U8 156 250 398 055 170(B) 259 UoU 056(B) 171(B) 277 U07 283 U08 068 071 073 190

132 13U 2U3

lt2(B) 285 U10

210(B) 351(B)

211(3) 379

289 Uil

382(B)

Artikelen over de berekening van tuibruggen (volgens nummers van de bibliografie) a. Statische berekening: 009 111 355 OUO 15U 36U OUl 157 U56.b 0U3 192 061 198 065 200 067 201 070 205 079 257 086 292 103 338

b. Wind (arodynamische berekening; zie ook aanvullende litt. in 6.8): 039 053 082 092 09U 102 209 2Ul 253 278 279 280 337 3U3

c. Tijdsafhankelijke effecten (krimp en kruip): 091 2U9 276

d. Temperatuur: 310 365

g. Dynamische effecten; trillingen 3U3 39U 395 U39 U56.a

e. Veiligheid 315

h. Voorschriften (Am.) 37U 375 U12 .. . . .

f. Stabiliteit: 331 251 3U6 33U 365 396 U23 U29

i. Corrosiebescherming U02

Artikelen over kabels van tuibruggen (ook over tuikabels algemeen): OOU 168 010 169 016 189 033 195 03U 202 05U 208 O8U 288 100 3U7 121 356 122 U02 135 U28 155 U52

Meting kabelkrachten: 121 Voetbruggen: Spoorbruggen: 021 3U2 036 3U8 O88 356 158 36U 159 393 l82 335 397 339 3U2 365 U09 U52 U56.g

Ruimtelijke tuiconstructies: 103 Systeem BBRV: 3U2 Systeem Dywidag: 195; zie ook 212 Systeem Freyssinet: 18U 185 2U6

255

256

L-51 Artikelen over individuele tuibruggen (volgens nummers van de bibliografie) Nr. Aanduiding brug Rivier, kanaal. o.d. Stad, Land, o.d. Zweden Rijn Dsseldorf Artikelnr.

1. Strmsundbrug

006
008 025

2. Nordbrcke

019 064 031 OU5 OU7 072 069

023

02U

3. Usk-bridge U. Severinsbrucke 5 Norderelbebrcke 6. Maracaibobrug 7Zoobrcke Meer van Maracaibo Rijn Rijn Rijn Grote Belt Rijn Donau Rijn Dnjepr Rijn Rijn

Engeland Keulen Hamburg Venezuela

013 022 037 0U2 OUU 062 076 081 033 089 093 095 096

031 050

035

Keulen Leverksen Keulen Denemarken Maxaii (Did) Bratislava Rees-Kalkar Kiew Dsseldorf

8. Leverksen 9.
Rijnbruggen

080

123

10. Grote Belt


11 . Rijnbrug

090

12. Donaubrug 13. Rijnbrug 1U. 15. Oberkasseier


Brcke

312

377

336
101 206

381 166 181

16. Erskine brug 17. Batman 18. Kniebrcke 19- Pont de la Bourse 20. Nordbrcke
Rijn (Kurt Schumacherbrcke) Seine A'dam-Rijnkan. Rijn

Engeland

099 183

Tasmania Dsseldorf Le Havre MannheimLudwigshafen Parijs Utrecht

lOU 109 12U 125 133 20U 2U7 2U8 288 3U2 127 152 153 303 126

21 . Massenabrug

22. Galecopperbrug 23. Suurhoffbruggen

L-52

Nr. Aanduiding brug

Rivier, k a n a a l , o.d. Wadi Kuf

Stad, Land, o.d. Libye

Artikelnr.

2U. Wadi Kufbrug

16O

16U 2UU 2U2

25. Papineau-Leblanc 26. Rijnbrug


27. Friedrich Ebert Brcke 2 8 . Waalbrug 29 Mainbrcke. Rijn

Canada(Montreal)l63 Duisburg Neuenkamp Bonn

161 165 18U 212

167

197

Rijn

Waal Main

Tiel Farbwerke Hoechst Linz Z.Am.

185 2U6 255 256

25U

30. 2e Donaubrcke 31. Chaco-Corrientes 32. St. NazaireSt . Brvin

Donau

251
27^^

Loiremonding

Frankrijk

281
3U1 363

282 332
352 353 391 392

3UO
362 361

33. Pont de Brotonne ( " " Meules) 3U. Pasco-Kennewick

Seine Columbia River

Ca.udebecen- Caux Wash.(USA)

278 293 313 31U 33U 369 370 290, 372, 373, 378, U03, UoU, Ui 1 .0, Ui3.a en b ; U31, U32, U51, U53 291 302 333 35U 30U 355 36U

35. Rijnbruggen 36. Waalbrug 37 Maasbrug

Rijn Waal Maas

Dsseldorf Ewijk HeerAgimont(Bl Hamburg Dsseldorf

38. Khlbrandbrcke 39 - Franklinbrcke Uo. Donaukanalbrcke Ui. Japanse tuibruggen U 2 . Zarate-Braza Largo U3. Dsseldorf-Flehe

Khlbrand (Sderelbei

305

306

309 311

307 . 308 350 122 U36 396 U3U 193 250 3UU U09

Donaukanal

Wenen Japan

Parana River Rijn

Argentini Dsseldorf Neuwied Columbia Speyer California

UUO U5U U21 U25 U26 U29

UU. Neuwied-Weissenthurm Rijn U5. Barranquila U6. Rheinbrcke U 7 . Ruck-A-Chucky B r . Rio Magdalena Rijn American River

U05 U22 399 UoU 38O 367 368 U39 UU2

Verwijderd uit catalogus

TU Delft Library

You might also like