Onderwerp Werkwoord 1 Rest van de zin (Werkwoord 2)
Wie/wat? - Actie - waar? - Actie - Wat ? - Hoe? - Soms wel, soms - Ik/jij/hij/wij/jullie/zij - Waarmee? niet - De man/ het kind - Zijn/hebben/ - Anything. Rest of the - De appel / de stoel fietsen/vragen/willen sentence etc.
Ik fiets naar school.
Ik ben naar school gefietst. Hij gaat morgen met zijn vrienden voetballen. De appel is van de boom gevallen. De stoel is groen. Jullie willen graag Nederlands leren. De man heeft een pen en een boek gekregen. Rest van de zin • Tijd Hoe? Plaats
• Ik ben gisteren met de auto naar huis gereden.
• Tijd: gisteren • Hoe: met de auto • Plaats: naar huis • Jullie zijn vanmorgen met de bus naar school gekomen. • Tijd: vanmorgen • Hoe: met de bus • Plaats: naar school Inversie • Hij gaat morgen met het vliegtuig op reis. • Morgen gaat hij met het vliegtuig op reis.
• Als het onderwerp niet vooraan de zin staat, krijg je inversie.
• Ik ga morgen naar school.
• Morgen ga ik naar school. Ook bij een vraag is er inversie • Ik ga morgen naar school. • Ga ik morgen naar school?