Vraagwoorden

• Wer • Wie
• Wo • Waar
• Woher • Waar … vandaan?
• Wie • Hoe
• Was • Wat
• Wieviel • Hoeveel
 Personalpronomen (Subjekt)
• Betonte Formen • Unbetonte Formen

• Ik • Ik
• Jij • Je
• U • U
• Hij / zij / het • Hij / ze / het
• Wij • We
• Jullie • Jullie
• Zij • Ze
 Betont oder unbetont?

• Meistens können beide Formen neben

einander genutzt werden.
• Aber: Nach „en“ komt „jij“
Voorbeeld: Wie ben je? Wie ben jij?
Hoe heet je? Hoe heet jij?
En jij? En hoe heet jij?
• Präsenz der Verben
– Werkwoorden vervoegen in het presens
 Kan jij splitsen?

• Wonen • Wo-nen
• denken • Den-ken
• zitten • Zit-ten
• Heten • He-ten
• Werken • Wer-ken
• Leren • Le-ren
• studeren • Stu-de-ren
• Schrijven • Schrij-ven
• Lezen • Le-zen
 Dan vind je de stam!
• Wo-nen (open lettergreep) • Woon
• Den-ken (gesloten lettergreep) • Denk
• Zit-ten • Zit
• He-ten • Heet
• Wer-ken • Werk
• Le-ren • Leer
• Stu-de-ren • Studeer
• Schrij-ven • Schrijf
• Le-zen • lees
 Presens: regelmatig

• Denken
• Stam: -en weg!
• denk

• Ik denk (=stam)
• Jij/je denkt
• U denkt
• Hij/zij/ze/het denkt
 Pluralformen
• Ik denk
• Jij/je denkt
• U denkt
• Hij/zij/ze/het denkt

• Wij denken • Pluralformen=infinitief

• Jullie denken
• Zij denken
 Ook regelmatig
• Wonen • Heten
• Stam: woon • Stam: heet

• Ik woon • Ik heet
• Jij woont • Jij heet
• Hij/Zij woont • Hij heet
• U woont • U heet
• Wij wonen • Wij heten
• Jullie wonen • Jullie heten
• Zij wonen • Zij heten
 Komen is onregelmatig
• Ko-men • Ik kom
• Stam: kom • Jij komt
• Hij komt
• Lang wordt kort. • U komt
• Wij komen
• Jullie komen
• Zij komen
 Let op: inversie bij jij/je
kein –t!
• Jij komt • Kom je uit Duitsland?
• Je denkt • Wat denk je?
• Je woont • Woon je in Nederland?
 Let op: inversie bij jij/je
kein –t!
• Jij komt • Waar kom je vandaan?
• Je denkt • Wat denk je?
• Je woont • Woon je in Nederland?

• LET OP
• U komt • Komt u uit Nederland
• U denkt • Denkt u dat ook?
• U woont • Woont u in Maastricht?
 onregelmatig
• Zijn • Zullen =werden!
• Ik ben • Ik zal
• Jij bent / wie ben je? • Jij zult
• Hij/zij/ het is • Zij zal
• Wij zijn • Wij zullen
• Jullie zijn • Jullie zullen
• Zij zijn • Zij zullen
 Ook een beetje anders
• Gaan
• Ik ga
• Jij gaat Ga jij naar de Nederlandse
• Hij gaat les?
• Wij gaan
• Jullie gaan
• Zij gaan
 Een oefening

• Wonen Ik in Aken.
• Komen je uit Nederland?
• Zullen Zij niet werken morgen.
• Zijn Dat Peter Maas.
• Wonen u hier in Amsterdam?
• Heten Hoe je?
• Gaan Ik naar Zwitserland