Alle Lessen

You might also like

Download as pptx, pdf, or txt
Download as pptx, pdf, or txt
You are on page 1of 751

Inleiding in de Algemene en Sociale Psychologie

Psychologie

Prof. dr. A. DeSmet


Faculteit Sociale
Wetenschappen
Overzicht

0 Doelstelling en praktische informatie

0 Definitie van (sociale) psychologie en relatie tot andere disciplines

0 Onderzoeksmethoden in sociale psychologie


Praktische aspecten
0 9 lessen, maandag 13u-16u
• Pauze
• Aanwezigheid is niet verplicht
• Lessen worden opgenomen

0 Studiemateriaal:
• Handboek Van Hiel & Roets (sociale psychologie versie 2017 *)
• Slides Blackboard
• Oefeningen tijdens de les

0 Evaluatie:
• Gesloten boek examen, meerkeuze vragen (verhoogde cesuur): 17/20
• Groepswerk: 3/20
* Hoofdstuk duurzaamheid

Universiteit Antwerpen 2
Opbouw van de lessen

• 02/10: Geschiedenis van sociale psychologie + Onderzoeksmethoden (H1, H2)


• 09/10: Sociale zelf; conditionering en observationeel leren (H3 + tekst)
• 16/10: Sociale perceptie (H4)
• 23/10: Sociale beinvloeding (H5) en anderen helpen (H9)
• 30/10: Attitudes (H7) en duurzaamheid (H15)
• 06/11: Agressie (H10)
• 13/11: Groepen, stereotypen, vooroordelen en discriminate (H11, H13)
• 20/11: Multiculturele samenleving (H14) - gastles Prof. Jasper Van Assche
• 27/11 Politieke wereld (H17) - gastles Prof. Jasper Van Assche
• 04/12: Proefexamen (facultatief, telt niet mee voor eindresultaat)

Universiteit Antwerpen 3
Examen (17/20)
Verhoogde cesuur
0 Gewone giscorrectie benadeelt studenten die weinig gokken
0 Bij het systeem van cesuurverhoging wordt voor de theoretische
gokkans gecorrigeerd door de slaaggrens aan te passen. Met andere
woorden, men gaat niet meer op vraagniveau corrigeren (zoals bij
giscorrectie), maar op toetsniveau
0 Er worden geen punten afgetrokken voor foute antwoorden. Bij twijfel:
toch iets invullen
0 Geslaagd vanaf 12 juiste antwoorden op 20 (wordt naar 10/20
omgezet)
0 Meer info vind je hier:
0
https://www.uantwerpen.be/nl/centra/expertisecentrum-hoger-onderw
iis/didactische-info/onderwiistips-chronologisch/2020-2021/meerkeuz
e-examens-zonder-giscorrectie/
Hoe voor dit vak studeren?

0 Verlies je niet in details


0 Studeer de inzichten uit de experimenten, niet zozeer de
experimenten op zich
0 Probeer tijdens het studeren en tussen de lessen door voorbeelden
te vinden in het dagelijkse leven
0 Studeer niet enkel de slides, vul aan uit het handboek
0 Zet je in voor de groepstaak
0 Bij twijfel: mail me gerust (telkens tot ten laatste 3 werkdagen voor
het examen)

Universiteit Antwerpen 5
Groepswerk (3/20)
0 In het groepswerk* wordt een principe uit sociale psychologie
gedemonstreerd in een zelf geregisseerd filmpje/scenario (max. 3-5
min), dat in een bijkomend verslag wordt toegelicht (max. 3 pag, excl.
bibliografie)
0 Vorm een groepje van min. 5 - max. 8 studenten: BB Forum
0 Kies een thema uit opgegeven lijst (Blackboard)
0 Beeld het thema uit in een filmpje
0 Beschrijf in het verslag:
• Hoe je filmpje het fenomeen toelicht
• Hoe je dit zou bestuderen in een onderzoeksdesign (moet niet
uitgevoerd worden)
• Welke ethische overwegingen je hebt gemaakt voor je onderzoek
0 Peer assessment: er wordt bij beoordeling rekening gehouden met hoe je
inbreng door medestudenten wordt beoordeeld
* Kan individueel voor werkstudenten
0 Deadline: 20/12/2023
Universiteit Antwerpen 6
Doelstelling van het vak

0 kennis en inzicht bijbrengen over de belangrijkste (sociaal) psychologische


begrippen, theorieen en onderzoeksmethoden; en de relevantie van de
algemene en sociale psychologie voor communicatiewetenschappen,
onderwijswetenschappen, sociologie, politicologie en sociaal-economische
wetenschappen.

0 onderzoeksvragen op een psychologische wijze te kunnen ontleden; begrijpen van


de psychologisch-wetenschappelijke manier van denken als aanvulling op
andere wetenschappelijke denkwijzen in vaak gelijkende onderzoeksvragen

0 vertrouwd geraken met enkele belangrijke bevindingen uit de meest invloedrijke


stromingen binnen de algemene en vooral de sociale psychologie, en het
interpreteren van de beschikbare empirische gegevens naar hun waarde

Universiteit Antwerpen 7
Overzicht

0 Doelstelling en praktische informatie

0 Definitie van (sociale) psychologie en relatie tot andere disciplines

0 Onderzoeksmethoden in sociale psychologie

Universiteit Antwerpen 8
Wat is psychologie?

lets anders / ik weet het


niet

It
“Psychologie
bestudeert vooral een “Psychologie is geen wetenschap en
* beschrijft vooral gezond
kleine groep mensen
met zeer afwijkend verstand”
gedrag”
“Veel babbelen”

Universiteit Antwerpen 9
Psychologie

0 Wetenschappelijke studie van menselijk gedrag en de interne


processen (bijv. mentale, emotie) die hieraan ten grondslag liggen
• Wetenschappelijk: methoden uit exact-wetenschappelijke disciplines, maar door
de complexiteit van gedrag is de theorie vaak minder goed volledig toetsbaar
• Methodologie, bijv. ‘werkloosheid en depressie’:
• Fase 1: observatie of beschrijving
• Fase 2: stellen van hypothesen
• Fase 3: onderzoeksplan, bijv. beslissen type design en meetmethode
• Fase 4: dataverzameling en -verwerking
• Fase 5: interpretatie en hypothesen voor verder onderzoek
• Gedrag: overt (waarneembaar) en covert (attitudes, emoties, opinies)
• Individueel gedrag: sociale context maar in eerder kleine kring
• Algemeen en specifiek gedrag: wetmatigheden, maar ook variatie

Universiteit Antwerpen 10
Geschiedenis van de algemene psychologie

JaarOOTT 16e-17e eeuw l9e eeuw


14-15e eeuw
-o— -0— o-o—
Oude Grieken (Plato, Aristoteles)
Roomskatholieke Kerk

Geest <> lichaam Copernicus


Protestantisme
Descartes
Hobbes
Locke
Darwin
Gall (frenologie)
Psychofysica

Universiteit Antwerpen
Psychologie als wetenschap

Experimented psychologie: eerste labo voor (1879, Willem


0 Wundt) ‘objectieve introspectie’
Toegepaste psychologie (Alfred Binet, labo in Parijs, 1894),
0 intelligentietesten
Behaviorisme (John Watson, 1913), S-R processen
0 • Komt teruq bij het hoofdstuk over conditionering
0 Psychoanalyse (Sigmund Freud, begin 20e eeuw), tegenreactie
op Wundt, verdrongen onbewuste processen Humanistische
0 psychologie (Carl Rogers & Abraham Maslow, midden 20e eeuw)
• Subjectieve is belanqrijker, persoonlijke qroei
• Behoeftenpiramide: voorwaarden voor persoonlijke qroei
0 Ontwikkelingspsychologie (Jean Piaget, midden 20e eeuw)
• Stadia, Nurture (Tabula Rasa) vs nature (rijping)
• Komt teruq bij het hoofdstuk over anderen helpen (morele ontwikkelinq)

Universiteit Antwerpen 12
Stadia van morele ontwikkeling (Kohlberg, 1971) en
toeschouwergedrag bij cyberpesten - voorbeeld

Pre-conventionele fase Regels volgen vanuit hedonistisch perspectief


1. Straf en gehoorzaamheid “Niemand ziet wat ik doe, er voIgt geen straf,
dus het is ok als ik berichtje deel”
2. Instrumenteel, zelfbelang “Ik reageer niet op het cyberpesten want anders
word ik het volgende slachtoffer”
Conventionele fase Loyauteit aan groepsnormen
3. Interpersoonlijke afstemming “Ik reageer zodat iedereen me leuk vindt”
4. Wet en orde “Ik reageer volgens de klas- en schoolregels”
Post-conventionele fase Morele waarden los van de groep
5. Sociaal contract “Ik vind dat het slachtoffer recht heeft op een
eigen stijl ook al ik vind die zelf ook niet mooi en
wijs de pester hierop”
6. Universeel ethische principes “Iedereen heeft recht op respect voor zijn
eigenheid, ik verdedig het slachtoffer”
Hedendaags: biopsychosociaal model
Geschiedenis van de psychologie

0 Gaat uit van:


• Zowel aangeboren als aangeleerde invloeden
• Belang van genetica (tweelingstudies)
• Wisselwerking tussen lichaam en geest
• Bestudeert objectief waarneembare, maar ook niet waarneembare processen
• Hoofdfocus blijft op objectieve meetmethoden, maar er is wel een
hernieuwde interesse voor technieken om minder bewuste processen te
meten
• Bijv. impliciete (waarvan men zich niet bewust is) en expliciete cognities
(die men kan opnoemen als men hiernaar gevraagd wordt)
• Steeds meer assumptie dat er zowel een ‘automatisch’ pad is naar
gedrag als een ‘beredeneerd’ pad

Universiteit Antwerpen
14
Het belang van de biologie
Geschiedenis van de psychologie

Evolutie:
• Sommige genetische eigenschappen verhogen kans op
nakomelingen/overleving en worden doorgegeven over
generaties
• Bv. Inprenting (de ganzen van Konrad Lorenz)
• Bv. Glimlach baby’s (zie ook ‘mimicry’ in latere lessen)

Lichamelijke processen
• Hersenletsels (impulsiviteit, Alzheimer)
• Productie van hormonen (testosteron ^ agressie)
• Weinig zonlicht ^ neerslachtig
• Lichaamsbeweging ^ goed humeur

Universiteit Antwerpen
Source: Brysbaert 2018 15
Hedendaags: Cognitieve processen
Geschiedenis van de psychologie

0 Mensen leren constant. Behaviorisme:


0 Het gedrag verandert op basis van automatische S-R-connecties
vroegere ervaringen
0 Mens en dier leren
bepaalde handelingen ■ .{
uit te voeren omdat ze
op basis van kennis i -■ „...

verwachten dat die tot k:.:oi

een bevredigend '• -V, ■ V y


:=VL
' J . - . - L
•■■■'■
V
-J^.| Awi i M'-.'- ■' ■■■■ ■-■J..---I G ■

resultaat zullen leiden


|: I :'J ■ V: iV \ j\ j ! '■ j £i: j:
'.■TvefJ! 7:V.I

(zie ook operante : ..STI ^ ! VC ■ =^': ^-


conditionering) Pad 3

Doolhof: Ratten leren meer dan S-R connectie


(Tolman, 1932)
Universiteit Antwerpen 16
Source: Brysbaert 2018
Hedendaags: De mens als sociaal wezen
Geschiedenis van de psychologie

0 Mensen zoeken nabijheid op van anderen, in hun


sociale groep
0 WEIRD: veel bevindingen slechts van toepassing
op 1 type beschaving
0 Culturele verschillen:
• Individualisme versus collectivisme
• Hierarchisch - egalitair (inkomensongelijkheid)
• Rolverdeling man-vrouw

0 Sociale psychologie

Universiteit Antwerpen
Bronnen: Brysbaert 2018; Van Hiel & Roets 2018 17
Sociale psychologie als instrument in andere
disciplines (vanaf hier kennen)
0 Sociale psychologie (definitie Allport): studie naar hoe gedachten,
gevoelens, motivaties en gedrag van mensen worden beinvloed door
(vermoede) aanwezigheid van anderen en hoe we zelf een invloed
hebben op anderen • Vooral onderwerpen uit dagelijkse leven Voorbeelden:

• Wat is de impact van groepsgrootte en groepsdynamica bij de beraadslaging


van een jury in rechtbank?
• Van waaruit ontstaan discriminatie en vooroordelen bij een individu?
• Hoe kiezen mensen een partner? (H8)
• Waarom kan je de impact van ‘fake news’ niet makkelijk ongedaan maken?

Universiteit Antwerpen
18
Hoe verschilt sociale psychologie van sociologie?

0 Sociale psychologie verschilt van sociologie naar:

• • Sociologie ruimere focus op maatschappij


Focus:

• Methode
• In sociale psychologie vaker experimenteel onderzoek bij het individu en
in kleine groep; in sociologie vaker gebruik makend van grootschalig
bevolkingsonderzoek of volkstellingen

• Voorbeeld ervaren sociale steun (psychologie) - sociaal kapitaal


(sociologie)

Universiteit Antwerpen 19
Relatie tot andere disciplines
Condities

Les Bios- Fees- _ .


.. Resto coop tje
Groepen Personen

X 1 ■■■
X 2 ■■■
X 3 ■■■
Y 4 ■■■
Y 5 ■■■
Bron: Van Hiel & Y 6 ■■■
Roets

Universiteit Antwerpen 20
Effect van groep: sociologie
Condities
Bios¬ Fees-
Les Resto
coop tje
Groepen Personen

6 1 3 3 3 3
S 2 3 3 3 3
S 3 3 3 3 3
9 4 9 9 9 9
9 5 9 9 9 9
Bron: Van Hiel &
9 6 9 9 9 9
Roets

Universiteit Antwerpen 21
&

Effect van sociale context: sociale psychologie


Condities
Bios¬ Fees-
Les Resto
coop tje
Groepen Personen

6 1 3 3 9 9
S 2 3 3 9 9
S 3 3 3 9 9
9 4 3 3 9 9
9 5 3 3 9 9
9 6 3 3 9 9

Universiteit Antwerpen 22
Effect van persoonlijkheid:
persoonlijkheidspsychologie
Condities
Bios¬ Fees-
Les Resto
coop tje
Groepen Personen

6 1 3 3 3 3
S 2 4 4 4 4
S 3 5 5 5 5
9 4 3 3 3 3
9 5 5 5 5 5
Bron: Van Hiel &
Roets
9 6 6 6 6 6
Universiteit Antwerpen
In realiteit
Condities

Bios¬ Fees-
Les Resto
coop tje
Groepen Personen
<5* 1 3,43 2,45 3,14 2,93
<5* 2 4,12 3,85 2,88 1,63
<5* 3 2,68 1,99 2,54 3,45
? 4 3,25 3,22 3,69 3,85
9 5 1,75 4,11 3,41 4,14
Bron: Van Hiel &
Roets ? 6 4,50 2,45 4,51 2,41
Voorbeeld:
Hoe wij beinvloed worden door anderen


https://www.youtube.com/watch?v=fJhCjMfRndk

Universiteit Antwerpen 25
Effect van reacties van anderen
80 -i

Reagan
Mondale

SB-AR SB-NR NSB

Soundbite Condition
Post-debate performance ratings of Reagan and Mondale in Experiment 1 as a function of whether the clips
contained the soundbites and the audience reaction (SB-AR), the soundbites with no audience reaction (SB-NR),
or no soundbites (NSB).

Bron: Fein, S., Goethals, G. R., & Kugler, M. B. (2007). Social influence on political judgments: The case of presidential debates. Political
Psychology, 28(2), 165-192.

Universiteit Antwerpen 26
Beinvloeding door reacties
van anderen
Debat 2012:

“SCHIEFFER: Good evening from the campus of Lynn University here in Boca Raton, Florida.
This is the fourth and last debate of the 2012 campaign, brought to you by the Commission on
Presidential Debates. This one's on foreign policy. I'm Bob Schieffer of CBS News. The
questions are mine, and I have not shared them with the candidates or their aides.
The audience has taken a vow of silence -- no applause, no reaction of any kind,
except right now when we welcome President Barack Obama and Governor Mitt
Romney.”

Ondertekend door beide partijen in de toenmalige presidentiele campagne

Niet opgevolgd in de presidentiele campagne tussen Clinton en Trump

Universiteit Antwerpen 27
Belangrijke fasen in geschiedenis van sociale
psychologie
Jaren van bevestiging (1936-1960)
0 Onder invloed van beurscrash (progressief, aandacht voor
maatschappelijke problemen) en WOII
0 Kurt Lewin: gedrag wordt bepaald door hoe we wereld zien en
interpreteren; afhankelijk van persoon en omgeving; sociale
psychologie om maatschappelijke problemen op te lossen

Groei en debat (1960-1975)

0 Teleurstellend in oplossen maatschappelijke problemen


0 Labo experimenten 0 Ethiek?

0 Gedomineerd door (blanke) mannelijke onderzoekers


Methodologisch en inhoudelijk pluralisme (1975-heden)
0 Emotie en cognitie 0 Pluralisme,
internationalisering 0 Variaties op methodologisch
vlak (niet enkel labo)
0 NU: uitbreiding o.a. Internet, multicultureel onderzoek, open
science
Universiteit Antwerpen
Overzicht

0 Doelstelling en praktische informatie

0 Definitie van (sociale) psychologie en relatie tot andere disciplines

0 Onderzoeksmethoden in sociale psychologie

Universiteit Antwerpen 29
Waarom leren over onderzoeksmethoden
(H2,p24-46)

0 Ontwikkelen van een kritische blik


• Op persuasieve communicatie
• Op onderzoek dat in media wordt gerapporteerd
• Op (‘nep’, frauduleuze) wetenschappelijke studies

0 Onderscheid maken tussen intuitie en gezond verstand enerzijds


en psychologie als wetenschap

Universiteit Antwerpen
30
Verkeerde interpretaties van onderzoek in media

0DOO Ren is geriiscrimineerrt? Over ons Contact Pers NL FR EN DE

Discriminatiegronden Preventie & Rechtspraak & Wetgeving & Publicaties &


Actiedomeinen
Sensibilisering Alternatieven Aanbevelingen Statistieken

Je bent hier: •ft* > Actiedomeinen > Internet

Kettingmail: ‘Universiteit Leuven constateert machtsovername Brussel door


moslims’
Deze kettingmail stelt dat Brussel onder de leiding van een steeds groeiende moslimgemeenschap een sombere toekomst
tegemoet gaat. Het gaat om eenfoutieve interpretatie van een onderzoek van professor Dassetto.
> De kettingmail
> Analyse
> Conclusie

Bron: https://www.unia.be/nl/actiedomeinen/media-en-intemet/intemet/media-analyses/kettingmail-universiteit-leuven-constateert-machtsovemame-brussel-door-mos

Universiteit Antwerpen
31
Nep-wetenschap
d<Aol Lvl« IM nt

NIEUWS NEPARTIKELEN

Drietal spookschrijvers leidt


genderstudies om de tuin
met wetenschappelijke
nepartikelen over
‘hondenverkrachting’ en ‘fat
studies’
Heteroseksuele mannen zijn misschien wel minder
'homofoob en anti-feministisch’ als ze anale speeltjes
gebruiken. Plekken om je hond uit te laten zouden een
Verkrachtingscultuur’ voorvieivoeters in stand houden.
Wetenschappelijke artikelen met die strekking werden
gepubliceerd door bloedserieuze wetenschappelijke
tijdschriften, die nu in verlegenheid zijn gebracht na de
onthulling dat het onzinstudies betreffen.

Bron:
https://www.volkskrant.nl/nieuws-achtergrond/drietal-spookschrijvers-leidt-genderstudies-om-de-tuin-met-wetenschappelijke-nepartikelen-over-hondenverkrachting-en-

Universiteit Antwerpen
fat-studies~bd6cfd
16/?referrer=https%3A%2F%2Fwww.google.com%2F
32
Verkeerde onderzoeksmethoden

“I’m strong to the finish, ’cause I eats me spinach...”


Without knowing where the information
came from, I have believed for decades that
spinach was pushed as the superfood of its
time (1930s) by an American government
desperate to feed a depressed nation, and
that Popeye was front and centre of this
marketing' campaign. Popeye single-
handedly he increased consumption of
spinach in the US by about a third.

Bron: www.sciencemadesimple.co.uk/exploring-science/the-great-popeye-spinach-decimal-point-myth

Universiteit Antwerpen 33
I* Fraude, bijv. Stapelgate
Fraude Stapel 'fenomenaal'

Eind augustus 2011: Drie jonge onderzoekers verdenken hun opleider Diederik Stapel van

fraude met onderzoeksgegevens. Ze lichten rector magnificus Philip Eijlander van de

universiteit van Tilburg in. Die onderzoekt de beschuldigingen.

7 September 2011: De vermoedens van de pupillen van Stapel blijken terecht. De Universiteit

van Tilburg maakt bekend dat Stapel per direct op non-actief is gesteld, omdat hij fictieve

gegevens gebruikt zou hebben in zijn publicaties. Een commissie wordt opgericht die de

fraude zal gaan onderzoeken (de commissie-Levelt).

9 September 2011: De Rijksuniversiteit Groningen (RUG), voormalig werkgever van Stapel,

maakt bekend 00k mee te zullen werken aan het onderzoek van de commissie-Levelt. Ook de

Universiteit van Amsterdam, waar Stapel is gepromoveerd, werkt mee aan het onderzoek.

31 oktober 2011: De commissie-Levelt presenteert tijdens een persconferentie haar eerste


Drie commissies komen tot de conclusie dat Diederik Stapel met
bevindingen. De commissie spreekt van fraude van ongekende omvang. Stapel blijkt in zeker
zeker 55 artikelen en 10 boekhoofdstukken heeft gefraudeerd.
30 artikelen in wetenschappelijke tijdschriften data verzonnen te hebben. Bij tientallen
Woensdag presenteren de commissies hun eindrapport. Hans Clevers, president van de
publicaties bestaan serieuze verdenkingen. De wetenschapswereld reageert geschokt. Stapel
Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW), spreekt van een 'fenomenale
zelf wil alleen schriftelijk reageren. Hij stelt dat hij gefaald heeft, dat hij zich schaamt en er
fraude'. 'Ik kom uit een totaal ander vakgebied dan Stapel (geneeskunde, red.), maar ik word
spijt van heeft. De universiteit van Tilburg en de Rijksuniversiteit Groningen kondigen aan dat
er op internationale congressen op aangesproken. ledereen weet ervan.'
ze gezamenlijk aangifte gaan doen tegen Stapel. Ze beschuldigen hem van valsheid in

geschrifte en oplichting.

https://www.eoswetenschap.eu/psyche-brein/fraude-stapelfenomenaal?gdid=CjwKCAjwqeWKBhBFEiwABo_XBtRKNQk4crNC_l0d1SYI2J3-
w3TnGjteXVdjD2JbauKc_ExR69RY6hoC7AwQAvD_BwE

Universiteit Antwerpen
34
PAUZE

Universiteit Antwerpen 35
Specifiek aan onderzoek over menselijk gedrag en
(mentale) processen

> Element van persoonlijke controle en eigen keuzes


• ^ natuurwetten (vrije wil ligt tussen stimulus uit omgeving en respons door
persoon)
• Wei sterk geinspireerd door natuurwetenschappen qua toetsingsmethoden

Ideeen
> Cyclisch proces ontwikkelen:
hypothesen
Ideeen
testen:
onderzoek
s-
plannen
% Ideeen
verfijnen:
operationali-
seren
Universiteit Antwerpen
Overzicht: cyclisch onderzoeksproces

1. Ideeen
ontwikkelen
2. Ideeen verfijnen
3. Ideeen testen
4. Ethiek en waarden

Unive
Cyclisch onderzoeksproces

1. Ideeen ontwikkelen
• Observatie en praktijkervaring
• Bijv. jobmatch en pesten op het werk
• Theorie:
• Bijv. sociale afstand en agressie in schoolklassen
• Wetenschappelijke literatuur (primaire en secundaire
2. Ideeen verfijnen
bronnen)
3. Ideeen testen
4. Ethiek en
waarden

"My project Is simply this. I went to find out once end


(or all whether there's any truth in the belief that money
can't buy happiness."

Universiteit Antwerpen
O' Cyclisch onderzoeksproces
1. Ideeen ontwikkelen
2. Ideeen verfijnen
• Operationaliseren van variabelen
• Meten van variabelen:
• Zelfbeschrijving
• Observatie
3. Ideeen testen
4. Ethiek en waarden

Universiteit Antwerpen
39
OV-AV
Geschiedenis van de psychologie

1. Operationele definitie:
• Directe observaties die door anderen kunnen herhaald worden
• Concepten worden gedefinieerd in termen van de gebruikte
meetprocessen (bijv. honger = geen eten in laatste 24 uur)

2. Onafhankelijke en afhankelijke variabelen:


• Onafh var (OV): karakteristieken van de situatie (manipuleerbaar),
‘stimulus’
• Afh var (AV): gedragingen van persoon of dier, ‘respons’

3. Theorie = relatie tussen O.V. en A.V. (in de vorm van een wet die het
liefst zo wiskundig mogelijk beschreven werd)

Bron: Brysbaert 2018 40


Operationaliseren van variabelen

0 Hypothese: specifieke voorspelling


• Bijv. in kleinere klassen is er meer agressie
0 Conceptuele variabelen: maken deel uit van hypothese
• Abstracte aspecten, verschillende interpretaties mogelijk
• Bijv. ‘klasgrootte’; ‘agressie’
0 Onafhankelijke (OV) en afhankelijke variabele (AV)
0 Conceptuele variabelen omzetten naar operationele variabelen
• Manipuleerbaar (experiment op klasgrootte) of meetbaar (m2 van
bestaande klas meten) maken
• Bijv. klasgrootte definieren als m2, of als aantal kinderen, of als aantal
kinderen per m2
• Bijv. agressie: fysieke of ook verbale? Enkel vechten of ook schelden?

Universiteit Antwerpen 41
variabelen

0 Nominale of categoriale variabelen:


• Rood - zwart - wit
• Man - vrouw
• Inwoner van A - B
0 Ordinaal
• Klein - medium - groot 0 Interval:
• De afstand tussen elk punt is hetzelfde
• 1-2-3-4-5
0 Ratio:
• Absoluut nulpunt
• Inkomen, lengte, levensduur, enz

Universiteit Antwerpen
42
Marshmallow test

https://www.youtube.com/watch?v=QX_oy9614HQ

Universiteit Antwerpen 43
Marshmallow test

0 1. Doel was de drang naar onmiddellijke beloning te meten, die een


voorspeller zou zijn voor latere carriere-mogelijkheden
• Wat zijn hier de conceptuele en operationele onafhankelijke variabelen?

0 Ander voorbeeld: onderzoekers willen nagaan of geweld zien ervoor


zorgt dat mensen agressiever worden. Ze laten mensen een
gewelddadig videospel spelen en meten dan of ze dan meer bereid
zijn om iemand erg pikant voedsel te laten eten, terwijl ze weten dat
die persoon daar niet goed tegen kan
• WatisOV-AV?
• Wat zijn de conceptuele en operationele variabelen?

Universiteit Antwerpen
44
Operationaliseren van variabelen

0 Begripsvaliditeit:
• Meet de variabele wat het zegt te meten?
• Bijv. Por met glimlach: agressie of iets tussen vrienden, bij een grap?
• Expert consensus
• Zorgen de experimentele manipulaties voor variaties in de variabelen die ze
bedoelen te manipuleren?
• Bijv. Groter: hoeveel groter moet die zijn om als groter ervaren te worden?
• Manipulatiecheck (bijv. bij foto’s ipv werkelijke manipulaties)
0 Verschillende operationaliseringen zijn mogelijk
0 Twee vaak voorkomende vormen van metingen in sociale
psychologie:
• Zelfrapportage
• Observatie
Universiteit Antwerpen
45
Meten van variabelen door zelfrapportering

> Enkelvoudige (‘single-item’) of meervoudige schalen bestaande


uit meerdere items, waarin mensen zelf hun gedrag, gedachten,
gevoelens, percepties, enz. beschrijven:

> Voorbeeld: * Hoe zou u momenteel uw algemene gezondheid beschrijven?

• 1 item dat globale indicatie geeft O zeer zwak O zwak O gemiddeld

O S°ed

O zeergoed

Bron: Nationale Gezondheidsenquete, WIV

Universiteit Antwerpen
Meervoudige schalen voor zelfrapportering

> Meervoudige schalen hebben vaak de voorkeur:


• Risico op vertekening door verwoording of verschillende interpretaties
verkleint door bevraging via verscheidene items
• Verschillende items die zelfde concept meten: interne consistentie
nagaan (Cronbach alpha, a)
• Voorbeeld:
Nooit Zelden Soms Vaak Altijd
Ik voelde me alsof ik niets waard was
o o o o o
Ikvoelde me hulpeloos o o o o o
Ik voelde me depressief o o o o o
Ik voelde me zonder hoop o o o o o
Bron: PROMIS schaal van depressieve symptomen (www.healthmeasures.net)

Universiteit Antwerpen 47
Beperkingen van schalen voor zelfrapportering

0 Sociale wenselijkheidsvertekening (minder bij neutraal, anoniem):


• Positief beeld van zichzelf te willen schetsen, willen tegemoet komen aan
de maatschappelijke norm
0
Inwilligingstendens (pos-neg afwisselen):

• Neiging akkoord te gaan met stellingen


0
Opletten met suggestieve vragen Herinnerings-
0
vertekening (bij retrospectieve schalen)
0
Effect van antwoordschaal:
• Neiging om geen extreme antwoorden te geven (dus andere
resultaten verkrijgen afhankelijk van de ankerpunten op de schaal, 1-5/1-
10)

Universiteit Antwerpen
48
Meten van variabelen door observatie

0 Codeerschema's en interbeoordelaar-betrouwbaarheid
0 Meestal voor heel concreet gedrag (bijv. aantal keren dat een
techniek gebruikt werd)
0 Soms ook gedragsregistratie door computers, sensoren, ‘eye-
trackers' (reactietijd, waarnaar mensen kijken, muisklik-gedrag)

0 Ook hier uitdagingen voor de validiteit:


• Sociale wenselijkheid (bij besef geobserveerd te worden)
• Volgorde-effect: eerste wordt meestal kritischer beoordeeld dan laatste

0 Observatie en zelfrapportage vaak in aanvulling op elkaar

Universiteit Antwerpen
49
Oefening (per 2)

0 Een onderzoeksteam wil nagaan wat de houding is van de lokale


bevolking tegenover migranten uit Oekraine of uit Syrie, en of de
afkomst een verschil maakt in bereidheid om te helpen
• Wat zijn de onafhankelijke en afhankelijke variabelen?
• Operationaliseer je onderzoeksvariabelen. Werk dit concreet
uit in een voorbeeld
• Motiveer onder elkaar je keuze voor de meetmethode(n)

Universiteit Antwerpen 50
A
Beschrijvend: vragen naar trends en tendensen Correlationeel

Ideeen testen onderzoek: zoeken naar verbanden Experimenteel onderzoek:


oorzaak-gevolg Meta-analyse: tegenstijdigheden overheen
studies uitklaren

Universiteit Antwerpen
51
Ideeen ontwikkelen

Cyclisch
onderzoeksproces

Ideeen verfijnen

Beschrijvend: vragen naar


trends en tendensen

Ideeen testen•Archiefonderzoek
•Opiniepeilingen (‘polls’)

Ethiek en waarden

W
Universiteit Antwerpen
52
Beschrijvend onderzoek

0 Observationeel onderzoek
• Systematisch observeren van personen, meestal in natuurlijke situaties
• Bijv. hoeveel mensen geven geld aan bedelaars in een drukke winkelstraat?
• Bijv. hoe vaak helpen mensen iemand die hulpbehoevend is de straat over te
steken?
• Vaak met gebruik van een ‘handlanger’ (een medewerker aan het onderzoek die
zich voordoet als hulpbehoevende)

• Validiteit verhogen door gebruik te maken van:


• Meerdere observatoren (interbeoordelaarsbetrouwbaarheid)
• Objectieve registratie (bijv. videocamera-beelden)

Universiteit Antwerpen
53
Beschrijvend onderzoek

0 Archiefonderzoek:
• Bestaande verslagen of documenten bestuderen, zoals krantenartikelen, dagboeken, misdaadstatistieken,
ziekenhuisgegevens, loonfiches, ...
• Bijv. hoe vaak werden kinderen te vondeling gelegd in verschillende decennia in de 20e eeuw?
• Hoe vaak werden kinderen te vondeling gelegd voor de introductie van de vondelingenschuif en erna?
• Bijv. in welke regio’s in Vlaanderen kwamen de meeste fatale drug-overdosissen voor?

• Ook zinvol voor het bestuderen van de impact van beleidsmaatregelen

Universiteit Antwerpen 54
Beschrijvend onderzoek

0 Opiniepeiling:
• Enquetes met vragen over attitudes, meningen, gedragingen
• Meestal met de bedoeling om uit een steekproef (bijv. 100 at random gekozen
inwoners van Mechelen) veralgemeningen te doen naar de algemene bevolking (de
inwoners van Mechelen)
• Vaak gebruikt door media en (markt-)onderzoeksbureaus
• Bijv. meningen van Vlamingen over onafhankelijkheid van Vlaanderen

• Sterk afhankelijk van hoe representatief de steekproef is en hoe goed de vraag


gesteld is (denk aan suggestieve vragen; of enkel hoogopgeleide steekproef bij
politieke polls)

Universiteit Antwerpen 55
https://www.youtube.com/watch?v=G0ZZJXw4MTA
Universiteit Antwerpen 56
Cyclisch onderzoeksproces

Beschrijvend

A Ideeen testen Correlationeel onderzoek: zoeken naar


verbanden
Experimenteel onderzoek: oorzaak-gevolg relaties Meta-
analyse

Universiteit Antwerpen
57
Correlationeel onderzoek via correlaties

0 Mate van overeenkomst tussen ‘continue' variabelen:


• Bijv. hoe warmer het is, hoe meer ijsjes men eet
• Bijv. hoe warmer het is, hoe minder kleren men draagt
0 Kan enkel met ordinale/continue variabelen die op een continuum
kunnen gemeten worden, zoals score, lengte, ervaren mate van
stress, aantal veroordelingen, aantal voorkeursstemmen, ...
0 Kan niet met categorische variabelen, zoals geslacht, woonplaats,
etnische afkomst, ... (interactie-effecten)
• Men kan hier dan wel verbanden gaan zoeken tussen variabelen apart
voor mannen en vrouwen
0 Gebaseerd op gegevens verzameld via observationeel onderzoek,
archiefonderzoek, opiniepeiling
0 Correlatiecoefficient tussen -1 en +1
Universiteit Antwerpen 58
Voorbeeld van correlationeel onderzoek

Positieve correlatie: als het ene Negatieve correlatie: als het ene Geen correlatie: als het ene stijgt stijgt,
stijgt het andere ook stijgt, daalt het andere of daalt, houdt dit geen verband
met het stijgen of dalen van de
andere variabele

Bijv. als studenten minder Bijv. als adolescenten ouder Bijv. bij volwassenen is er geen
studeren, behalen ze lagere worden, daalt de mate van
verband tussen leeftijd en
scores cyberpesten
lichaamslengte
Bijv. als jongeren ouder worden,
stijgt ook de lichaamslengte

Universiteit Antwerpen
59
Voorbeeld van een interactie-effect

Universiteit Antwerpen
60
Zoeken naar verbanden in categoriale variabelen
(enkel ter illustratie)

GRADE * ATTENDED REVIEW SESSIONS? Crosstabulation


ATTENDED REVIEW
SESSIONS?
NO YES Total
GRADE A Count 3 19 22
Expected Count 7.3 14.7 22.0
B Count 12 21 33
Expected Count 11.0 22.0 33.0
C Count 14 21 35
Expected Count 11.7 23.3 35.0
D Count 4 5 9
Expected Count 3.0 6.0 9.0
F Count 2 4 6
Expected Count 2.0 4.0 6.0
Total Count 35 70 105
Expected Count 35.0 70.0 105.0

Universiteit Antwerpen 61
Voordelen van correlationeel onderzoek

0 Vaak beste optie als het niet mogelijk of verantwoord is variabelen


experimenteel te manipuleren
• Niet mogelijk: het weer, leeftijd, unieke omstandigheden zoals een
aanslag, tsunami, ...
• Ethische redenen
• Bijv. relatie tussen mishandeling en psychische problemen: personen
zoeken die een verschillende gradatie van mishandeling ervaren in plaats
van mishandeling ‘op te wekken’

0 Mogelijk om verbanden tussen verschillende variabelen tegelijk te


onderzoeken (zinvol als voorbereiding op experimenteel
onderzoek)

0 Zowel mogelijk in labo-omstandigheden als in natuurlijke omgeving


Universiteit Antwerpen
Beperkingen van correlationeel onderzoek

0 Biedt zicht op sterkte en richting van verband, maar kan geen


oorzaak-gevolg relatie vaststellen:
• A hangt samen B, maar veroorzaakt A B of is het andersom?

• Of worden beiden door een 3e factor C veroorzaakt?


• Bijv. kindjes komen van de ooievaar of uit de kolen
• Bijv. Marshmallow test: OV en AV bleken beinvloed door SES van gezin

0 Bekijkt enkel lineaire verbanden, geen verbanden met andere vorm


(bijv. curvilineair, U-vormig)
0 Longitudinaal correlationeel onderzoek (>2 tijdsmomenten):
• Indicatie van oorzaak-gevolg relatie
• Bijv. gedurende 1 maand bijhouden hoeveel koffie iemand drinkt en hoe goed die slaapt. Telkens nagaan of
de dagen met veel koffie samen hangen met een minder goede slaap de nacht erop, dan de dagen
waarop weinig koffie werd gedronken

Universiteit Antwerpen
63
Marshmallow test (voorbeeld invloed van een
derde factor)

> Denk hierbij ook aan behoeftenpiramide van Maslow


Bron: https://www.theatlantic.com/family/archive/2018/06/marshmallow-test/561779/

Universiteit Antwerpen
Ideeen ontwikkelen

Cyclisch
onderzoeksproces

Ideeen verfijnen

Experimenteel onderzoek:
oorzaak-gevolg relaties
•Controle over procedure
ng
Ideeen
testen •Volledig
toevallige toewijzi
(VTT)
•Interne versus externe
validiteit

Ethiek en waarden

Universiteit Antwerpen
65
Experimenteel onderzoek

0 Controle en Volledig Toevallige Toewijzing zijn


basisvoorwaarden

• Een variabele wordt gemanipuleerd (=onafhankelijke


variabele - OV): op voorhand wordt bepaald welke kenmerken
die variabele moet aannemen (bijv. blootstelling aan koude
gedurende 30 / 60 / 90 seconden)

• Van deze variabele wordt het effect op een andere variabele


bekeken (=afhankelijke variabele - AV)

Universiteit Antwerpen 66
Voorbeelden
At random toewijzing

0 In labo-settings de invloed uitsluiten van alle andere storende


variabelen zoals gedrag van anderen, ervaringen
0 Ideaal gezien een game dat identiek dezelfde elementen heeft
maar enkel verschilt op het agressieve of prosociale gedrag
Universiteit Antwerpen
Voorbeelden
At random toewijzing

Focussen op eigen competences Focussen op competences in vergelijking


met anderen
0 In natuurlijke settings ervoor proberen te zorgen dat wat een invloed
kan uitoefenen in beide groepen hetzelfde is

Universiteit Antwerpen
68
Experimenteel onderzoek

0 Controle:
• Enkel de variabele(n) die worden gemanipuleerd verschillen, alle
andere mogelijke beinvloedende variabelen blijven constant en
onveranderd
0• InNodig
labo-condities:
om invloed van OV op de AV te kunnen toeschrijven aan de OV
• invloed van andere variabelen uitschakelen
• Reactief (onnatuurlijke setting)
0 In natuurlijke settings:
• invloed van andere variabelen in beide groepen gelijk (bijv.
tijdstip, vermijden van sociale beinvloeding)
• Minder controle maar wel meer natuurlijke reacties

Universiteit Antwerpen
69
Experimenteel onderzoek

0 Volledig toevallige toewijzing (at random


toewijzing/allocatie)
• Elke deelnemer heeft evenveel kans om toegewezen te worden
aan elk van de condities
• Door toevallige toewijzing garandeert men dat de personen in
conditie 1 niet substantieel verschillen van de personen in conditie 2
• Niet te verwarren met het trekken van een random steekproef uit de
populatie

0 Samengevat: door controle en volledig toevallige toewijzing


elimineert de onderzoeker de invloed van alle andere variabelen,
met uitzondering van de experimentele manipulatie

Universiteit Antwerpen 70
Validiteit in experimenteel onderzoek

0 Interne validiteit:
• De redelijke zekerheid waarmee we kunnen stellen dat een
effect op de AV enkel door de OV werd veroorzaakt

• Controlegroep (vergelijkingsgroep): ondergaat alle zelfde


invloeden behalve de experimentele manipulatie

Universiteit Antwerpen 71
Validiteit in experimenteel onderzoek

0 Uitdagingen voor de interne validiteit:

• Ethische aspecten in natuurlijke settings om een


controlegroep te gebruiken (bijv. medische settings)

• Proefleidereffect: mogelijk de deelnemers in bepaalde


condities (onbewust) anders behandelen door hun eigen
verwachtingen.
• Oplossing: randomisatie blinderen voor de onderzoeker
• Oplossing: contact tussen onderzoeker en deelnemer beperken

Universiteit Antwerpen 72
Validiteit in experimenteel onderzoek

0 Externe validiteit:
• De mate waarin dezelfde resultaten zouden bekomen worden met
andere personen en op een ander moment

• Kunnen de resultaten veralgemeend worden naar andere situaties,


deelnemers, tijdstippen, ...

• Replicaties die tot dezelfde resultaten komen, kunnen externe


validiteit ondersteunen

Universiteit Antwerpen 73
Bedreigingen voor de externe validiteit

0 Lage representativiteit van de deelnemers:


• Gelegenheids-steekproeven (‘convenience sample’)
• Studenten, ‘WEIRD’ (Western, Educated, Industrialized, Rich
and Democratic societies)

0 Lage representativiteit van de taken


• Werelds realisme: mate waarin de onderzoeksituatie overeenkomt
met de werkelijkheid

• Experimenteel realisme: mate waarin de experimentele situatie als


echt wordt ervaren, ook al strookt die niet met de werkelijkheid
• Deceptie om experimenteel realisme te verhogen (ethische
bezwaren) en hen aan te zetten tot spontaan en natuurlijk gedrag

Universiteit Antwerpen
74
Cyclisch onderzoeksproces

A
Beschrijvend Correlationeel onderzoek

Ideeen testen Experimenteel


Meta-analyse
onderzoek: oorzaak-gevolg relaties

Universiteit Antwerpen
75
Meta-analyse

0 Resultaten van verschillende studies combineren via statistische


analyses
0 Doel:
• Tot 1 enkele conclusie komen
• Verklaren waarom er verschillen zijn tussen studies

Proicnorw e: a 2003
'A'TJOOC e:a 2011
Yienesai.2011 jonnsnn er. a
2012 »eno ecai 2012D
Barroooewetai. 2000
Baranowsfc «ai. 2011
Treaicae:ai 2003
Tnornoaon er. a 2009
Sapouna e: ai. 2011
c
oicvcra er. ai 2013 Das
e:ai. 2011 Sararows*
e:ai .2003 Matfuraur er. ai
2013 Timm er. ai. 2001
*car-iae:ai 2011a •Canoesai
2003 •cans er.». 2011D 0 003
Cuitenerai 2005 Canooen 0.111 0 000
c:ai. 2004 .aco eta 2006 0616 0.424
Tono«roe:ai 2010 0.126 0.000
0.171 0132
0235 0691 0
0299 0 341 0
033 162 0
0.353 000

76
Oefening 2

0 Een onderzoeksteam wil nagaan wat de houding is van de


lokale bevolking tegenover migranten uit Oekraine of Syne

• Vertrek van je gekozen operationalisering in oefening 1

• Kies je hier voor een observationele, exploratieve,


experimentele, meta-analytische studie + waarom?

• Welke uitspraken kan je op basis van je gekozen type


studie maken? Kan je de richting van een verband
vaststellen, oorzaak-gevolg?

Universiteit Antwerpen
77
Cyclisch onderzoeksproces

A
Beschrijvend Correlationeel onderzoek

Ideeen testen Experimenteel onderzoek: oorzaak-gevolg relaties Meta-


analyse

Universiteit Antwerpen
78
Ethiek en waarden

0 Voorleggen voor goedkeuren aan institutionele


beoordelingscommissie !

0 Geinformeerde toestemming van deelnemers:


• Informatie over o.a. procedure, eventuele bijwerkingen, vergoeding,
recht op stopzetting deelname, wat er met de informatie gebeurt
• Data privacy, anonimiteit
0 Debriefing:
• Achteraf duidelijkheid verschaffen over het doel van het onderzoek,
zeker als er sprake was van deceptie
• Vaak wordt feedback gegeven over resultaten van het onderzoek
• Om eventuele negatieve gevoelens tegen te gaan
• Belang van deelname aan het onderzoek te beklemtonen
Universiteit Antwerpen
79
Ethiek en waarden

> Voorbeeld: Hoe wordt het onderzoek uitgevoerd?


Het onderzoek bestaat emit dat we eerst een online vragenlijst zullen afnemen. De link hiervoor wordt verstuurd per
e-mail. Die vragenlijst neemt ongeveer 30 minuten in beslag. Nadien vragen we om een app te downloaden waarmee
de gtfeit gegevens automatisch worden opgeslagen. Via deze app zal ook dagelijks wat informatie verzameld worden
wat 5-10 minuten in beslag neemt. Nadien krijgt u een Ofejt bezorgd. Deze Otfeit client u zes maanden te dragen. Na
deze zes maanden wordt de terug opgehaald. Er zal iemand bereikbaar zijn die u indien nodig tijdens het onderzoek
kan helpen met technische problemen.

Wat heeft u er zelf aan?


Gedurende 6 maanden krijgt u gratis een Otbii ter beschikking. U dient deze na het onderzoek echter wel terug te
bezorgen. Via de frjyjkan u zelf elke dag nagaan hoeveel u heeft bewogen, heeft gezeten, heeft geslapen. Hiermee
krijgt u zelf al goed zicht op uw eigen dagelijks activiteitenpatroon van beweging, zitten en slapen. Na afloop van de
studie krijgt u van ons ook schriftelijke feedback over uw persoonlijk activiteitenpatroon. Als bedanking voor
deelname, verloten we onder de deelnemers vijf plooifietsen. U maakt bovendien dus ook nog kans op een mooie
prijs.

Deelname en beeindiging
U kan via bijgevoegd toestemmingsformulier aangeven of u aan dit onderzoek wenst deel te nemen. Schriftelijke
toestemming uw kind is nodig opdat u aan de studie kan deelnemen. Deelname aan dit onderzoek verplicht u tot
niets. Indien u niet wenst deel te nemen, heeft dit nergens invloed op. Uw deelname aan deze studie zal worden
beeindigd als de onderzoeker meent dat dit in uw belang is. U

Universiteit Antwerpen 80
Inleiding in de Algemene en Sociale Psychologie

Psychologie

Prof. dr. A. DeSmet


Faculteit Sociale Wetenschappen
Cyclisc h Ideeën ontwikkelen
onderzoeksproces

Ideeën verfijnen

Beschrijvend: vragen naar trends en tendensen


Correlationeel onderzoek: zoeken naar verbanden
Ideeën testen Experimenteel onderzoek: oorzaak-gevolg
Meta-analyse: tegenstijdigheden overheen studies
uitklaren

Ethiek en waarden

1
Ideeën ontwikkelen

Cyclisch
onderzoeksproces

Ideeën verfijnen

Beschrijvend: vragen naar


trends en tendensen

Ideeën testen •Observationeel


• Archiefonderzoek
• Opiniepeilingen (‘polls’)

Ethiek en waarden

2
Beschrijvend onderzoek

► Observationeel onderzoek
• Systematisch observeren van personen, meestal in natuurlijke situaties
• Bijv. hoeveel mensen geven geld aan bedelaars in een drukke
winkelstraat?
• Bijv. hoe vaak helpen mensen iemand die hulpbehoevend is de straat over
te steken?
• Vaak met gebruik van een ‘handlanger’ (een medewerker aan het
onderzoek die zich voordoet als hulpbehoevende)

• Validiteit verhogen door gebruik te maken van:


• Meerdere observatoren (interbeoordelaarsbetrouwbaarheid)
• Objectieve registratie (bijv. videocamera-beelden)

3
Beschrijvend onderzoek

► Archiefonderzoek:
• Bestaande verslagen of documenten bestuderen, zoals krantenartikelen,
dagboeken, misdaadstatistieken, ziekenhuisgegevens, loonfiches, …
• Bijv. hoe vaak werden kinderen te vondeling gelegd in verschillende
decennia in de 20e eeuw?
• Hoe vaak werden kinderen te vondeling gelegd voor de introductie van de
vondelingenschuif en erna?
• Bijv. in welke regio’s in Vlaanderen kwamen de meeste fatale drug-
overdosissen voor?

• Ook zinvol voor het bestuderen van de impact van


beleidsmaatregelen

4
Beschrijvend onderzoek

► Opiniepeiling:
• Enquêtes met vragen over attitudes, meningen, gedragingen
• Meestal met de bedoeling om uit een steekproef (bijv. 100 at random
gekozen inwoners van Mechelen) veralgemeningen te doen naar de
algemene bevolking (de inwoners van Mechelen)
• Vaak gebruikt door media en (markt-)onderzoeksbureaus
• Bijv. meningen van Vlamingen over onafhankelijkheid van
Vlaanderen

• Sterk afhankelijk van hoe representatief de steekproef is en hoe goed de


vraag gesteld is (denk aan suggestieve vragen; of enkel hoogopgeleide
steekproef bij politieke polls)

5
Cyclisch onderzoeksproces

Ideeën ontwikkelen

Ideeën verfijnen

Beschrijvend
Correlationeel onderzoek: zoeken naar verbanden
Ideeën testen Experimenteel onderzoek: oorzaak-gevolg relaties
Meta-analyse

Ethiek en waarden

6
Correlationeel onderzoek via correlaties

► Mate van overeenkomst tussen ‘continue’ variabelen:


• Bijv. hoe warmer het is, hoe meer ijsjes men eet
• Bijv. hoe warmer het is, hoe minder kleren men draagt
► Kan enkel met ordinale/continue variabelen die op een continuüm
kunnen gemeten worden, zoals score, lengte, ervaren mate
van stress, aantal veroordelingen, aantal voorkeursstemmen,

► Kan niet met categorische variabelen, zoals geslacht, woonplaats,
etnische afkomst, … (interactie-effecten)
• Men kan hier dan wel verbanden gaan zoeken tussen variabelen apart
voor mannen en vrouwen
► Gebaseerd op gegevens verzameld via observationeel onderzoek,
archiefonderzoek, opiniepeiling
► Correlatiecoëfficiënt tussen -1 en +1
7
Voorbeeld van correlationeel onderzoek

Positieve correlatie: als het ene Negatieve correlatie: als het ene Geen correlatie: als het ene stijgt
stijgt, stijgt het andere ook stijgt, daalt het andere of daalt, houdt dit geen verband
met het stijgen of dalen van de
andere variabele

Bijv. als studenten minder Bijv. als adolescenten ouder Bijv. bij volwassenen is er geen
studeren, behalen ze lagere worden, daalt de mate van
verband tussen leeftijd en
scores cyberpesten
lichaamslengte
Bijv. als jongeren ouder worden,
stijgt ook de lichaamslengte

8
Voorbeeld van een interactie-effect

Bron: DeSmet et al,


2018

9
Zoeken naar verbanden in categoriale variabelen
(enkel ter illustratie)

10
Voordelen van correlationeel onderzoek

► Vaak beste optie als het niet mogelijk of verantwoord is variabelen


experimenteel te manipuleren
• Niet mogelijk: het weer, leeftijd, unieke omstandigheden zoals een
aanslag, tsunami, …
• Ethische redenen
• Bijv. relatie tussen mishandeling en psychische problemen: personen
zoeken die een verschillende gradatie van mishandeling ervaren in plaats
van mishandeling ‘op te wekken’

► Mogelijk om verbanden tussen verschillende variabelen tegelijk te


onderzoeken (zinvol als voorbereiding op experimenteel
onderzoek)

► Zowel mogelijk in labo-omstandigheden als in natuurlijke


omgeving
11
Beperkingen van correlationeel onderzoek

► Biedt zicht op sterkte en richting van verband, maar kan geen


oorzaak-gevolg relatie vaststellen:
• A hangt samen B, maar veroorzaakt A B of is het andersom?
• Of worden beiden door een 3e factor C veroorzaakt?
• Bijv. kindjes komen van de ooievaar of uit de kolen
• Bijv. Marshmallow test: OV en AV bleken beïnvloed door SES van
gezin
► Bekijkt enkel lineaire verbanden, geen verbanden met andere vorm
(bijv. curvilineair, U-vormig)
► Longitudinaal correlationeel onderzoek (≥2 tijdsmomenten):
• Indicatie van oorzaak-gevolg relatie
• Bijv. gedurende 1 maand bijhouden hoeveel koffie iemand drinkt en hoe
goed die slaapt. Telkens nagaan of de dagen met veel koffie samen
hangen met een minder goede slaap de nacht erop, dan de dagen
waarop weinig koffie werd gedronken
12
Marshmallow test (voorbeeld invloed van een
derde factor)

C
Socio-ec.
status van
het gezin

A B
Drang naar Schoolprestatie
onmiddellijke Carrièremoge-
beloning lijkheden

► Denk hierbij ook aan behoeftenpiramide van Maslow


Bron: https://www.theatlantic.com/family/archive/2018/06/marshmallow-test/561779/

13
Ideeën ontwikkelen

Cyclisch
onderzoeksproces

Ideeën verfijnen

Experimenteel onderzoek:
oorzaak-gevolg relaties
• Controle over procedure
Ideeën testen • Volledig toevallige toewijzing
(VTT)
• Interne versus externe
validiteit

Ethiek en waarden

14
Experimenteel onderzoek
► Controle en Volledig Toevallige Toewijzing zijn
basisvoorwaarden

• Een variabele wordt gemanipuleerd (=onafhankelijke


variabele - OV): op voorhand wordt bepaald welke
kenmerken die variabele moet aannemen (bijv.
blootstelling aan koude gedurende 30 / 60 / 90 seconden)

• Van deze variabele wordt het effect op een andere


variabele bekeken (=afhankelijke variabele - AV)

15
Voorbeelden
At random toewijzing

► In labo-settings de invloed uitsluiten van alle andere storende


variabelen zoals gedrag van anderen, ervaringen
► Ideaal gezien een game dat identiek dezelfde elementen heeft
maar enkel verschilt op het agressieve of prosociale
gedrag
16
Voorbeelden
At random toewijzing

Focussen op eigen competenties Focussen op competenties in vergelijking


met anderen

► In natuurlijke settings ervoor proberen te zorgen dat wat een


invloed kan uitoefenen in beide groepen hetzelfde is

17
Experimenteel onderzoek

► Controle:
• Enkel de variabele(n) die worden gemanipuleerd verschillen, alle andere
mogelijke beïnvloedende variabelen blijven constant en onveranderd
• Nodig om invloed van OV op de AV te kunnen toeschrijven aan de OV

► In labo-condities:
• invloed van andere variabelen uitschakelen
• Reactief (onnatuurlijke setting)
► In natuurlijke settings:
• invloed van andere variabelen in beide groepen gelijk (bijv. tijdstip,
vermijden van sociale beïnvloeding)
• Minder controle maar wel meer natuurlijke reacties

18
Experimenteel onderzoek

► Volledig toevallige toewijzing (at random toewijzing/allocatie)


• Elke deelnemer heeft evenveel kans om toegewezen te worden aan elk
van de condities
• Door toevallige toewijzing garandeert men dat de personen in conditie 1
niet substantieel verschillen van de personen in conditie 2
• Niet te verwarren met het trekken van een random steekproef uit de
populatie

► Samengevat: door controle en volledig toevallige toewijzing


elimineert de onderzoeker de invloed van alle andere
variabelen, met uitzondering van de experimentele
manipulatie

19
Validiteit in experimenteel onderzoek

► Interne validiteit:
• De redelijke zekerheid waarmee we kunnen stellen dat
een effect op de AV enkel door de OV werd veroorzaakt

• Controlegroep (vergelijkingsgroep): ondergaat alle zelfde


invloeden behalve de experimentele manipulatie

20
Validiteit in experimenteel onderzoek

► Uitdagingen voor de interne validiteit:

• Ethische aspecten in natuurlijke settings om een controlegroep te


gebruiken (bijv. medische settings)

• Proefleidereffect: mogelijk de deelnemers in bepaalde condities


(onbewust) anders behandelen door hun eigen verwachtingen.
• Oplossing: randomisatie blinderen voor de onderzoeker
• Oplossing: contact tussen onderzoeker en deelnemer beperken

21
Validiteit in experimenteel onderzoek

► Externe validiteit:
• De mate waarin dezelfde resultaten zouden bekomen worden
met andere personen en op een ander moment

• Kunnen de resultaten veralgemeend worden naar andere


situaties, deelnemers, tijdstippen, …

• Replicaties die tot dezelfde resultaten komen, kunnen externe validiteit


ondersteunen

22
Bedreigingen voor de externe validiteit

► Lage representativiteit van de deelnemers:


• Gelegenheids-steekproeven (‘convenience sample’)
• Studenten, ‘WEIRD’ (Western, Educated, Industrialized, Rich and
Democratic societies)

► Lage representativiteit van de taken


• Werelds realisme: mate waarin de onderzoeksituatie overeenkomt met de
werkelijkheid

• Experimenteel realisme: mate waarin de experimentele situatie als echt


wordt ervaren, ook al strookt die niet met de werkelijkheid
• Deceptie om experimenteel realisme te verhogen (ethische bezwaren) en
hen aan te zetten tot spontaan en natuurlijk gedrag

23
Meta-analyse

► Resultaten van verschillende studies combineren via statistische


analyses
► Doel:
• Tot 1 enkele conclusie komen
• Verklaren waarom er verschillen zijn tussen studies

24
Cyclisch onderzoeksproces

Ideeën ontwikkelen

Ideeën verfijnen

Beschrijvend
Correlationeel onderzoek
Ideeën testen Experimenteel
onderzoek: oorzaak-
gevolg relaties
Meta-analyse

Ethiek en waarden

25
Ethiek en waarden

► Voorleggen voor goedkeuren aan institutionele


beoordelingscommissie !

► Geïnformeerde toestemming van deelnemers:


• Informatie over o.a. procedure, eventuele bijwerkingen, vergoeding, recht
op stopzetting deelname, wat er met de informatie gebeurt
• Data privacy, anonimiteit
► Debriefing:
• Achteraf duidelijkheid verschaffen over het doel van het onderzoek, zeker
als er sprake was van deceptie
• Vaak wordt feedback gegeven over resultaten van het onderzoek
• Om eventuele negatieve gevoelens tegen te gaan
• Belang van deelname aan het onderzoek te beklemtonen

26
Ethiek en waarden

► Voorbeeld:

27
Inleiding in de Algemene en Sociale Psychologie

Les 2.
Conditionering en leren

Prof. dr. A. DeSmet


Faculteit Sociale Wetenschappen
Hoe komt het dat je hebt geleerd…

► Om bij het zien van een kop koffie een gevoel van gezelligheid te
ervaren?

► Om na x pinten te stoppen met drinken?

► Om met mes en vork te eten?

29
Hoe komt het dat je hebt geleerd…
(tekst BB)

► Om bij het zien van een kop koffie een gevoel van gezelligheid te
ervaren?
• Klassieke conditionering (‘Pavlov’)

► Om na x pinten te stoppen met drinken?


• Operante of instrumentele conditionering (‘Thorndike’; ‘Skinner’)

► Om met mes en vork te eten?


• Observationeel of sociaal leren (‘Bobo doll van Bandura’)

Leren is elke relatief permanente verandering in gedrag of


mentale processen die het gevolg is van een ervaring

30
Overzicht

► Klassieke conditionering
► Operante conditionering
► Observationeel leren

31
Overzicht

► Klassieke conditionering
• Definitie
• Kenmerken
• Interpretaties
• Toepassingen
► Operante conditionering
► Observationeel leren

32
De inzichten Ivan Pavlov
Conditionering en leren

Reflex

Psychische
reflex

33
Klassieke conditionering

Automatisme
Ongeconditio- Ongeconditio-
neerde stimulus neerde respons
(OS) (OR)

Neutrale stimulus Ongeconditio- Ongeconditio- herhaling=


neerde stimulus neerde respons verwervingsfase
(OS) (OR)

Leer-effect

Neutrale Geconditioneerde
(geconditioneerde) respons (CR)
stimulus (CS)
herhaling=
extinctiefase

34
Kenmerken: verwervingsfase

► Herhaalde combinaties tussen neutrale stimulus en OS nodig


vooraleer de CS leidt tot CR

► Duur van deze fase afhankelijk van: Verwerving en extinctie

• Intensiteit van de OS: hoe intensiever de 50


45
OS en OR, hoe korter de verwervingsfase 40
35
(bijv. traumatische incidenten) 30
25

CR
• Combinatie OS en CS:

%
20
15
• Contiguïteit: worden met kort interval na 10
5
elkaar aangeboden (≤1 seconde) 0
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
• bij voorkeur beiden op hetzelfde moment
beëindigd Conditionering Extinctie
Blokken van beurten

35
Kenmerken: extinctiefase

► Extinctie: CR daalt als CS herhaaldelijk zonder de OS aangeboden


wordt

<> afleren:

1. Spontane herstel: na de extinctiefase kan na een tijd de CS toch terug


een CR oproepen als de persoon terug in die context is
2. Snel opnieuw conditioneerbaar: als de verwervingsfase wordt herhaald
na extinctiefase, gaat het sneller vooraleer de CS verworven is

36
Voorbeeld actievere verwerking dan enkel S-R
(operante conditionering)

https://www.youtube.com/watch?v=meiU6TxysCg

37
Interpretaties

► Cognitieve psychologie (S-S theorie):


• Klassieke conditionering actiever dan door behavioristen verondersteld
• Cognitieve psychologie veronderstelt dat CS geen associatie maakt met
CR, maar dat CS een associatie maakt met OS:
• De CS roept een mentaal beeld op van de OS, die de OR uitlokt
• Bijv. signaal trein -> beeld vlammende trein -> angst -> vlucht
• De CS zorgt voor de verwachting van de OS, waardoor CS gezien wordt
als een voorspeller van OS
• Door zulke voorspellers te gebruiken, stijgen de controle over de
omgeving, anticipatiekansen en overlevingsmogelijkheden

38
Voorbeelden uit dagelijkse leven

Neutrale stimulus Ongeconditio- Ongeconditio-


(CS) neerde stimulus neerde respons
(OS) (OR)

► TV programma (verwachting van beelden van eten) -> zin in snack


► Muziek uit jeugd (gekoppeld aan sterke emoties) -> voorkeur
muziek uit jeugd
► Ijs eten (gekoppeld aan chemotherapie) -> braken
► Reclame voor wagen (gekoppeld aan beelden van seksueel
plezier) -> aantrekking ten opzichte van wagen

39
Voorbeelden uit reclame

Subliminale boodschappen

40
PAUZE

41
Overzicht

► Klassieke conditionering
► Operante conditionering
• Bekrachtiging
• Straffen
► Observationeel leren

42
Thorndike & Skinner

► Klassieke conditionering:
• Leren over de samenhang tussen gebeurtenissen in de omgeving,
zonder eigen controle
• Stimulus - Respons

► Operante/instrumentele conditionering:
• Gedrag wordt gevolgd door consequentie
• Gedragingen veranderen op basis van de gevolgen die ze
hebben (straffen en belonen)
• Respons - Consequentie

43
Thorndike & Skinner

► Thorndike’s wet van effect:


• Responsen die leiden tot gevolgen die voldoening geven, zullen vaker,
sneller en efficiënter uitgevoerd worden dan responsen die tot
onbevredigende gevolgen leiden
• Puzzelkooi

44
Thorndike puzzelkooi

https://www.youtube.com/watch?v=xZVtU08D0Rs

45
Bekrachtiging : positief vs negatief

► Positieve bekrachtiger: verhoogt de kans op de


voorafgaande respons doordat hij toegediend
wordt

• M.a.w. een aangenaam gevolg wordt


toegediend

• Stimulus (situatie) - Respons – Stimulus/gevolg


(bekrachtiger)

46
Bekrachtiging : positief vs negatief

► Negatieve bekrachtiger: verhoogt de kans van de voorafgaande


respons doordat hij weggenomen wordt
• M.a.w. een onaangename stimulus wordt weggenomen
• Bv. meer studeren zodat gezeur van moeder (NB) stopt

► Zowel positieve als negatieve bekrachtiging versterken


voorafgaande respons

47
Bekrachtiging : Primair vs secundair

► Primaire bekrachtigers:
Komt tegemoet aan basisbehoefte van
mens en dier en is hierdoor inherent
bekrachtigend

► Secundaire bekrachtigers:
Bekrachtigers die hun effect ontlenen aan
een associatie met een primaire
bekrachtiger (bijv. geld, prestige)

48
Overzicht

► Klassieke conditionering
► Operante conditionering
• Bekrachtiging
• Straffen
► Observationeel leren

49
Positieve vs negatieve straf

► Straf in operante conditionering is niet hetzelfde als straf in volksmond


► Straf is een verandering in omgeving die het voorgaande
gedrag doet afnemen

► Positieve straf:
Het toedienen van een onaangename stimulus
(roepen, schelden, slaan)

► Negatieve straf:
Het wegnemen van een aangename stimulus
(bijv. Playstation, maar ook liefde en aandacht
ontzeggen)

► Dreigen met straf vaak even effectief


50
Overzicht bekrachtiging / straf
Niet rijden onder invloed van alcohol
Gevolg= Voorbeeld Gevolg= Voorbeeld
toedienen van wegnemen van
stimulus stimulus
Gedrag Positieve Negatieve
neemt toe bekrachtiging: bekrachtiging:
gedrag wordt BOB gedrag wordt Angst voor
gevolgd door sleutelhanger gevolgd door negatieve
toenemen van krijgen afnemen van effecten
positieve stimulus negatieve neemt af
stimulus

Gedrag Positieve straf: Negatieve straf:


neemt af gedrag wordt Boete krijgen iets aangenaam Afnemen van
gevolgd door wordt rijbewijs
toedienen van weggenomen
onaangename
stimulus

51
Effectiviteit van straf: Principes

► Straf dikwijls niet effectief, vooral positieve straf is weinig effectief


(toedienen van onaangename stimulus)

Beïnvloedende factoren:
1. Intensiteit:
• Hoe intenser de straf, hoe meer gedrag afneemt
• Weinig intense straf ➔ gedrag wordt maar gedeeltelijk
onderdrukt
• Herhaling van straf = efficiëntie daalt
➔ =escalatie van straffen
• Opletten voor negatieve bijwerkingen: verhoogde agressie, apathie
en verslechterde relatie tussen wie straft en wie gestraft wordt
2. Uitstel:
• Uitgestelde straf is minder effectief
52
Effectiviteit van straf: Principes

3. Consistentie:
• Ouders willen niet elke keer straffen
• Negatieve bekrachtiging bij uitblijven van straf

4. Associatie van straf met positieve bekrachtiging


• Inefficiënte straf door compensatie van ouders na straf
(‘sorry’)
• Weinig omkijken naar kinderen, maar enkel bij slecht
gedrag reageren (=aandacht)
• Positief gedrag wordt als vanzelfsprekend beschouwd (ook in
maatschappij)

53
Effectiviteit van straf

► Tips:
• Negatieve straf (bijv. time-out) is meestal efficiënter dan positieve
straf

• Straf moet gepaard gaan met bekrachtiging gewenst


gedrag

• Ongewenst gedrag vermijden door vooraf gewenst gedrag


te bekrachtigen

Brysbaert (2006, 2008) 54


Observerend leren of sociaal leren

► Albert Bandura:
• Veel van onze gedragingen worden beïnvloed door gedrag
dat we bij anderen observeren

• Wat bepaalt of een gedrag geïmiteerd wordt?


1. Gevolgen die model ondervindt door gedrag

2. Status van model : hoe machtiger/prestigieuzer


model, hoe meer imitatie

Brysbaert (2006, 2008) 55


Brehm, Kassin, Fein, Mervielde & Van Hiel (2006)
Observationeel leren

56
Observerend leren of sociaal leren

► Onderzoek naar angst


• Bv. Ouders hoogtevrees

► Onderzoek naar agressie


• Bobo doll experiment (Bandura, 1965) bij vierjarige kinderen

• Situatie: Film met agressie van volwassene tav pop


• G1: volwassene wordt beloond (snoep, frisdrank, …)
• G2: volwassene wordt terechtgewezen
• G3: geen gevolg voor model
• Gedrag: Kinderen mogen met pop spelen
• Resultaat:
• Groep1 vertoont nadien meer agressief gedrag dan Groep2 en
Groep3

57
Observerend leren of sociaal leren

http://www.youtube.com/watch?v=vdh7MngntnI&feature=related
www.youtube.com/watch?v=SW9I7X9Wmqo&feature=related

58
Observerend leren of sociaal leren

► Jammerlijk gevolg van observationeel leren:


• Intergenerationele trends van agressie, asociaal gedrag

► Culturele verschillen worden bepaald door observerend leren


• Bijv. eten wordt geassocieerd met gezellige momenten
• Bijv. sekse-gebonden rollenpatronen

► Bijv. studenten drinken meer dan leeftijdsgenoten die niet studeren

59
Inleiding in de Algemene en Sociale Psychologie

Les 2: Sociale zelf (H3)

Prof. dr. A. DeSmet


Faculteit Sociale Wetenschappen
Het belang van het sociale zelf?

► Zijn mensen na botox injecties gelukkiger?

►Zorgt meer macht voor een


positiever zelfbeeld en narcisme?

► Leidt het gebruik van Facebook tot negatieve


sociale vergelijkingen en
is Fear of Missing Out gerelateerd aan een
nood aan zelfbevestiging?

61
Structuur

Zelfconcept (cognitief)

Zelfwaardering Zelfpresentatie
(affectief) (gedrag)

62
Overzicht

► Het ontstaan van het sociale zelf


• Zelfherkenning
• Relationele invulling van het zelf
► Zelfschema’s
► Zelfregulatie
• Zelfdiscrepantietheorie
• Zelfbewustzijntheorie
• Ego depletion
► Zelfconcept
• Introspectie
• Zelfperceptie
• Invloed van anderen
• Autobiografisch geheugen
63
Wat is (sociale) zelfperceptie?

64
Wat is het sociale zelf?

► Zelfconcept: zo zie ik mezelf


• Bevat alle kennis over onszelf
► Zelfregulatie: dit is wat ik
doe
• Het sturende zelf die bepaalt
welke acties worden
ondernomen

► Eerste stappen in zelf-


perceptie:
• Zelfherkenning: onszelf onderscheiden van de achtergrond/omgeving (cfr.
‘waarneming’)
• ‘spiegelonderzoek’
• Verdere invulling op basis van context-informatie, in relaties tot anderen
• ‘het zelf is relationeel’ (George Mead, 1934) 65
Zelfherkenning (Gallup)

https://www.youtube.com/watch?v=0_qie0HRTdQ

66
Zelfherkenning bij jonge kinderen

70

60

50

40

30

20

10

9 12 15 18 21 24

67
Beperkingen van deze onderzoeken

► Spiegeltest: visuele herkenning


• Sniff test

► Kinderen: motivatie
• Training via pop

68
Relationele invulling van het zelf

► Looking glass self (Cooley)


• Leren onszelf te zien zoals anderen ons zien
► ‘Generalized other’ (Mead)
• Eerst via belangrijke anderen (ouders), dan via ruimere
sociale interacties
• Perspectief nemen, anticiperen hoe anderen zullen reageren
(identiteit en empathie)
• Op deze manier worden culturele normen geïntegreerd in
zelfbeeld (morele ontwikkeling)
• Vermijdt nood aan ‘trial en error’
• Zorgt voor groepscohesie, belangrijk voor overlevingskansen
• Vooral via ‘vrij spel’
Bronnen: Ridgers et al, 2011;
Schmidt & Tomasello, 2012

69
Spel en sociaal-emotionele-morele ontwikkeling

► Kinderen leren ook van elkaar:

• Vrij spel cruciaal voor sociaal-emotionele ontwikkeling

• Leidt tot beter klasklimaat en minder pestgedrag

• Overnemen en afdwingen van sociale normen

Bronnen: Ridgers et al, 2011;


Schmidt & Tomasello, 2012

70
Relationele invulling van het zelf bij narcisme

► Narcisme:
• extreme nood aan bewondering door anderen
• gefocust op eigen noden, moeite met het onderhouden van
betekenisvolle relaties met anderen, kunnen moeilijk om met kritiek
• Beschermingsmechanisme tegen negatief zelfbeeld

► Onderscheid tussen adaptief en maladaptief narcisme


• adaptief: ambitieus, stabiel zelfbeeld, maar ook empathie
• maladaptief: zelfverheerlijking, zoeken naar macht, neerkijken op
anderen, om onzekerheid te maskeren, onstabiel zelfbeeld dat
constant moet bevestigd worden

Bron: Cramer et al.,


2011

71
Relationele invulling van het zelf bij narcisme

► Gevolg van teveel of net te weinig aanmoediging en bewondering


door ouders in vroege kinderjaren?
• verwachting evenveel bekrachtiging en beloning te krijgen als vroeger
• overcompenseren van gebrek, en verwachten dat bekrachtiging niet zal
gegeven worden

Ouderschap- Ontwikkeling Narcisme


stijl van het zelf

Bron: Cramer et al.,


2011

72
Relationele invulling van het zelf bij narcisme

Meer adaptieve Meer adaptieve


vormen van vormen van
narcisme narcisme

Meer maladaptieve
vormen van narcisme:
combinatie van eisen en
weinig bekrachtiging
Bron: Cramer et al., 2011

73
Relationele invulling van het zelf bij narcisme

► Afhankelijk van de leeftijd en ontwikkelingsstadium van het


kind:
• Te weinig bekrachtiging en teveel eisen op jonge leeftijd
• Te permissief in adolescentie

►meer maladaptief narcisme

74
Relationele invulling van zelf bij narcisme

► Machtsposities:
• Narcistische leiders komen vaak aan de macht tijdens een crisis
• Mensen zoeken een sterke leider om problemen op te lossen, iemand die
overtuigd is van zichzelf
• Narcistische leiders reageren sterk geraakt, agressief, boos als ze worden
tegengesproken of hun superioriteit in twijfel worden getrokken
• Gebaseerd op ‘narrative’ studies
► Politieke voorkeuren:
• Studie bij random steekproef van 750 Amerikanen (2016)
• Zowel bij conservatieven als liberalen bestaat narcisme, maar uit zich in
andere vormen:
• Conservatieven: ‘eisen respect’, vooral mbt ‘out-group’
attitudes
• Liberalen: ‘ijdeler’ mbt partij identificatie
Bronnen: Cramer et al., 2011; Hatemi &
Fazekas,
2018; Van Hiel & Roets, 2017 75
Inleiding in de Algemene en Sociale Psychologie

Les 3. Vervolg Sociale zelf

Prof. dr. A. DeSmet


Faculteit Sociale Wetenschappen
Even herhalen
Een onderzoeker wil nagaan of het gebruik van ChatGPT door studenten ertoe leidt dat ze minder in
staat zijn tot opbouw van logische argumentatie in een zelfgeschreven tekst. Ze kiezen twee groepen:
een interventiegroep die bestaat uit studenten taalkunde die bij de start van het jaar de informatie
krijgen dat het gebruik van ChatGPT toegestaan is zolang de studenten het gebruik ervan expliciet
vermelden op hun taken; en een controlegroep van studenten ingenieurwetenschappen die de
informatie krijgen dat het gebruik van ChatGPT verboden is en tot sancties leidt. Ze meten bij beide
groepen de argumentatievaardigheden voordat het onderzoek start door hen te observeren tijdens
het schrijven van een tekst, en meten dit met dezelfde methode opnieuw aan het einde van het jaar.
Tijdens het jaar loopt er geen interventie, de studenten werken aan hun taken zoals ze zelf kiezen.
Waarom is dit GEEN experimenteel onderzoek?

A. Er is geen controle of de interventiegroep effectief ChatGPT gebruikt en de


controlegroep dit niet doet (=incorrecte manipulatie van de onafhankelijke variabele)
B. De metingen gebeuren via observaties (=observationeel onderzoek)
C. Er is geen volkomen toevallige toewijzing aan de condities (=niet at random)
D. Zowel A als C
E. Zowel B als C

1
De ouders van Oksana willen haar overmatig alcoholgebruik verminderen door haar zakgeld
in te houden. Op welke vorm van conditionering rekenen de ouders van Oksana hier?

A. Klassieke conditionering

B. Operante conditionering, positieve bekrachtiging

C. Operante conditionering, negatieve bekrachtiging

D. Operante conditionering, positieve straf

E. Operante conditionering, negatieve straf

2
Sociale zelf

Zelfconcept
(cognitief)

Zelfwaardering Zelfpresentatie
(affectief) (gedrag)

3
Overzicht

► Het ontstaan van het sociale zelf


• Zelfherkenning
• Relationele invulling van het zelf
► Zelfschema’s
► Zelfregulatie
• Zelfdiscrepantietheorie
• Zelfbewustzijntheorie
• Ego depletion
► Zelfconcept
• Introspectie
• Zelfperceptie
• Invloed van anderen
• Autobiografisch geheugen
4
Zelfschema’s als delen van zelfconcept

► Zelfschema’s:
• Mentale structuren om zelfrelevante kennis te structureren

• A-schematisch: wat niet relevant is voor ons zelfconcept


• Opmerkzaam voor wat schema bevestigt en dit ook versterkt

• Wat a-schematisch is, wordt niet opgemerkt, genegeerd of


zelfs verworpen

• Implicatie: personen die zichzelf als (sociaal) minderwaardig


beschouwen, zullen moeite hebben om hun beeld over zichzelf
te veranderen op basis van successen (cfr. Kraus & Park, 2011)

5
Zelfschema’s

► Zelfreferentie-effect
• Informatie die verwijst naar het zelf wordt grondiger en dieper verwerkt,
waardoor die beter onthouden wordt

6
Overzicht

► Het ontstaan van het sociale zelf


• Zelfherkenning
• Relationele invulling van het zelf
► Zelfschema’s
► Zelfregulatie
• Zelfdiscrepantietheorie
• Zelfbewustzijntheorie
• Egodepletion
► Zelfconcept
• Introspectie
• Zelfperceptie
• Invloed van anderen
• Autobiografisch geheugen
7
Zelfregulatie

► Zelfsturende rol vereist dat de aandacht op het zelf wordt


gericht
• Intentionele poging om gedachten, gevoelens en gedrag te
controleren om eventueel te veranderen op basis van interne
standaarden
• Niveaus:
• Ideale zelf (willen zijn)
• Principeniveau (zou moeten zijn)
• Programmaniveau (zijn)

8
Zelfdiscrepantietheorie

► Zelfdiscrepantietheorie: Legt verband tussen discrepanties tussen


zelfconcept en zelfgidsen (=persoonlijke maatstaven)
► Zelfconcept : Wie ben ik ?

9
Zelfbewustzijntheorie

► Zelfbewustzijn is aversief, want het confronteert ons


met onze beperkingen (bemerken van zelfdiscrepanties)

► Oplossingen ?
• Zelfdiscrepanties verminderen door gedrag aan te passen
• Zelfbewustzijn vermijden
• Baumeister: drugmisbruik, alcoholisme etc. zijn middelen om
(negatief) zelfbewustzijn te ontvluchten

10
Gedrag veranderen?

► Afhankelijk van :
• de grootte van de discrepantie
• het belang dat we aan de zelfdiscrepanties hechten
• mate waarin we aandacht besteden aan de
zelfdiscrepanties

► Mate waarin actieve ‘coping’ (manier om ermee om te


gaan) beschikbaar is om gedrag te kunnen
veranderen

11
Oorzaken en gevolgen zelfbewustzijn

12
Zelfregulatie vergt mentale energie

► Zelfcontrole is beperkt
• Alle inspanningen tot zelfcontrole putten uit hetzelfde
reservoir van aandacht als andere
processen
• Inspanning tot zelfcontrole leidt tot vermoeidheid
• Ego-uitputting (ego depletion)

13
Muraven en Baumeister (1998)

► Film over stervende dieren


► Emoties overdrijven/
onderdrukken/geen aanpassing
► Handgreep ingedrukt houden
(doorzettingsvermogen)

14
Overzicht

► Het ontstaan van het sociale zelf


• Zelfherkenning
• Relationele invulling van het zelf
► Zelfschema’s
► Zelfregulatie
• Zelfdiscrepantietheorie
• Zelfbewustzijntheorie
• Ego depletion
► Zelfconcept
• Zelfperceptie
• Invloed van anderen

15
Zelfconcept (pg. 57-64)

► Hoe weten we WIE we zijn?

• Introspectie

• Observatie van eigen emoties, motivaties en gedrag

• In vergelijking tot anderen

16
Zelfperceptietheorie

► Zelfperceptietheorie (Bem, 1972):


• Men kan gedachten en gevoelens afleiden uit de observatie van
het eigen gedrag en de situatie waarin het gedrag plaatsvindt
• In situaties waar zelfkennis zwak of onduidelijk is
• Hard weglopen: angst?

17
Zelfperceptietheorie

► Zelfperceptie van emoties


• Gelaatsfeedback hypothese: De hypothese dat veranderingen in
gelaatsuitdrukkingen kunnen leiden tot corresponderende
veranderingen in emotie
• Strack et al.: potlood tussen de tanden of lippen
• Kleinke et al.: effecten van nabootsen gelaatsuitdrukkingen sterker in
spiegelconditie -> zelfperceptie
• Zajonc: gelaatsuitdrukking leidt tot fysiologische reacties
• Glimlachen (a, e): gelaatspieren activeren, meer bloed naar
hersenen, aangenaam gevoel
• Fronsen (u): verlaagt bloedtoevoer naar voorhoofd,
onaangenaam gevoel
• Idem lichaamshouding

18
Strack onderzoek

► Lagere hartslag en positiever affect in de


‘chopstick’ conditie, ook tijdens het uitvoeren van
een stresserende taak (Kraft & Pressman, 2012)

19
Botox
► Recent onderzoek toont dat
mensen met botox in het
voorhoofd gelukkiger zijn.
De reden? Ze fronsen minder
► Opgelet voor botox rond de
bovenhoeken van de mond
➔ Botox spuit tonen van
gevoelens ook plat

Bron: DeTelegraaf, 22 juli 2010


Davis, J. I., Senghas, A., Brandt, F., & Ochsner,
K.
N. (2010). The effects of BOTOX injections on
emotional experience. Emotion, 10(3), 433.
20
Zelfperceptie van emoties:
Twee factoren emotietheorie
► De theorie die stelt dat ervaren van emoties gebaseerd is op
twee factoren: fysiologische arousal en een cognitieve
interpretatie van die arousal
► Twee voorwaarden
• Fysiologische arousal: hartslag, transpireren,
versnelde ademhaling
• Cognitieve interpretatie

► Stel:
• Je gaat het auditorium binnen…
• Het is de eerste keer dat je iemand terug ziet na een romantische avond
• Je legt examen af

21
Schachter & Singer (1962)

► Fase 1
• Epinephrine (‘vitamine supplement’) + info over te
verwachten effect
• Epinephrine (‘vitamine supplement’) – geen informatie
• Placebo injectie – geen informatie
► Fase 2
• Vragenlijst met vervelende vragen
• Wachten met opgewekte, euforische handlanger
• Wachten met woedende handlager

• Enkel tweede conditie vertoonde meer opgewekt/woedend gedrag

22
Verkeerde attributie van arousal

23
Zelfpercepties van motivatie

► Intrinsieke en extrinsieke motivatie


► Overrechtvaardigingseffect:
De tendens tot vermindering van intrinsieke motivatie voor
activiteiten die geassocieerd worden met beloning of
andere extrinsieke factoren
► Lepper, Greene & Nisbett (1973)
► At random toewijzing van kleuters die intrinsiek gemotiveerd zijn
om te kleuren aan 3 condities
• Geen beloning
• Aangekondigde beloning
• Niet-aangekondigde beloning
• Een week later opnieuw kleuren

24
Resultaten studie Lepper

► Vergelijk:
• Vergoedingen voor
vrijwilligerswerk
• Opstelwedstrijden
• …

25
Invloed van anderen

► Sociale vergelijkingstheorie (Festinger):


• Stelt dat mensen hun eigen capaciteiten en opinies evalueren door
ze met die van anderen te vergelijken
• Als anderen die delen: ondersteunt idee dat ze correct zijn
► Wanneer vergelijken we ons met anderen?
• Onzekerheid, afwezigheid objectieve criteria
• Klein (1997): zelfs wanneer objectieve informatie aanwezig is hechten we
soms meer belang aan sociale (cfr. ‘laughing
vergelijkingsinformatie track’)
• Vergelijk: absolute score of mediaan op Smartschool

► Met wie vergelijken we ons?


• Vaak met personen die op ons gelijken

26
Samenvattend

► Zelfdiscrepantietheorie: verschil tussen actuele, ideale en ‘ought’ zelf leidt tot


lagere zelfwaardering en negatieve emoties

► Zelfbewustzijnstheorie: aandacht gericht op het zelf leidt tot grotere


opvallendheid van interne standaarden, waardoor we gemotiveerd zijn ons gedrag
in lijn te brengen met onze interne normen

► Zelfperceptietheorie: we leiden gevoelens en gedachten af uit de observatie van


ons gedag en de situatie waarin het zich voordoet

► Sociale vergelijkingstheorie: mensen die zich onzeker voelen over hun eigen
capaciteiten en opinies gaan zich evalueren door te vergelijken met anderen

► Twee factoren emotietheorie: ervaring van emoties is gebaseerd op


fysiologische opwinding en cognitieve interpretatie van de opwinding

27
Structuur

Zelfconcept (cognitief)

Zelfwaardering Zelfpresentatie
(affectief) (gedrag)

28
Overzicht

► Zelfwaardering
• Nood aan zelfwaardering
• Methoden om zelfwaardering te verhogen
• Positieve illusies

29
Zelfwaardering (pg.66-73)

► Affectieve component van het zelf


• Hoe voelen we ons over onszelf?

► Algemene inschatting van iemands waarde

► De meerderheid van mensen heeft een


positieve zelfwaardering

► Mate en stabiliteit van belang


• Verandert door situationele factoren

30
Voorbeeld: zelfwaarderingsschaal van Rosenberg

31
Nood aan zelfwaardering

► Meeste mensen schatten zichzelf hoger in dan anderen (self-


enhancement bias)

• Meesten vinden dat ze hoger scoren dan het gemiddelde


• Overdreven optimisme over de toekomst
• Men overschat zijn bijdrage tot de groep

► Beïnvloedt bijv. ook risicopercepties bij gezondheid:


• We zien anderen met zelfde risicogedrag als veel vatbaarder voor
gezondheidsproblemen
• We denken daarom ook dat preventiecampagnes voor anderen bedoeld
zijn

32
Nood aan zelfwaardering

► Leary & Baumeister (2000)


• Mens is een sociaal dier. Dreiging van sociale verwerping verlaagt de
zelfwaardering en activeert de behoefte aan goedkeuring en aanvaarding
• Zelfwaardering als barometer voor de mate waarin anderen ons
aanvaarden
► Terror Management Theory (2004)
• Iedereen is bang voor de dood. Zelfwaardering vormt buffer tegen
existentiële angst
► Maslow (1943)
• Nodig om gelukkig, gezond en succesvol te zijn
• Voorwaarde voor psychisch welbevinden
• Te laag zelfvertrouwen: leveren geen inspanningen meer, leidt tot
mislukkingen, wat tot verdere aantasting van zelfwaardering leidt

33
Impliciete en expliciete meting van zelfwaardering

► Expliciet:
• Zelfrapportering (zie voorbeeld Rosenberg schaal)
► Impliciet egotisme (automatische vorm van verheerlijking van alles wat met
het zelf te maken heeft)
• Naamlettereffect:
• Kleine voorkeur voor alles waarin de letters van onze naam voorkomen:
woonplaats, school, enz., mensen die op dezelfde dag als ons geboren
zijn,…
• We zijn op zoek naar reflecties van onszelf in de omgeving

34
Overzicht

► Zelfwaardering
• Nood aan zelfwaardering
• Methoden om zelfwaardering te verhogen
• Positieve illusies

35
Methoden om zelfwaardering te verhogen

► Zelfdienende cognities (‘self-serving bias’)

► Zelfhandicappering

► Zich koesteren aan het succes van anderen

► Neerwaartse sociale vergelijkingen

36
Vraag

► Als ik voor een examen buis, ligt dit grotendeels aan het feit dat de
docent het niet goed heeft uitgelegd

OJA
ONEE

37
Vraag

► Als ik een 18/20 behaal voor een examen, toont dit aan dat ik echt
talent heb voor dit vak.

OJA
ONEE

38
Zelfdienende informatieverwerking (‘self-serving
bias’)

► Het fenomeen waarbij men successen aan zichzelf toeschrijft en


mislukkingen aan externe factoren, die worden weggerationaliseerd

• Zelfwaardering wordt beschermd, maar valse illusies en fouten blijven


bestaan

• Illusie van objectiviteit: zeer ingenieus op zoek gaan naar argumenten

• In alle culturen en leeftijden

• Mannen zouden dit meer gebruiken in relaties dan vrouwen


• ‘mijn vrouw is weer lastig’ i.p.v. ‘ik heb iets verkeerd gezegd’

39
Zelf-handicappering

► Op voorhand een excuus voorzien, zodat slechte resultaten aan


externe factoren kunnen toegewezen worden (vooral bij mensen
met lage zelfwaardering)
► Terwijl bij onverwacht succes de bekwaamheid alleen nog groter
lijkt (vooral bij mensen met hoge zelfwaardering).
► Gedragsmatig (‘behavioural’) en voorgesteld (‘claimed’)
► Voorbeelden:
• Te laat starten met studeren
• Tot vroeg in de ochtend uitgaan voor een sollicitatiegesprek
• Iedereen op voorhand laten weten dat je hoofdpijn hebt
• Ruzie maken net voor een examen, belangrijke prestatie, enz.

40
Zelf-handicappering

https://www.youtube.com/watch?v=d1YYgY0etrU

41
Zich koesteren aan het succes van anderen

► Zelfwaardering stijgt door ons te affiliëren met succesvolle


personen, mee te genieten van het succes van personen of
groepen waarmee we ons identificeren:
• Familie, land, werkgever, hobbyclub, voetbalploeg, …
• BIRGING: basking in reflected glory
• “die is van bij mij in het dorp! Is naar mijn school geweest! …”
• Het succes van de andere wordt als het ware een persoonlijke
prestatie

42
Zich koesteren aan het succes van anderen

► Maar kan omdraaien in CORFING, als het fout gaat:


• Cutting Off Reflected Failure
• Joelen hun team uit bij verlies, voelen zichzelf ook als mislukking
• Experiment Snyder, Lassegard & Ford (1986): probleem oplossen
• C1: team slaagde – 68% nam groepsbadge mee naar huis
• C2: team mislukte – 9% nam groepsbadge mee naar huis
• C3: geen feedback – 50% na groepsbadge mee naar huis

43
44
Neerwaartse sociale vergelijkingen

► Festinger (1954):
• Sociale vergelijkingen houdt het risico in dat we er zelf
slechter uit komen
• Door ons te vergelijken met iemand die minder
succesvol,
gelukkig, rijk, knap,… is, spelen we op veilig voor onze
zelfwaardering
• Heeft vooral bij mensen met lage zelfwaardering en bij een tegenslag, een
positief effect
• Denk aan:
• Zelfhulpgroepen
• De meeste verhalen gaan over anderen die het nog slechter hebben dan
hen

45
Neerwaartse sociale vergelijkingen

► Niet altijd mogelijk: wat als een vriend


succesvoller is?
• Op eigenschappen die belangrijk zijn voor je
zelfconcept: jaloezie, daling zelfwaardering
• Op eigenschappen die niet belangrijk zijn
voor je zelfconcept: BIRGING
• Ook eerder BIRGING in collectivistische
culturen, of in situaties waarin het
collectivistische benadrukt wordt (‘team
effort’!)

46
Overzicht

► Zelfwaardering
• Nood aan zelfwaardering
• Methoden om zelfwaardering te verhogen
• Positieve illusies

47
Zijn positieve illusies adaptief?

► Positieve illusies
• positieve illusies zijn adaptief omdat ze de productiviteit en de
psychische gezondheid van het individu kunnen bevorderen,
maar niet om hun accuraatheid
► Negatieve effecten van positieve illusies
• Het effect van positieve illusies is van korte duur, op lange termijn
kunnen ze schadelijk zijn
• Mensen met een overdreven zelfwaardering worden
negatiever beoordeeld
• Personen met een hoge zelfwaardering worden vlugger boos
na negatieve feedback, afwijzing en andere egobedreigingen
(Bushman & Baumeister, 1998)

48
Te hoge zelfwaardering leidt tot negatieve
oordelen van anderen

https://www.youtube.com/watch?v=kjfSuOq6ReA

49
PAUZE

50
Structuur

Zelfconcept (cognitief)

Zelfwaardering Zelfpresentatie
(affectief) (gedrag)

51
Overzicht

► Zelfpresentatie
• Strategische zelfpresentatie
• Zelfverificatie
• Individuele en socio-economische verschillen
• Voorbeeld sociale media

52
Strategische zelfpresentatie (pg. 73-77)

► Strategieën die men hanteert om de indrukken van anderen


in een bepaalde richting te sturen om macht, invloed,
sympathie of goedkeuring te verwerven

► Schijnwerpereffect:
• Overtuiging dat we meer in de schijnwerpers staan dan werkelijk het geval is

53
Schijnwerper effect

https://www.youtube.com/watch?v=lAxOi9EEvlM

54
Strategische zelfpresentatie

► Vormen van strategische zelfpresentatie

• Zich meer geliefd en aantrekkelijk maken


• ‘Get along’ (sympathiek overkomen)

• Zelfpromotie, jezelf verkopen


• ‘Get ahead’ (vooruitkomen)
• Status

55
Get along

► Complimenten geven
► Oogcontact en glimlachen
► Gelijkenissen vergroten
► Uiterlijke aantrekkelijkheid
vergroten

56
Get ahead

► Beeld van competentie en bekwaamheid


► Zorg voor een publiek bij successen en hou mislukkingen uit het
zicht
► Je eigen competentie benoemen (maar kan als opscheppen
beschouwd worden)
► Aanwezigheid van attributen en gewoontes die op competentie
wijzen (‘dress for the job’)

57
Overzicht

► Zelfpresentatie
• Strategische zelfpresentatie
• Zelfverificatie
• Individuele en socio-economische verschillen
• Voorbeeld sociale media

58
Zelfverificatie

► Het verlangen door anderen gezien te worden zoals we onszelf


zien
► Behoefte aan zelfverificatie sterker dan die aan zelfverheerlijking
(vb. submissief, dominant)
► De behoefte om zichzelf strategisch te presenteren kan conflicteren
met de behoefte tot zelfverificatie
• Zou het zo zijn dat mensen met een negatief zelfconcept
eveneens wensen dat hun negatief zelfbeeld door anderen
bevestigd wordt?
• Swann-onderzoek: partner kiezen uit iemand die hen positief had
beoordeeld en iemand die negatief oordeelde.
• Deelnemers met een positief zelfbeeld kozen eerder iemand die hen
positief beoordeelde, terwijl deelnemers met een negatief zelfbeeld
eerder kiezen voor iemand die hen negatief beoordeelde
• Analoge resultaten voor hechte relaties
59
Overzicht

► Zelfpresentatie
• Strategische zelfpresentatie
• Zelfverificatie
• Individuele en socio-economische verschillen
• Voorbeeld sociale media

60
Individuele verschillen

► Niet iedereen heeft dezelfde nood aan zelfpresentatie


► Zelfsturing: neiging gedrag af te stemmen op de eisen van de
sociale situatie en anderen
• Hoge mate van zelfsturing: ‘kameleons’, ‘toneelspelers’
• Verzamelen info over met wie ze in contact komen, stemmen hun gedrag
hierop af
• Beschouwen zichzelf als pragmatisch, flexibel, adaptief (maar worden ook
als opportunisten gezien)
• Lage mate van zelfsturing: vertegenwoordigen altijd hun ware zelf,
verdedigen ideeën waar ze achter staan
• Principieel en rechtuit
• Maar worden ook als koppig, ongevoelig voor omgeving en compromissen
gezien
• Beiden hebben vermoedelijk waarde als ze niet extreem zijn

61
Socio-economische verschillen in self-
enhancement bias

► Studie die het verband nagaat tussen de socio-economische


gelijkheid in 15 landen en de mate waarin de bevolking een self-
enhancement bias vertoonde
► N=1625 proefpersonen (voornamelijk universiteitsstudenten)
► Mate van SE ongelijkheid (op basis van Gini coëfficiënten UN rapport):
• GINI ligt tussen 0 (inkomen verspreid over iedereen) tot 100 (alle welvaart
bij 1 persoon)
• Hoog: welvaart bij kleine minderheid die aan top van samenleving staan,
miserie onderaan de samenleving, grote verschillen in sociale klasse (bijv.
VS). Grote motivatie om zich als superieur aan anderen te tonen, grotere
concurrentie
• Laag: welvaart meer gelijk verspreid, minder nood om superioriteit te
tonen (bijv. Japan)
Bron: Loughnan et al, 2011

62
Self-enhancement bias en inkomensongelijkheid

► Verklaarde verschillen beter dan collectivistisch/individualistische cultuur


Bron: Loughnan et al, 2011

63
Overzicht

► Zelfpresentatie
• Strategische zelfpresentatie
• Zelfverificatie
• Individuele en socio-economische verschillen
• Voorbeeld sociale media

64
65
Strategische zelfpresentatie op sociale media en
zelfwaardering

► Studie naar het effect van social networking sites (SNS) op zelf-
perceptie bij 18-25 jarigen
► SNS zoals Facebook geven vaak de indruk dat anderen een beter
leven leiden

De Vries & Kühne, 2015

66
Onderzoeksresultaten

► Hoe intensiever Facebook gebruikt werd, hoe negatiever de sociale


vergelijking
► Dit hing op zijn beurt samen met een negatievere zelfperceptie
• Dit verband werd volledig verklaard door negatieve sociale vergelijking
• Dit verband was minder sterk voor wie een hogere levenstevredenheid
had
► ‘Poor-get-richer’ idee door interactie en groter sociaal kapitaal via
SNS
► Maar duidelijk ook ‘poor-get-poorer’ door negatieve sociale
vergelijking

67
Inleiding in de Algemene en Sociale Psychologie

S04. Sociale perceptie

Prof. dr. A. DeSmet


Faculteit Sociale Wetenschappen
Overzicht

Onderdeel Inhoud
1. Observatie (eerste indruk) De elementen van sociale perceptie
• Het uiterlijk
• Gedrag
• Leugendetectie
• Situaties
• Gelaatsuitdrukkingen
• Non-verbaal gedrag

2. Attributie Van elementen tot disposities

3. Integratie Van disposities tot impressies

4. Confirmatievertekeningen Van impressies naar realiteit

69
De eerste indruk (pg. 84-95)

► Herkennen van emoties:


• Gelaatsuitdrukking om af te leiden hoe iemand zich voelt

► Facial Action Coding System (FACS, Ekman)


• Via studie van gelaatspieren nauwkeurig beschrijven hoe
emoties uitgedrukt worden
• Primaire emoties:
• Geluk, angst, verdriet, woede, verbazing en afkeer

70
Micro-expressies (FACS)
► Wenkbrauwen rond en ► Wenkbrauwen
opgetrokken en opgetrokken samengetrokken in dunne
lijn
► Huid onder de wenkbrauw is ► Rimpels op voorhoofd in het
uitgerekt midden tussen de
wenkbrauwen
► Horizontale rimpels op ► Bovenste ooglid omhoog,
maar voorhoofd onderste is gespannen
► Oogleden open, oogwit ► Oogwit zichtbaar boven
pupil zichtbaar rondom pupil maar niet onder
► Kaak open en tanden uit elkaar, ► Mond open en lippen
licht maar geen gespannen mond gespannen

71
Micro-expressies (FACS)

► https://www.scienceofpeople.co
m/microexpressions/
► Basis micro-expressies:
• disgust,
Walging,anger, fear, sadness,
boosheid, angst,
happiness, surprise and
verdriet, blijdschap, contempt
verrassing, Verdriet Afkeer

afkeer

Minachting, ongeloof Boos

72
Herkennen van een echte glimlach

► Oogspieren worden niet gebruikt bij een ‘nep glimlach’ (geen


kraaienpootjes of rimpels in onderste ooglid)
► Mondhoeken en kaken omhoog bij echte glimlach

73
Bron: Face Recognition Behind a Mask. How face coverings are changing
the way we perceive and recognize faces. Posted Apr 30, 2020, Psychology
Today

74
Universele emoties en gelaatsuitdrukkingen

► Emoties en hun uitdrukkingen universeel

• Maar:
• We herkennen ze gemakkelijker bij iemand die meer op
ons lijkt
• Niet in elke cultuur worden ze vaak getoond, soms
cultureel bepaald om emoties te
verbergen

75
Glimlachtraining andere culturen

Glimlachtraining tijdens
Olympische Spelen Beijing
“South Korea Charming smile
corrector”, Waikiki smile supporter

76
Cross-culturele identificatie van emoties (Ekman
et al., 1987)

► 3 soorten foto’s: spontane emoties, gemaakte emoties, instructies


om bepaalde gelaatspieren te gebruiken
► Alle foto’s hiervan werden getoond aan deelnemers uit
verschillende culturen
► Resultaten: goede herkenning voor alle type foto’s,
alle emoties
► Emoties als minder intens ervaren bij mensen uit
andere culturen

77
Herkennen van emoties

► Wat merken we sneller? Basisemoties met adaptieve functies


• Boze gezichten
• Afwijkend boos gezicht werd snelst opgemerkt in groep, in
vergelijking met blij of neutraal gezicht (Hansen & Hansen, 1988)
• Zelfs bij zeer korte blootstelling aan boos gezicht, roept het
een fysiologische arousal op
• Na het zien van een boos gezicht, is de reactiesnelheid om de
aandacht naar iets anders te wenden trager dan bij een
blij/neutraal gezicht
• Afkeer
• Het zien wat afkeer op iemands gelaatsuitdrukking activeert
dezelfde hersenregio als wanneer we zelf afkeer ervaren
• Bijv. giftig voedsel
► Herkenning van basisemoties aangeboren
78
Herkennen van emoties in ander non-verbaal
gedrag

► Manier van stappen


• Slenteren of voeten opheffen

► Oogcontact
• Lang oogcontact houden: afhankelijk van context
• Intimiteit, oprechtheid, zelfvertrouwen, respect
• Wordt negatief ervaren in een vijandige context

► Aanraking
• Positieve relatie, zorg en seksuele belangstelling
• Maar ook dominantie en controle (bijv: je baas een schouderklopje geven)
• Te lang durende handdruk

79
“Presidential Grab and Yank”

https://www.youtube.com/watch?v=T84se4fc4KU

80
Slide

Lichaamstaal- gebaren

In tegenstelling tot de universele betekenis


van emoties, verschillen andere non-
verbale gedragingen tussen en zelfs
binnen cultuur
Napolitaanse gebaren (de Jorio, 1832)
1. Stilte
2. Negatief
3. Schoonheid
4. Honger
5. Bespotten
6. Vermoeidheid
7. Domheid
8. Op zijn hoede zijn
9. Oneerlijk
10. Sluw
81
Culturele verschillen in handgebaren

► ti in Iran (‘middenvinger’)

► � in Japan (‘rekening’); in Arabische landen (‘boze oog,


ellende’); in Zuid-Amerika (‘anus’)

► & ‘peace’, maar in VK en Australië ‘up yours’ afhankelijk van


hoe de hand gehouden wordt

82
Overzicht

Onderdeel Inhoud

1. Observatie (eerste indruk) De elementen van sociale perceptie

2. Attributie Van elementen tot disposities


• Attributietheorieën (=verzameling van
• Attributievertekeningen karaktereigenschappen)

3. Integratie Van disposities tot impressies

4. Confirmatievertekeningen Van impressies naar realiteit

83
Attributies (pg. 95-99)

► Niet alles volgens ‘eerste indruk’, vaak ook grondigere analyse van
gedrag van anderen

► Attributies: causale verklaringen voor gebeurtenissen en


gedragingen

• Cognitieve hulpbronnen en motivatie nodig


• Indien afwezig: heuristieken, gemakkelijke, korte weg om een besluit te
nemen (zie handboek)

84
Attributietheorieën

► Proces van het toeschrijven van oorzaken aan gedrag

► Interne attributie of persoonsattributie


• Toeschrijven van oorzaken van gedrag aan persoonlijke (interne)
kenmerken
► Externe attributie of situatie-attributie
• Toeschrijven van oorzaken van gedrag aan externe factoren
► Stabiele attributie
• Stabiel in tijd (ook in toekomst aanwezig)
► Instabiele attributie
• Vaak eenmalig, toevallige omstandigheden

85
Bijvoorbeeld

► Slagen taak
► Op tijd toekomen, deadline halen

Intern Extern
Stabiel Aanleg, Sociale klasse,
persoonlijkheid kwaliteit van
opleiding in land
Instabiel Humeur, Taakmoeilijkheid,
inspanning, ziek toeval, anderen,
trein te laat, …

86
Oefening

► Zelfdienende informatieverwerking:
• Wat doen we ingeval we onze mislukkingen aan omstandigheden
toeschrijven, maar onze successen aan talent?

Intern Extern

Stabiel

Instabiel

87
Oefening

► Zelfdienende informatieverwerking:
• Wat doen we ingeval we onze mislukkingen aan omstandigheden
toeschrijven, maar onze successen aan talent?

Intern Extern

Stabiel slagen falen

Instabiel falen falen

88
Perceptie van oorzaken van syndromen

► Hoe lager de gepercipieerde persoonlijke controle over de ziekte,


hoe meer medeleven men getuigt en men geneigd is om te helpen

89
‘Eigen schuld, dikke bult’ (bron: Weiner, 1993)

► Stigma ‘zonde-gezondheid’
► Indien oorzaak als intern wordt geattribueerd is de neiging om te
helpen lager. Meer situationeel attribueren, kan stigma verlagen

90
Theorie van corresponderende
gevolgtrekkingen/inferentie (Jones)
► Omschrijft de voorwaarden waaronder gedrag aan de
eigenschappen van een persoon (=intern) worden toegeschreven
► Corresponderende gevolgtrekking: komt het gedrag overeen met
een stabiele, onderliggende karaktertrek?
• Sociaal wenselijk?
• Indien hoog: kans groot dat iedereen zo zou reageren in een dergelijke
situatie en een kleinere kans op interne attributie
• Afwijkend van de norm: grotere kans op interne attributie (‘out-of-role’)
• Keuzevrijheid?
• Gedwongen gedrag: minder kans op interne attributie
• Consequenties van gedrag?
• Indien gedrag leidt tot verscheidene aantrekkelijke uitkomsten, moeilijker
toe te schrijven aan interne eigenschappen van persoon

91
Corresponderende gevolgtrekking

► Experiment Jones & Harris (1967)

► Conditie 1: ze mochten zelf kiezen of ze een positief of negatief


essay zouden schrijven over Fidel Castro

► Conditie 2: ze hadden opdracht gekregen om een positief of


negatief essay te schrijven over Fidel Castro

► Essays werden door medestudent gelezen die moest beoordelen


wat de werkelijke attitude was van de student t.a.v. Castro

92
Theorie van corresponderende gevolgtrekkingen
(Jones & Harris, 1967)

93
Kelleys covariatietheorie

► Omschrijft de manier waarop mensen verschillende bronnen


logisch combineren om er oorzaken voor te bepalen

► Attributies volgen logica van een experiment: als een stimulus


steeds samen met een effect voorkomt (en het effect niet optreedt
als de stimulus afwezig is), dan is die stimulus de oorzaak van dat
effect (=covariatieprincipe)

► 3 soorten covariatie-informatie in relatie tot attributies:


• Consensusinformatie
• Distinctiviteitsinformatie
• Consistentie-informatie

94
Consensusinformatie

► Informatie over het al dan niet voorkomen van het effect bij andere
personen (‘actoren’)
• Covariatie tussen effect en personen
► Hoge mate van consensus (bijv. iedereen gedraagt zich zo):
• Lage mate om persoonsattributie te maken
► Lage mate van consensus (bijv. gedrag komt maar bij 1 persoon
in de groep voor):
• Hoge mate om persoonsattributie te maken

95
Distinctiviteitsinformatie

► De mate waarin enkel de stimulus tot het effect leidt, en het effect
niet ook bij andere stimuli voorkomt
• Covariatie tussen effect en stimuli

► Bijv. Laurent is angstig:


• Als hij op een vliegtuig zit
• Als hij op een bus zit
• Als hij op de trein zit
• Als hij thuis in de zetel zit…

96
Distinctiviteitsinformatie

► Bijv. Luis Suaréz: indien enkel het spelen van wedstrijden, of het
verliezen van een punt leidt tot een agressieve reactie, zal een
stimulusattributie gemaakt worden. Treedt dit echter ook op bij
andere stimuli, in andere situaties, dan wordt het toegeschreven
aan de persoon

Luis Suarèz
‘Gebrek aan zelfdiscipline’ (overgewicht,
alcoholmisbruik)
‘emotionele instabiliteit’ (aangedaan door elke
beslissing van scheidsrechter)

97
Consistentie-informatie

► Treedt het gedrag altijd op, ook op andere tijdstippen en onder


andere omstandigheden?
• Covariatie tussen effect en modaliteiten of tijdstippen
• Hoge consistentie: persoon
• Lage consistentie: omstandigheid

► Bijv. Laurent is altijd angstig op een vliegtuig, of enkel wanneer er


een storm is, wanneer de piloot naar alcohol ruikt en wild aan het
roepen is, wanneer ze hebben omgeroepen dat het vliegtuig
vertraging had doordat het eerst nog moest hersteld worden maar
nu wel kan vertrekken, …

98
Samengevat

Persoonsattributie:
► lage consensus, lage distinctiviteit, hoge consistentie
Bijv. niemand anders bijt, gedrag niet enkel bij voetbal, in alle
omstandigheden en tijdstippen
Stimulusattributie:
► hoge consensus, hoge distinctiviteit, hoge
consistentie
Bijv. andere spelers doen dit ook, enkel bij voetbalmatchen, en er
wordt telkens op deze manier zo gereageerd (bijv. tacklen ipv bijten)
Omstandigheidsattributie:
► lage consistentie (andere aspecten dan niet van belang)
Bijv. gebeurt in een bepaalde omstandigheid, net nadat ze
gedegradeerd zijn, hij ontslaan werd, hij net de andere voetballer
betrapt heeft met zijn vrouw … 99
Covariatietheorie

100
Voorbeeld
consensus distinctiviteit consistentie

LAAG HOOG PERSOONS-


LAAG
Anderen zijn niet ATTRIBUTIE
Dylan is bang van Dylan is altijd Iets in
bang van Bull andere honden bang voor Bull verband
met Dylan

Dylan is bang
voor de hond
Bull

STIMULUS
HOOG HOOG HOOG
ATTRIBUTIE
Anderen zijn ook Dylan is niet bang Dylan is altijd bang Iets in
bang van Bull van andere honden van Bull verband
met Bull

101
Inleiding in de Algemene en Sociale Psychologie

S04. Sociale perceptie - vervolg

Prof. dr. A. DeSmet


Faculteit Sociale
Wetenschappen
Even herhalen

1. Hanna behaalt slechts matige studieresultaten. Ze heeft echter vrienden gevonden die
allemaal slechtere resultaten behalen dan zij, ze voelt zich daardoor in haar vriendenclubje
de slimste van de bende. Welk mechanisme van zelfverheerlijking treedt hier op?

A. Zelfdienende informatieverwerking

B. Zelfhandicappering

C. Zich koesteren aan het succes van anderen (BIRGing)


D. Afstand nemen van het falen van anderen (CORFing)

E. Neerwaartse sociale vergelijking


Overzicht

Onderdeel

1. Observatie (eerste
indruk)

2. Attribute
• Attributietheorieen

• Attributievertekeningen

3. Integratie

4.

Confirmatievertekeningen

Universiteit Antwerpen
i
Inhoud

De elementen van sociale perceptie

Van elementen tot


disposities (=verzameling
van karaktereigenschappen)

Van disposities tot impressies

Van impressies naar realiteit

2
Attributies (pg. 95-99)

0 Niet alles volgens ‘eerste indruk’, vaak ook grondigere analyse van
gedrag van anderen

0 Attributies: causale verklaringen voor gebeurtenissen en


gedragingen

• Cognitieve hulpbronnen en motivatie nodig


• Indien afwezig: heuristieken, gemakkelijke, korte weg om een besluit te
nemen (zie handboek)

Universiteit Antwerpen
3
Attributietheorieen

Proces van het toeschrijven van oorzaken aan gedrag


0

• Toeschrijven
Interne attributievan oorzaken van gedrag aan persoonlijke
of persoonsattributie
0 (interne) kenmerken
Externe attributie of situatie-attributie
0 • Toeschrijven van oorzaken van gedrag aan externe
factoren Stabiele attributie
0 • Stabiel in tijd (ook in toekomst aanwezig)
Instabiele attributie
• Vaak eenmalig, toevallige omstandigheden
Bijvoorbeeld

> Slagen taak


> Op tijd toekomen, deadline halen

Intern Extern
Stabiel Aanleg,
Sociale klasse,
persoonlijkheid
kwaliteit van
opleiding in land
Instabiel Humeur, inspanning, Taakmoeilijkheid,
ziek toeval, anderen,
trein te laat, ...

Universiteit Antwerpen 5
Oefening

> Zelfdienende informatieverwerking:


• Wat doen we ingeval we onze mislukkingen aan omstandigheden
toeschrijven, maar onze successen aan talent?

Universiteit Antwerpen
Oefening

> Zelfdienende informatieverwerking:


• Wat doen we ingeval we onze mislukkingen aan omstandigheden
toeschrijven, maar onze successen aan talent?

Intern Extern

Stabiel slagen falen

Instabiel falen falen

Universiteit Antwerpen 7
Perceptie van oorzaken van syndromen

0 Hoe lager de gepercipieerde persoonlijke controle over de ziekte, hoe


meer medeleven men getuigt en men geneigd is om te helpen

Drugsverslaving AIDS

AlcohoMsme Pedofilie

Depressie Lougkanker

Hartziekte Diabetes ■ Controle



He rse nv e lia mining
Medeleven □
Hulp
‘Eigen schuld, dikke bult’ (bron: Weiner, 1993)

0 Stigma ‘zonde-gezondheid'
0 Indien oorzaak als intern wordt geattribueerd is de neiging om te
helpen lager. Meer situationeel attribueren, kan stigma verlagen
Figure 2
Simplified Structural Equation Model of Personol Help and Welfare

No
*,,Fr?n ond ol An Arrfaoond Anemia' by Gi /acto end B. Wataer. 1993. Journal of Applied Social fty^Kjkxiy 23.
p. 937. Ccfjyrlghf 1993 by V. K WlnMon d«*ro**d by (WfirwsKM '

Universiteit Antwerpen
9
Theorie van corresponderende
gevolgtrekkingen/inferentie (Jones)
0 Omschrijft de voorwaarden waaronder gedrag aan de
eigenschappen van een persoon (=intern) worden toegeschreven
0 Corresponderende gevolgtrekking: komt het gedrag overeen met een
stabiele, onderliggende karaktertrek?
• Sociaal wenselijk?
• Indien hoog: kans groot dat iedereen zo zou reageren in een dergelijke
situatie en een kleinere kans op interne attributie
• Afwijkend van de norm: grotere kans op interne attributie (‘out-of-role’)
• Keuzevrijheid?
• Gedwongen gedrag: minder kans op interne attributie
• Consequenties van gedrag?
• Indien gedrag leidt tot verscheidene aantrekkelijke uitkomsten,
moeilijker toe te schrijven aan interne eigenschappen van persoon

Universiteit Antwerpen
10
Corresponderende gevolgtrekking

0 Experiment Jones & Harris (1967)

0 Conditie 1: ze mochten zelf kiezen of ze een positief of negatief


essay zouden schrijven over Fidel Castro

0 Conditie 2: ze hadden opdracht gekregen om een positief of negatief


essay te schrijven over Fidel Castro

0 Essays werden door medestudent gelezen die moest beoordelen wat


de werkelijke attitude was van de student t.a.v. Castro

Universiteit Antwerpen
11
Theorie van corresponderende gevolgtrekkingen
(Jones & Harris, 1967)
■ Pro-Castro
speech
Anti-Castro
speech o
-♦—>
CO c
re CD
O ■*->
C
1 a>
2 -a
CL
3
<D CO
-a a>
sz -o
03 c
> 03
00 >

CO a>
c
"a> "O
-o
o
o
a> De student De student wordt kiest
zelf zijn het standpunt
standpunt opgedrongen

Universiteit Antwerpen
12
Kelleys covariatietheorie

0 Omschrijft de manier waarop mensen verschillende bronnen logisch


combineren om er oorzaken voor te bepalen

0 Attributies volgen logica van een experiment: als een stimulus steeds
samen met een effect voorkomt (en het effect niet optreedt als de
stimulus afwezig is), dan is die stimulus de oorzaak van dat effect
(=covariatieprincipe)

0 3 soorten covariatie-informatie in relatie tot attributies:


• Consensusinformatie
• Distinctiviteitsinformatie
• Consistentie-informatie

Universiteit Antwerpen
13
Consensusinformatie

0 Informatie over het al dan niet voorkomen van het effect bij andere
personen (‘actoren’)
• Covariatie tussen effect en personen
0 Hoge mate van consensus (bijv. iedereen gedraagt zich zo):
• Lage mate om persoonsattributie te maken
0 Lage mate van consensus (bijv. gedrag komt maar bij 1 persoon
in de groep voor):
• Hoge mate om persoonsattributie te maken

Universiteit Antwerpen
Distinctiviteitsinformatie

0 De mate waarin enkel de stimulus tot het effect leidt, en het effect
niet ook bij andere stimuli voorkomt
• Covariatie tussen effect en stimuli

0 Bijv. Laurent is angstig:


• Als hij op een vliegtuig zit
• Als hij op een bus zit
• Als hij op de trein zit
• Als hij thuis in de zetel zit...

Universiteit Antwerpen
15
Distinctiviteitsinformatie

> Bijv. Luis Suarez: indien enkel het spelen van wedstrijden, of het
verliezen van een punt leidt tot een agressieve reactie, zal een
stimulusattributie gemaakt worden. Treedt dit echter ook op bij
andere stimuli, in andere situaties, dan wordt het toegeschreven
aan de persoon

beslissing van scheidsrechter)

Universiteit Antwerpen 16
Consistentie-informatie

0 Treedt het gedrag altijd op, ook op andere tijdstippen en onder


andere omstandigheden?
• Covariatie tussen effect en modaliteiten of tijdstippen
• Hoge consistentie: persoon
• Lage consistentie: omstandigheid

0 Bijv. Laurent is altijd angstig op een vliegtuig, of enkel wanneer er een


storm is, wanneer de piloot naar alcohol ruikt en wild aan het roepen is,
wanneer ze hebben omgeroepen dat het vliegtuig vertraging had
doordat het eerst nog moest hersteld worden maar nu wel kan
vertrekken, ...

Universiteit Antwerpen
17
Samengevat

Persoonsattributie:
0 lage consensus, lage distinctiviteit, hoge consistentie
Bijv. niemand anders bijt, gedrag niet enkel bij voetbal, in alle
omstandigheden en tijdstippen
Stimulusattributie:
0 hoge consensus, hoge distinctiviteit, hoge consistentie
Bijv. andere spelers doen dit ook, enkel bij voetbalmatchen, en er
wordt telkens op deze manier zo gereageerd (bijv. tacklen ipv bijten)
Omstandigheidsattributie:
0 lage consistentie (andere aspecten dan niet van belang)
Bijv. gebeurt in een bepaalde omstandigheid, net nadat ze
gedegradeerd zijn, hij ontslaan werd, hij net de andere voetballer
betrapt heeft met zijn vrouw ...
Universiteit Antwerpen 18
Covariatietheorie

Attributie Consensus Distinctiviteit Consistentie

Persoonlijke Laag Laag Hoog


(het ligt aan Jan) (enkel Helena) (bij alle films) (steeds weer, ook de
7de keer)
Hoog
Stimulus Hoog Hoog (steeds weer, elke keer
(het ligt aan de film) (iedereen) (enkel bij deze film) dat de film getoond
wordt)
Omstandigheid Laag/Hoog Laag/Hoog (bij alle
(het ligt aan de (enkel Helena) films) (enkel bij Laag
omstandigheden) (iedereen) deze film) (alleen nu)

Universiteit Antwerpen
19
Voorbeeld
consensus distinctiviteit

LAAG
Dylan is bang van
andere honden

HOOG
Dylan is niet bang
van andere honden

Universiteit Antwerpen
consistentie

HOOG
PERSOONS-
ATTRffiUTIE
Dylan is altijd lets in verband
bang voor Bull met Dylan

20
Attributievertekeningen (pg. 99-103)

0 Vormen:
• Fundamentele attributiefout
• Tweestappenmodel
• Perceptueel fenomeen
• Culturele constructies
• Cognitieve heuristieken
• Motivatievertekeningen

Universiteit Antwerpen
21
Fundamentele attributiefout

> Veronderstelling dat iedereen zich altijd en overal hetzelfde gedraagt


• Verklaren van gedrag van ANDEREN: neiging om de rol van persoonlijke
factoren te overschatten en de rol van situationele factoren te onderschatten
• Zelfs als de invloed van de situatie erg duidelijk is, wordt het gedrag nog
altijd ten onrechte aan de persoon toegeschreven

Universiteit Antwerpen 22
Televisiequiz (Ross et al., 1977)

0 Studenten werden uitgenodigd om per 2 voor publiek aan quiz deel te


nemen

• 1 at random toegewezen aan rol van quizmaster


• 1 at random toegewezen aan rol van kandidaat
• Quizmaster schreef 10 vragen op
• Speelden spel
• Alle betrokken beoordeelden nadien de kennis van kandidaten en
quizmasters

Universiteit Antwerpen
23
Er werd weinig gecorrigeerd voor de situationele
factor die de quizmaster in het voordeel stelde

Universiteit Antwerpen
24
Tweestappenmodel

0 Waarom houden we zo weinig rekening met situatie?


• Twee stappen model

> Attributie van een gedrag verloopt in twee stappen


• Stap 1: Automatische persoonlijke attributie
• Stap 2: Aanpasssing van de aanvankelijke beoordeling door
toevoeging
van situationele factoren, indien nodig (gecontroleerd)
Gedrag Persoonlijke Situationele Dispositionele
Aan het loket steekt attributie attributie inferentie
een jonge man met Jevindt hem Je hoort hem zeggen Je komt tot het beset
— dathij opweg is naar dat deze jonge man
een bezorgd gezicht ► onachtzaam en zijn stervende moeder. hoogstwaarschijnlijk
jevoorbij om een ticket onbeleefd.
niet altijd zo onbeleefd
te kopen.
is.

Automatische eerste stap Moeizame tweede stap

Universiteit Antwerpen
25
Tweestappenmodel

0 Onderzoek ondersteunt dit

• We maken snel beoordelingen en vormen gemakkelijk


eerste indrukken (automatisch). Hiervoor is weinig cognitieve
inspanning nodig. In de tweede stap is bewuste reflectie
nodig
• Als het cognitieve systeem belast is (bijv. gefocust op iets
anders), er weinig motivatie is om zorgvuldig/accuraat te zijn,
er weinig tijd is, is er een grotere kans op een fundamentele
fout, doordat de tweede stap overgeslagen wordt

Universiteit Antwerpen
26
Attributies als cultureel fenomeen

0 De cultuur waarin we leven geeft vorm aan onze attributies: het


individu ontleent zijn zelfgevoel aan de groep waartoe die behoort

0 De neiging tot het maken van dispositionele of persoonsattributies


aan anderen komt voor in vele culturen, maar in collectivistische
culturen wordt informatie over culturen ook meer meegenomen in de
attributie
• Amerikanen maken meer persoonlijke (individualistische culturen) en
Indiers meer situationele attributies

0 Bij jonge kinderen zijn er weinig verschillen tussen culturen, deze


worden groter naarmate de leeftijd toenam

Universiteit Antwerpen
27
In individualistische culturen worden meer
persoonsattributies gemaakt

Som verschillende oorzaken op voor positief en negatief gedrag waarmee je tijdens jouw
leven te maken krijgt

Persoonlijke attributies Situationele attributies Miller (1984)

Universiteit Antwerpen
28
Overzicht: volgende les

Onderdeel Inhoud

1. Observatie (eerste indruk)


De elementen van sociale perceptie
2. Attributie
Van elementen tot disposities Van
3. Integrate
• Basisbevindingen
• Afwijkingen van het disposities tot impressies
gemiddelde model

Van impressies naar realiteit


4. Confirmatievertekeningen

Universiteit Antwerpen 29
Basisbevindingen: volgorde is van belang
(pg.108-109)

0 Asch (1946)
• een doelpersoon werd beschreven aan de hand van de trekken
intelligent, vlijtig, impulsief, kritisch, koppig en afgunstig
• Fase 1
• Conditie 1: intelligent, vlijtig, impulsief, kritisch, koppig en afgunstig
• Conditie 2: afgunstig, koppig, kritisch, impulsief, vlijtig, intelligent
• Fase 2:
• Beide condities krijgen score te horen van persoon op test (15/30)
• Deelnemers in conditie 1 oordeelden positiever over deze persoon dan
in conditie 2

0 Een belangrijke bevinding:


• Primauteitseffect: informatie die het eerst in een reeks voorkomt, heeft meer
impact heeft op impressies dan later gepresenteerde informatie
Universiteit Antwerpen
30
Waarom?

0 Aandacht verzwakt naarmate men meer informatie krijgt


• Eens men denkt een accuraat beeld te hebben, is men niet meer
gemotiveerd open te staan voor verdere info
• Treedt minder op als men meer tijd heeft
• Treedt meer op als men minder goed tegen ambiguiteit kan (behoefte
aan afsluiting / need for closure)
• Treedt minder op als men gemotiveerd is een volledig beeld te
verkrijgen

0 Betekenisveranderingshypothese
• Nieuwe inconsistente informatie wordt geherinterpreteerd in
overeenstemming met de initiele impressie
• Vriendelijk en kalm
• Wreed en kalm: de nieuwe info wordt geinterpreteerd in kader van het
eerste
Universiteit Antwerpen 31
Centrale versus perifere trekken

0 Trekken die een sterke invloed uitoefenen of de impressie en die ons


de aanwezigheid van andere trekken doen veronderstellen, zijn
centrale trekken. Perifere trekken hebben minder effect op de
globale impressie
0 Asch studies met treklijsten
• De aanwezigheid van 1 karaktertrek veronderstelt ook aanwezigheid van
andere trekken
• ‘hartelijk' vervangen door ‘koel’ heeft een groot effect op de globale
evaluatie
• ‘Beleefd' vervangen door ‘lomp' heeft een klein effect
0 Impliciete persoonlijkheidstheorie:
• Netwerk van assumpties over relaties tussen persoonlijkheidstrekken en
gedragingen

Universiteit Antwerpen
32
Overzicht

Onderdeel

1. Observatie (eerste indruk)

2. Attributie

3. Integrate
• Basisbevindingen
• Afwijkingen van het
gemiddelde model

4. Confirmatievertekeningen

Universiteit Antwerpen
Inhoud

De elementen van sociale perceptie

Van elementen tot disposities Van

disposities tot impressies

Van impressies naar realiteit

33
Afwijkingen van het gemiddelde model

0 Ten gevolge van:

• Dispositie (persoonlijkheid) van de waarnemer

• Effecten van primeren

• Eigenschappen van de doelpersoon

Universiteit Antwerpen
34
Disposities van de waarnemer

0 Persoonlijke schema's filteren de perceptie en kleuren de waarneming

0 We gebruiken het eigen gedrag als norm: niet iedereen vindt dezelfde
karaktertrekken belangrijk

0 Waarnemers beoordelen dezelfde doelpersoon op een verschillende


manier (r=.42)
• Grotere gelijkenissen tussen beoordeling van 2 doelpersonen door eenzelfde
waarnemer, dan van 1 doelpersoon door verschillende waarnemers

Universiteit Antwerpen
35
Primeren

0 Primeren: recent gebruikt materiaal heeft neiging om gemakkelijk voor


de geest te komen en beinvloedt interpretatie van nieuwe info
• Lijst 1: ‘dapper’, ‘onafhankelijk’ en ‘avontuurlijk’ (niet gelinkt aan man uit verhaal)
• Lijst 2: ‘roekeloos’, ‘dwaas’ en ‘onvoorzichtig’
Verschillend oordeel over man die bergen beklom, aan avontuurlijke tochten deelnam en met
een zeilboot de oceaan probeerde over te steken.

Universiteit Antwerpen
36
Eigenschappen van de doelpersoon

> De Big Five


• Extraversie, altruisme, conscientieusheid, emotionele
stabiliteit, openheid/intellect
• Universeel? (talen, culturen, kinderen-volwassenen)
• Overeenstemming tussen beoordelaars: extraversie

> Negativiteitsvertekening
• Negatieve informatie krijgt een groter gewicht dan positieve informatie
• Bv. Extremere indrukken op basis van negatieve termen (bv.
onbetrouwbaar) dan op basis van positieve (bv. eerlijk)

0 Een negatief kenmerk is voldoende om reputatie te schaden: vuile


was buitenhangen tijdens politieke campagnes werkt

Universiteit Antwerpen
37
Overzicht

Onderdeel

1. Observatie (eerste indruk)

2. Attributie

3. Integratie

4.

Confirmatievertekeningen
• Persistentie van
opvattingen
• Confirmatorische
hypothesetoetsing
Universiteit Antwerpen
• Zelfvervullende voorspelling
Inhoud

De elementen van sociale perceptie

Van elementen tot disposities Van

disposities tot impressies Van

impressies naar realiteit

38
Persistence van opvattingen
(pg. 109-115)

0 “1 negatieve eigenschap weegt sterker door dan een hele reeks


positieve”: maar soms blijven we in iemand geloven ondanks een
heleboel bewijzen van negatieve eigenschappen

• Weinig geneigd onze opinie te herzien

0 Confirmatievertekening: de tendens informatie te interpreteren en


vervormen in overeenstemming met bestaande opvattingen

Universiteit Antwerpen
39
Persistence van opvattingen

0 “ze klaagden over de drank op de fuif”


• Studenten
• Ouders
0 Bij ambigue informatie zien we erin wat we willen/verwachten te
zien, afhankelijk van bestaande overtuigingen en meningen (bijv.
studenten drinken te veel, ouders willen dat ze minder drinken)

0 Is meer informatie altijd beter?


• Neen: als er nog meer ambigue informatie wordt aangevoerd, wordt de
persistentie enkel sterker
• Niet-ambigue extra informatie kan soms tot minder vertekening leiden,
maar niet altijd

Universiteit Antwerpen
40
Persistence van opvattingen

0 Wanneer wordt mening bijgesteld:

• Als de info die niet te ver afligt van de vooropgestelde opinie (anders wordt
het toegeschreven aan toeval)

• Dient consistent aanwezig te zijn

• Niet teveel extra info: teveel extra informatie zorgt ervoor dat men geen zin
meer heeft de informatie te verwerken en leidt het tot immobilisme

Universiteit Antwerpen
41
Experiment Parley & Gross (1983)
> Fase 1:
• PP moeten academische bekwaamheid van 9-jarige Hannah bepalen
• G1: ouders van Hannah zijn welgesteld, gecultiveerd, hooggeschoold
• G2: ouders komen uit armzalige buurt, laag geschoold, arbeiders
> Fase 2: 1ste meting van verwachting omtrent prestaties Hannah
> Fase 3:
• Videofilm met Hannah die correct antwoord op een paar moeilijke vragen
en foutief op andere, relatief gemakkelijke vragen
> Fase 4: 2de meting van academische bekwaamheid van Hannah

Universiteit Antwerpen
42
Ambigue informatie aanbieden versterkt
vertekeningseffecten

Lezen Rekenen
5T- 1-

■ Hoge
verwachtingen
Lage
verwachtingen

Prestaties Prestaties Prestaties Prestaties


nietgezien gezien nietgezien gezien

Universiteit Antwerpen
43
Loftus (1974)

0 Fictieve juryzaak:

0 Conditie 1: enkel bewijslast


0 Weinig bewijslast tegen beklaagde (18% achtte hem schuldig)

0 Conditie 2: extra getuige die beweerde hem op de plaats van het


misdrijf te zien (72% achtte hem schuldig)

0 Conditie 3: getuige, maar net voor uitspreken van oordeel werd


meegedeeld dat de getuigenis vals was (68% achtte hem schuldig)

Universiteit Antwerpen
44
Advocaat Jef Vermassen zegt over dit
proces:
’Verdachten die blijven ontkennen,
worden door de speurders al snel
ervaren als “ambetanteriken”, die het
EKI onderzoek boycotten’.
’Je houdt het gewoon niet voor mogelijk.
Alle getuigenissen a decharge van mijn
client en van de andere beschuldigden
werden gewoon onder de mat geveegd.
JURIDI Dat is typerend voor het fenomeen
waarover ik al sprak: je hebt een
ZOOTJE verdachte, en als je een keer de “klik,
Moord elf jaar onderzoch* hebt gemaakt en overtuigd bent dat die
Drie weken proces Een
dossier van 40.000 paginal verdachte ook werkelijk de dader is, dan
Ongeloofwaardige pas je het onderzoek aan tot alles in die
bekentenissen .... hypothese past’.

Universiteit Antwerpen
45
Overzicht

Onderdeel

1. Observatie (eerste indruk)

2. Attributie

3. Integratie

4.

Confirmatievertekeningen
• Persistentie van
opvattingen
• Confirmatorische
hypothesetoetsing
Universiteit Antwerpen
• Zelfvervullende voorspelling
Inhoud

De elementen van sociale perceptie

Van elementen tot disposities Van

disposities tot impressies Van

impressies naar realiteit

46
Confirmatorische hypothesetoetsing

0 Het zoeken van informatie die in overeenstemming is met de


bestaande opvattingen

0 Er werd zelfs geconstateerd dat professionals zoals


psychotherapeuten aan confirmatorische hypothesetoetsing lijden

Universiteit Antwerpen
47
Confirmatorische hypothesetoetsinq
> Selectieve manier van vragen stellen
> Experiment Snyder & Swann (1978): Personen mogen iemand interviewen
• Geinterviewde is ‘extravert’ persoon -> je stelt vragen die extraversie
beklemtonen
• Geinterviewde is ‘introvert’ persoon -> je stelt vragen die introversie beklemtonen
• Neutrale observatoren die bandopname beluisteren, kregen ten onrechte de indruk
dat geinterviewden introvert/extravert waren

Universiteit Antwerpen
48
Overzicht

Onderdeel

1. Observatie (eerste indruk)

2. Attributie

3. Integratie

4.

Confirmatievertekeningen
• Persistentie van
opvattingen
• Confirmatorische
hypothesetoetsing
Universiteit Antwerpen
• Zelfvervullende voorspelling
Inhoud

De elementen van sociale perceptie

Van elementen tot disposities Van

disposities tot impressies Van

impressies naar realiteit

49
Zelfvervullende voorspelling

0 Het proces waarbij de verwachtingen over een persoon hem of haar er


toe brengen om zich conform die verwachtingen te gaan gedragen

Universiteit Antwerpen
50
Zelfvervullende voorspelling

> Experiment Rosenthal & Jacobson (1968): Pygmalion in de klas


• Fase 1:
• Afname IQ-test begin schooljaar
• Valse feedback aan leerkracht: Etiket uitblinkers
(‘bloomers’) versus niet uitblinkers
• Fase 2:
• Verschillende iq-testen overheen schooljaar

Universiteit Antwerpen
51
> Resultaat:

Hoge verwachtingen van leerkrachten bemvloeden de prestatie van leerlingen

Voornamelijk impliciet:
• warme sfeer *
• moeilijkere opdrachten, »
• meer feedback I 70
• meer ruimte tot reageren tijdens lessen,

| 40
10 K} points 20 Opens 30 O pants
B g*r*4 qmtd Q*n*»1
f 30
20 10 0

Universiteit Antwerpen
52
Voorwaarden voor zelfvervullende voorspelling

0 Treedt meer op:


• Als de beoordelaar minder gemotiveerd is een accurate indruk te krijgen
van de doelpersoon en meer geneigd de eerste indruk te bekrachtigen
(voorwaarde voor 1e fase)
• Afhankelijk van contextuele factoren: als de beoordelaar in een
machtspositie zit (gedrag zal meer aangepast worden aan de
verwachtingen, voorwaarde voor 2e fase)
• Als de doelpersoon zich bewust is dat de indrukken vals zijn, zal die ze
proberen te ontkrachten. Indien dit niet geval is, zullen waarnemers hun
verwachtingen niet herzien

Universiteit Antwerpen
53
Relativering

> Ervaring met personen verhoogt de accuraatheid van de perceptie

> Globale beoordelingen kunnen foutief zijn maar, predicties van gedrag
in tvpische situaties zijn doorgaans accurater
> Sociale perceptie kan verbeteren door kennis van waarschiinliikheidsleer
en kennis van heuristieken en vertekeningen
> Behoefte aan accuraatheid en een open geest verbeteren de perceptie.
Behoefte aan afsluiting, snelheid en confirmatie hinderen accuraatheid

Universiteit Antwerpen
54
Fake news (De keersmaecker & Roets, 2019)

0 390 mensen namen deel aan een experiment

0 ‘eens indrukken gevormd zijn, wordt bijkomende info in dit kader


geinterpreteerd en zijn de indrukken moeilijk te veranderen’

0 Beinvloed door cognitieve mogelijkheden van redeneren, begrip,


probleem-oplossen en geheugen?

0 Wat als rekening gehouden wordt met ideologie (conservatief) en


need for closure?

Universiteit Antwerpen
55
0 Conditie 1:
• Fase 1:
• Beschrijving van Nathalie, een jonge verpleegster, die betrapt werd op
het stelen van ziekenhuismateriaal om te verkopen en het geld te
gebruiken om designer kleren te kopen
• Nathalie beoordelen
• Fase 2:
• Expliciete boodschap dat de info over de diefstal incorrect was
• Nathalie beoordelen
0 Conditie 2:
• Enkel correcte info over Nathalie
• Nathalie beoordelen

Universiteit Antwerpen
56
Resultaten

Attitudes

Hoewel er
gecorrigeerd
werd,
■ Low cogntive ability (-1 SD)
corrigeerde
vooral de groep
High cognitive ability (+1 SD)
met lagere
cognitieve
mogelijkheden
niet volledig
Negative False Control
information information

Universiteit Antwerpen
57
Lessen voor campagnevoering / teamleiders

Waarom?
Zorg voor een sterke eerste indruk Tweestappenmodel
Betekenisveranderingshypothese
Vooral op karaktertrekken die centraal zijn Gewogen gemiddelde van kenmerken
voor jouw doelgroep
Zorg dat enige informatie die je in
diskrediet brengt:
- Ambigu is en in dat geval vaak Versterken van vertekenings-effecten bij
gegeven wordt persistentie van opvattingen Geen invloed
- Situationele attributies versterkt op jouw dispositie

Rest wordt hierdoor gekleurd


Priming met sterke kenmerken in
boodschap, positieve stemming

Universiteit Antwerpen
58
PAUZE

Universiteit Antwerpen
59
Inleiding in de Algemene en Sociale Psychologie

S05. Sociale bei'nvloeding

Prof. dr. A. DeSmet


Faculteit Sociale
Wetenschappen
Sociale beinvloeding

0 Uitoefenen van sociale macht door een persoon of groep om de


attitudes en/of gedragingen van anderen te veranderen

0 Vormen:
• Automatische sociale invloed
• Groepsdruk ^ conformiteit
• Direct richten van verzoeken ^ inwilliging
• Bevelen van een autoriteit ^ gehoorzaamheid

Universiteit Antwerpen
61
Continuum sociale bemvloeding

Toegeven aan bei'nvloeding Weerstand bieden tegen beinvloeding

Universiteit Antwerpen 62
Automatische sociale invloed

0 Geen expliciete vraag aan de sociale invloed te beantwoorden 0


Sociale invloed die bijna reflexmatig gebeurt:
lemand geeuwt, anderen geeuwen ook
Imitatie bij pasgeborenen

Universiteit Antwerpen
63
Automatische sociale invloed

0 Geen expliciete vraag aan de sociale invloed te beantwoorden


0 Sociale invloed die bijna reflexmatig gebeurt:
• Kameleon-effect: mensen passen zich aan omgeving aan
• Imitatie heeft sociaal ondersteunende functie: ‘ik begrijp je, jij begrijpt
mij’, interactie verloopt vlotter
• Maakt empathie gemakkelijker
• Creeert hogere verbondenheid
• Hoger als men meer gemotiveerd is om te affilieren

• Experimenten van Chartrand & Bargh (1999)


• Als handlanger voordoet -> proefpersoon imiteert
• Als handlanger imiteert -> proefpersoon ervaart interactie als positiever

Universiteit Antwerpen
64
Experiment van Chartrand & Bargh (1999)

> Situatie: Deelnemers werken samen aan


een taak met handlanger die zich over
zijn gezicht strijkt of met voet schudt
> AV: aantal keren per minuut imitatie
(observatie) Handlanger
strijkt gezicht
> Resultaat: Kameleoneffect

Handlanger
> Verklaring: synchronisatie doet interactie schudt voet

vlotter verlopen
• Deelnemers die ge'imiteerd worden
door handlanger beoordelen de
handlanger positiever
• Onbewuste imitatie van blije of
woedende gezichten

Universiteit Antwerpen
65
Mirroring

0 Onbewust maar wel beinvloed door:


• Appreciatie voor persoon
• Lid van ‘in-groep’ of ‘uit-groep’
• Affiliatie met dezelfde doelen

0 Observatoren leiden uit mirroring ook iets af over wie spiegelt:


• Mirroring van positief model: zelf ook positieve beoordeling
• Mirroring van negatief model: zelf ook
negatieve beoordeling
• Tenzij eerst info gegeven werd over de positieve kenmerken
van wie spiegelde

Universiteit Antwerpen
66
Experiment van Kavanagh et al. (2011)

if
CD
■ ~ 05 "O
Experiment 1: Experiment 2:
CC
?CJ Interviewer Interviewer
Q) — Visible Invisible
O CD C/3
"O <D O
1.0

-5 0.5
Om

o| 0.
0 0
05
OO
O 1
05
co "6
CD
c

o 0.5 -

Participant Mimic Model 05 c


(Interviewee) (Interviewer) i—
CD o Mimicry No Mimicry No
it O
Mimicry
-

Q Mi
Fig. I. Illustration of the experimental paradigm and experimental results. Subjects watched1.0
micr
two videos, in each of which an interviewer (model) interacted with an
interviewee. After each video, subjects rated the interviewee’s competence, trustworthiness, and likeability. For each subject, one video showed a mimicking
y
interviewee,and the other showed a nonmimicking interviewee. In Experiment I, video frames were uncropped, so subjects could see the interviewer; in Experiment
-1.5
2, video frames were cropped, so subjects could not see the interviewer, and mimicry was obscured. The interviewer’s attitude varied between subjects; some
subjects saw videos with a cordial interviewer, and other subjects saw videos with a condescending interviewer. The graph shows the difference in average
competence ratings between the cordial- and condescending-model conditions as a function of whether or not the interviewee mimicked the interviewer, separately
for Experiments I and 2. Error bars represent standard errors of the difference between conditions.

Universiteit Antwerpen
67
Mirroring kan aantrekkelijkheid verhogen

Universiteit Antwerpen
68
Inleiding in de Algemene en Sociale Psychologie

S05. Sociale beinvloeding

Prof. dr. A. DeSmet


Faculteit Sociale
Wetenschappen
1

■ Benieuwd welke voorkennis er verwacht wordt in de opleiding die jij wil


volgen?

■ Wil je je eigen voorkennis testen of opfrissen?

■ Twijfel je nog tussen verschillende opleidingen?

Neem een kijkje op het online voorbereidingsplatform Aan de


slag uantwerpen.be/aandeslag
Groepen

0 https://docs.google.eom/spreadsheets/d/1vY_F8ytMIq7_I_113SfWx
diXwTXmRNB3cgFqTGYyq_o/edit?usp=sharing

Universiteit Antwerpen
2
Even herhalen...

0 Telkens als Daisy in de bibliotheek zit moet ze geeuwen. Ook de


andere mensen in de bib geeuwen. Daisy heeft dit enkel als ze naar de
bib gaat. Welke attributie maakt men voor het geeuwgedrag van Daisy?

A. Persoonsattributie (omwille van lage consensus, lage distinctiviteit en hoge


consistentie)
B. Persoonsattributie (omwille van hoge consensus, hoge distinctiviteit en lage
consistentie)
C. Stimulusattributie (omwille van lage consensus, lage distinctiviteit en hoge
consistentie)
D. Stimulusattributie (omwille van hoge consensus, hoge distinctiviteit, en hoge
consistentie)
E. Omstandigheidsattributie (omwille van lage consistentie)

Universiteit Antwerpen
3
Mirroring kan aantrekkelijkheid verhogen
Continuum sociale bemvloeding

Toegeven aan bei'nvloeding Weerstand bieden tegen beinvloeding

Universiteit Antwerpen
Conformiteit

0 Neiging om percepties, meningen en gedrag aan te passen zodat ze


overeenkomen met de geldende normen
0 Negatieve bijklank in volksmond, maar nodig voor goede manier
van samenleven, bijv.:
• Veilig verkeer is ondenkbaar zonder conformiteit
• Normen scheppen verwachtingen (cfr. etiquette), zorgen voor een gevoel
van veiligheid en stroomlijnen interacties
• Gemeenschappelijke normen (conversatieregels) versus unieke
groepsnormen (sekten, voetbal-vandalen)

Universiteit Antwerpen
6
Conformiteit (zonder dat het gevraagd wordt
-“the elevator”)
Conformiteit

0 Structuur
• Klassieke studies:
• Sherif
• Paradigma van Asch
• Redenen om te conformeren
• Contexten waarin men conformeert
• Meerderheidsinvloed
• Minderheidsinvloed

Universiteit Antwerpen
8
Klassieke studies: Experiment Sherif -
autokinetisch effect

0 Visuele illusie - ambigue stimulus:


• een onbeweeglijke lichtvlek, gezien in het donker, schijnbaar in
verschillende richtingen beweegt
0 Individuele verschillen in perceptie van de beweging (van 2 tot
25 cm)
0 Condities
• Alleen conditie:
• schatten van de beweging stabiliseert na enkele minuten
• Drie volgende dagen werden ze in groepjes ingedeeld, telkens 3 sessies
• Groepsconditie:
• convergentie van individuele oordelen naar een groepsoordeel
• elke groep = eigen norm
• nieuweling in de groep adopteert de groepsnorm
Universiteit Antwerpen
9
Experiment van Sherif

Deelnemer
Waargenomen beweging

A
Deelnemer
B
Deelnemer
C

Ambigue
stimulus

Voor het Groeps Groeps- Groeps


experimen -sessie sessie -
t 1 2
sessie3

Universiteit Antwerpen
Klassieke studies Asch-
paradigma (1951)

GEEN
Ambigue
stimulus
A B v J

Standaardlijn Vergelijkingslijnen

Welke vergelijkingslijn A, B of C heeft dezelfde lengte als


de standaardlijn ?
Universiteit Antwerpen
Asch conformiteitsexperiment
Asch conformiteitsexperiment

0 Publieke opeenvolgende
beoordeling door 7 subjecten
• Aanvankelijk consensus, Resultaat:
> Een persoon sluit in 37% van de antwoorden aan bij de meerderheid
iedereen antwoordt correct > 25% conformeert nooit
• Nadien geven 6 van de 7 > 50% conformeert op ten minste de helft van de vragen
> 76% conformeert op ten minste 1 trial
deelnemers hetzelfde
foutief antwoord
• Dilemma tussen de
behoefte correct te
antwoorden en een
gunstige indruk te willen
maken op de indruk
0 1-3 4-6 7-9 10-12
• Ook bij replicatie eind jaren Aantal trials waaarop deelnemers conforinereii
’90 blijkt dit nog zo te zijn

Universiteit Antwerpen
13
Conformiteit

0 Structuur
• Klassieke studies:
• Sherif
• Paradigma van Asch
• Redenen om te conformeren
• Contexten waarin men conformeert
• Meerderheidsinvloed
• Minderheidsinvloed

Universiteit Antwerpen
14
Waarom conformeert men?

REDEN

0 Informationele invloed: Invloed die leidt tot conformiteit omdat men gelooft
dat de anderen correct oordelen (ambigue stimuli - Sherif exp.)
• Willen correct zijn

0 Normatieve invloed: Invloed die leidt tot conformiteit omdat men vreest voor
de negatieve sociale gevolgen van afwijkend te lijken (Asch)
• Maar vele deelnemers waren niet overtuigd van het groepsantwoord
• Willen aanvaard worden

0 In vele situaties kunnen beide invloeden optreden

Universiteit Antwerpen
15
Waarom conformeert men?

UITKOMST
0 Private conformiteit:
• De verandering van opvatting die optreedt wanneer iemand voor zichzelf
het standpunt inneemt van anderen, ‘echte aanvaarding’. De groepsnorm
werd geinternaliseerd

0 Publieke conformiteit:
• Een oppervlakkige verandering in openlijk gedrag, zonder een
overeenkomstige meningsverandering, veroorzaakt door reele of
vermeende groepsdruk (bijv. vele deelnemers bij Asch), ‘geveinsde
aanvaarding’

0 Hoe onderscheiden?
• Nadien individueel en schriftelijk rapporteren: zal sterke daling tonen bij
publieke conformiteit
• Motivatie (‘het echt goed willen doen’ -> vaker volgen voor ambigue
Univeken)eit Antwerpen
16
Twee types conformiteit onderscheiden

Experimented Groepseffect
Diepte van
taak conformiteit
Sharif's
Informationele
autokinetisch Private aanvaarding
be'invloeding
experiment

Asch's Normatieve Publieke


Mjnbeoordelingen be'invloeding aanvaarding

Universiteit Antwerpen
17
Welke type groepseffecten en aanvaarding in
onderstaande situatie?
> Joke doet een vakantiejob op een administratieve dienst bij de
provincie. Er moet een aankoop gemaakt worden voor een nieuwe
printer. De meerderheid van de groep vindt een bepaald model het
best en beweert dat dit ook de meest groene optie is, terwijl deze
duidelijk meer energie verbruikt en niet recto-verso kan printen.
Joke gaat akkoord.
> Situatie A: Joke kent niets van milieu
> Situatie B: Joke studeert geografie en heeft wel wat inzicht in
groene opties
Situatie Groepseffect Type van aanvaarding
A Informationeel / Private of publieke?
normatief?

B Informationeel / Private of publieke?


normatief?
W I I I V C I O l L C I L r~\ I I L V V C I p c i I
Conformiteit

0 Structuur
• Klassieke studies:
• Sherif
• Paradigma van Asch
• Redenen om te conformeren
• Contexten waarin men conformeert
• Meerderheidsinvloed
• Minderheidsinvloed

Universiteit Antwerpen
19
Wanneer conformeren we aan informationele
invloed?

Wanneer de situatie ambigu is


> Wanneer je onzeker bent over een bepaald antwoord, het meest geschikte
gedrag, of het juiste idee,
• zal je het meest open staan voor de invloed van anderen
• zal je meer op andere vertrouwen.

Wanneer de situatie een crisissituatie is


> In een crisissituatie hebben we meestal niet de tijd om te stoppen en om na te
denken wat we precies moeten doen. We moeten onmiddelliik ageren
> Als we ons angstig voelen, in paniek geraken of onzeker voelen, is het
behoorlijk normaal om te kijken naar andere mensen en hun gedrag te imiteren
> Naarmate iemand meer kennis en expertise heeft, zal hij/zij meer invloed
hebben op anderen in ambigue situaties

Universiteit Antwerpen
20
Smoke filled room study
Conformiteit

0 Structuur
• Klassieke studies:
• Sherif
• Paradigma van Asch
• Redenen om te conformeren
• Contexten waarin men conformeert
• Meerderheidsinvloed
• Minderheidsinvloed

Universiteit Antwerpen
22
Meerderheidsinvloed

Groepsgrootte:
0 3 of 4 handlangers volstaan (zie figuur) (‘diminishing returns’)
0 meerdere kleine groepen hebben meer invloed dan 1 grote groep
(distinctiviteit), de groep staat als het ware voor 1 mening, aantal
‘onafhankeljjk denkende leden’ is wat telt

Universiteit Antwerpen
23
Meerderheidsinvloed

Een medestander in onenigheid 0 1 dissident


vermindert de conformiteit met 80 %
0 Waarom ?
• Bevestigt het standpunt van de deelnemer (Informationele
invloed)
• Vermindert normatieve druk door meerderheid te negeren

Universiteit Antwerpen
24
0 Opvallendheid van de normen

0 Kennis en bewustzijn van de norm is noodzakelijk

0 • Mensen conformeren ook aan foute of ingebeelde normen


Cialdini experiment 1:
• manipuleerden opvallendheid van de norm
• Normen vooral effect als ze ‘geactiveerd’ worden
0 • bezoekers pretpark gooien meer papier op de grond in een
reeds vervuilde dan in een propere omgeving
Cialdini experiment 2: Sailliantie van de norm
• OV parkeergarage: proper vs. vuil
• OV Sailliantie: medewerker gooit folder al of niet op de grond
• AV: wat doet participant?
Universiteit Antwerpen 25
Experiment Cialdini et al.

Vervuild
Procent vervuilers

Proper

f
Saillantie (‘betekenisvol,
opvallend) wordt bei'nvloed
door een handlanger iets te v
zien wegwerpen of niet J
Universiteit Antwerpen
26
Meerderheidsinvloed

0 Geslachtseffecten, afhankelijk van:


• Kennis van de taak (stereotype, verwachting):
• mannelijke: voetbal, auto’s
• vrouwelijke: huisinrichting, familieplanning
• Meer voor taken waarover we weinig kennis denken te beschikken
• Sociale druk, wat verwacht wordt als sociale rol
• In publieke situaties conformeren vrouwen meer dan mannen (sociale
verwachting vriendelijk en meegaand te zijn)
• Minder geslachtsverschillen nu dan in jaren ‘50
• Openlijke onenigheid en onafhankelijkheid is eerder de norm voor mannen
dan voor vrouwen
0 Cultuureffecten:
• Meer conformiteit in collectivistische culturen

Universiteit Antwerpen
27
Conformiteit

0 Structuur
• Klassieke studies:
• Sherif
• Paradigma van Asch
• Redenen om te conformeren
• Contexten waarin men conformeert
• Meerderheidsinvloed
• Minderheidsinvloed

Universiteit Antwerpen
28
Minderheidsinvloed

> Het proces waardoor dissidenten veranderingen bewerkstelligen in een groep

> Minderheden zijn meestal niet populair en komen onsympathiek over, maar
worden wel als competent en eerlijk ervaren

> Minderheden ontlenen hun invloed aan hun stijl

Vv

Minderheden overtuigen meerderheden indien:


1. Hun standpunt wordt opgemerkt (herhaling)
2. Ze consistent zijn (hun opvatting wordt
toegeschreven aan persoonlijke overtuiging)
3. Zelfvertrouwen uitstralen en toegewijd zijn

Universiteit Antwerpen
29
Minderheidsinvloed

Dissidenten bewerkstelligen veranderingen in een groep


0 Moscovici experiment (~ ‘omgekeerde Asch taak’)
• Dia’s beoordelen op kleur (verschillende tinten blauw)
• Groepen van 6 personen, met 2 handlangers die verkeerde
beoordelingen gaven (‘groen’!)
• 32% van de deelnemers vond dat tenminste 1 dia groen was
• Bij controleconditie zonder handlanger: 0.25% vond een dia groen
0 Minderheidsinvloed afhankelijk van:
• Gedragsstijl van minderheden: sterk, volhardend, onwrikbaar, maar
ook flexibel en breeddenkend overkomen (zodat ze niet riskeren als
koppig over te komen)
• Consistentie is belangrijk: herhaling trekt aandacht; anderen worden
gedwongen compromissen te sluiten
• “Als onpopulaire mensen bij hun standpunt blijven, hebben ze
vermoedelijk goede argumenten”
Universiteit Antwerpen
30
Minderheidsinvloed

0 Hollander (1985)
• Eigenzinnigheidskrediet
• Stelt dat men beter eerst krediet krijgt (=conformeren aan de groep)
en dan pas afwijkend standpunt innemen
• “status van competente insider”

> Ligt eenzelfde proces aan de basis van minderheids- en meerderheidsinvloed of gaat
het om twee verschillende processen? Onderzoek toont aan dat:
• Meerderheden hebben vooral invloed op feitelijke gegevens (publieke
conformiteit)

• minderheden hebben vooral invloed op opinies (private conformiteit)

Universiteit Antwerpen
31
Continuum sociale bemvloeding

Toegeven aan bei'nvloeding Weerstand bieden tegen beinvloeding

Universiteit Antwerpen 32
Inwilligen / instemmen

Structuur
• Redenen geven: de taal van het verzoek
• “Stel je eens voor”
• De wederkerigheidsnorm
• Tweestappen instemmingstechnieken
• Voet-tussen-de-deur
• Als-de-bal-eenmaal-aan-het-rollen-is
• Deur-tegen-de-neus
• Het-is-nog-niet-klaar
• Assertiviteit: wanneer zegt men nee

Universiteit Antwerpen
33
Taal van het verzoek

0 Inwilliging:
• Gedragsverandering die het gevolg is van een direct verzoek
0
Onaangekondigd verzoek is effectiever omdat het verrassend is
0 Vorm van verzoek is soms belangrijker dan de inhoud
0 Redenen geven, “want” werkt!
Langer (1978) experiment: Onnadenkend reageren op de vorm van het verzoek
(automatische piloot)
• “Excuseer, ik heb 5 pagina’s te kopieren. Kan ik de machine gebruiken?” (60%)
• Idem + “Ik ben gehaast” (94%)
• “Excuseer, ik heb vijf pagina's. Mag ik de fotokopieermachine gebruiken, want ik
moet enkele fotokopieen maken?” (93%)
• Cave: Dit werkt enkel met klein verzoek (5 pagina’s)

0 Bij grote verzoeken enkel als er een geldige reden wordt gegeven
Universiteit Antwerpen
Taal van het verzoek

0 Benadrukken van persoonlijke keuze


• Verhoogt de kans op instemming aanzienlijk

0 Onnadenkendheid doorbreken bevordert soms ook inwilliging


• Ongewone verzoeken schakelen automatische piloot uit: Heb je 0.34 Euro
voor mij ?

Universiteit Antwerpen
35
Inwilligen / instemmen

Structuur
• Redenen geven: de taal van het verzoek
• “Stel je eens voor”
• De wederkerigheidsnorm
• Tweestappen instemmingstechnieken
• Voet-tussen-de-deur
• Als-de-bal-eenmaal-aan-het-rollen-is
• Deur-tegen-de-neus
• Het-is-nog-niet-klaar
• Assertiviteit: wanneer zegt men nee

Universiteit Antwerpen
36
Stel je eens voor...

0 Verkoopstechnieken
0 Gregory, Cialdini & Carpenter (1982):
• OV type info kabeltv
• Cond 1: info over kabeltelevisie (meer kanalen, enz)
• Cond 2: stel je voor dat je deze kenmerken zou ervaren

• AV Aankoop enkele maanden later:


• Cond1: 19.5%
• Cond 2: 47%

Universiteit Antwerpen
37
Inwilligen / instemmen

Structuur
• Redenen geven: de taal van het verzoek
• “Stel je eens voor”
• De wederkerigheidsnorm
• Tweestappen instemmingstechnieken
• Voet-tussen-de-deur
• Als-de-bal-eenmaal-aan-het-rollen-is
• Deur-tegen-de-neus
• Het-is-nog-niet-klaar
• Assertiviteit: wanneer zegt men nee

Universiteit Antwerpen
38
0 We staan niet graag bij iemand in het krijt en willen anderen
behandelen zoals ze ons behandelen. Geeft iemand ons iets (bijv.
staaltje), dan geven we graag terug (bijv. aankoop)
0
Regan experiment
• OV-1 onaangenaamheid: handlanger sympathiek of niet
• OV-2 ongevraagde gunsten
• Condi Cola voor zichzelf en deelnemer
• Cond2 Niets
• Cond3 Kregen cola van onderzoeker
• AV: aantal verkochte loterijbiljetten door handlanger: 2x zoveel in
Cond1 dan in andere condities; zelfs als ze de handlanger niet
sympathiek vonden
• Effect verdween als er meer tijd zit tussen gunst en wederdienst •
Individuele verschillen
• in gebruik wederkerigheidsnorm: “Crediteurs” (zorgen voor gunsten)
• in alertheid voor wederkerigheidsnorm (vermijden in krijt te staan)
Universiteit Antwerpen
39
Inwilligen / instemmen

Structuur
• Redenen geven: de taal van het verzoek
• “Stel je eens voor”
• De wederkerigheidsnorm
• Tweestappen instemmingstechnieken
• Voet-tussen-de-deur
• Als-de-bal-eenmaal-aan-het-rollen-is
• Deur-tegen-de-neus
• Het-is-nog-niet-klaar
• Assertiviteit: wanneer zegt men nee

Universiteit Antwerpen
40
Voet tussen de deur

0 Een tweestappen inwilligingstechniek waarbij een beinvloeder het


echte (bijkomende) verzoek laat vooraf gaan door een vraag om in te
stemmen met een veel beperkter verzoek
0 Freedman & Fraser experiment
• Fase 1 : Huisvrouwen telefonisch bevragen
• Fase 2 : Drie dagen later - nieuw verzoek - inventaris maken van
huishoudelijke producten
• Resultaat:
• 53% van instemmers met eerste verzoek gaan akkoord met tweede
verzoek
• 22% stemmen rechtstreeks in met tweede verzoek
• Verklaring: zelfperceptie, uit eigen gedrag leidt men zelfbeeld af
• Enkel als eerste instemming aan interne factoren wordt toegeschreven
(bijv. niet gedwongen)

Universiteit Antwerpen
41
Zodra de bal aan het rollen is

0 De beinvloeder sluit een overeenkomst over een verzoek maar drijft


nadien de omvang van het verzoek op door verborgen kosten te
onthullen. Net als vorige starten met klein verzoek, maar voor zelfde
verzoek bliiken plots kosten hoger
0 Cialdini et al. (1978)
• Studenten rekruteren voor experiment (om 7.00 uur)
0 Joule et al. (1987)
• Rokers vragen om vragenlijst in te vullen
• Cond1: achteraf ‘mogen 18u voordien niet roken’: 85% OK
• Cond2: meteen ‘mogen 18u voordien niet roken’: 12% OK
• Werking: eens de beslissing genomen is hebben we ons reeds
geengageerd en gaan we dit engagement voor onszelf verantwoorden en
dus versterken; verplichting (minder effectief als tweede verzoek door andere
persoon gebeurt)

Universiteit Antwerpen
42
Deur tegen de neus
0 De beinvloeder laat het echte verzoek voorafgaan door een heel groot
verzoek dat afgewezen wordt
0 Cialdini experiment (1975)
• Fase 1: studenten vragen om 2 uur per week vrijwillig te werken gedurende 2 jaar
• Fase 2: nadat vrijwel iedereen weigert, volgt een tweede verzoek om 2 uur
eenmalig te besteden om met delinquenten de dierentuin te bezoeken
• Resultaat: 50% stemt in met tweede verzoek na weigering van eerste verzoek,
slechts 17% stemt direct in met tweede verzoek
• Oorzaken:

• principe van contrast


• principe van wederkerige concessies ~ wederkerigheidsnorm. Beinvloeder
doet toegeving, jij doet op jouw beurt ook toegeving
reductie schuldgevoelens
Het is nog niet klaar, hoor!

Een tweestappen inwilligingstechniek waarbij de beinvloeder


begint met een overdreven verzoek waarvan hij meteen de
schijnbare omvang vermindert door een korting of bonus aan te
bieden
0 experiment
• Gebak verkopen aan 75 eurocent of
• Aanbieden aan 1 euro maar onmiddellijk de prijs verlagen tot 75 eurocent
• Schijnbaar voordeel doet verkoop stijgen van 40 tot 73%
• Verklaring: schijnbare concessie activeert de wederkerigheidsnorm
0 Koopjestechniek
0 Lijkt doorzichtig, maar werkt toch

Universiteit Antwerpen
44
Overzicht tweestappen instemmingstechnieken

Verzoek Techniek Omschrijving

Beginnen met klein verzoek, akkoord bekomen en


Voet tussen de deur vervolqens een apart maar veel qroter verzoek
maken
Van klein
naar groot Akkoord bekomen met een verzoek en vervolgens
de inzet verhoqen door biikomende verborqen
Als de bal eenmaal rolt
kosten te onthullen

Beqinnen met een qroot verzoek dat verworpen


Deur tegen de neus wordt en opvolqen met een redeliik
(aanvaardbaarder) verzoek
Van groot
naar klein Beqinnen met een lichties overdreven verzoek en
Het is nog niet klaar het onmiddellijk verkleinen door een bonus of
vermindering

Universiteit Antwerpen
45
Inwilligen / instemmen

Structuur
• Redenen geven: de taal van het verzoek
• “Stel je eens voor”
• De wederkerigheidsnorm
• Tweestappen instemmingstechnieken
• Voet-tussen-de-deur
• Als-de-bal-eenmaal-aan-het-rollen-is
• Deur-tegen-de-neus
• Het-is-nog-niet-klaar
• Assertiviteit: wanneer zegt men nee

Universiteit Antwerpen
46
Assertiviteit

0 Aandacht en waakzaamheid op herkennen van verkooppraatjes, en


voelen dat men iemand iets verschuldigd is

Als men de poging doorziet (enkel subtiele pogingen zijn succesvol) ^


besef gemanipuleerd te worden ^ psychologische reactantie
(=weerstand)

Universiteit Antwerpen
47
PAUZE

Universiteit Antwerpen
48
Continuum sociale bemvloeding

Toegeven aan bei'nvloeding Weerstand bieden tegen beinvloeding

Universiteit Antwerpen
How obedient are we? (BBC)

Universiteit Antwerpen
50
Gehoorzaamheid

0 Gedragsverandering als gevolg van een bevel van een


autoriteit
0 Gehoorzaamheid aan autoriteitsfiguren
• Populaire Tv-shows - verborgen camera’s
• Uniformen en machtsvertoon
Extreme vormen
• Oorlogen
• Nazikampen
• Etnische zuiveringen in Bosnie, Kosovo, Rwanda enz.
• Sekten: bijv. David Koresh - Waco, Texas (1993) (documentaire
Waco: madman or messiah?)

Universiteit Antwerpen
51
0 Karaktergestoorden of normale mensen in abnormale
omstandigheden ?

0 Twee belangrijke studies:

• Milgram’s experiment met elektroshocks (1963)

• The Stanford Prison experiment (niet in handboek, behandelen we niet)

Universiteit Antwerpen
52
bk Experiment Milgram

> Deceptie: ‘effect van straf bij geheugentraining’


> Situatie:
• Pp gerecruteerd uit bevolking
• Leraar-leerling situatie
• Pp= leraar, Pspp= 47 jarige leerling, lichtjes overgewicht,
aangenaam gezellig (Mr. Wallace)
• PL draagt witte laboratoriumjas
• Taak van Pp:
• geheugen van leerling testen (woordparen moeten
aangeleerd worden)
• bij fouten kleine schok toedienen met toenemende
intensiteit (15 V tot 450 V)

Mr. Wallace

Universiteit Antwerpen
54
bk Experiment Milgram

> PP en Pspp zitten in verschillende ruimten Lab Coat Guy

• Pspp (leerling) zit in stoel, met electrode op handen.


• Pspp: ‘Mr Wallace heeft hartklachten’,
• PL: geen permanente weefselbeschadiging
mogelijk door schokken
• Pp (leerkracht) zit in ruimte met microfoon en volt
toestel. Krijgt zelf kleine schok als ‘feeling’.

Actor Playing
Other Subject

Slight Moderate Strong


(15 -*0 ) <75 -120 > <135 -180 )

Universiteit Antwerpen
55
Gehoorzaamheid
Percentage subjecten

Aantal subjecten
Universiteit Antwerpen
56
Resultaten

> Gemiddelde was de maximum schok 360 volt


> 65% van de deelnemers gingen door tot het einde, 450 volts
> Meer dan 80% van de deelnemers bleef schokken geven, zelfs nadat de
leerling schreeuwde dat hij pijn had en zei dat hij last had van zijn hart
Percentage of subjects who obeyed experimenter

(15-60) (75-120) (135-180) strong (255-300) intensity severe (435-450)


(195-240) (315-360) (375-420)
Shock levels in volts

Universiteit Antwerpen
57
Verklaring?

A. Het gehoorzame subject (de proefpersoon)

B. De Autoriteit (de labo-jas in de universiteit)

C. Het slachtoffer
D. De procedure

Universiteit Antwerpen
58
Het gehoorzame subject

> Zijn de PP = gestoorde personen?


• Deelnemers waren zeer gestresseerd tijdens het experiment
• Deelnemers waren onthutst na het experiment
• Sommige deelnemers smeekten PL om te stoppen
• Deelnemers in controlegroep (PP niet door PL aangespoord) weigerden
heel snel om door te gaan

> Genderverschillen?
• 450 Volt 65% bij mannen, 65% bij vrouwen

> Leeftijdseffecten?
• Bevestigd bij jongeren, ouderen, universiteitsstudenten, ...

Universiteit Antwerpen
59
Het gehoorzame subject

Autoritaire persoonlijkheid (Adorno)


• Gemeten met de Adorno F-schaal (f-fascisme)
• Rigide, dogmatisch, verdrongen seksualiteit, ethno-centrisme, intolerant,
punitief voor ondergeschikten, onderdanig tegenover autoriteiten
geven meer shocks in Milgram experiment

> Persoonlijkheid is van minder belang vergeleken met de autoritaire figuur, nabijheid
slachtoffer en experimentele procedure.

Universiteit Antwerpen
60
De autoriteit

Het is in een ongewone, ambigue situatie; ‘in belang van de


0 wetenschap’
Proefleider in Milgramonderzoek is geen oppermachtig persoon in
0 vergelijking met militairen, dokters, leerkrachten, managers enz.
Autoriteit van de proefleider verlagen door
0 • het experiment te verplaatsen van Yale University naar een gewoon
kantoorgebouw, verlaagt de volledige gehoorzaamheid tot 45%
• door proefleider te vervangen door een gewone burger verlaagt volledige
gehoorzaamheid tot 20%
• door bevelen te geven op afstand (via telefoon) verlaagt percentage
0
gehoorzamen tot 21%
Echte (legitieme) autoriteiten zoals militairen, dokters, hebben wellicht
meer invloed dan proefleiders (cfr. mishandelingen in kampen)

Universiteit Antwerpen
61
Het slachtoffer

Slachtoffer
Fysieke afstand tussen proefpersoon (leraar) en slachtoffer
• verschillend lokaal - basisconditie 65%
• zelfde lokaal - 40% volledige gehoorzaamheid
• proefpersoon moet slachtoffer aanraken (hand op schokplaat leggen):
30%
De procedure

• Gehoorzaamheid daalt als men persoonlijk aansprakelijk wordt gesteld (vs.


zich kunnen indekken dat de verantwoordelijkheid door de superieur wordt
genomen)

• Gehoorzaamheid is hoger als er een geleidelijke escalatie is, er wordt


telkens een beetje meer geeist (cfr. geleidelijk stijgen van shocks), dan als
het eindgedrag meteen moet worden gesteld

Universiteit Antwerpen
Overzicht van de beinvloedende factoren

Controle-geen bevelen Basisconditie-mannen

Basisconditie-vrouwen Experiment in

kantoorgebouw Gewone persoon als

proefleider Onderzoeker in apart lokaal

Slachtoffer en deelnemer in dezelfde kamer

Deelnemer raakt slachtoffer aan Twee

contesterende handlangers

Percentage volledige gehoorzaamheid

Universiteit Antwerpen
64
Invloed trotseren

> Soms verzet men zich tegen de bevelen van een autoriteit

> 1 rebel volstaat doorgaans om een deelnemer niet te laten gehoorzamen

> Milgramvariant:
• twee handlangers als medeleraar levert slechts 10% gehoorzaamheid op

a
An unarmed individual single-handedly
challenged a line of tanks at Tiananmen
Square.
Invloed trotseren

Gamson (1982): groepen laten zich moeilijker gehoorzamen dan individuen

> Deceptie:
• 2 vertegenwoordigers (Pspp) van marketingbedrijf recruteren deelnemers
voor “discussie over maatschappelijke normen”
> Situatie:
• Groepen van 9 deelnemers krijgen informatie over een gerechtszaak van
een oliemaatschappij tegen een uitbater van een benzinestation die
protesteert tegen prijsverhoging
• Deelnemers worden gevraagd het standpunt van de oliemaatschappij te
vertolken voor een camera en een verklaring te tekenen
> Resultaat:
• Slechts 1 op 33 groepen gehoorzaamde enigszins
> Verklaring:
• Deelnemen in groep versus individueel

Universiteit Antwerpen
66
Stanford Prison experiment
(Zimbardo)

Studenten werden willekeurig in twee groepen van twaalf opgesplitst: een


gevangenengroep en een bewakersgroep.
Zeer bekend maar sterk bekritiseerd:
-
Onderzoekers bleven geen onafhankelijke observatoren
-
Ze namen actief deel om de resultaten te verkrijgen die ze wilden
-
Deelnemers vermelden ook dat ze zich zo gedroegen om de hypothesen
te bevestigen
-
Replicatieonderzoeken hebben niet dezelfde resultaten kunnen
verkrijgen

-
Wordt beschouwd als mogelijk frauduleus onderzoek - Niet opgenomen

in handboek

Universiteit Antwerpen
67
Inleiding in de Algemene en Sociale Psychologie

S09. Anderen helpen

Prof. dr. A. DeSmet


Faculteit Sociale
Wetenschappen
Anderen helpen die gecyberpest worden

> Waarom helpen we?


TABLE 5. DIFFERENTIATED DEFENDING BEHAVIOR OF CYBERBULLYINC BYSTANDERS

Bully Circumstances

Popular Not fxtpulor Uru:lmr Fair Unfair

■Yitdtm—
__ Fnend__J Always defend, regardless of the bully, regardless of circumstances Look for more
Acquaintance Defend, as there Do nothing (passive Do nothing Defend, as
information is no risk that bystanding (passive everyone
on circumstances the bully is supported or ignoring) bystanding else will
by friends agree

Never defend, do nothing or ignoring)


Defend because there is a higher chance they are
A loner Popular not the only defender in this case

• Nabijheid van slachtoffer

• Kosten-baten analyse
• Omstandigheden
• Kenmerken van toeschouwer en slachtoffer
Bron: DeSmet et al., 2014, Cyberpsychology, Social networking and behaviour

Universiteit Antwerpen
Structuur

0 Waarom helpen we (niet)?


• Evolutionaire factoren
• Kosten en baten
• Altruisme of egoisme
0
0 In welke omstandigheden helpen we (niet)?
0 Wie helpt anderen?
Interpersoonlijke factoren

Universiteit Antwerpen
70
Evolutionaire aspecten

> Verwantschap:
• We helpen wie dichter bij ons staat, wie deel uitmaakt van onze familie,
genetische verwantschap vertoont (verwantschapsselectie)
• Cooperatieve voortplanting:
• In het belang van voortleven van eigen genen; vooral jonge mensen
helpen; vooral in levensbedreigende situaties
• Wederkerig altruisme (egoisme)
• Kans vergroot dat wie we helpen ons een wederdienst zal bewijzen. Wie
niet helpt, bedreigt de groep en riskeert hiervoor door de groep afgestraft te
worden (altruistisch straffen)
• De cooperatieve groep (groepselectie)
• Groepen die uit egoistische individuen bestaan, hebben een grotere kans uit
te sterven dan leden die mekaar helpen
“Defending in cyberbullying, it depends on who it is and how bad it is. If it’s a good friend and it’s really bad, like threats of
‘I’m going to beat you up’, I would step in, but not for someone I don’t know" (boy, second grade)
“If [the victim] is a friend, a cousin or family, then my parents would tell me to stop it" (boy, second grade)

Universiteit Antwerpen
Kosten en baten

0 Afwegen van risico’s voor helper en slachtoffer tov de baten 0


Baten: zich goed voelen
• Wie lage zelfwaardering ervaart door een mislukking, zal sneller helpen om
positief gevoel over zichzelf te herstellen
• Anderen helpen activeert hersengebieden die gevoelig zijn voor beloning
• Helpen=intrinsiek bevredigend, reductie van stress, voordelen op mentaal en
fysiek welzijn op lange termijn
0 Kosten van helpen/niet helpen: ‘moedige weerstand’
• Bij langdurig hulp bieden: uitputting, negatieve effecten op gezondheid
• In sommige gevallen gevaar voor eigen leven
• Barmhartige Samaritaan wetten: verplichting te helpen

“If you’re going to defend someone and you are not popular, then you will be bullied as well” (girl, second grade) “When [the bully]
is mega popular and is a couple of grades ahead of you, and if you say something to them, then the whole school would know, yeah,
then I wouldn’t dare to say anything to them [to defend the victim]” (girl, first grade)

Universiteit Antwerpen
72
Altru'i'sme of egoYsme

0 Helpen we om het welzijn van anderen te verhogen of om dat van onszelf


te verhogen? - altruisme vs egoisme debat
0 Empathie-altrui'smehypothese (Batson)
• Cognitieve (perspectief nemen) en affectieve empathie (empathische
bezorgdheid)
• Cognitieve zonder affectieve empathie: zelfgeorienteerde gevoelens
• Cogn.+aff. empathie: altruisme en helpen, ook als we ons zouden kunnen onttrekken
aan de situatie
• Bijvoorbeeld:
• Je bezoekt een verre tante in het ziekenhuis die op dat moment veel pijn ervaart. De
verpleging zegt dat je niet hoeft te blijven, de meesten blijven niet. Zal je blijven en
haar hand vasthouden om de pijn te verlichten, of van het excuus om jezelf aan de
situatie te onttrekken gebruik maken en weggaan?
• In het eerste geval is je motief het welzijn van de ander; in het tweede je eigen
welzijn

Universiteit Antwerpen
73
Empathie-altru'i'sme hypothese

Uni
74
Altruisme en egoisme

0 Het debat kent enkele beperkingen:


• Vaak is een combinatie van beide motieven aanwezig
• Empathische betrokkenheid leidt nog niet automatisch tot helpend gedrag
• Wat is de definitie van ‘zichzelf’ en ‘een ander’:
• In geval van familie en andere hechte andere personen, wordt dit beschouwd
als het helpen van een ‘belangrijk deel van zichzelf’
• Geen onderscheid meer hier tussen egoistisch en altruistisch motief

0 Nastreven van eigenbelang niet noodzakelijk negatief:


• VrijwiNigers die uit zelfgeorienteerde motieven (cv, persoonlijke
vaardigheden) aan vrijwilligerswerk deden, hielden dit langer vol dan wie
het om altruistische waarden deed
Combinatie van beide motieven best

Universiteit Antwerpen
Motieven om te helpen
Motieven om the helpen: Vrijwilligerswerk (Cornells & Van Hiel, 2013)
Waarden
Ik voel het zo aan dat het belangrijk is om anderen te helpen.
Ik kan via vrijwilligerswerk iets doen wat belangrijk is voor me.
Sociale relaties
Mijn vrienden doen aan vrijwilligerswerk.
Vrijwilligerswerk is een manier om nieuwe vrienden te maken.
Persoonlijke ontwikkeling
Vrijwilligerswerk staat me toe om een nieuwe kijk te krijgen op bepaalde
dingen. Via vrijwilligerswerk leer ik dingen uit directe ervaring.
Verhoging van de zelfwaardering
Vrijwilligerswerk doet me mezelf belangrijk voelen.
Vrijwilligerswerk geeft me een beter gevoel over mezelf.
Ego-bescherming
Via vrijwilligerswerk kan ik wat wegvluchten van mijn eigen problemen
Door het doen van vrijwilligerswerk voel ik me minder eenzaam.
Carriere
Ik kan nieuwe contacten leggen die me kunnen helpen later carriere te
maken. Vrijwilligerswerk zal goed op mijn CV staan.
AltruTsme
Ik wil mijn kennis en vaardigheden met anderen delen.
Door mijn vrijwilligerswerk help ik anderen uit mijn omgeving.
Structuur

0 Waarom helpen we (niet)?


0 In welke omstandigheden helpen we (niet)?
• Bystander Intervention Model
• Invloeden op omstandereffect
0 Wie helpt anderen?
0 Interpersoonlijke factoren

Universiteit Antwerpen
77
Het omstandereffect / bystander effect

> Latane en Darley (1970): ^Gemvese

• Geen verval van waarden en normen in grote steden (maar heeft wel
invloed, zie later)

0 Hoe meer mensen er aanwezig zijn, hoe kleiner de kans


dat je geholpen wordt
• Gerepliceerd in experiment:
• Gesprek voeren met iemand anders/ anderen in groep via intercom
• indien men alleen was, reageerde iedereen snel op de hulpvraag van
iemand die een (fictief) hartaanval kreeg
• Indien men in groep van 6 zat, reageerde slechts 38%
• Iedereen dacht dat iemand anders wel zou helpen

Universiteit Antwerpen
78
Bystander intervention model (Latane & Darley,
1970)

£
.S'
■E

3
O

Publieksgeremdheid Watzullendeanderenvan
Stap5 mijdenken?
Het slachtoffer hulp bieden De kosten zijn te hoog
Wat zal er gebeuren als ik iets verkeerds doe?
Bystander Intervention model
1. Opmerken
0 Veel personen zorgen voor afleiding van aandacht, stimulus-overbelasting
(opmerkzaamheid daalt)
2. Interpretatie
0 Ambiguiteit:
• Hoe interpreteren dat iemand op de grond ligt: dakloze of hulpbehoevend?
• Cyberpesten: “It depends on how you see it and how you interpret it, there’s always two
stories going around...I first want to know more about what happened” (boy, second grade)”
0 Relatie tussen agressor en slachtoffer
• Echtelijke ruzie of tussen vreemden? (3x zoveel hielpen bij vreemden dan als het
om echtelijke ruzie zou gaan)
0 Pluralistische onwetendheid:

• Meest doorslaggevend: wat doen anderen? Indien ze niets doen, weten zij iets
dat wij niet weten over de context, dat zij weten dat dit geen noodsituatie is? Cfr.
Smoke filled room (les sociale beinvloeding)
Universiteit Antwerpen
80
Bystander intervention model

0 3. Verantwoordelijkheid nemen
• ‘diffusion of responsibility’: als we met meerderen zijn, leggen we de
verantwoordelijkheid bij anderen
• Vooral als we het slachtoffer niet kennen of de psychische afstand groter is. Er
wordt meer geholpen als we denken later nog met die personen in contact te komen

Vergelijk cyberpesten: optreden afhankelijk van hoe goed je de persoon kent


Ook identiteit van andere bystanders doet er toe: lagere
publieksgeremdheid?
Bystander intervention model

0 4. Beslissen hoe te helpen


• Directe hulp indien men over de vaardigheden beschikt, indirecte hulp door hulp
van anderen in te roepen (veilig, eenvoudig, doeltreffend)
• Cfr. Cyberpesten: tegen de pester ingaan; of het slachtoffer troosten - het aan
volwassenen melden (veiliger)

0 5. Hulp bieden
• Aanwezigheid van anderen speelt een rol in publieksgeremdheid: vrees een
verkeerde indruk te maken op anderen
• Slechte indruk door niet te helpen: ingrijpen
• Slechte indruk door te helpen: niets doen
“I would not tell the principal because [the victim] would not want this, she would get into more trouble, they would think she is weak
and she would get bullied more, I don’t want my friend to be upset with me” (girl, first grade)
“If it's someone you don't know well [who gets bullied], I would do nothing because you don't know how they would react. They
might tell you not to interfere if you do try to help” (girl, second grade)

Universiteit Antwerpen
82
Structuur

0 Waarom helpen we (niet)?


0 In welke omstandigheden helpen we (niet)?
• Bystander Intervention Model
• Invloeden op omstandereffect
0 Wie helpt anderen?
0 Interpersoonlijke factoren

Universiteit Antwerpen
83
Ernst van de situatie

0 In gevaarlijke situaties speelt het omstandereffect minder een rol


(maar vgl. Kitty Genovese)
0 Fischer et al.
• Lage risico conditie: 50% hielp als ze alleen waren; 6% als er anderen waren
• Hoge risico conditie: 44% hielp als ze alleen waren; 40% als er anderen waren
0 Mogelijke verklaringen:
• Gevaarlijke situaties: hogere arousal, situatie wordt sneller als noodsituatie
gezien
• Anderen kunnen voor ondersteuning zorgen als het gevaarlijk is in te grijpen
• Vaak is coordinate met anderen nodig in gevaarlijke noodsituaties

Universiteit Antwerpen
84
Andere invloeden op omstandereffect

0 Ambiguiteit opheffen en duidelijk de noodsituatie benoemen


0 lemand persoonlijk aanspreken, oogcontact
• ‘jij daar met je groene trui, bel een ziekenwagen, ik heb hulp nodig’
0 Stress en tijdsdruk:
• Hoge tijdsdruk zorgt voor minder helpend gedrag, de kosten zijn hier hoger door
tijdsverlies, maar ook door beperkingen in selectieve aandacht (zie les ‘Aandacht’)
0
Locatie en cultuur, hogere mate omstandereffect in:
• grote stad dan in kleine gemeenschappen: meer mensen, meer tijdsdruk, meer
anonimiteit, grotere diversiteit en minder verwantschap
• Culturen met meer welvaart en lagere mate van zorg voor sociaal welzijn van
anderen ( <-> ‘simpatia cultuur’)

Universiteit Antwerpen
85
Andere invloeden op omstandereffect

0 Positieve stemming:
• Helpen leidt tot een betere stemming, maar ook vice versa?
• Zonnig weer ^ betere stemming ^ meer hulpvaardigheid!
• Geur van lekker eten ^ betere stemming ^ meer hulpvaardigheid
• Positieve stemmingseffect: mensen proberen positieve stemming te behouden; meer
positieve gedachten over voordelen van helpen bij positieve stemming; anderen
sympathieker vinden
0 Negatieve stemming:
• Schuldig voelen: grotere hulpvaardigheid (ook als schuldgevoel in een andere context
ontstaan was)
• Eigen negatieve stemming verbeteren door anderen te helpen, maar niet zo
rechtlijnig: hangt af van perceptie van verantwoordelijkheid (‘blaming the victim’)

Universiteit Antwerpen
86
Structuur

0 Waarom helpen we (niet)?


• Evolutionaire factoren
• Kosten en baten
• Altruisme of egoisme
0
In welke omstandigheden helpen we (niet)?
• Bystander Intervention Model
0
• Invloeden op omstandereffect
0 Wie helpt anderen?
Interpersoonlijke factoren

Universiteit Antwerpen
87
Altruistische persoonlijkheid

0 Behalve situationele factoren zijn er ook individuele verschillen in


helpend gedrag
0 Altruistische persoonlijkheid: mensen die in uiteenlopende situaties
meer geneigd zijn om te helpen
• Gekenmerkt door: hoge empathie, attributies van persoonlijke controle,
collectivistische orientatie, extraverte persoonlijkheid, open voor nieuwe
ervaringen, vriendelijkheid
“There is someone I know a little, and he is weak and the other one who says things to him is strong, and if he wouldn’t dare to say
anything back, I would defend him. I would say, don’t be afraid, if he does anything to you, I will help you” (boy, second grade)

• Combinatie van hoge empathie, hoger niveau van moraliteit (zie les 1
‘ontwikkelingspsychologie, morele ontwikkeling van Kohlberg), morele identiteit en
lagere mate van morele onthechting of moral disengagement
• Ook bij cyberpesten bleek morele onthechting een belangrijke voorspeller van
het al dan niet helpen van het slachtoffer
“If someone calls a person fat and ugly on Facebook, and it’s true, this person is really fat and

Universiteit Antwerpen ugly, then it’s not bullying”(g\r\, second grade)


88
Stadia van morele ontwikkeling (Kohlberg, 1971) en
toeschouwergedrag bij cyberpesten

Pre-conventionele fase Regels volgen vanuit hedonistisch perspectief


1. Straf en gehoorzaamheid
“Niemand ziet wat ik doe, er voIgt geen straf, dus
het is ok als ik berichtje deel”
2. Instrumenteel, zelfbelang
“Ik reageer niet op het cyberpesten want anders
word ik het volgende slachtoffer”
Conventionele fase Loyauteit aan groepsnormen
3. Interpersoonlijke afstemming “Ik reageer zodat iedereen me leuk vindt”
4. Wet en orde “Ik reageer volgens de klas- en schoolregels”
Post-conventionele fase Morele waarden los van de groep
5. Sociaal contract
“Ik vind dat het slachtoffer recht heeft op een eigen
stijl ook al ik vind die zelf ook niet mooi en wijs de
pester hierop”
6. Universeel ethische principes
“Iedereen heeft recht op respect voor zijn eigenheid,
ik verdedig het slachtoffer”
89
Altruistische persoonlijkheid

0 Invloed van ouders en familie:


• Autonomie-ondersteunende opvoedingstijl (zie ‘narcisme’ eerdere les)
• Focus op volwassene: bv deel je speelgoed ... dan wordt papa blij/trots ;
anders wordt papa boos/verdrietig/ontgoocheld
• Focus op andere: bv als je je speelgoed deelt zal je broertje blij zijn
stimuleren van perspectief nemen en empathie

0 Rolmodellen en sociale normen:


• Invloed pro-sociale tv > invloed televisiegeweld
• Waarom zetten hulpvaardige rolmodellen aan tot helpen?
- Men kan gedrag makkelijk imiteren. Indien beloond besef van de
voordelen; Herinnert ons aan de sociale normen

Universiteit Antwerpen
90
Rolmodellen en sociale normen

Sociale normen: algemene gedragsregels die door de maatschappij


worden onderschreven en de norm voor sociale aanvaarding en
afkeuring reflecteren.
Belangrijke sociale normen voor hulpgedrag:
1) Wederkerigheidsnorm (zie les sociale beinvloeding)
2) Billijkheidsnorm (‘herverdeel’ volgens verdienste, liefdadigheid)
3) Sociale verantwoordelijkheidsnorm (plichtsgevoel, iemand in nood moet men
helpen, morele norm)
4) Rechtvaardigheidsnorm (help wie het verdient, selectiever, voorwaardelijke
morele norm)
• Beperking in combinatie met morele onthechting...

Universiteit Antwerpen Slide 91


Een paar voorbeelden

0 Met de nachtvorst en onvoldoende bedden in de nachtopvang zijn er elk


jaar daklozen die dood vriezen. Een organisatie gaat van deur tot deur
om geld in te zamelen voor een overnachtingsplaats voor deze mensen.
Vele mensen die weigeren te helpen en roepen als argument in dat het
migranten zijn die de problemen zelf gezocht hebben door naar hier te
komen, ze in hun eigen land vermoedelijk criminelen waren en dus geen
hulp verdienen. Op welke vorm van sociale norm beroepen deze
0 weigeraars zich?
0
0 Wederkerigheidsnorm BiNijkheidsnorm
0 Rechtvaardigheidsnorm Sociale
verantwoordelijkheidsnorm

Universiteit Antwerpen
92
Een paar voorbeelden

0 Een groep mensen betoogt aan de dienst van migratie. Ze hebben schrik
dat alle nieuwe migranten meteen recht zullen hebben op onderwijs,
gezondheidszorg, werkloosheidsuitkering, kindergeld, enz. Dit zijn
voorzieningen die betaald worden uit belastingen, de betogers vinden
dat de migranten geen recht hebben op hulp tot wanneer ze eerst zelf
ook hebben bijgedragen aan de belastingen. Op welke vorm van sociale
norm beroepen deze weigeraars zich?
0
0
0 Wederkerigheidsnorm BiNijkheidsnorm
0 Rechtvaardigheidsnorm Sociale
verantwoordelijkheidsnorm

Universiteit Antwerpen
93
Een paar voorbeelden

0 Bij deze betoging is er ook een groepje tegenbetogers. Het groepje


tegenbetogers heeft slogans die erop wijzen dat we altijd anderen moeten
helpen, het is onze plicht. Op welke vorm van sociale norm beroepen deze
tegenbetogers zich?

0 Wederkerigheidsnorm 0 BiNijkheidsnorm
0 Rechtvaardigheidsnorm 0 Sociale
verantwoordelijkheidsnorm

Universiteit Antwerpen
94
Een paar voorbeelden

0 Tijdens de klimaattop besprekingen stelt een leider van een land dat de
rijke landen meer moeten bijdragen aan de inspanningen voor het
klimaat, omdat ze meer mogelijkheden hebben (en ook meer vervuilen)
dan de arme landen, die hiertoe niet dezelfde mogelijkheden hebben. Op
die manier worden de inspanningen terug meer evenredig verdeeld en
draagt wie meer kan en meer hulpbronnen heeft, ook meer bij, dan wie
over minder beschikt. Op welke vorm van sociale norm beroept de leider
0 zich hier?
0
0 Wederkerigheidsnorm BiNijkheidsnorm
0 Rechtvaardigheidsnorm Sociale
verantwoordelijkheidsnorm

Universiteit Antwerpen
95
Structuur

0 Waarom helpen we (niet)?


0 In welke omstandigheden helpen we (niet)?
0 Wie helpt anderen?
0 Interpersoonlijke factoren: wie helpt men
• Aantrekkelijkheid en verantwoordelijkheid
• Combinatie helper - slachtoffer

Universiteit Antwerpen
96
Kenmerken van het slachtoffer

0 Personen die als aantrekkelijker en vriendelijker worden beschouwd,


worden vaker geholpen
0 Personen die als meer gelijkend worden beschouwd (bekenden,
vrienden, gelijke achtergrond), worden vaker geholpen
• Samenhorigheidsrelatie: wederzijdse verantwoordelijkheid voor invulling van
elkaars noden, minder bekommerd om evenveel terug te krijgen (partner, hechte
vrienden)
• Ruilverhouding: 50-50% tussen geven en nemen (zakenrelaties)

0 Attributie van verantwoordelijkheid: attributie-affect-actietheorie


• Probleem wordt niet toegeschreven aan persoon zelf (attributie)^
medelijden en sympathie (affect) ^ helpen (actie)
• Cyberpesten: “When you’re a foreigner or you’re not pretty..., and you are bullied, you
can’t do anything about that. But if you are not clean or act stupid towards other people,
well, then it’s your own fault” (girl, first grade)
Universiteit Antwerpen 97
Inleiding in de Algemene en Sociale Psychologie

Algemene en sociale psychologie

Prof. dr. A. DeSmet


Faculteit Sociale Wetenschappen
Even herhalen

 Welk type deelnemer zal het meest geneigd zijn om te


gehoorzamen in een Milgram-type experiment? Selecteer het
meest juiste antwoord:

A. Een vrouwelijke deelnemer in een oud kantoorgebouw. De proefleider


draagt gewone kledij
B. Een man of vrouw in een oud kantoorgebouw. De proefleider draagt
gewone kledij
C. Een vrouwelijke deelnemer in een gebouw van een gerespecteerde
overheidsinstelling. De proefleider draagt gewone kledij
D. Een vrouwelijke deelnemer in een oud kantoorgebouw. De proefleider
draagt een uniform
E. Een man of vrouw in een gebouw van een gerespecteerde
overheidsinstelling. De proefleider draagt een uniform

1
Even herhalen

 Een studentenclub organiseert een fuif. Er wordt redelijk wat


gedronken en na middernacht klimmen een heleboel studenten op
het dak van de campus. Lise, die weet dat dit geen goed idee is, gaat
mee het dak op omdat ze niet wil uitgesloten worden, ook al is er
niemand die haar daartoe dwingt. Anderen beweren dat dit wettelijk
gezien geen probleem is, maar Lise weet dat ze hiermee de wet
overtreden. Ze doet alsof ze akkoord gaat met de anderen. Welk van
volgende fenomenen treedt hier op?

A. Mirroring
B. Publieke conformiteit, normatieve invloed
C. Publieke conformiteit, informationele invloed
D. Private conformiteit, normatieve invloed
E. Private conformiteit, informationele invloed
2
Structuur

 Waarom helpen we (niet)?


 In welke omstandigheden helpen we (niet)?
• Bystander Intervention Model
• Invloeden op omstandereffect
 Wie helpt anderen?
 Interpersoonlijke factoren

3
Ernst van de situatie

 In gevaarlijke situaties speelt het omstandereffect minder een rol (maar


vgl. Kitty Genovese)
 Fischer et al.
• Lage risico conditie: 50% hielp als ze alleen waren; 6% als er anderen waren
• Hoge risico conditie: 44% hielp als ze alleen waren; 40% als er anderen waren
 Mogelijke verklaringen:
• Gevaarlijke situaties: hogere arousal, situatie wordt sneller als
noodsituatie gezien
• Anderen kunnen voor ondersteuning zorgen als het gevaarlijk is in te
grijpen
• Vaak is coördinatie met anderen nodig in gevaarlijke noodsituaties

4
Andere invloeden op omstandereffect

 Ambiguïteit opheffen en duidelijk de noodsituatie benoemen


 Iemand persoonlijk aanspreken, oogcontact
• ‘jij daar met je groene trui, bel een ziekenwagen, ik heb hulp nodig’
 Stress en tijdsdruk:
• Hoge tijdsdruk zorgt voor minder helpend gedrag, de kosten zijn hier hoger door
tijdsverlies, maar ook door beperkingen in selectieve aandacht (zie les
‘Aandacht’)
 Locatie en cultuur, hogere mate omstandereffect in:
• grote stad dan in kleine gemeenschappen: meer mensen, meer tijdsdruk, meer
anonimiteit, grotere diversiteit en minder verwantschap
• Culturen met meer welvaart en lagere mate van zorg voor sociaal welzijn van
anderen ( <-> ‘simpatia cultuur’)

5
Andere invloeden op omstandereffect

 Positieve stemming:
• Helpen leidt tot een betere stemming, maar ook vice versa?
• Zonnig weer  betere stemming  meer hulpvaardigheid!
• Geur van lekker eten  betere stemming  meer hulpvaardigheid
• Positieve stemmingseffect: mensen proberen positieve stemming te
behouden; meer positieve gedachten over voordelen van helpen bij
positieve stemming; anderen sympathieker vinden
 Negatieve stemming:
• Schuldig voelen: grotere hulpvaardigheid (ook als schuldgevoel in een
andere context ontstaan was)
• Eigen negatieve stemming verbeteren door anderen te helpen, maar niet zo
rechtlijnig: hangt af van perceptie van verantwoordelijkheid (‘blaming the
victim’)

6
Structuur

 Waarom helpen we (niet)?


• Evolutionaire factoren
• Kosten en baten
• Altruïsme of egoïsme
 In welke omstandigheden helpen we (niet)?
• Bystander Intervention Model
• Invloeden op omstandereffect
 Wie helpt anderen?
 Interpersoonlijke factoren

7
Altruïstische persoonlijkheid

 Behalve situationele factoren zijn er ook individuele verschillen in


helpend gedrag
 Altruïstische persoonlijkheid: mensen die in uiteenlopende situaties meer
geneigd zijn om te helpen
• Gekenmerkt door: hoge empathie, attributies van persoonlijke controle,
collectivistische oriëntatie, extraverte persoonlijkheid, open voor nieuwe
ervaringen, vriendelijkheid
“There is someone I know a little, and he is weak and the other one who says things to him is strong, and if he
wouldn’t dare to say anything back, I would defend him. I would say, don’t be afraid, if he does anything to you, I will
help you” (boy, second grade)

• Combinatie van hoge empathie, hoger niveau van moraliteit (zie les 1
‘ontwikkelingspsychologie, morele ontwikkeling van Kohlberg), morele
identiteit en lagere mate van morele onthechting of moral disengagement
• Ook bij cyberpesten bleek morele onthechting een belangrijke voorspeller van
het al dan niet helpen van het slachtoffer
“If someone calls a person fat and ugly on Facebook, and it’s true, this person is
really fat and ugly, then it’s not bullying”(girl, second grade)
8
Stadia van morele ontwikkeling (Kohlberg, 1971) en
toeschouwergedrag bij cyberpesten

Pre-conventionele fase Regels volgen vanuit hedonistisch perspectief


1. Straf en gehoorzaamheid “Niemand ziet wat ik doe, er volgt geen straf,
dus het is ok als ik berichtje deel”
2. Instrumenteel, zelfbelang “Ik reageer niet op het cyberpesten want anders
word ik het volgende slachtoffer”
Conventionele fase Loyauteit aan groepsnormen
3. Interpersoonlijke afstemming “Ik reageer zodat iedereen me leuk vindt”
4. Wet en orde “Ik reageer volgens de klas- en schoolregels”
Post-conventionele fase Morele waarden los van de groep
5. Sociaal contract “Ik vind dat het slachtoffer recht heeft op een eigen
stijl ook al ik vind die zelf ook niet mooi en wijs de
pester hierop”
6. Universeel ethische principes “Iedereen heeft recht op respect voor zijn
eigenheid, ik verdedig het slachtoffer”
9
Altruïstische persoonlijkheid

 Invloed van ouders en familie:


• Autonomie-ondersteunende opvoedingstijl (zie ‘narcisme’ eerdere les)
• Focus op volwassene: bv deel je speelgoed … dan wordt papa blij/trots ; anders
wordt papa boos/verdrietig/ontgoocheld
• Focus op andere: bv als je je speelgoed deelt zal je broertje blij zijn
 stimuleren van perspectief nemen en empathie

 Rolmodellen en sociale normen:


• Invloed pro-sociale tv > invloed televisiegeweld
• Waarom zetten hulpvaardige rolmodellen aan tot helpen?
- Men kan gedrag makkelijk imiteren. Indien beloond  besef van de voordelen;
Herinnert ons aan de sociale normen

10
Rolmodellen en sociale normen

Sociale normen: algemene gedragsregels die door de maatschappij


worden onderschreven en de norm voor sociale aanvaarding en
afkeuring reflecteren.
Belangrijke sociale normen voor hulpgedrag:
1) Wederkerigheidsnorm (zie les sociale beïnvloeding)
2) Billijkheidsnorm (‘herverdeel’ volgens verdienste, liefdadigheid)
3) Sociale verantwoordelijkheidsnorm (plichtsgevoel, iemand in nood moet
men helpen, morele norm)
4) Rechtvaardigheidsnorm (help wie het verdient, selectiever,
voorwaardelijke morele norm)
• Beperking in combinatie met morele onthechting…

Slide 11 11
Een paar voorbeelden

 Met de nachtvorst en onvoldoende bedden in de nachtopvang zijn er


elk jaar daklozen die dood vriezen. Een organisatie gaat van deur tot
deur om geld in te zamelen voor een overnachtingsplaats voor deze
mensen. Vele mensen die weigeren te helpen en roepen als
argument in dat het migranten zijn die de problemen zelf gezocht
hebben door naar hier te komen, ze in hun eigen land vermoedelijk
criminelen waren en dus geen hulp verdienen. Op welke vorm van
sociale norm beroepen deze weigeraars zich?

 Wederkerigheidsnorm
 Billijkheidsnorm
 Rechtvaardigheidsnorm
 Sociale verantwoordelijkheidsnorm

12
Een paar voorbeelden

 Een groep mensen betoogt aan de dienst van migratie. Ze hebben


schrik dat alle nieuwe migranten meteen recht zullen hebben op
onderwijs, gezondheidszorg, werkloosheidsuitkering, kindergeld,
enz. Dit zijn voorzieningen die betaald worden uit belastingen, de
betogers vinden dat de migranten geen recht hebben op hulp tot
wanneer ze eerst zelf ook hebben bijgedragen aan de belastingen.
Op welke vorm van sociale norm beroepen deze weigeraars zich?

 Wederkerigheidsnorm
 Billijkheidsnorm
 Rechtvaardigheidsnorm
 Sociale verantwoordelijkheidsnorm

13
Een paar voorbeelden

 Bij deze betoging is er ook een groepje tegenbetogers. Het groepje


tegenbetogers heeft slogans die erop wijzen dat we altijd anderen
moeten helpen, het is onze plicht. Op welke vorm van sociale norm
beroepen deze tegenbetogers zich?

 Wederkerigheidsnorm
 Billijkheidsnorm
 Rechtvaardigheidsnorm
 Sociale verantwoordelijkheidsnorm

14
Een paar voorbeelden

 Tijdens de klimaattop besprekingen stelt een leider van een land dat
de rijke landen meer moeten bijdragen aan de inspanningen voor
klimaat,
het omdat ze meer mogelijkheden hebben (en ook
vervuilen) dan de arme landen, dezelfde
meer
die
mogelijkheden hebben. Op die manier wordenhiertoe
de inspanningen
niet terug
meer evenredig verdeeld en draagt wie meer kan en meer
hulpbronnen heeft, ook meer bij, dan wie over minder beschikt. Op
welke vorm van sociale norm beroept de leider zich hier?

 Wederkerigheidsnorm
 Billijkheidsnorm
 Rechtvaardigheidsnorm
 Sociale verantwoordelijkheidsnorm

15
Structuur

 Waarom helpen we (niet)?


 In welke omstandigheden helpen we (niet)?
 Wie helpt anderen?
 Interpersoonlijke factoren: wie helpt men
• Aantrekkelijkheid en verantwoordelijkheid
• Combinatie helper - slachtoffer

16
Kenmerken van het slachtoffer

 Personen die als aantrekkelijker en vriendelijker worden


beschouwd, worden vaker geholpen
 Personen die als meer gelijkend worden beschouwd (bekenden,
vrienden, gelijke achtergrond), worden vaker geholpen
• Samenhorigheidsrelatie: wederzijdse verantwoordelijkheid voor invulling van
elkaars noden, minder bekommerd om evenveel terug te krijgen (partner,
hechte vrienden)
• Ruilverhouding: 50-50% tussen geven en nemen (zakenrelaties)
 Attributie van verantwoordelijkheid: attributie-affect-actietheorie
• Probleem wordt niet toegeschreven aan persoon zelf (attributie)
medelijden en sympathie (affect)  helpen (actie)
• Cyberpesten: “When you’re a foreigner or you’re not pretty…, and you are
bullied, you can’t do anything about that. But if you are not clean or act
stupid towards other people, well, then it’s your own fault” (girl, first grade)

17
Inleiding in de Algemene en Sociale Psychologie

S07. Attitudes

Prof. dr. A. DeSmet


Faculteit Sociale Wetenschappen
Structuur

 Attitudes
• Drie componenten: cognitie, affect en gedrag (pg 200-203)
• Attitudesterkte
• Expliciete en impliciete attitudes
• Verband tussen attitude en gedrag
 Overreding door communicatie
 Overtuiging door eigen gedrag
 Reclame en voorlichting

19
Wat zijn attitudes?

 Een aangeleerde, algemene evaluatie van een object, persoon, idee,


enz. die met een bepaalde intensiteit wordt uitgedrukt. Bijv.:
• Hoe sta je tegenover recycleren; statiegeld?
• Wat vind jij afschuwelijke muziek of heel meevoerende muziek?
• Hoe nuttig vind je examens versus permanente evaluatie?
• …

20
Welke verschillen zijn er in attitudes?

 Een attitude kan positief, negatief, ambivalent zijn, of we kunnen


ergens onverschillig over zijn

Bijv. Enerzijds heel sterk akkoord


Bijv. de populatie van stadsvogels is de gaan met de klimaatbetoging voor een
laatste decennia sterk gedaald. Jef schoner milieu, maar anderzijds ook
vindt die stadsvogel met hun akkoord gaan met de
gekwetter enorm irritant en staat
standpunten van de betoging van de gele
positief tegenover de daling
hesjes tegen verhoging van
dieselprijzen

Bijv. de populatie van stadsvogels is de


Bijv. de populatie van stadsvogels is de
laatste decennia sterk gedaald. Mo maakt
laatste decennia sterk gedaald. Marie laat
zich hierdoor ernstige zorgen
dat echter koud, zij heeft hier noch een over de leefbaarheid van het
positieve noch stadsmilieu, ook voor de mens, en
negatieve attitude over vindt dat hier dringend maatregelen
nodig zijn

21
Mensen verschillen in hoe sterk ze ergens
attitudes over hebben

22
Multicomponentenmodel van attitudes

 Attitudes kunnen bestaan uit cognitieve, affectieve en


gedragsmatige componenten

23
Multicomponentenmodel van attitudes

• Bijvoorbeeld, je verneemt dat er een daling is in het aantal stadsvogels. Je hebt


een negatieve attitude ten aanzien van deze daling

Voorbeeld
Cognitief Verwachten dat dit een indicator is van
luchtkwaliteit van waar iemand woont en
negatieve gevolgen zal hebben voor zichzelf
Affectief Zich verontwaardigd, bezorgd, angstig voelen
Gedragsmatig Vinden dat je vanaf nu vogelzaad moet buiten
leggen.

Dit gedrag kan voor jezelf ook de overtuiging


versterken dat je hier een sterke negatieve
attitude over hebt

24
Cognitieve component van attitude

 Gedachten en opvattingen over het attitude object, het afwegen van


positieve/negatieve kenmerken

 Voorbeeld:
• Je twijfelt tussen de aankoop van verschillende laptops. Je vergelijkt prijs,
verwerkingsmogelijkheid, looks, enz. De gewogen som van de voor- en nadelen,
levert een positieve attitude t.a.v. 1 model op
• Verschil met ambivalentie: na de afweging blijft een gemengde mening

25
Affectieve component van een attitude

 Een attitude-object roept affect op, waardoor we er ons positief of


negatief tegenover voelen.
• Niet alle meningen zijn rationeel en beredeneerd. Sommige vloeien voort uit
hoe we ons op dat moment voelden, of doordat een object ons een goed gevoel
geeft
• Reclame speelt hier handig op in, door een gevoel op te roepen dat tot een
positieve affectieve attitude tav het product kan leiden

26
Affectieve component van een attitude

 Gevolg van leerproces:


• We hebben bijv. geleerd dat bepaalde object-kenmerken gepaard gaan met
positieve gevoelens, die dan leiden tot een positieve affectieve attitude ten
aanzien van het object (bijv. geur van koffie, gezelligheid, positieve attitude
tav nieuwe plaats die naar koffie ruikt)

• Klassieke conditionering: een neutrale stimulus die samen voorkomt met een
aangename stimulus roept op den duur zelf positieve emoties op

• Operante conditionering: affect ten aanzien van een stimulus wordt bepaald door
beloning en straf (bijv. ook sociale ondersteuning/afkeuring)

• Sociale vergelijking: bij onzekerheid kijken we naar anderen. Positieve


affectieve attitude als de groep hier ook positief tegenover staat

27
Gedragsmatige component van een attitude

 Door zelfobservatie leiden we onze attitude ten aanzien van een


object af (vooral bij zwakke attitudes):
• Bijv. vind jij dat je eerst moet flossen en dan pas je tanden moet poetsen of
andersom? Attitude zal afgeleid worden uit gedrag (tenzij dit bijv. als tandarts een
belangrijk thema is voor je en je vanuit kennis hier ook anders zal over denken)

 Wells en Petty (1980) (cfr. gelaatsfeedbackhypothese):


• Luisteren naar artikel met hoofdtelefoon (‘testen van kwaliteit hoofdtelefoon’)
• Cond 1: hoofd knikken (‘ja’)
• Cond 2: hoofd schudden (‘nee’)
• Cond 1 ging nadien ook meer akkoord met inhoud van artikel dan cond 2

28
Relatieve belang van cognitie, affect en gedrag

 Afhankelijk van:
• Type attitude (bijv. voorkeur kledij, gebruiksvoorwerpen)
• Functie van de attitude
• Waarden, normen (eerder affectief)
• Praktische, utilitaire functie (snelle beoordeling)
• Individuele verschillen (rationeel / emotioneel)

29
Structuur

 Attitudes
• Drie componenten: cognitie, affect en gedrag
• Attitudesterkte (pg 203-204)
• Expliciete en impliciete attitudes
• Verband tussen attitude en gedrag
 Overreding door communicatie
 Overtuiging door eigen gedrag
 Reclame en voorlichting

30
Attitudesterkte

 Sterke attitudes:
• Grote zekerheid
• Men vindt ze belangrijk en ze komen snel in ons bewustzijn, bijna
zoals een ‘reflex’
• Niet gemakkelijk te veranderen

31
Attitudesterkte

 Wat beïnvloedt sterke attitudes:


• Genetische factoren: sterk gelijkend bij eeneiïge tweelingen (indirect beïnvloed
door fysieke, zintuiglijke, cognitieve vermogens, temperament en sommige
persoonlijkheidsfactoren die genetisch bepaald zijn)
• Psychische factoren:
• Eigenbelang: sterke attitudes hebben vaak te maken met objecten waar de persoon
bepaalde uitkomsten mee kan bereiken (materieel, macht)
• Groepsbelang: betrekking op groepen waarmee we ons sterk verbonden voelen
(bijv. tegen origine, culturele achtergrond)
• Filosofische, politieke, religieuze overtuigingen (waarden, bijv. anti-abortus)
• Informatie:
• Hoe beter geïnformeerd, hoe sterker
• Hoe meer info uit persoonlijke ervaring, hoe sterker (bijv. rollenspel)
• Attitudes worden sterker nadat we met succes een beïnvloedingspoging
hebben weerstaan

32
Versterken van attitude

 Denk hierbij ook aan:


• ‘fake news’: hoe meer iemand mensen probeert te overtuigen van hun
ongelijk, en ze weerstaan aan deze poging, hoe sterker hun attitude die
gebaseerd is op ‘fake news’ wordt
• Belangrijk bij campagnes waarbij we mensen proberen overtuigen van hun
ongelijk:
• Baat het niet, dan schaadt het wel
• Bijv. slecht opgestelde gezondheidscampagne kan positieve attitudes voor
ongezond gedrag versterken

33
Structuur

 Attitudes
• Drie componenten: cognitie, affect en gedrag
• Attitudesterkte
• Expliciete en impliciete attitudes (pg 204-206)
• Verband tussen attitude en gedrag
 Overreding door communicatie
 Overtuiging door eigen gedrag
 Reclame en voorlichting

34
Het meten van attitudes

 Expliciete attitudes: voornamelijk zelfrapportage via enquêtes


• Enkele vraag: probleem van woordkeuze (zie les onderzoeksmethoden); lage
stabiliteit
• Alternatief: attitudeschalen
• Likert schaal
niet akkoord 1 2 3 4
5 6 7
akkoord
• Semantische differentiaal

• Probleem: sociale wenselijkheid; instemmingstendens; niet altijd


bewust van attitudes (zwakke attitudes, weinig zelfkennis of
bewustzijn. Bijv ‘wat vind je van minder zitten op het werk’)
35
Het meten van attitudes

 Impliciete attitudes:
• Een attitude die we niet kunnen rapporteren omdat we er ons niet bewust van zijn
• Zie Implicit Association Test in les over stereotypen
• Hier wordt gebruik gemaakt van fysiologische maten; registratie van
hersenactiviteit en reactietijdmetingen om attitudes af te leiden
• Slechts zwakke correlatie tussen impliciete en expliciete attitudes

36
Structuur

 Attitudes
• Drie componenten: cognitie, affect en gedrag
• Attitudesterkte
• Expliciete en impliciete attitudes
• Verband tussen attitude en gedrag (pg 206-208)
 Overreding door communicatie
 Overtuiging door eigen gedrag
 Reclame en voorlichting

37
In welke mate voorspellen attitudes het gedrag?
 Sterk afhankelijk van:
• Attitudes voorspellen spontaan gedrag als ze snel toegankelijk zijn (cfr. sterke
attitudes, impliciete attitudes)
• Fazio, Powell & Williams:
• Deelnemers rapporteerden attitudes tav 10 voedingsproducten
• Toegankelijkheid= tijd nodig om elke attitudevraag in te vullen
• Gedrag: als beloning 5 van producten kiezen
• Mensen met toegankelijke attitudes: meer attitudeconsistent gedrag
• Minder toegankelijke attitudes: keuze bepaald door situationele
factoren (plaats, opvallendheid product)
• Expliciete attitudes meer verbonden aan beredeneerd gedrag

38
Theorie van Beredeneerd Gedrag (Fishbein &
Ajzen)

Zelfregulatie-technieken kunnen
hier helpen de kloof tussen intentie
en gedrag te verkleinen (actie &
coping plannen, implementatie
intenties (Gollwitzer & Sheeran)

39
Structuur

 Attitudes
 Overreding door communicatie
• Twee wegen voor overreding (pg 209-210)
• De centrale weg
• De perifere weg
• Elaboration Likelihood Model
• De bron
• De boodschap
• Het publiek
 Overtuiging door eigen gedrag
 Reclame en voorlichting

40
Twee wegen voor overreding

41
Structuur

 Attitudes
 Overreding door communicatie
• Twee wegen voor overreding
• De centrale weg (pg 210)
• De perifere weg
• Elaboration Likelihood Model
• De bron
• De boodschap
• Het publiek
 Overtuiging door eigen gedrag
 Reclame en voorlichting

42
Centrale weg

43
Structuur

 Attitudes
 Overreding door communicatie
• Twee wegen voor overreding
• De centrale weg
• De perifere weg (pg 210-211)
• Elaboration Likelihood Model
• De bron
• De boodschap
• Het publiek
 Overtuiging door eigen gedrag
 Reclame en voorlichting

44
Perifere weg

45
Structuur

 Attitudes
 Overreding door communicatie
• Twee wegen voor overreding
• De centrale weg
• De perifere weg
• Elaboration Likelihood Model (pg 211-220)
• De bron
• De boodschap
• Het publiek
 Overtuiging door eigen gedrag
 Reclame en voorlichting

46
Elaboration Likelihood Model

 Dual processing model: zowel ‘rationeel’ (centraal, op basis van sterke


argumenten) als ‘intuïtief, situationeel, emotioneel’ (perifeer, op basis
van uiterlijke kenmerken)

47
Elaboration Likelihood Model

48
Experiment naar twee wegen tot overreding

 Persoonlijke betrokkenheid van de ontvanger bepaalt of de


boodschap belangrijker is dan de bron (Petty, Cacioppo &
Goldman experiment)

 Onafhankelijke variabelen
• Boodschapper : professor (expert) versus student
• Argumentatie: sterk versus zwak
• Persoonlijke betrokkenheid: hoog (gaat volgend academiejaar in) versus laag
(gaat pas over 10 jaar in)

 Afhankelijke variabele
• attitude over eindexamen na communicatie

49
De rol van betrokkenheid van het publiek

 Weinig betrokken:
• Herhaling van
zwakke/sterke
argumenten
• Expertise van
bron

 Hoog betrokken:
• Vooral sterkte van
argumentatie van
belang

50
Meer diepgaand, sterkere
attitudes, moeilijker te
veranderen

Minder diepgaand, zwakke


attitudes, kortdurende effecten

51
Structuur

 Attitudes
 Overreding door communicatie
• Twee wegen voor overreding
• De centrale weg
• De perifere weg
• Elaboration Likelihood Model
• De bron (pg 212-215)
• De boodschap
• Het publiek
 Overtuiging door eigen gedrag
 Reclame en voorlichting
 Leerdoelen

52
De bron (VISCAP)
 Geloofwaardigheid bepaalt overtuigingskracht
• Competentie en expertise
• Betrouwbaarheid
• Oordeel over “te vertrouwen” steunt op,
bijvoorbeeld, stereotypen over beroepen, of op het feit of
eigenbelang in het spel is
• Schijnbaar geen intentie hebben om overredende
communicatie over te brengen:
• Denk ook aan beïnvloedende boodschappen in
fictieseries op TV
 Gunstigheid
• Fysieke aantrekkelijkheid
• Relevant voor boodschap (bijv. supermodel voor kledij
maar niet voor wasmiddel)
• Similariteit
• Gemeenschappelijke kenmerken benadrukken, vooral
indien relevant voor inhoud van boodschap

53
De bron
Geloofwaardigheid = Combinatie competentie en
betrouwbaarheid
Brandweer 93 Priesters 48

Vliegtuigpiloten 91 Taxichauffeurs 44

Verpleegkundigen 91 Advocaten 40

Artsen 89 Reisagenten 34

Apothekers 87 Journalisten 34

Boeren 82 Vakbondsleiders 33

Leraren 76 Financieel adviseurs 18

Politie 65 Voetbalspelers 18

Rechters 56 Autoverkopers 14

Meterologen 52 Politici 12

54
De bron

55
Structuur

 Attitudes
 Overreding door communicatie
• Twee wegen voor overreding
• De centrale weg
• De perifere weg
• Elaboration Likelihood Model
• De bron
• De boodschap (pg 215-218)
• Het publiek
 Overtuiging door eigen gedrag
 Reclame en voorlichting
 Leerdoelen

56
De boodschap (HOE)

 Beter een lange boodschap met veel feiten, of een korte,


bondige, met telkens dezelfde inhoud?
 WAT en HOE van belang
 Informationele strategieën
• Perifere weg: omvang van bericht is oppervlakkige cue voor
juistheid
• Centrale weg: omvang van bericht (lange boodschappen) is alleen
belangrijk als de argumentatie sterk is en niet overbodig (bij nodeloos
verlengen, wordt ze minder overtuigend)
 Volgorde:
• eerste (primauteitseffect, eerste indruk) en laatste
(recentheidseffect, fris in geheugen) belangrijkst

57
Discrepantie van de boodschap (WAT)

 Beter niet te extreem afwijken van het publiek: gematigde


discrepantie heeft het meeste effect
 Men verwerpt wat te ver af staat van de eigen opvattingen
 Hoe belangrijker die opvatting, hoe groter de weerstand tegen
afwijkende boodschappen

58
Negatieve-positieve emoties (WAT)

 Afschrikkende boodschappen zijn overtuigender en


veroorzaken attitude- en gedragsverandering indien
• mensen zich persoonlijk kwetsbaar achten voor het risico
• men tegenmaatregelen kan nemen (info, vaardigheden,
overtuiging)
• De informatie bewust en zorgvuldig verwerkt wordt (dus via
de centrale weg) en niet volgens de perifere weg
 Personen in een goede stemming zijn makkelijker te
beïnvloeden
• Voedsel, drank, landschappen, muziek -> positieve
stemming
• Positieve gevoelens activeren de perifere weg

59
Structuur

 Attitudes
 Overreding door communicatie
• Twee wegen voor overreding
• De centrale weg
• De perifere weg
• Elaboration Likelihood Model
• De bron
• De boodschap
• Het publiek (pg 218-220)
 Overtuiging door eigen gedrag
 Reclame en voorlichting

60
Het publiek: welke boodschappen hebben op welk
publiek een maximaal effect?

 Verschillen in nood aan cognitie:


• Meer kritische reflectie, cognitieve uitdaging: centrale weg
• Meer intuïtie volgen: perifere weg
 Verschillen in zelfsturing (strategische zelfpresentatie)
• Hoge zelfsturing: boodschappen die beroep doen op gewenst sociaal imago
• Lage zelfsturing: meer informatiegericht
 Verwittiging en weerstand:
• Verwittigd publiek is moeilijker te overtuigen (zie ook ‘sociale beïnvloeding’)
• Meer weerstand bij persoonlijk belangrijker thema
• Cognitief: hebben tijd om tegenargumenten te zoeken (vaccinatiehypothese)
• Psychologische reactantie: behoefte vrij te zijn in onze gedachten, kan leiden tot
tegenovergestelde attitudeveranderingen

61
PAUZE

62
Structuur

 Attitudes
 Overreding door communicatie
• Twee wegen voor overreding
• De centrale weg
• De perifere weg
• Elaboration Likelihood Model
• De bron
• De boodschap
• Het publiek
 Overtuiging door eigen gedrag (pg 220-227)

63
Cognitieve dissonantietheorie

64
Cognitieve dissonantietheorie

 Volgens Festinger creëert gedrag dat inconsistent is met onze


attitudes cognitieve dissonantie een onaangename
psychologische toestand, die opgewekt wordt wanneer het
eigen gedrag strijdig is met de eigen attitudes, waarden,
normen, …
 Personen zijn doorgaans geneigd om de ervaren dissonantie te
reduceren en te streven naar cognitieve consistentie
 Dissonantie kan ontstaan door:
• Onvoldoende justificatie : uit vrije wil uitvoeren van
attitude-discrepant gedrag voor een inadequate beloning
• Onvoldoende afschrikking: nalaten om een gewaardeerd
gedrag uit te voeren omwille van bedreiging met een milde straf

65
66

Festinger & Carlsmith Experiment


Onvoldoende justificatie

Fase 1
• Uitvoeren vervelende eerste taak gedurende 30 minuten: 12
draadspoelen uit een bord nemen en terugplaatsen, wegnemen,
terugplaatsen etc.
• Uitvoeren tweede vervelende taak: 48 vierkante staafjes in een bord
¼ toer draaien, opnieuw draaien etc.
Fase 2
Proefleider vraagt om andere deelnemers te vertellen dat de
taak interessant is
• Voor 1 $ :onvoldoende justificatie – hoge dissonantie
• Voor 20 $: meer dan voldoende justificatie – lage dissonantie
• Controle conditie: geen leugen vertellen – geen dissonantie

Afhankelijke variabele: beoordeling van de vervelende taak


66
67

Resultaten Festinger & Carlsmith

67
68

Onvoldoende Afschrikking

 Nalaten om een gewaardeerd gedrag uit te voeren omwille van


bedreiging met een milde straf
 Aronson & Carlsmith experiment
 Kinderen worden gevraagd niet te spelen met
aantrekkelijk speelgoed
• Onder bedreiging met milde straf – onvoldoende
afschrikking – kleine druk - hoge dissonantie
• Onder sterke bedreiging met straf – voldoende
afschrikking – grote druk - lage dissonantie
• Controle conditie
 Meting attitude t.o.v. verboden speelgoed
• Milde bedreiging : devaluatie van het speelgoed
• Sterke bedreiging: geen attitudewijziging
68
69

Toepassingen van dissonantie-theorie

 Justificatie van inspanning:


• Veel middelen (geld, tijd) investeren en inspanningen leveren om iets te
bereiken dat toch niet zo denderend is, creëert dissonantie omwille van de
discrepantie tussen de inspanning en het resultaat
• Inconsistentie tussen grote moeite en teleurstellende uitkomst wordt
opgelost door onze attitude over de uitkomst te veranderen (bijv. heel hard
studeren voor rijbewijs, een gans weekend lotjes verkopen voor een goed
doel; resultaat en belang van doel worden opgehemeld)

 Justificatie van moeilijke keuzes:


• Wanneer we moeten kiezen tussen twee even (on)aantrekkelijke opties, gaan we
naderhand de gekozen optie meer waarderen dan de optie die we verworpen hebben
• voordelen van gekozen optie worden in de verf gezet, de nadelen
geminimaliseerd

69
Hoe cognitieve dissonantie verkleinen?

70
Voorbeelden

Techniek Voorbeeld
Reduceren van
Ik had geen keuze, dat wijntje was
waargenomen
keuzevrijheid speciaal voor mij gekocht

Wijzigen van Ik heb bijna niets gedronken, het was


gedragsperceptie maar een half glas
Toevoegen van
consonante cognities Wijn is bijzonder voedzaam

Het kan me niet schelen dat ik veel drink,


Minimaliseren van belang
het leven is kort en die wijn is toch zo
van het conflict
lekker
Ik wil niet minder drinken – ik heb geen
Veranderen van attitude
drankprobleem

71
72

Randcondities van dissonantietheorie

72
Vergelijking dissonantieparadigma’s

73
74

Alternatieve wegen tot zelfovertuiging

 Theorieën die stellen dat attitudeverandering niet veroorzaakt


worden door verlangen om dissonantie te reduceren
 Zelfperceptietheorie (bij beperkte discrepantie)
• Attitudes worden afgeleid uit observatie van eigen gedrag en de
condities (justificatie) waaronder het gesteld wordt
 Impressiemanagement (‘geen authentieke attitudewijziging’,
blijkt niet altijd correct)
• Niet het motief om consistent te zijn drijft ons maar het motief om
consistent te lijken voor anderen
 Zelfbevestiging (zelfconcept herstellen)
• attitude-discrepant gedrag dat een bedreiging vormt van het
zelfconcept : schuld, hypocriet, oneerlijk
• Indien het beschadigde zelf kan hersteld worden, treedt geen
dissonantie op (bv. 1$ weggeven)

74
75

Vergelijking alternatieven

Cognitieve Zelf- Impressie- Zelf-


dissonantie perceptie management bevestiging
Is attitudeverandering
gemotiveerd door verlan-
gen om onaangename Ja Neen Ja Ja
gevoelens te vermijden?

Verandert de private Ja Ja Neen Ja


attitude van de persoon?

Moet de verandering
direct verband houden
met het attitude- Ja Ja Ja Neen
discrepant gedrag?

75
Inleiding in de Algemene en Sociale Psychologie

S15. Duurzaamheid
(ter info: dit hoofdstuk geeft de wetenschappelijke inzichten weer rond
psychologie en duurzaamheid en heeft geenszins de bedoeling het gedrag of
attitudes van de studenten hieromtrent te beïnvloeden)

Prof. dr. A. DeSmet


Faculteit Sociale Wetenschappen
Wat is duurzame groei?
• Een samenleving waarin
levensomstandigheden en
hulpbronnen worden
om te blijven voorziengebruikt in
menselijke behoeften zonder de
integriteit en stabiliteit van het
natuurlijke systeem te ondermijnen
• doelstelling van sociaal inclusieve en
ecologisch duurzame economische
groei
een rechtvaardige, duurzame en
• vreedzame mondiale samenleving
• ‘People, Planet, Prosperity’
• European Green Deal

77
Rol van psychologie?

 Gassen als waterdamp, CO2, methaan,


NO2, CFKs
 Afkomstig uit o.a.:
• ontbossing, verbranding van fossiele
brandstoffen (energie, transport)
• afbraak van afval op stortplaatsen,
landbouw, veeteelt (herkauwers)
• het gebruik van commerciële en organische
meststoffen, verbranding van biomassa

Moran, D., Wood, R., Hertwich, E., Mattson, K., Rodriguez, J. F., Schanes, K., & Barrett, J. (2020). Quantifying the potential for consumer-oriented policy to
reduce European and foreign carbon emissions. Climate Policy, 20(sup1), S28-S38.

78
Hoe draagt ons gedrag bij tot de klimaatcrisis?

 Mitigatie – adaptatie (bijv. water, max. 5 min. onder douche)


 Hoge impact gedragingen:
• Met het vliegtuig op reis  trein, samen met auto op reis
• Maar ook: ‘next-day deliveries’
• Consumptie rood vlees  voornamelijk plantaardig dieet, wit vlees
• Auto (fossiele brandstof)  fiets, te voet, openbaar vervoer, elektrische
wagen, autodelen
• Fossiele brandstoffen  hernieuwbare energie
• Overconsumptie:
• Energieverbruik  verwarming op max. 19-20°C
• Verspilling voedsel  enkel wat je nodig hebt, wat voedingswaarde heeft
 Lage impact gedragingen:
• Lichten uitdoen
• Recycleren afval
• Energiezuinige toestellen kopen

79
 Studie in VS (Dietz et al., 2009)
 Gebruik van wagen in deze studie +
isolatie en verwarming van het huis de
belangrijkste factoren om impact op
milieu te doen dalen
 Wat meer moeite kost, is vaak ook
effectiever

80
81

Negatieve transfer: wanneer het ene


milieuvriendelijke gedrag de kans verkleint om
het andere te doen
• vanwege morele ‘licensing’ (daling schuldgevoel)
• Compensatie overtuigingen

Positieve transfer: wanneer iemand


milieuvriendelijk gedrag aanneemt, vergroot de
kans om een ander te adopteren
Spillover / transfer • hoger tussen gedragingen van vergelijkbare aard
(bijvoorbeeld allemaal gerelateerd aan transport
of voeding)
• En voor eenvoudig gedrag
• Veroorzaakt door:
• een verlangen naar
consistentie (vermindering van cognitieve
dissonantie)
• verhoogde
een hogere milieu-identiteit
self-efficacycreëren
MAKI, A., CARRICO, A. R., RAIMI, K. T., TRUELOVE, H. B., ARAUJO, B., & YEUNG, K. L. (2019). META-
ANALYSIS OF PRO-ENVIRONMENTAL BEHAVIOUR SPILLOVER. NATURE SUSTAINABILITY, 2(4), 307-315. (zelfvertrouwen om het gedrag over te nemen)

81
Transfer / spillover

Zelfgerapporteerd – cross- Experimentele studie


sectionele studie
 Plastieken rietjes -> ander
5,00
Average self-reported spill-over within health, within PEB and between health and PEB gedrag?
4,50
 Meer positieve dan negatieve
4,00
transfer
3,81

 Maar niet naar ‘policy support’


3,68

3,50

3,00 2,98
2,84
2,72

2,50

2,19 2,16

2,00

1,50

1,00

Positive spill-over Negative spill-over Negative spill-over Positive spill-over PEB Negative spill-over Positive spill-over Negative spill-
over health eating sleep PEB between
health and between health and

Bron: DeSmet, A. (2022). Promoting planetary health


PEB PEB
Bron: Truelove, H. B., & Nugent, M. R. (2020). Straw wars: Pro-
behaviours by addressing spill-over and shared underlying environmental spillover following a guilt appeal. Journal of
determinants. United Nations Psychology Day Environmental Psychology, 72, 101521.

82
Wat bepaalt klimaatvriendelijk gedrag?
 Reasoned action approach model (Fishbein, 2008)
• Theory of Planned Behaviour + Theory of Reasoned Action

83
Risicoperceptie en psychologische afstand

 Psychologische afstand (Construal Level


Theory):

• Spatial
• Temporal
• Social
• Hypothetical

84
Eco-anxiety

 Hoge mate van angst werkt


verlammend
 Dramatiserende communicatie om
awareness te verhogen kan
contraproductief werken
 Eco-anxiety:
• “I found myself crying because of climate
change”
• “thinking about climate change has undermined my
ability to socialize, work, or concentrate at work or
school”
• Ca. 10-20% van bevolking
Bron: Heeren, A., Mouguiama-Daouda, C., & Contreras, A. (2022). On climate anxiety and
the threat it may pose to daily life functioning and adaptation: A study among European and
African French-speaking participants. Climatic change, 173(1), 1-17.

85
Diffusion of responsibility

Psychologische afstand

Reduceren van eco-anxiety


+ geven van hoop,
modelling en coping opties

“Het is de rol van de industrie /


overheid”; probleem overstijgt de
persoonlijke middelen

Verhogen self-efficacy / reduceren


van fatalisme en eco-anxiety

Gewoonten en normen

Bron: Frantz, C. M., & Mayer, F. S. (2009). The emergency of climate change: Why are we failing to take action?. Analyses of social issues
and public policy, 9(1), 205-222.

86
Sociale dilemma’s

1. Het individu maakt het meeste winst als hij/zij enkel het
eigenbelang nastreeft

2. Als elk individu voor zichzelf de meest lonende keuze maakt, is dit
nadelig voor anderen

3. De schade aan het collectief bezit door het nastreven van eigenbelang is
groter dan de waarde voor het individu uit het niet- coöperatieve gedrag

87
Middelendilemma: brondilemma
Minder abstract en meer toepasbaar op klimaat
 Commons dilemma
• Beperkte rijkdommen die zichzelf niet
opnieuw genereren: olie, steenkool,
oerwouden, ozonlaag, vis…
• Veelvuldig gebruik levert op korte
termijn een persoonlijk voordeel maar
op langere termijn lijdt iedereen eronder
 Brechner (1977)
• Groepen van 3 studenten
• Bak met 24 of 48 lichtjes (kleine/grote
bron), die elk een punt voorstellen
• Wie 150 punten haalt, krijgt 3 uur
course credit
• Regeneratie bron afhankelijk van graad
van uitputting: als iedereen te veel
duwt, bleef er niets over, en kunnen ze
de 150 ptn niet verdienen

88
Middelendilemma: publiekgoeddilemma

 Iedereen kan in geval van nood er een beroep op doen


 Indien niemand bereid is het “publiek goed” ten koste van eigen tijd
middelen
en in stand te houden verdwijnt het voor iedereen
 Moeilijk uitsluiten van wie niet bijdraagt
 Typische voorbeelden: de bloedbank van het Rode
inkomensbelasting,
Kruis, onderwijs, publieke omroepen

 De Cremer (2006)
• Studenten dragen bij aan groepspot (=publiek goed), rest individueel
• Na elke ronde: pot * 2 en gelijk verdeeld onder leden
• Individuele bijdragen > provisiepunt: bedrag in pot * 2,
verdwijnt
anders het bedrag
• Resultaten
🡆Provisiepunt laag: rijke leden dragen evenveel bij als arme leden
🡆Provisiepunt hoog: rijke leden dragen meer bij dan arme leden

89
Bron: https://en.wikipedia.org/wiki/Paris_Agreement

90
Individuele verschillen
Prosociale oriëntatie

 Individuele verschillen in oriëntatie (SVO)


• voorkeur mbt hoe uitkomsten tussen zichzelf en anderen moeten verdeeld worden
• Bezorgdheid om opbrengst voor: zichzelf; andere; gelijkheid tussen beiden
1. Coöperatieve oriëntatie: maximalisatie van gezamelijke opbrengst,
gelijkheid
2. Individualistische oriëntatie: maximalisatie van de eigen opbrengst
3. Competitieve oriëntatie: maximalisatie van eigen opbrengst relatief tov die van
de andere

A B C
2
Jij 480 540 480

Ander 180 280 480

91
Sociale waarden oriëntatie

 ‘Might over morality’


• Niet enkel gedrag, maar ook de interpretatie ervan
verschilt tussen pro-selfs en pro-socials
• Prosocials zien dilemmagedrag in termen van een morele
plicht, winst voor de groep (sociale verantwoordelijkheidszin)
• Pro-selfs als ‘might’: “je moet al dom zijn om van deze
goede deal geen gebruik te maken”
 Prosociaal:
• Gelijke verdeling (equality, egalitarisme) en billijkheidsnorm (equity, meritocratie,
verdeling volgens inspanning)

92
Vertrouwen

 Vertrouwen = de positieve verwachtingen omtrent de goede


intenties van een andere partij
 Informatie over wat de anderen doen, of vermoedelijk zullen doen, is
een belangrijke determinant van sociaal dilemma gedrag. Zonder
vertrouwen coöpereert men niet.
• Dit kan zelfs individualisten aanzetten tot meewerken als er zekerheid is dat
anderen ook meewerken

93
Inleiding in de Algemene en Sociale Psychologie

Algemene en sociale psychologie

Prof. dr. A. DeSmet


Faculteit Sociale Wetenschappen
Even herhalen…
 Jef is in een volle winkelstraat onwel geworden en heeft hulp
nodig. Welke van volgende zaken verhogen de kans NIET
dat iemand hem zal helpen?

A. Jef spreekt iemand rechtstreeks aan en vraagt om hulp


B. Jef strompelt naar een plaats waar meer mensen zijn
C. Jef strompelt binnen in een winkel waar het lekker ruikt
D. Jef legt tijdens het strompelen zijn haar goed zodat hij er
verzorgder uitziet
E. Jef strompelt naar een plaats waar mensen zijn van dezelfde
leeftijd, geslacht, uiterlijke kenmerken als hem

1
Volgende lessen

 20/11 : gastles multiculturalisme (Prof. Jasper Van Assche)


 27/11: gastles politieke psychologie (Prof. Jasper Van Assche)
 04/12: proefexamen (vrijwillig, telt niet mee voor punten)

2
AGRESSIE (H10)

3
Wat is agressie?

4
Agressie - kernelementen

 Motivatie om iemand te schaden (doel)


 Intentioneel gedrag (opzettelijk gedrag)
• Fysiek – verbaal
• Spontaan – reactief
• Individueel – collectief
• Direct - indirect
• Instrumenteel - emotioneel

 Ongewenst door het slachtoffer

 Ruimer dan geweld

5
Casussen

 Casus1:
• Leidt blootstelling aan gewelddadige media (bijv.
computergames) tot meer agressie?

 Casus 2:
• Intrafamiliale en intergenerationele agressie

 Casus 3:
• Relatie tussen agressie en kansarmoede

6
CASUS 1: MEDIA EN AGRESSIE

7
Gewelddadige media en agressie

 Blootstelling gewelddadige media  gevoelloosheid voor geweld


 grotere neiging tot agressie en minder bereid anderen te helpen

 Anecdotische evidentie
• School shootings in VS
• James Bulger in VK CNN, 5 aug 2019

8
Wat is de wetenschappelijke evidentie?
 Klein maar significant effect overheen verschillende type studies
 Praktische relevantie (bij n=100 mediageweld, 60 in hoog agressief, 40
laag agressief)
 Heterogeniteit: voor sommige personen, in sommige situaties

Anderson et al (2010) Meta-analyse


van 136 studies bij 130 000
deelnemers

9
Ter vergelijking

10
Individuele verschillen
Media

 Beschermende en risicofactoren:
• Optimale ouderschapsstijlen <-> moeilijke jeugd
• Economische zekerheid <-> armoede

 Lijfstraffen: imitatiegedrag, rechtvaardiging agressie, psychische


problemen (sociaal leren)
• Prosociale modellen in jeugd: grotere weerstand tegen agressie
 Frustratie: individu wordt belet een doel te bereiken (bijv. armoede)
• Frustratie-agressie hypothese: bijv. armoede  frustratie 
agressiedrift, die zich verplaatst naar een substituut.
• Na de agressie volgt catharsis (fysiologische ontlading, maar boosheid
verdwijnt niet altijd)
• Frustratie <//> agressie

11
Hoe komt het dat deze effecten optreden?
Media

 Desensitisatie of habituatie
 Cultivering (genormaliseerd)

 Sociaal leren
• Model wordt beloond
• Leuk, entertainend
• Rechtvaardiging

 Na herhaalde blootstelling aan gewelddadige media:


• Gewelddadige media meer geapprecieerd
• Meer rechtvaardiging (minder zware straffen uitdelen aan criminelen)
• Minder snel optreden tegen geweld
• Minder snel helpen Bron: Brockmeyer JF. Media Violence, Desensitization and Psychological
Engagement. Handbook of Media Psychology 2014

12
Hoe komt het dat deze effecten optreden?
Media

 Priming (automatische activatie):


• Agressieve gedachten en gevoelens worden gemakkelijker opgeroepen door
agressieve media content

 Fysiologische opwinding en negatief affect:


• Vijandigheid, woede
• Bij provocatie kan opwinding door media verkeerdelijk geattribueerd worden
aan een provocatie. Woede wordt op provocatie gericht en lokt een agressieve
respons uit (‘excitation transfer model’)
• Provocatie: context, sociale interactie, …

13
Hoe komt het dat deze effecten optreden?
Media

 Belang van psychologisch engagement in media:


• Er helemaal in opgaan: verhaal
• Niveaus van engagement
1. “Immersion”: in het verhaal zitten, maar nog bewust zijn van omgeving

2. “Presence”: helemaal opgaan in verhaal, wat vergeten waar men is

3. “Flow”: positief gevoel evenwicht tussen uitdaging en vaardigheden,


besef van tijd en plaats gaat verloren

4. “Absorption”: werkelijke wereld is niet meer belangrijk

Engagement in videogames door interactie mogelijk nog sterker


Bron: Brockmeyer JF. Media Violence, Desensitization and Psychological
Engagement. Handbook of Media Psychology 2014

14
Experiment met videogames
‘The hot sauce paradigm’, Barlett et al. (2009)

 Gewelddadig videogame (15’): meer agressief gedrag tegenover


andere deelnemers (die ze niet ontmoet hadden)
 Competitieve aard van game van belang
 Hogere effecten als avatar gepersonaliseerd was (zelf-activatie)

15
Experiment met videogames
Barlett, Harris & Bruey (2009)

 Experiment met 4 condities (Mortal Kombat):


• Veel bloed
• Medium
• Weinig
• Geen
 Condities met med-max bloed:
• Hogere fysiologische arousal
• Meer gebruik van wapens
• Grotere stijging in vijandigheidscores Dan
in condities met lagere/geen bloed

16
Hoe komt het dat deze effecten optreden?
Videogames

 Socialisatiehypothese
• Inhoudsanalyse van 60 videogames (sociaal leren):
• Rechtvaardiging door zelfverdediging
• Ontbreken aan straf (indien wel straf: effect op agressie = niet-
gewelddadig game)
• Verschillen tussen spelers

 Selectiehypothese: match met persoonlijkheid van speler


• ‘Trait aggression’ en ‘hostility’ (agressie en vijandigheid als stabiele
karaktertrek)

 Versterkend effect tussen beide (neerwaartse spiraal)


Bron: Krahé, B. Violent Video Games and Aggression. Handbook of Media
Psychology 2014

17
School shooting game geblokkeerd

 Active Shooter allows players


to take the role of either the
active shooter or a SWAT
member responding to the
event. Players can
choose to attack with guns,
grenades or knives, and the
number of civilian and police
deaths are tallied on screen  Na publieke campagnes
(Wikipedia) en petities:
• Verwijderd van Steam
• Website verwijderd (Bluehost)
• Paypal rekening verwijderd

18
CASUS 2: INTRAFAMILIALE/
INTERGENERATIONELE
AGRESSIE
19
Intrafamiliale (partner) agressie

 Ca. 25% volwassenen heeft al ≥1x partner geweld meegemaakt


• Grote verschillen in prevalentie (verborgen geweld)
• Zowel mannelijke als vrouwelijke daders – maar ergere gevolgen voor
vrouwelijke slachtoffers
• Vooral in jongvolwassenheid (18-24j), minder bij getrouwde dan
samenwonende koppels
 Motieven voor partner geweld:
• Individuele verschillen, bijv. attitudes t.a.v. geweld en persoonlijkheids-
trekken
• Onderdrukking van partner:
• Uitoefenen  vooral mannelijke partner
• Weerstaan  vooral vrouwelijke partner
• Naar aanleiding van dagelijkse conflicten  beiden
Bron: Manchikanti Gómez, A. (2011). Testing the cycle of violence hypothesis: Child abuse and adolescent dating violence as predictors of
intimate partner violence in young adulthood. Youth & Society, 43(1), 171-192.

20
Hoe verklaart men partnergeweld?

 Persoonsgebonden factoren:
• Geslacht en leeftijd
• Vooral jongeren
• Mannen meer
fysieke agressie,
vrouwen meer
relationele
agressie

• Hormonen en
neurotransmitters
• Hoger niveau
van testosteron
 meer agressie
( )
• Vooral
correlatione 21
Hoe verklaart men partnergeweld?

 Ander onderdrukken:

• Drifttheorie (“Grote Aaptheorie”, alfamannetje):


• Agressie helpt zich beter te handhaven tegenover anderen, betere kansen in
overlevingsstrijd  persoon overleeft, kenmerken van soort

• Evolutiebenadering:
• Niet persoon maar overleving van genen staan centraal
• Bijv. meer agressie van stiefouders t.a.v. kinderen dan van
biologische ouders
• Geweld bij mannen: dreigend verlies van status/macht, seksuele
jaloezie
• Verklaart weinig over partnergeweld van vrouwen t.a.v. mannen?
• Beschermen van kinderen

22
Hoe verklaart men partnergeweld?

 Dagelijkse stress: o.a. lage socio-economische status (SES),


sociale isolatie, middelenmisbruik
• Financiële stress
• Frustratie-agressie hypothese (zie eerder)
• Negatief affect: stimuli die negatief affect verhogen, zoals lawaai,
luchtverontreiniging, stank, warmte
• Zelfbeheersing verliezen  meer agressie

23
Hoe verklaart men partnergeweld?

 Dagelijkse stress: o.a. lage SES, sociale isolatie, middelenmisbruik


• Alcohol- en druggebruik (‘alcoholmyopie’)
• Cognitieve neoassociatie-analyse:
• Via associaties worden automatische gedachten en emoties
geactiveerd
• Via hoger order cognities wordt:
• Situatie geanalyseerd (matigende informatie?)
• Emoties bekeken
• Causale attributies gemaakt
• Consequenties afgewogen
• Besloten tot reactie
• Alcohol verlaagt mogelijkheid aandacht op meerdere stimuli te richten en
verkleint de kans op deze hoger order cognitie
• Reactie gebaseerd op initiële waarneming

24
Samenvattend
General Aggression Model (Anderson et al.)

25
Negatieve cyclus: intergenerationeel geweld

 Cycle of violence: kinderen die mishandeld werden, zouden in


volwassenheid ook vaker met relatiegeweld te maken krijgen (dader-
slachtoffer)
• vaker uitgesloten uit gewone sociale groepen (vijandigheids-
attributievertekening  sociaal onaangepast gedrag), zoeken partners in
afwijkende sociale kringen
• contextuele stressfactoren uit jeugd ook aanwezig in volwassenheid (bijv.
kansarmoede)
• lage buurtcohesie & kansen (woonstabiliteit, concentratie van
kansarmoede)
• overtuiging dat agressie manier is om met interpersoonlijke conflicten om te gaan
(sociale leertheorie)
• Aangeleerde hulpeloosheid (slachtoffer)
Bronnen: Manchikanti Gómez, A. (2011). Testing the cycle of violence hypothesis: Child abuse and adolescent dating violence as predictors of intimate partner violence in young adulthood. Youth & Society, 43(1), 171-192.; Raver, C. C., Blair,
C., Garrett-Peters, P., & Family Life Project Key Investigators. (2015). Poverty, household chaos, and interparental aggression predict children's ability to recognize and modulate negative
emotions. Development and psychopathology, 27(3), 695-708.

26
Negatieve cyclus: intergenerationeel geweld

 Belang van:
• SES
• Geschiedenis van misbruik
of mishandeling
• Gezinssituatie

Bron: Manchikanti Gómez, A. (2011). Testing the cycle of violence hypothesis: Child abuse and adolescent dating violence as predictors of
intimate partner violence in young adulthood. Youth & Society, 43(1), 171-192.

27
Andere factoren voor mannen dan voor vrouwen

28
CASUS 3: ARMOEDE EN
AGRESSIE

29
Armoede-gerelateerde stress en agressie

 Risicofactoren:
• Lage SES  meer agressie
• Hoge werkloosheidgraad in de buurt  minder agressie (meer supervisie)
• Financiële stress leidt tot meer angst en depressie op korte termijn; chronische
financiële stress leidt tot meer delinquentie op lange termijn
 Grotere blootstelling aan geweld in kansarme buurten  negatief
affect en sociaal leren
 Onder lage SES, meer agressie bij hoger opgeleiden met lage SES:
• Frustratie-agressie hypothese

Bron: Santiago, C. D., Wadsworth, M. E., & Stump, J. (2011). Socioeconomic status, neighborhood disadvantage, and poverty-related stress: Prospective effects on psychological syndromes among diverse low-income
families. Journal of Economic Psychology, 32(2), 218-230.

30
PAUZE

31
GROEPEN (H11)

32
Overzicht

 Groepen (H11)
• Wat zijn groepen?
• Waarom vormen we groepen?
• Kenmerken van groepen
• Leiderschap van groepen
• Aanwezigheid van andere groepen

33
Wat is een groep?

 “Entitativiteit” :
• Directe interactie met elkaar
• Sociale categorie (bijv. geslacht, ras, etnische groep)
• Sociale interdependentie (een gedeeld doel)

 Sociale integratie:
• Hoe hoger, hoe meer men denkt als ‘1’
• Bijv. ‘wij voetballers vinden dat belangrijk’
• Bijv. mensen in een bioscoop (‘collectief’)

 Gedeelde doelen, waarden en normen; rolverdeling; sancties

34
Voorbeelden van groepen

 Studentenverenigingen

 Motorbendes

 Collega’s

 Etnische groepen (“multiculturele samenleving”)

35
Overzicht

 Groepen (H11)
• Wat zijn groepen?
• Waarom vormen we groepen?
• Kenmerken van groepen
• Leiderschap van groepen
• Aanwezigheid van andere groepen

36
Waarom vormen we groepen? (pg 363-365)

 Realiseren van grotere doelen: samenwerking en interdependentie

 Evolutionair perspectief

 Sociale status; identiteit; zelfwaardering uit lidmaatschap groep

 Affiliatiebehoefte (“connectedness” als basisbehoefte)

 Veiligheid en stressreductie (⍯ schaamte)

37
Voorbeeld: motorbendes

 Ontstaan uit groeperingen van


WOII veteranen
• avontuur en kameraadschap;
afzetten tegen regels van
establishment
 Bestaan doorgaans uit: een
voorzitter, vice-voorzitter,
penningmeester, secretaris,
wegkapitein, en
bewapeningssergeant of agent.
 Lokale groepen van een grote
club= chapters; mother chapter
 Conservatieve (recreatieve) clubs en
radicale (criminele) clubs

38
Identiteitsvorming

 Sociale identiteitstheorie: zelfwaardering gebaseerd op


persoonlijke identiteit en collectieve identiteit
 Lidmaatschap zorgt voor:
• Collectieve ideologie en morele waarden, geven betekenis aan
existentiële processen: onbetwistbare waarheid
• Hoge frequentie van onderling contact: zorgt voor interdependentie,
bevestigt het zelfbeeld van sociale outlaw en versterkt onderlinge band, trots
• Waarden en normen worden aangeleerd door frequent contact en
conditionering
• Om zelfbeeld hoog te houden, wordt de status van de groep opgehemeld en
andere groepen bekritiseerd: versterkt groepsnormen en conformiteit
• One for all and all for one: onderlinge steun, veiligheid en versterking
van groepscultuur
Bron: Harris, K. J. (2016). The fierce commitment to 1% motorcycle clubs. Journal of Policing, Intelligence and Counter Terrorism,
11(1), 73-83.

39
Stress-reductie

 Risicofactoren om bendelid te worden:


• Hoog niveau van stress tijdens vroege kinderjaren en tot in
volwassenheid:
• Bijv. armoede, weinig ouderlijke supervisie, misbruik, laag schools
functioneren, negatieve relaties met leerkrachten, hyperactiviteit
• Lage mate van zelfwaardering, hoge mate van angst en depressie
 In-groep identificatie:
• Vooral bij dreiging, stress, onzekerheid (onzeker zelfbeeld)
• Sterkere groepsidentificatie en inter-groep discriminatie
• Externe druk (bijv. politie-acties) verhoogt vaak sterke band met groep

Bron: Raby, C., & Jones, F. (2016). Identifying risks for male street gang affiliation: A systematic review and narrative synthesis. The Journal
of
Forensic Psychiatry & Psychology, 27(5), 601-644.

40
Sociale identiteitsvorming

Betoging tegen corona maatregelen (De Standaard, Betoging tegen klimaatopwarming (VRT, 01/08/2021)
21/11/2021)

41
Overzicht

 Groepen (H11)
• Wat zijn groepen?
• Waarom vormen we groepen?
• Kenmerken van groepen
• Leiderschap van groepen
• Aanwezigheid van andere groepen

42
Kenmerken van groepen: groepsgrootte (pg 365-
368)

 Primaten: gemiddeld 50 leden


• Beperkt door grootte van het brein (neocortex) dat instaat voor hogere
cognitieve functies
 Extrapolatie bij mensen op basis van grootte neocortex: max.
aantal personen met wie men een stabiele sociale relatie kan
onderhouden=150
• “Dunbar’s number”
• Huidige stam-gemeenschappen
• Twitter: gemiddeld 150;
• Facebook: gemiddeld 190
• Functionele groepsgrootte:
• Bedrijven, legergroepen, …

43
Kenmerken van groepen: territorium (pg 366-367)

 Specifieke gebieden die door een individu of een groep opgeëist,


gemarkeerd en verdedigd worden tegen indringing van anderen
• Experiment met tonnen (25%) versus mensen (75% smalle ruimte)

• Gedeelde ruimte door velen (studentenblok): meer stress, minder vlot


sociaal contact
• Hoge densiteit:
• Veel mensen op weinig ruimte
• bij hoge densiteit trad er meer disfunctioneel gedrag en minder
functioneel gedrag op; populatie stagneerde (ratten)
• Overbevolking gevangenissen: meer zelfdoding, tuchtproblemen,
psychische problemen

44
Kenmerken van groepen: groepsstructuur (pg 368-
376)

 Waarden en normen: beperken, stimuleren en reguleren het


gedrag van groepsleden

Descriptief: wat Prescriptief: wat je zou


groepsleden in bepaalde moeten doen
 Vb. Motorbendes: situatie gewoonlijk doen (beleefdheid, eerlijkheid)

• Oorspronkelijk afzetten tegen establishment; avontuur en kameraadschap


(‘brotherhood’)
• Normen doorgaans behouden (nieuwe leden passen zich aan), maar
gaandeweg licht veranderd
• ‘brotherhood’: denken aan anderen, eigen acties/inactie hebben
impact op geheel
• Ook liefdadigheid en solidariteit: bijv. veteranen met handicap
Bron: https://edition.cnn.com/2015/10/06/opinions/dulaney-lisa-ling-motorcycle-clubs/
index.html

45
Kenmerken van groepen: groepsstructuur (pg 368-
376)

 Rollen:
• Formele rollen: bijv. directeur, leerkracht
• Informele rollen:
• Instrumentele (taakgerichte) rol: doelstellingen helpen verwezenlijken
• Expressieve (sociaal-emotionele) rol: moreel hoog houden
 Hoger gevoel van competentie: meer instrumentele rol
 Duidelijke rollen bevordert productiviteit:
• Rolambiguïteit: lagere extrarolgedragingen (spontane acties); meer
stress, conflict, burn-out
 Vb. motorbendes:
• Duidelijke formele rollen: penningmeester die bijdrage voor lidmaatschap int,
huur clubhuis betaalt, financiële toekomstplannen opstelt

46
Kenmerken van groepen: groepsstructuur (pg 368-
376)

• Affectieve structuur
• Cohesie
– de neiging van groepsleden om elkaars gezelschap op te zoeken en als groep
bijeen te zijn en te blijven
– Vele manipulaties en metingen van het concept (moeilijk meetbaar)
– Aantrekking tot andere leden, tot groep als geheel, of beide?
– Vaak meer kameraadschap in groep met grote aantrekking
• Samenhang tussen groepsleden wordt bevorderd door:
– Aantrekkingskracht van de groepsleden en gelijkenis
– Engagement en betrokkenheid bij primaire taken, hoofddoelen
– Aantal en intensiteit van de interacties
– Effect van externe krachten: bedreiging, gevaar (bv. rally around the flag:
”United We Stand” – 9/11)

47
Voorbeeld: studentenverenigingen

 Ontgroeningsrituelen:
• Veronderstelling dat deze de groepscohesie verhogen door groter
engagement en trots op in-groep lidmaatschap
• Factor van gêne en stress?
• Studies vonden:
• Enkel verband met aanvaardbare ontgroeningsrituelen en sociale
cohesie (Van Raalte et al.)
• Geen verband tussen andere ontgroeningsrituelen en sociale cohesie
(Lafferty et al.)
• Mogelijke verklaring:
• ‘het is nodig voor sociale cohesie’: eerder rationalisatie om cognitieve
dissonantie te verklaren

Bron: M.E. Lafferty, C. Wakefield & H. Brown (2017) “We do it for the team” – Student-athletes’ initiation practices and their impact on
group cohesion, International Journal of Sport and Exercise Psychology, 15:4, 438-446; Van Raalte, J. L., Cornelius, A. E., Linder, D. E., &
Brewer, B.
W. (2007). The relationship between hazing and team cohesion. Journal of Sport Behavior, 30(4), 491.
48
Kenmerken van groepen: groepsstructuur (pg 368-
376)

• Cohesie:
– Positieve gevolgen
• Minder verloop, minder absentie
– Mogelijke negatieve gevolgen
• Bevordert conformiteit
• Verwerping van dissidente opvattingen
• Remt creativiteit
• Sterkte verband cohesie en productiviteit
– Omgekeerd effect ook belangrijk: sterke teams verhogen engagement
– Voor taken die inter-afhankelijk zijn (complementariteit)
• Richting verband cohesie en productiviteit
– Afhankelijk van groepsnormen (defectieve normen versus pro-
produktiviteitsnormen)

49
Kenmerken van groepen: diversiteit (pg 368-376)

 Person-Job Fit-model; som van diversiteit


• Taakgerichte diversiteit: talent, bekwaamheden (complexe taken, maar ook
meer conflict)
• Sociaalgerichte diversiteit: effectieve communicatie, conflictbeheersing,
leiderschap
• Categoriale diversiteit (geslacht, etniciteit):
• Diffuse statuskenmerken, men veronderstelt onterecht dat bepaalde groepen
beter zijn in bepaalde taken (bijv. vrouwen en conflictbeheersing)
• Risico op kliekjesvorming, negatieve dynamiek
• Negatief effect op prestatie vermindert na 5

verloop van tijd: meer ingespeeld geraakt op


4

Groepsprestatie
3

elkaar 2

• Minder als: open voor diversiteit, weinig


1

nadruk op diversiteit Homogeen


Time 1
3,41
Time 2
3,79
Time 3
3,97
Time 4
4,01

• Maar mogelijk ook effect van ‘frisse blik’ kwijt Divers 2,66 3,24 3,9 4,06

na verloop van tijd

50
Overzicht

 Groepen (H11)
• Wat zijn groepen?
• Waarom vormen we groepen?
• Kenmerken van groepen
• Leiderschap van groepen
• Aanwezigheid van andere groepen

51
Macht (pg 376-379)
Beloningsmacht. De machthebber kan een
ondergeschikte belonen
 Leiderschap ⍯
Bestraffingsmacht. De machthebber kan een
macht ondergeschikte bestraffen
 Macht= Legitieme macht. De machthebber heeft de
bevoegdheid om een ondergeschikte een bepaald
asymmetrische gedrag voor te schrijven.
controle over
waardevolle Referentiemacht. De machthebber heeft macht over
middelen in sociale een ondergeschikte omdat die zich met de
machthebber identificeert.
relaties
Deskundigheidsmacht. De machthebber heeft macht
over een ondergeschikte omdat de ondergeschikte de
machthebber kennis en deskundigheid toeschrijft
Informatiemacht. De machthebber heeft macht over
een ondergeschikte wanneer de machthebber over
goede argumenten beschikt die de ondergeschikte
overtuigen. De inhoud van de communicatie centraal.

52
Macht (pg 376-379)

 “mensen worden door macht oneerlijk en corrupt”


• Is dit waar?
 Macht versterkt de uiting van individuele tendensen, waardoor slechte
mensen nog meer slechte gedragingen stellen en goede mensen ‘beter’
worden
• Paradox: ze verliezen vaak sociale intelligentie die hen net in die machtige
positie heeft geplaatst
• Cf. DeCelles, onderzoek naar morele identiteit (hoog-minder egocentrisch)

 Macht versus leiderschap


• Leiderschap is geen macht over mensen. Leiderschap handelt over macht
met mensen, over de wederkerige relatie tussen leider en volger
• Steun van volgers nodig

53
Leiderschapstijlen (pg 379-388)

 Trait modellen (grote figuren theorie)


• Typische eigenschappen o.a. zelfvertrouwen, creativiteit, deskundigheid,..
 State modellen
• Afhankelijk van de behoeften van de groep, situatie…
• Conflicten: relationeel, affectief leiderschap
• Complexe taken: taakgericht leiderschap
• Crisis: krachtdadig leiderschap
 Contingentiemodellen van leiderschap
• de effectiviteit van taak- of relatiegericht leiderschap hangt af van de mate aan
situationele controle (loyale groep, duidelijke taak, sterke macht van de leider)
• Taakgericht: heel veel of net heel weinig situationele controle
• Relationeel leiderschap: tussenin

54
Dynamische modellen van leiderschap (pg 379-
388)

Hollander: leiderschap gekenmerkt door sociale uitwisseling, door


wederzijdse beïnvloeding tussen leider en ondergeschikten
 Twee belangrijke types van leider-volger stijlen
• Transactionele leider
• Leider formuleert duidelijke doelstellingen, biedt concrete beloningen en hulp in
ruil voor de verwachte arbeidsprestaties – verkrijgt daarom steun van
ondergeschikten
• Transactioneel leiderschap berust op de bereidheid en bekwaamheid van de leider
om de ondergeschikten te belonen die hun ‘contract’ nakomen en diegenen terecht
te wijzen die dit niet doen
• Eerder ‘operational managers’

55
Transformationeel leiderschap (pg 379-388)

Charisma Heeft een visie; krijgt vertrouwen en is geloofwaardig; bevordert de


identificatie van de volgelingen met de groep.

Inspiratie Verhoogt het optimisme en het enthousiasme en wekt positieve


emoties op met zijn/haar communicatie.
Intellectuele Moedigt actief een herziening aan van bestaande waarden en
aanmoediging assumpties; staat voor creativiteit en intellectuele vaardigheden.

Geïndividu- De groepsleden voelen zich persoonlijk betrokken; de leider


aliseerde besteedt aandacht aan alle leden, treedt op als raadgever en geeft
aanpak feedback op een manier die makkelijk te aanvaarden en te begrijpen
is, en die relevant is voor de persoonlijke ontwikkeling.

56
Transactional leadership

57
Transformational leadership

58
Transformational leadership: charismatic

59
Toxic leadership

60
Toxische
leiderschap
- Psychopathie Neiging tot agressief en antisociaal
gedrag
- Narcisme
- Machiavellisme Manipulatieve oriëntatie, gericht op
misleiden van anderen

Vatbare Gunstige
ondergeschikte
Conformisten n
Samenzweerders context
- Angst - Ambitieus - Instabiliteit
- Gehoorzaamheid - Profiteren - Dreiging
- Volgen - Delen
normen waarden - Gebrek aan
van de controle
leider

61
Help! Mijn baas is een
psychopaat! (17/10/2011)
200 managers werden onderzocht voor de studie
en 4% van hen leek zwaar psychopathische trekjes
te hebben. In vergelijking: dat is slechts 1% bij de
rest van de bevolking

Ze kunnen wel zeer charmant zijn en vooral


ook manipulatief, twee eigenschappen die je in
een werksituatie zelden windeieren leggen.

62
SocPsy, H 11 62
Beslissingen van de leider (pg 379-388)

• Een van de meest fundamentele taken die leiders vervullen hebben te


maken met de verdeling van uitkomsten. Deze beslissingen variëren in :
– Distributieve rechtvaardigheid – perceptie van eerlijke verdeling van
materiële uitkomsten?
– Procedure rechtvaardigheid – perceptie van rechtvaardigheid bij nemen van
beslissingen?
– Interactionele rechtvaardigheid – beleefdheid en respect
• De ervaren procedurele rechtvaardigheid is heel belangrijk als de
beslissing als distributief oneerlijk wordt ervaren
• Vergelijking positieve discriminatie bij aanwervingen

63
Procedurele rechtvaardigheid (pg 379-388)

Regel Omschrijving
Inspraak Groepsleden worden tijdens het beslissingsproces
gehoord en naar hun mening gevraagd.

Consistent Regels worden voor iedereen en altijd toegepast.

Vrij van Regels bevoordelen niemand op a-prioriwijze.


vertekening
Accuraatheid Men gebruikt accurate informatie in het
beslissingsproces.
Corrigeerbaar Bij fouten kan men het beslissingsproces overdoen.

Ethisch Regels volgen de gangbare ethische en morele normen.

64
Beslissingen van de leider (pg 379-388)

 Gevolgen procedurele eerlijkheid (PE)


• Hoge PE bevordert coöperatie, extra rol-gedrag, interpersoonlijke relaties
• Lage PE leidt tot boosheid en frustratie, bevordert negatieve, contra-
productieve gedragingen
 Theoretische modellen van PE
• Relationele modellen: PE heeft signaalwaarde voor reputatie en inclusie
• Onzekerheidsreductie: PE zorgt ervoor dat we zekerder zijn dat de leider ons
positief evalueert, dat de taak goed afgehandeld werd, dat we vertrouwen
kunnen hebben in toekomstige beslissingen
 Eerlijkheid en ethisch gedrag van de leiders zetten groepsleden aan
om hun best te doen

65
Overzicht

 Groepen (H11)
• Wat zijn groepen?
• Waarom vormen we groepen?
• Kenmerken van groepen
• Leiderschap van groepen
• Aanwezigheid van andere groepen

66
Andere groepen: impact op groep (pg 389-395)

 De aanwezigheid van andere groepen (=uitgroepen) heeft


gevolgen voor de groep (=ingroep) zelf
• Belang van sociale identiteit (in tegenstelling tot persoonlijke
identiteit)
 Sociale identiteit: is flexibel, welke groepsidentiteit wordt gebruikt
hangt af van de specifieke context (bv. voetbalsupporters)
 Er is een zekere relativiteit in hoe men naar zichzelf kijkt.
• Nieuwe groepen: perceptie van ingroep wijzigt ook
 Op basis van de sociale identiteit is men bereid om beter zijn best te
doen.
• Cf. experiment van James & Greenberg (1989)

67
Experiment James & Greenberg (pg 389-395)

68
Andere groepen: impact op leiderschap (pg 389-
395)

 De groepsprototypische positie: De positie die de verschillen


tussen de groepen en de gelijkenissen binnen de groep
maximaliseert
• Dit is dus NIET de meest extreme positie!
• Leiders die dicht staan bij deze positie ‘incarneren’ de groepsnormen en
hebben het meeste invloed
• Leiders worden gezien als ‘een van ons’ en men twijfelt minder over hun
motieven (‘werken voor de groep’)
 Leiders mogen niet passief binnen de beperkingen van de bestaande
groepsidentiteit werken, maar actief het begrip van ‘wie we zijn’
vormgeven
• Actief bewerken en veranderen van sociale identiteit via nieuwe
initiatieven
• Zie ‘transformationele’ leiders

69
Opname / les 04/12

STEREOTYPEN,
VOOROORDELEN EN
DISCRIMINATIE (H13)
70
Overzicht

 Stereotypen, vooroordelen en discriminatie


• Kernbegrippen
• Wat draagt hieraan bij?
• Hoe ontstaan deze?
• In welke verschijnselen uiten ze zich?

71
Begrippen die we hanteren
 Stereotype: Mentale constructie over individuen uit een sociale
categorie, die welbepaalde kenmerken delen
 Bijv. zwarte/blanke man met scheermes: stereotype dat zwarte mensen
agressiever of vaker criminelen zijn
 Bijv. zwaarlijvig en lui

 Vooroordeel: Negatief affect tegenover individuen, gebaseerd op hun


groepslidmaatschap aan een bepaalde sociale categorie: grove vooroordelen
(‘minderwaardig’) vs. subtiele vooroordelen (‘ze kunnen er niet aan doen’,
rationalisatie – maar soms ook realiteit)
 Bijv. Voor wie voorkeur als huurder? Wie vertrouwen we meer?

 Discriminatie: Gedrag gericht naar individuen, gebaseerd op hun


groepslidmaatschap aan een bepaalde sociale categorie
 Niet aanwerven, geen huurcontract geven, enz.

72
voorbeelditems

GROF SUBTIEL
 Migranten zijn over  Migranten leren aan hun
het algemeen niet te kinderen waarden en vaardigheden
vertrouwen die hun kansen op succes in onze
 Alles samen genomen is maatschappij beknotten
het blanke ras superieur  Er zijn grote verschillen
aan andere rassen tussen migranten en Belgen met
 Mensen met een betrekking tot hun religie en
verschillend ras hebben religieuze gebruiken
best zo weinig mogelijk
contact met elkaar

73
Impliciete vooroordelen

 In onze hersenen ordenen we informatie op een betekenisvolle


manier
• bijvoorbeeld: ‘spek’ en ‘ei’
• Positieve info wordt minder snel aan etnische uitgroepen gelinkt
• IAT wordt meest gehanteerd om impliciete vooroordelen te meten

 Impliciete vooroordelen sturen ons spontaan gedrag (bijv. naast wie


gaan zitten op de bus); expliciete vooroordelen ons beredeneerd
gedrag (bijv. wie vragen voor groepswerk)
 Expliciete voordelen nemen af met leeftijd, maar impliciete
voordelen blijven gelijk tussen kindertijd en volwassenheid

74
Impliciete associatietest (IAT)

Impliciete associatietest
 Categorisatie van enkelvoudige stimuli
• zo snel mogelijk stimuli (zwarte of blanke aangezichten)
toewijzen aan categorieën zwart of blank
• zo snel mogelijk positieve (geluk, vrede, liefde) en negatieve
woorden (kwaad, mislukken ) toewijzen aan de categorieën goed
versus slecht
 Categorisatie van combinaties van stimuli
1. Zwart of slecht versus blank of goed
2. Blank of slecht versus zwart of goed
 Verschil in reactietijd (2 – 1) geeft vooroordeel aan

 https://implicit.harvard.edu/implicit/demo/

75
Impliciete associatietest (IAT)

1 2 3

4 5

7
Overzicht

 Stereotypen, vooroordelen en discriminatie


• Kernbegrippen
• Wat draagt hieraan bij?
• Hoe ontstaan deze?
• In welke verschijnselen uiten ze zich?

77
Wederzijdse vooroordelen

 Allochtonen hebben eveneens vooroordelen


tegenover autochtonen, soms zelfs op een hoger
niveau
• ‘Reactieve’ vooroordelen (bijv. zich gediscrimineerd voelen en
negatieve attitudes tav wie discrimineert)
• Traditionele normen en ideologisch-culturele attitudes in
landen van oorsprong (bijv. culturen die verschillen met waar je terecht
komt)
• Groepsidentiteit is opvallender wanneer je in de
minderheid bent

78
Individuele verschillen

 Er zijn individuen die sterk bevooroordeeld zijn, anderen minder


 Vooroordelen hangen samen, ook met niet etnische en zelfs
onbestaande groepen
 Autoritarisme en sociale dominantie oriëntatie: (zie ook H17)
= sociaal-ideologische attitudes die leiden tot
vooroordelen
• Autoritarisme: Aanhangen van traditionele waarden, gehoorzaamheid aan
leiders en een negatieve oriëntatie tegenover personen die niet aan de
algemeen geldende normen voldoen.
• Sociale dominantie oriëntatie: Een algemene en positieve attitude
tegenover groepsongelijkheid, waarbij de verschillende groepen
hiërarchisch gerangschikt worden

79
Autoritarisme

Moderne versie van autoritarisme schaal is Altemeyer’s Right-Wing


Authoritarianism schaal (RWA) die enkel de eerste drie categorieën van
de F-schaal meet (‘Fascisme-schaal’)

 Gehoorzaamheid en respect voor het  Sexuele vergrijpen zoals verkrachting


gezag zijn de meest belangrijke deugden en aanranding verdienen meer dan
die kinderen moeten leren aleen maar een gevangenisstraf; aan
 Vriendelijkheid zet leeglopers en misdadigers die zich hieraan schuldig
criminelen aan om van onze zwakheid te maken behoren bovendien in het
profiteren. Het is dan ook beter om met openbaar lijfstraffen worden
harde en besliste hand met dergelijke lui toegediend
om te gaan

80
Sociale Dominantie Oriëntatie

Pratto e.a. (1994): Een hoge mate aan Sociale Dominantie


Oriëntatie (SDO) gaat samen met een voorkeur voor
hiërarchische in plaats van egalitaire intergroep relaties

 Sommige sociale groepen zijn  Men zou moeten ijveren voor een
eenvoudig weg niet de gelijke van grotere economische gelijkheid
andere groepen (omgekeerd)
 Sommige mensen zijn meer  Men zou moeten ijveren voor een
achtenswaardig dan anderen toenemende sociale gelijkheid
 Indien men niet zoveel aandacht zou (omgekeerd)
besteden aan de gelijkheid tussen de  "Gelijkheid" is een belangrijke
mensen, zou dit land er veel beter bij waarde voor mij (omgekeerd)
varen

81
Bevooroordeelde persoonlijkheid
Need for Closure
…like order, especially social order Preference for Order

…demand clear-cut structure in their world, even


if it is a narrow and inadequate structure Preference for Predictability

…have a marked need for definiteness: they Desire for Decisiveness


cannot tolerate ambiguity

…feel more secure when they know the Discomfort with Ambiguity
answers

…are narrow-minded and fail to see all Closed-Mindedness


relevant sides to his problem

Openheid als persoonlijkheidskenmerk: rijke fantasie, interesse in nieuwe ideeën en activiteiten

82
Overzicht

 Stereotypen, vooroordelen en discriminatie


• Kernbegrippen
• Wat draagt hieraan bij?
• Hoe ontstaan deze?
• In welke verschijnselen uiten ze zich?

83
De wortels van vooroordelen en discriminatie

 2.1 Competitie om schaarse middelen

 2.2 Minimale groepen en sociale identiteit

84
Competitie om schaarse middelen

 Realistisch conflict theorie: De theorie die stelt dat de competitie voor


schaarse middelen de basis vormt voor vijandigheid tussen groepen
 Ingroep favoritisme werd in de sociaalpsychologische literatuur
uitgebreid bestudeerd door Sherif e.a. in het Robber’s Cave
experiment

Tussen twee groepen (“Red Devils” en “Bull Dogs”)


werd een actieve competitie georganiseerd

85
Competitie om schaarse middelen
Sherif: Robbers Cave

86
Minimale groepen en sociale identiteit

 Competitie is geen noodzakelijke voorwaarde voor


wederzijdse vijandigheid tussen groepen
 Het minimale groepen paradigma (Tajfel) had initieel tot
doel om groepen dusdanig ‘uit te kleden’ zodat er geen
enkele reden voor discriminatie meer bestaat. Aldus hoopte
Tajfel een basislijn te hebben waartegen hij de impact van
variabelen die discriminatie veroorzaken, kon bestuderen
 willekeurige groepsindeling, geen interactie, geen kennis over het
lidmaatschap van de andere deelnemers, geen eigen gewin … (zich
percipiëren als deel van deze groep = sociale categorisatie)

87
88

Tajfel: Allocatietaak

A B C D

Groep A, Lid 5 9 2 7 7

Groep B, Lid 12 5 8 4 6

= ingroeps favoritisme
Categorisatie op zich is voldoende voor het ontstaan van discriminatie

88
Schema Sociale Identiteitstheorie

Men kan zichzelf definiëren in termen van twee soorten identiteit, de persoonlijke en de
sociale. Wanneer iemand zich in termen van zijn of haar sociale groep identificeert, is
zijn of haar sociale identiteit de bron van het gedrag.

89
90

Discriminatie herstelt de zelfwaardering

• Deelnemers (NY) kregen positieve of negatieve feedback en beoordeelden een Italiaanse of een Joodse sollicitante Er volgde
• een negatievere beoordeling van de Joodse sollicitante (=outgroup) na het krijgen van negatieve feedback
Deelnemers die de Joodse persoon hadden gediscrimineerd, vertoonden na het experiment een stijging van de
• zelfwaardering

90
Overzicht

 Stereotypen, vooroordelen en discriminatie


• Kernbegrippen
• Wat draagt hieraan bij?
• Hoe ontstaan deze?
• In welke verschijnselen uiten ze zich?

91
Sociale Categorisatie

 Snelle indrukken vormen (‘chunking’): adaptief (evolutie),


(mentale) energiebesparend, ordening van realiteit

 Categorisatie van stimuli leidt tot twee fundamentele


(perceptuele) verschijnselen:
 1. De verschillen tussen de leden in de groep worden geminimaliseerd
(binnen ingroep; binnen uitgroep  uitgroepshomogeniteit)
 2. De verschillen tussen de groepen worden gemaximaliseerd (ingroep versus
uitgroep)

 Dit leidt ertoe dat de groepen zelf gecontrasteerd worden,


terwijl de leden van de groepen aan elkaar geassimileerd
worden

92
Essentialisme

 Individuele verschillen in ‘essentialisme’:

Idee dat “dingen” binnen een bepaalde categorie een


onderliggende gemeenschappelijke essentie delen die betekenisvol is
• Onveranderbaarheid/natuurlijkheid: gebaseerd op biologische kern
• Inductief potentieel: alle leden van een sociale groep bezitten dezelfde
kerneigenschappen
•  ken je de groep, dan ken je ook het individu

93
Denkbeeldige verbanden

 Denkbeeldig verband: overschatting van de relatie tussen


variabelen die in feite slechts in geringe mate of helemaal niet
correleren
 We overschatten het verband tussen distinctieve variabelen zoals
minderheidsgroepen (komen minder voor) en deviant gedrag (komt
eveneens minder voor dan positief gedrag)
 Denkbeeldige verbanden versterken stereotypen. Stel dat we de groepen
niet A en B noemen, maar dat we ze ‘allochtoon’ en ‘autochtoon’
noemen, dan wordt het denkbeeldig effect nog groter
• We bevestigen de aanwezigheid van stereotype kenmerken die we in een
bepaalde groep verwachten, door de selectiviteit van onze aandacht

94
Denkbeeldige verbanden

 Hamilton & Gifford (1976)


 Deelnemers lazen een reeks beschrijvingen waarvan
sommige positief, andere negatief waren.
 Deze beschrijvingen werden verdeeld over een
minderheids- en meerderheidsgroep
 De vier soorten beschrijvingen werden door elkaar
aangeboden.
 Achteraf dienden de deelnemers te schatten hoeveel
positieve en negatieve beschrijvingen ze gelezen hadden
over elke groep.

95
96

Denkbeeldige verbanden

REALITEIT PERCEPTIE

24 leden van groep A 24 leden van groep A


16 + gedragingen (67%) 16 + gedragingen (67%)
8 – gedragingen (33%) 8 – gedragingen (33%)

12 leden van groep B 12 leden van groep B


8 + gedragingen (67%) 6 + gedragingen (50%)
4– gedragingen (33%) 6 – gedragingen (50%)

Schematische voorstelling

96
Confirmatievertekening en zelf-vervullende
voorspelling

 We zoeken informatie die onze stereotypen bevestigen


vanwege confirmatievertekening
 Stereotypen doen ons op een zodanige wijze gedragen dat
groepsleden reageren zoals wij het verwachten, wat een zelf-
vervullende verwachting creëert
 Bijvoorbeeld bij sollicitaties:
Probleem 1: uitgenodigd worden
(Impliciete) vooroordelen zorgen ervoor dat allochtonen minder snel uitgenodigd worden
Probleem 2: Het moeizame gesprek
Positieve verwachtingen interviewer
 open en vriendelijke houding tijdens het gesprek  geruststellend effect op de
sollicitant
Negatieve verwachtingen
 afstand en minder tijd nemen  verhoogt nervositeit en onhandigheid bij sollicitant

97
Assimilatie – en contrasteffect

 Bij gedrag van uitgroep dat dubbelzinnig kan geïnterpreteerd


worden:
• Assimilatie-effect, neiging om wat we zien te interpreteren volgens het
stereotype (bijv. Mes – zwarte man)

 Als een lid van de uitgroep zich NIET volgens het stereotype
gedraagt, neiging om dit verschil nog verder uit te vergroten
• Contrasteffect, bijv. zakenvrouw die ambitieus is (<-> vrouwelijk stereotype
als onderdanig en meegaand) wordt als een meedogenloze pitbull
gepercipeerd
• Kan soms leiden tot aanpassing stereotypen (als op verschillende punten erg
gelijkend aan stereotype), maar soms ook tot creëren van subtypes (‘meeste
vrouwen zijn nog steeds onderdanig en meegaand, maar enkel als ze in deze
sector werken, is dat niet het geval’)

98
Onderdrukken van stereotypen

 Als we ervan uitgaan dat stereotypen moeilijk te veranderen zijn,


kunnen we ons misschien beter richten op de vraag hoe het gebruik
van stereotypen kan voorkomen worden
 Een erg eenvoudige wijze om de gevolgen van stereotypen te
neutraliseren, is mensen instrueren stereotypen niet meer te
gebruiken
 Macrae, Bodenhausen e.a. (1994) testten deze mogelijkheid

 Maar: hoe harder je probeert ergens NIET aan te denken, hoe meer je er aan
denkt (‘probeer in de komende 30s NIET aan een witte beer te denken’)

99
Onderzoek Macrae et al. (1994)

 Deelnemers die een foto van een skinhead zagen, werden


gevraagd het stereotype te onderdrukken toen ze de
doelpersoon beschreven
 In de volgende fase dienden ze een tweede skinhead te
beschrijven
8
7
S t e re o t y p e s c o re s

6
 Diegenen die in de eerste fase het
5 stereotype onderdrukten, maakten er
4 Geen instructies meer gebruik van in de tweede fase =
3 Supressie terugkaatsingseffect of rebound effect
2 instructie
+gedragseffecten in vervolgstudie
1 (elders gaan zitten)
0
Eerste Tweede
beschrijving beschrijving

100
Succesvolle onderdrukking

 Monteith e.a. (1997): rebound effect bij “gay stereotypes” enkel bij hoog-
bevooroordeelden (andere info wordt minder gemakkelijk opgenomen).

 Bepaalde factoren dragen bij tot succesvol onderdrukken van


stereotypen, zoals
 Specifieke groep: stereotypen die maatschappelijk afgekeurd
worden
 Oefening (onderdrukken op zich kan automatisch worden)
 Intrinsieke motivatie: willen onderdrukken
 Voldoende cognitieve capaciteit

 Gedachten activeren die met het individu ipv groep te maken hebben

101
Hoofdstuk 14

De Diverse Samenleving

Jasper.VanAssche@UGent.be
Structuur
 1. Diversiteit
🡆1.1 Probleem?
🡆1.2 Hypersegregatie
 2. Interetnisch contact
🡆2.1 Contacthypothese
🡆2.2 Schooldesegregatie in de VS
🡆2.3 Langdurig contact en vriendschappen
🡆2.4 Cognitieve en affectieve gevolgen
🡆2.5 Diversiteit en contact
Structuur
 3. Problemen met interetnisch contact
🡆3.1 Spontaan opzoeken
🡆3.2 Contactervaringen
🡆3.3 Sollicitatiesetting
🡆3.4 Na het contact
🡆3.5 Multiculturalisme
 4. Puzzelklas en affirmatieve actie
🡆4.1 De ideale school
🡆4.2 Positieve actie: harde en zachte maatregelen
🡆4.3 Aanvaarding van positieve actie
🡆4.4 Tegenstanders van positieve actie
🡆4.5 Psychologie van voorkeursbehandeling (quota’s)
Structuur
 5. Effecten van goedbedoelde maatregelen,
media, en wetten & regels
🡆5.1 Educatie
🡆5.2 Media
🡆5.3 Wetten en regels
🡆5.4 Invloed van omgeving en sociale normen
1. Diversiteit
 Diversiteit: de relatieve proportie van etnisch-
culturele minderheidsleden in de algemene populatie

 Putnam (2007): N = 30,000 in 41 gemeenschappen in


US
Conclusie: diversiteit is geassocieerd met
- verminderde solidariteit
- verhoogde sociale isolatie
- verminderd vertrouwen in uitgroepen
- verminderd vertrouwen in mensen (alg)
 Blijft gelden wanneer gecontroleerd voor armoede,
opleiding, criminaliteit, taal, …
Diversiteit

Inconsistente bevindingen:

Positief
effect
Geen 30%
effect
30%

Negatief
effect
40%

 Effecten afhankelijk van


“derde variabelen”
Diversiteit

Van Assche, Roets, Dhont, & Van Hiel (2014).

6,5 6,5

6 Low Perceived Low


6
Positive Outgroup Attitudes

Threat

Positive Outgroup Attitudes


Objective
Threat
5,5 High Perceived 5,5
Threat High
5 5 Objective
Threat
4,5 4,5

4 4

3,5 3,5

3 3
Low Perceived High Perceived Low High
Diversity Diversity Objective Objective
Diversity Diversity
1.1 Is Diversiteit het probleem?
“Negatieve effecten door segregatie” (e.g., Uslaner, 2011)
1.2 Hypersegregatie
Hypergesegregeerde gemeenschappen (cfr. “Ghetto’s”)

 Hechte groep met veel vertrouwen in elkaar


 Maar: sterk wantrouwen tov. meederheid EN andere
minderheidsgroepen
 Eigen normen, waarden, organisatie die soms los staan
van de rest van de maatschappij
Gevaar van disfunctionele normen en organisatie
(bv. geweldspiraal: zwarten in VS oververtegenwoordigd
zowel als dader als slachtoffer)
2. Interetnisch contact
 Mere-exposure effect (louter blootstellingeffect): een stimulus
die we vaak waarnemen, beoordelen we positiever. Kunnen we
dit toepassen op leden van sociale groepen?

 Arkansas - Little Rock

 http://www.youtube.com/watch?v=XSdLPNQSa4k&featur
e
=related

63
8
2.1 De Contact-hypothese

Contacthypothese (Allport, 1954):


“Positief contact tussen leden van verschillende groepen
vermindert vooroordelen”

 De contact-hypothese poneert dat er aan vier condities


voldaan moet worden, wil racisme beëindigd worden door
direct contact
🡆 Gelijke status van de groepen
🡆 Persoonlijke interactie tussen de leden van de groepen
🡆 Coöperatief gedrag, teneinde bovengeschikte doelen te bereiken
🡆 Ondersteuning door sociale normen en daarenboven vrijwillig
63
9
2.2 Schooldesegegratie in de VS

Waarom contact niet werkte in de gedesegregeerde scholen:

Gelijke status?
Verminderin  Witte en zwarte kinderen kwamen niet gelijk
g
vooroordele aan de start (voorbereiding  prestatie)
n
13%
 Persoonlijke interactie?
Toename  Neen (zie verder; spontaan contact)
vooroord
Geen
elen 53%
effect Cooperatie gemeenschappelijk doel?
34%  Klascontext is competitie tussen leerlingen

Ondersteuning door sociale norm?


 Heel controversieel en heel veel protest

64
0
2.3 Langdurig contact en
vriendschappen

 Sterkere effecten

- Bv. Studie van Sidanius, Levin, van Laar, & Sears,


2008) bij studenten die een kamer deelden met
iemand met dezelfde, of een andere achtergrond.

 Bij vriendschap is vooral persoonlijke interactie heel


hoog en status erg gelijk

64
1
Jackie Robinson: een
succesverhaal
🡆 Eerste Zwarte baseball speler in de
major league. Zwarten moesten tot dan in
de Negro leagues spelen.
 Eigenaar vond dit zowel moreel goed en
goed voor het baseball.
 Ondanks tegenkanting was dit een
succesverhaal want de voorwaarden
waren allemaal aanwezig:

🡆 Gelijke status
🡆 Persoonlijke interactie
🡆 Coöperatiefgedrag om
bovengeschikte doelen te bereiken
🡆 Ondersteuning door sociale normen

64
2
2.4 Cognitieve en affectieve gevolgen
van contact
 Cognitieve gevolgen:
• Kennis
• Gewijzigde groepsrepresentatie

🡆Decategoriesatiemodel 🡆Gemeenschappelijk
X X
differentiatiemodel
DOEL
YYX
X
YY X Y
X Y
X Y
X Y

🡆Hercategoriesatiemodel 🡆Duale
identiteitsmodel
X Y
X X X Y
YYX X Y
X X Y
YY 15
Cognitieve en affectieve gevolgen van
contact

 Affectieve gevolgen:
• Verminderde intergroep-angst
Negatieve affectieve toestand ervaren wanneer men in interactie
gaat (of verwacht te gaan) met een lid van de uitgroep. Is het
gevolg van de verwachting van negatieve gevolgen van de
interactie voor het zelf.
 vernauwde aandacht en bias

 vermijdingsgedrag

• Verhoogde empathie
Sympatie, medeleven, … ook cognitieve component: perspectief nemen (HS 9)

64
4
2.5 Diversiteit en contact

Integratief model van diversiteit en contact

64
5
3. Problemen met interetnisch
contact
 3.1 Spontaan opzoeken
 3.2 Contactervaringen
 3.3 Sollicitatiesetting
 3.4 Na het contact
 3.5 Multiculturalisme

64
6
3.1 Spontaan opzoeken van elkaar
 Allport (1954): “People mate with their own kind. They visit
with their own kind, they eat, play, reside in homogeneous
clusters”.

 De realiteit van intergroep contact:


• Bradburn, Sudman, & Gockel (1970): 81% van de witten in
geïntegreerde wijken hebben geen enkel contact met zwarten
• Marsden (1987): 8% van de witte Amerikanen bediscussieert ‘gewichtige
zaken’ met mensen van een andere etnisch-culturele groep
• Siegelman et al. (1996): 70% van de witte Amerikanen heeft geen enkele
zwarte persoon als vriend. Zij die er wel hebben, rapporteren meestal
slechts ‘enkele vrienden’
• Gibson (2001): 6.6% van de witten en 1.5% van de zwarten hebben meer
dan een ‘paar’ vrienden van de andere etnisch-culturele groep

64
7
Spontaan opzoeken van elkaar

Clack, Dixon, &


Tredoux, 2005

64
8
Spontaan opzoeken van elkaar

Dixon & Durrheim


(2003)
Zuid Afrika

64
9
3.2 Contactervaringen
 Problematisch intergroep contact:
Men wil niet racistisch overkomen
Meta-stereotypen: Hoe je zelf denkt dat de andere groep over jou denkt
(Vorauer et al., 1998; 2000)
 Men gaat zich gedragen om dat beeld te ontkrachten
Hypervigilantie voor signalen die kunnen duiden op antipathie of
wantrouwen van de uitgroep interactiepartner

 Vaak ironische effecten: men komt racistisch over in een poging niet
racistisch te zijn.

65
0
Contactervaringen
Negatief contact:
• Leidt tot meer vooroordelen
• Asymmetrie in sterkte tov. positief contact
 Contact bij “bevooroordeelde” personen:
•(e.g.,
Betere effecten van positief contact
Dhont, Roets & Van Hiel, 2009; Hodson, 2008; 2011)

• Slechtere effecten van negatief contact


(e.g., Dhont & Van Hiel, 2009)

65
1
3.3 De sollicitatiesetting
 Probleem 1: uitgenodigd worden:
 (Impliciete) vooroordelen zorgen ervoor dat ECM’ers minder
snel uitgenodigd worden

 Probleem 2: Het moeizame gesprek:


 Positieve verwachtingen interviewer
 open en vriendelijke houding tijdens het gesprek
 geruststellend effect op de sollicitant
 Negatieve verwachtingen
 afstand en minder tijd nemen
 meer nervositeit & onhandigheid bij sollicitant

 Probleem 1 is echter het grootste obstakel

65
2
3.4 Na het contact
 Kan positief contact verandering in de weg staan?
(Het conflictmodel; Dixon et al., 2005)

 Contact verandert relaties maar niet structuur


 Positieve relaties leiden de aandacht af voor dieper
liggende, structurele ongelijkheden
 Geven minderheden het gevoel dat het “goed gaat”
en vermindert de motivatie tot ‘collectieve actie’
 Positieve relaties creëren hoge verwachtingen bij
minderheden, maar die worden niet ingelost
65
3
Na het contact
 Saguy, Tausch, Dovidio, en Pratto (2009)

65
4
Na het contact

 Maar: Positief intergroepcontact kan wel leiden


tot ‘solidaire collectieve actie’ bij de
meerderheid.

 Positief contact
 empathie

 motivatie om te helpen

 actie voor verandering


65
5
3.5 Multiculturalisme
 Steunt op duale identiteit
Bevorderen van de groepsidentiteit:
bv. ondersteunen van belangenverenigingen,
gebedshuizen, …
Bevorderen van de overkoepelende identiteit:
bv. makkelijk en snel verlenen van de nationaliteit
van het gastland, makkelijke toegang tot sociaal
stelsel, …
  Assimilatie

65
6
4. Puzzelklas en affirmatieve actie
 4.1 De ideale school
 4.2 Positieve actie: harde en zachte
maatregelen
 4.3 Aanvaarding van positieve
actie
 4.4 Tegenstanders van positieve
actie
 4.5 Psychologie van voorkeursbehandeling
(quota’s)

65
7
4.1 De ideale school (puzzelklas)
 De “jigsaw classroom”–methode leidt tot reductie
van racisme (Aronson et al. 1978):
Elke student dient in etnisch gemengde groepen
een deel van de leerstof aan te leren en te
onderwijzen aan de rest van de groep

 Ideale contact voorwaarden:


 De studenten evalueerden de school en hun
collega’s op een positieve wijze, vertoonden hogere
zelfwaardering en minder bevooroordeeldheid, terwijl
de schoolprestaties van de minderheidsleden stegen

 Variaties op dergelijke coöperatieve leermethodes (bv.


Slavin, 1977, 1979, 1985)

65
8
4.2 Affirmatieve/Positieve Actie
•Achterstelling van minderheden is een belangrijk
maatschappelijk probleem

🡆Geringe representatie op hogeschool en


universitair niveau, werkloosheid op een topniveau
🡆Niet minder dan 70% van de migranten van
Marokkaanse en Turkse origine
beschouwen discriminatie als een
belangrijk probleem (European Union Agency for
Fundamental Rights)

 Affirmatieve actie
 Quota balanceren op een dunne koord

65
9
Vormen van Affirmatieve Actie

• Mogelijkheden scheppen

• Gelijke kansen verzekeren

• Voorkeursbehandeling
🡆Klein positief gewicht
(‘tiebreak’)
🡆Groot positief gewicht
🡆Quota

66
0
4.3 Aanvaarding van affirmatieve actie
 Kloof tussen politiek links - rechts
 Kloof tussen bevoordeelden en benadeelden

 Vooral de strengere vormen van


voorkeursbehandeling (categorie 3) worden
moeilijk aanvaard

66
1
4.4 Tegenstanders van affirmatieve actie
 Argument: rechtvaardigheid, met name
meritocratie

 Meritocratie overtuigingen, eerder dan


bevooroordeeldheid hangen samen met
attitudes tov. AA (Bobocel et al., 1998)

 Wel voorstander van AA wanneer verdienstelijke


minderheidsleden gediscrimineerd worden
(Song Hing et al., 2008)

66
2
4.5 Psychische dimensie van
voorkeursbehandeling door quota
 Mogelijke keerzijde voor de bevoordeelde
groepsleden: psychologische ondermijning in
bepaalde omstandigheden

 Studies over AA obv. geslacht:


• Bevooroordeelde vindt zelf procedure onrechtvaardig
• Collega’s hebben twijfels over hun competentie
• Neiging om eigen successen MINDER aan eigen
capaciteiten toe te schrijven
• AA is vorm van hulp  bevestigt het gevoel dat anderen hen
minder vinden

66
3
Psychische dimensie van
voorkeursbehandeling door quota
 Mogelijke keerzijde voor de bevoordeelde
groepsleden: psychologische ondermijning in
bepaalde omstandigheden

 Hoe best implementeren?


• Geen strikte quota
 Wordtmoeilijk aanvaard door meerderheid
 Plaatst bevooroordeelde mogelijks in een moeilijk zelf te
aanvaarden positie

• Zeker duidelijk maken dat capaciteiten belangrijke rol


spelen en voldoende zijn voor de functie

66
4
5. Effecten van goedbedoelde
maatregelen, media, en wetten & regels

 5.1 Educatie
 5.2 Media
 5.3 Wetten en regels
 5.4 Invloed van omgeving en sociale normen

66
5
Educatie
 Doel: Kennis over de uitgroep vergroten en/of
ervaren wat het is
 Bv. Jane Elliot
 Weinig effectief:
• Relatief zwakke en kortdurende effecten
• Contraproductieve effecten
🡆Bij kinderen: filteren van stereotypes, aandacht
vestigen op verschillen, impliciete boodschap
“raciaal probleem”
🡆Contraproductief bij mensen met neiging tot
bevooroordeeldheid (bv. RWA)

66
6
5.2 Media
 Extreme gevallen ten slechte : bv. radio mille
collines
 Ten goede?
 weinig effect op persoonlijke opvattingen
 wel effecten op perceptie van algemene
normen
 Problemen:
ondervertegenwoordiging (werkt marginaliserend)
ongewild stereotype-bevestigend
onrealistisch (er zijn geen interetnische
spanningen)

66
7
5.3 Wetten en Regels
 Straffen van daders/overtreders:
• Maximaal aanpassen gedrag, niet attitudes
• Kan averechts werken via
onrechtvaardigheidsgevoel
 Het brede publiek:
• Effect afhankelijk van de perceptie van de sociale norm
🡆Reactantie
🡆Sancties op zich kunnen verkeerde sociale norm
suggereren (men straft omdat anders de meerderheid
zou discrimineren)
• Enkel echt effectief als ze breed gedragen worden

66
8
5.4 Invloed van omgeving en sociale
normen
 “Extended contact” = contact per associatie
 Invloed ouders en vrienden
 Sociale normen
• Enkel als ze breed gedragen worden kunnen ze op
termijn individuele attitudes veranderen

66
9
The eFFect oF diversity on
society: Polarization, Prejudice,
Political attitudes and behavior

BERFIN ACAR

67
0
EFFECT OF
DIVERSITY
TH E TH EO RETI C A L RATI ON AL E

• Competing hypotheses on diversity’s effect


on Allport,
society1954 Putnam, 2007
Lower prejudice due to Higher prejudice due to
contact threat

67
1
Post-Putnam
Studies

Van der Meer & Tolsma,


2014
67
2
Project
s

• Project 1  Diversity - Polarization • Project 2  Diversity - Prejudice


• Polarization between • Person x Context approach
individuals (Pettigrew, 2006)
• Interaction with individual differences

67
3
Polarization with higher diversity

• Some graphs to show


polarization

Fasel et al.,
2013

Van Assche et al.,


2019 67
4
RESEARCH Project
L I N Eand
Diversity 1 polarization: putting
1 political assertions to the
test

Main research questions


• Does ethnic diversity correlate with
polarization as people grow more extreme
on their stance?
• Could we find more extremity in answers on
attitudinal scales in diverse vs. less diverse
areas?

67
5
RESEARCH Project
LINE 1 1
Diversity and polarization: putting
political assertions to the
test

Hypotheses
1. No link between level of

diversity & perceived threat,


blatant, and subtle racism
2. Diversity
• positive link with extremity on
perceived threat and subtle
racism
• no link with extremity on
blatant racism 67
6
RESEARCH Project
LINE 1 1
Diversity and polarization: putting
political assertions to the
test

Sample and Demographics


N = 680 100
%
90% 6 Higher Liberal
5
80% Women
+
70%
60% 5
Secondary
0
50% Middle
-
40% 6
Men 4
30%
20% Primary Conservati
3
10% 5 ve
0% -
Gend Ag Highest Political
4
er e edu orientation 67
9 7
2
5
-
3
4
18-24
RESEARCH Project
LINE 1 1
Diversity and polarization: putting political assertions to the
test

Immigrant Percentages in 50 largest Dutch cities

67
8
Measure
s
Perceived threat Blatant racism Subtle racism
• 4 items, α =.87 • 4 items, α =.88 • 8 items, α=.82

‘Immigrants ‘We must take care to ‘Immigrants teach


threaten the way keep our race pure and their children values
native Dutch live’. prevent mixing with and skills that limit
other races’. their chances of
success in our
society’.
Perceived 4,0
threat 3
2,3
Blatant 0
4,1
Racism 8
1 2 3 4 5 6 7
Subtle
67
Racism 9
RESEARCH Project
LINE 1 1
Diversity and polarization: putting
political assertions to the
test

Creating the polarization scores


1. Recoding based on extremity 2. Percentages of
• Adding more weight to extreme extremes
• Aggregated the percentages of
response scores as: extreme responses

1 2 3 4 5 6 7
% 1 and
1 7

2
3 Computed city-
means
4 1
1
RESEARCH Project
LINE 1 1iversity and polarization: putting political assertions to the
D
test
Descriptives

Min-Max M SD

Diversity by cities 0-100% 16.76 9.15


Perceived threat 1-7 4.03 1.44

Blatant Racism 1-7 2.30 1.39


Subtle Racism 1-7 4.18 1.00
Recoded Ex. Perceived threat 1-4 2.48 0.19
Ag g r e g a t

Recoded Ex. Blatant racism 1-4 3.10 0.29


Recoded Ex. Subtle racism 1-4 2.34 0.14
Perceived threat Ex. %
ed

0-100% 21.80 7.45


Blatant racism Ex. % 0-100% 52.28 11.84
6
Subtle racism Ex. % 0-100% 8 17.32 5.31
1
Correlational
Results
Ag g r e g a t e d

Recoded Recoded Recoded Percei Blatant Subtle


Diversit Percei Blat Subt Ex. ved
Perceived Ex. Ex. threat racism racism
y by ved ant ile
threat Blatant Subtle Ex. Ex. Ex.
threa racis racis
racism racism % % %
cities t m m
Diversity by cities 1
Perceived threat -.02 1
Blatant racism .00 .63*** 1
Subtile racism -.00 .76*** .60*** 1
Recoded Ex. Perceived threat .20*** -.06 .01 .05 1
Recoded Ex. Blatant racism .04 -.23*** -.20*** -.20*** .24** 1
Ag g r e g a t e d

Recoded Ex. Subtle racism .12** .01 .04 .04 .55*** .21*** 1
Perceived threat Ex. % .18*** -.04 .02 .04 .80*** .08* .49*** 1
Blatant racism Ex. % .07 -.24*** -.21*** -.21*** .31*** .95*** .27*** .21*** 1
Subtle racism Ex. % .21*** .01 .04 .02 .43*** .18*** .82*** .51*** .28*** 1

6
8
2
RESEARCH Project
LINE 1 1iversity and polarization: putting political assertions to the
D
test

Discussion

• City-level diversity  perceived threat, blatant racism, or


subtle racism
• City-level diversity  extremity of the perceived threat and
subtle racism (both methods)

Take away
In diverse cities…

Attitudes are more strongly endorsed!


6
8
3
RESEARCH Project 2
LINE 1 Context matters: A multinational
test of the associations among
diversity, worldviews and social-
political outcomes
1. Diversity & prejudice at the national
level?
2. Would interactions with RWA and SDO
replicate?
3. Would they extend to political outcomes?

6
8
4
RESEARCH Project 2
LINE 1 Context matters: A multinational
test of the associations among
diversity, worldviews and social-
political outcomes
RWA SDO
National level
diversity

Societal Prejudice Political engagement

Political interest
Political

Political efficacy

W hat
would 1
Putnam 6

say?
RESEARCH Project
LINE 1 2ontext matters: A multinational test of the associations
C
among diversity, worldviews and social-political
outcomes

Data from 18 countries, N = 2393

1
7
RESEARCH Project 2
LINE 1 Context matters: A multinational
test of the associations among
diversity, worldviews and social-
political outcomes
Immigrant Percentages
China 0,06
Indonesia 0,13
Poland 1,68
Turkey 1,9
Chile 2,2
South 4,13
Africa 9,19
Serbia 9,76
Italy 10,98
Netherlands 11,22
Eng 12,13
land 13,38
Gree 13,75
ce 14,3
Spain 16,04
Belgium 19,8
US 21,68
Ireland 26,57
Canada
New Zealand 0 5 10 15 20 25 30
Switzerland
Immigrant Percentage
1
OECD data, 2010
8
RESEARCH Project 2
LINE 1 Context matters: A multinational
test of the associations among
diversity, worldviews and social-
political outcomes
Sample size
124
90 153
106 66 62
113
50 118
60
90 171

62
228
140
150
60
550
Turkey US Poland South Africa Spain
Serbia New Zealand Chile Netherlands Greece
Italy China Ireland Switzerland Belgium
England Indonesia Canada

6
8
8
RESEARCH Project
LINE 1 2
Context matters: A multinational test of the associations
among diversity, worldviews and social-political
outcomes
Sample item

Cronbach’s

Predictor Objective diversity Immigrant percentage in each country, OECD

Moderators RWA I would wish for harsher punishment for criminals. r = .64***

SDO Superior groups should dominate inferior groups. α = .61

Outcomes Prejudice I think immigration to our country should be restricted. r = .21**

Political engagement r = .16***


I take practical steps to advance my political
6
convictions in my country. 8
Political efficacy 9 r = .51***
It doesn’t matter what I do, I can’t affect anything that
happens in politics. (R)
Political interest r = .44***
I follow the news on the internet (Twitter, Facebook,
Reddit, political blogs, etc..).
RESEARCH Project 2
LINE 1 Context matters: A multinational
test of the associations among
diversity, worldviews and social-
political outcomes
Min- M S 1 2 3 4 5 6
Max D
1.RWA 1-10 7.76 2.41 - .06** .20*** -.20*** -.17*** -.15***

2.SDO 1-10 3.14 1.61 - .37*** -.04 -.10*** -.07***

3.Prejudice 1-10 4.14 2.30 - -.13*** -.14***

-.10***

4.Political 1-10 4.92 2.35 - .47*** .39***


engage
ment
5.Poli 1-10 5.92 2.34 - .18***
tical
interes
t 6
9
6.Poli 1-10 5.66 2.37 0 -
tical
efficac
y
RESEARCH Project 2
LINE 1 Context matters: A multinational
test of the associations among
diversity, worldviews and social-
political outcomes
• National level diversity 
• Prejudice: b = .04, SE = .03, 95% CI
[-.02, .11]
• National level diversity 
• Political engagement: b = .04, SE = .03, 95% CI
[-.03, .11]
• Political interest: b = .01, SE = .03, 95% CI
[-.04, .07]
• Political efficacy: b = .04, SE = .02, 95% CI
[.003, .08]

6
9
1
RESEARCH Project 2
LINE 1 Context matters: A multinational
test of the associations among
diversity, worldviews and social-
political outcomes
Prejudic
e

6
9
2
RESEARCH Project 2
LINE 1 Context matters: A multinational
test of the associations among
diversity, worldviews and social-
political outcomes
Political
Engagement

6
9
3
RESEARCH Project 2
LINE 1 Context matters: A multinational
test of the associations among
diversity, worldviews and social-
political outcomes
Political
Interest

6
9
4
RESEARCH Project 2
LINE 1 Context matters: A multinational
test of the associations among
diversity, worldviews and social-
political outcomes
Political
Efficacy

6
9
5
CONCLUSION

• Diversity does not have a uniform


effect on everyone! But it polarizes.
• Not on political outcomes but individual
differences moderate the effect of
diversity on prejudice.
• For those high on RWA and
SDO only, diversity is linked
with prejudice.
6
9
6
Hoofdstuk 17

De politieke wereld

Jasper.VanAssche@UGent.be
Structuur
 1 Politieke kennis en attitudes
• 1.1 Media en agendasetting
• 1.2 De organisatie van politieke attitudes in het
publiek
• 1.3 Partij-identificatie
 2 Ideologische attitudes
• 2.1 De klassieke studies
• 2.2 Latere perspectieven op autoritarisme
• 2.3 Sociale Dominantie Oriëntatie
• 2.4 Een integratief model
• 2.5 Systeem Justificatie
Slide
698
Structuur (vervolg)
 3 Persoonlijkheidsprofielen van politici
• 3.1 Psychobiografieën
• 3.2 Profielen op basis van vragenlijsten
• 3.3 Morele ontwikkeling
• 3.4 Psychopathologie
 4 Terrorisme
• 4.1 Terrorisme: een complex fenomeen
• 4.2 De bronnen van terrorisme

Slide
699
Politieke Psychologie
 Randgebied politicologie – psychologie

 Politieke psychologie bestudeert het


politiek gedrag van het individu of een
groep van individuen en tracht dit gedrag te
verklaren vanuit psychologische principes.
🡆 Studie van het individu

🡆‘de politiekpsychologische methode’

 Interactie individu – instituties


 Kritiek: Leftist bias
Slide
700
1. Politieke kennis en attitudes
•1.1 Media en agendasetting
•1.2 De organisatie van politieke
attitudes in het publiek

•1.3 Partij-identificatie

Slide
701
1.1 Media en agendasetting
 Cohen (1963): “The press may not be
successful much of the time in telling people
what to think, but is stunningly successful
in telling its readers what to think about” (p.
13)
 Agendasetting: media bepalen mee welke
thema’s aandacht verdienen, en dus
belangrijk zijn
🡆Sociale media fungeren tegenwoordig als een cue
voor de andere media
 Framing: media fungeren als leidraad en filter,
ze bieden een interpretatiekader
Slide
702
Media: nefaste effecten
 Gebruik van levendige beelden,
eenvoudige retoriek … tast de wijze
waarop mensen denken over deze
topics aan (cognitieve complexiteit
daalt)
 Focus
🡆 Journalisten: politiek is een strategisch
spel
🡆 Publiek: politiek handelt over inhoud

Slide
703
1.2 De organisatie van politieke
attitudes in het publiek
 Converse (1964)
🡆 Vraag 1: Kennen gewone mensen de betekenis
van concepten zoals ‘conservatisme’?

🡆Vraag 2: Gebruiken mensen ideologie om hun


attitudes te ordenen? Indien dit zo zou zijn,
verwacht men dat attitudes consistent conservatief
of progressief zijn.

🡆Vraag 3: Zijn politieke attitudes stabiel doorheen


de tijd?

Slide
704
Converse: De eerste vraag
 Hanteren respondenten termen zoals
‘conservatisme’ wanneer hen gevraagd wordt om de
goede en slechte punten van de twee belangrijkste
partijen en presidentskandidaten te beoordelen

• Een ideoloog: kan verschillen tussen conservatief en


progressief duiden en politieke partijen en opinies
lokaliseren op het links-rechts continuüm
• Een bijna-ideoloog: kent het verschil tussen conservatieve en
progressieve principes, maar is er niet heel zeker van en kan
ze niet goed duiden
• Groepsbelang: ziet politieke topics in termen van
voordelen voor de ene of de andere groep
• Periodegevoelig: voelt aan dat goede tijden wellicht betekenen
dat de partij en de president goed bezig zijn…
• Een onwetende: weet niets over politieke kwesties
Slide
705
Ideologisatie doorheen de tijd

Slide
706
Converse (1964): De tweede vraag
 Attitude constraint
 Elite steekproef: De correlaties tussen de
verschillende attitudes zijn tamelijk hoog, wat
erop duidt dat de attitudes op de
onderscheiden thema’s gebonden worden
door een hogere orde factor (links-rechts)
 Electoraat: nauwelijks consistentie tussen
de thema’s genoteerd, waardoor men kan
besluiten dat er non-attitudes in het electoraat
aanwezig zijn

Slide
707
Pseudo attitudes
 Volgens Converse ‘fabriceren’ respondenten
hun attitudes als het ware ter plaatse,
wanneer hen de vragen worden gesteld.
 Deze ‘non-attitudes’ of ‘pseudo-attitudes’
hebben niks te maken met ‘echte’ politieke
attitudes, die wel verankerd zijn in het
individu

Slide
708
Converse (1964): de derde vraag

Slide
709
Converse (1964): voorlopige conclusies
 Wat met de representatieve democratie:
Hoe kan men een publiek representeren als
dit publiek geen mening heeft?

 Europa: de situatie is ernstig maar


niet verloren
🡆 Granberg & Holmberg (ZW)
 Constraint is matig
 Stabiliteit is hoog
🡆 Converse & Pierce (FR)
 Stabiliteit is hoog
🡆 Putnam, Leonardi, & Nanetti (IT)
 Stabiliteit is hoog

Slide
710
1.3 Partij-identificatie
 Kritiek op Converse:
🡆 Methodologisch: de vraagstelling
🡆 De thema’s (beleidspunten)
🡆 Affectieve component?
 Partij identificatie
🡆Identificatie is wel belangrijk
 Amerikanen zijn ideologie-gestuurd in de zin
dat ze zich laten leiden door partijen, maar ze
zijn weinig informatiegericht en kennen
weinig van de politieke realiteit waardoor ze
instabiele en inconsequente attitudes
huldigen over specifieke topics

Slide
711
1.3 Partij-identificatie

Slide
712
17.2 Ideologische attitudes
 2.1 De klassieke studies
 2.2 Nieuwe perspectieven op
autoritarisme
 2.3 Sociale Dominantie
Oriëntatie
 2.4 Een integratief model
 2.5 Systeem Justificatie

Slide
713
2.1 De klassieke studies
 De theorie van Jaensch
🡆 S-type: zwak, laf, weekhartig
🡆 J-type: definitieve, juiste oordelen
 The Authoritarian Personality
🡆 Kwalitatief deel:
 Klinische interviews, projectieve tests
 Psychodynamische principes
🡆 Kwantitatief deel:
 Covariatieprincipe: een racist of antisemiet zou
politiek/economisch conservatief zijn, hij/zij zou een
ethnocentrische ideologie aanhangen en, tenslotte,
zou hij/zij een anti-democraat zijn
 De Fascismeschaal (of autoritarisme): meet de
vatbaarheid voor extreemrechtse ideeën

Slide
714
Rorschach: projectieve test

Slide
715
Adorno e.a. (1950): resultaten
Adorno e.a. bevestigden het covariatie-
principe: zij bekwamen sterk positieve
correlaties tussen antisemitisme, politiek-
economisch conservatisme,
ethnocentrisme en de F-schaal
🡆Talvan onderzoeken bevestigen Adorno e.a.,
ook in Nederland en Vlaanderen
🡆Toch ook kritiek  extremismetheorie

Slide
716
Extremismetheorie
 Eysenck (1954)
🡆 Bepaalde regimes suggereren dat aanhangers
van extreem-links eveneens ‘autoritair’ zijn
🡆 Politiek extremisme is een afzonderlijke
dimensie, maar correleert niet met links/rechts

 Factor-analyse van politieke uitspraken


🡆Li/redimensie en tender vs
toughmindedness
 Tender: een eerder warme, menslievende
houding
 Tough: hardheid, de voorkeur voor koude
rationaliteit
Slide
717
2.2 Latere perspectieven op autoritarisme
 ‘Modern autoritarisme’ – Altemeyer
 Kritiek op Adorno e.a.
🡆Theoretisch
 Psychodynamische onderbouw wordt niet
aanvaard
 Sociale leertheorie
» Bestraffing leidt tot
conformiteit
» Permissieve opvoeding leidt tot
autonomie
🡆Empirisch: de F-schaal
 RWA = covariatie van Conventionalisme,
Autoritaire submissie en Autoritaire Slide
718
RWA, voorbeelditems
Negatieve items Positieve items

Het is uitstekend dat jongeren tegenwoordig Zoals het er nu toe gaat in ons land
grotere vrijheid hebben om te protesteren tegen is er heel wat “krachtig medicijn”
dingen die ze niet zien zitten, en hun eigen gang nodig om onruststokers, criminelen
kunnen gaan en perverse types tot de orde te
roepen
Hoe eerder we het traditionele gezin kwijt zijn, Het zou het beste voor iedereen zijn
waarbij de vader het hoofd van het gezin is en de als de juiste autoriteiten
kinderen automatisch geleerd wordt het gezag te tijdschriften en films zouden
gehoorzamen, hoe beter. Die ouderwetse manier censureren om smerigheid uit
van doen heeft veel verkeerds handen van jongeren te houden

Regels over “goede manieren’ en “eerbied Gehoorzaamheid en respect voor het


hebben” zijn overblijfsels van vroeger, die we gezag zijn de meest belangrijke
kritisch moeten bekijken, voordat we ze deugden die kinderen moeten leren
accepteren Slide 23
LWA
Eysenck en Rokeach: Constructie van schalen
die extremisme aan de linkse en rechtse kant
meten
🡆Enkel in oud-communistische landen vindt men
autoritarisme van links
🡆Ideale ondersteuning indien men LWA vindt bij
extreem-linkse anti-establishment partijen
 Is links autoritarisme een mythe?
🡆Altemeyer (1996): constructie anti-establishment
LWA schaal
🡆‘het Loch ness monster van de
politieke psychologie’
LWA, voorbeelditems
Submissie items Agressie items

Een revolutionaire beweging is Linkse, revolutionaire bewegingen


volkomen gerechtigd zijn gerechtigd om geweld te
gehoorzaamheid en gebruiken omdat de conservatieve,
conformiteit van haar leden te gevestigde orde haar macht nooit zal
vragen opgeven zonder strijd

Zelfs na de revolutie mag een Wanneer de gevestigde orde eindelijk


sterke, linkse partij niet te veel overwonnen is, dienen haar leden hard
gehoorzaamheid van haar leden en zonder medelijden aangepakt te
eisen (negatief item) worden

Een revolutionair, linkse Het zou verkeerd zijn onze problemen


beweging heeft niet het recht op te lossen door geweld tegen de
om haar leden te vertellen wat te conservatieve, gevestigde orde te
doen en denken (negatief item) gebruiken (negatief item)
LWA, resultaten
Construct Communist Gematigd Anarchist
(N=20) Vl.(N=16) Blokker (N=21)
(N=11)

LWA 3.51 a 2.13 c 1.84 c 2.81 b


LWA- 3.96 a 1.90 b 1.66 b 3.87 a
Agressie
LWA- 3.05 a 2.37 b 2.02 b 1.75 b
Submissie
RWA 1.88 b 3.49 a 3.70 a 1.54 b
2.3 Sociale Dominantie Oriëntatie (SDO)
Pratto e.a. (1994): SDO = een voorkeur voor
hiërarchische in plaats van egalitaire intergroep
relaties
🡆 Ideologieën die ongelijkheid promoten zijn de
werktuigen die discriminatie legitimeren en hebben
een effect als ze wijdverspreid en geaccepteerd
zijn in een maatschappij, waardoor ze als
zelfevident overkomen.
🡆Hiërarchie Legitimerende Mythes
 sociaal Darwinisme, kastensystemen, kapitalisme,
seksisme
🡆Hiërarchie Bestrijdende Mythes
 Universele rechten van de mens, het socialisme en
communisme, multiculturalisme

Slide 27
SDO: voorbeelditems
 Sommige sociale  Men zou moeten ijveren
groepen zijn eenvoudig voor een grotere
weg niet de gelijke van economische gelijkheid
andere groepen  Men zou moeten ijveren
 Sommige mensen zijn voor een toenemende
meer achtenswaardig sociale gelijkheid
dan anderen  "Gelijkheid" is een
 Indien men niet zoveel belangrijke waarde voor
aandacht zou besteden mij
aan de gelijkheid tussen
de mensen, zou dit land
er veel beter bij varen

SocCog2H8
2
2.4 Een integratief model
RWA hangt samen met een affectieve,
defensieve vorm van racisme

🡆gerelateerd aan negatieve emoties ten aanzien van


de uitgroep, die wordt als slecht gezien
🡆 gaat gepaard met een beeld van de wereld alsof
deze vol is van bedreigingen
🡆 is positief gerelateerd aan traditie, conformiteit,
veiligheid en religiositeit
🡆 is het sterkst gerelateerd aan het onderschrijven
van de politieke standpunten van CD&V en Vlaams
Blok (in een steekproef van potentiële kiezers)

Slide
725
SDO: een tweede bron van vooroordeel
SDO hangt samen met een rationele,
berekende vorm van racisme

🡆gerelateerd aan een gebrek aan respect voor de


uitgroep, die wordt als incompetent gezien
🡆 gaat gepaard met het beeld dat de wereld een
competitieve jungle is, waarin iedereen moet
vechten voor zijn stuk van de koek
🡆 is positief gerelateerd aan hedonisme, drang naar
macht en ambitie
🡆 is het sterkst gerelateerd aan het onderschrijven
van de politieke standpunten van VLD en het
Vlaams Blok

Slide
726
Twee dimensies van ideologische
attitudes

Slide
727
Belangrijke ideologieën als combinaties van attitudes

Ideologie Sociaal-cultureel Economisch–egalitarisme

Communisme Rechts Links

Fascisme Rechts Rechts

Socialisme Links Links

(klassiek) Liberalisme Links Rechts

Slide
728
2.5 Systeemjustificatie
 Systeem justificatie theorie: wijze waarop
stereotypen en ideologie gehanteerd worden
om ongelijkheid te rechtvaardigen en te
persisteren
• rationalisatie van de maatschappelijke status
quo, door het aanhangen van (pseudo)
verklaringen
• men denkt dat iedereen de uitkomsten en
behandeling krijgt waarop men recht heeft
leden van lage status groepen zullen wanneer
de omstandigheden slechter worden, een sterke
behoefte ervaren om het systeem te justifiëren
SocPsy H 17
Systeem dreiging en in/uitgroep favoritisme

1
Ingroep favoritisme

0,8
0,6
0,4
Ashkenazim (Hoge
0,2 status) Sephardim (Lage
0 status)

-0,2
Lage systeem Hoge systeem
dreiging dreiging

SocPsy H 17
17.3 Persoonlijkheidsprofielen
van politici
 3.1 Psychobiografieën
 3.2 Profielen op basis van vragenlijsten
 3.3 Morele ontwikkeling
 3.4 Psychopathologie

Slide
731
Enkele klassiekers

•Graham Wallas: Human Nature in Politics


(1908)
🡆 het is onmogelijk is om politiek te begrijpen
zonder de psychologie van de politieke actoren te
begrijpen
•Lasswell: Psychopathology and Politics
(1930)
🡆 integratie psychodynamica en politiek
🡆 politieke leiders projecteren hun onbewuste
conflicten op publieke symbolen en objecten
Slide
732
3.1 Psychobiografieën
 Studie van Woodrow
Wilson door George en
George (1964)
🡆 De clash tussen Wilson en het
door de Republikeinen
gedomineerde congres over
de toetreding tot de
volkenbond is exemplarisch.
🡆 Hij was heel streng opgevoed
en hierdoor zag hij alles in
absolute en morele termen.
🡆 Niet echt het profiel voor
compromisbereidheid.

Slide
733
Dominanten en Extraverten
 Sommige typologieën hanteren slechts
een klein aantal dimensies. Simonton
(1994), bv., combineert dominantie en
extraversie
🡆 Al van in onze jeugd bouwen we relaties op en
interageren we met anderen
 Dominantie: Baas willen spelen over
iemand
 Extraversie / intraversie: Gerichtheid op
anderen of het zelf

🡆Generalisatietheorie:
 Dominanten waren in hun interpersoonlijke relaties
bv. vatbaarder om oorlogen te beginnen
 Extraverten voeren een actiever buitenlands beleid Slide
734
Typologie van presidenten
toegepast op buitenlands beleid

Slide
735
3.2 Profielen op basis van vragenlijstitems

 Herndon stelde op basis van persoons-


beschrijvende adjectieven 14 empirische
dimensies voor
🡆 Gematigdheid: Bescheiden, Zacht(aardig) … vs.
onbeheerst/temperamentvol, twistziek…
🡆 Intellectuele uitmuntendheid/genialiteit: Ruime
interesse, artistiek/kunstig, vindingrijk/inventief ...

 Als men de presidenten op basis van deze


adjectieven beoordeelt, kan men door middel van
clusteranalyse bekijken welke presidenten op
elkaar lijken en welke niet

Slide
736
Empirische typologie van presidenten

Slide
737
Meting van persoonlijkheid vanop
afstand
• Op basis van publieke verklaringen en
gedragingen beoordeelt men de politieke leider, of
ander bronnen (autobiografieën …)
• Wim Kok: hoge scores op trekken zoals
gedisciplineerd, verantwoordelijk, georganiseerd,
ordelijk, systematische en voorzichtig. Hij toont
zich teruggetrokken en een einzelgänger
 Dwangmatig-spaarzaam type, een soort van
hamsterende oriëntatie

Slide
738
3.3 Morele ontwikkeling
 Regimes worden voor een groot deel
beoordeeld op basis van hun ethische
gevolgen
🡆 Bijvoorbeeld, Hitler, Stalin, Mao ...
🡆 vs. Mahatma Ghandi, Martin-Luther King

Slide
739
Implicaties van morele ontwikkeling
 Impact op de loop van de geschiedenis?

🡆 Meeste impact aan de extreme kanten


🡆 Studie van 342 Europese vorsten en monarchen
 De minst en meest deugdzame vorsten
hadden een grote impact in termen van
wetten, hervormingen, gevechten, executies,
veroveringen
 De vorsten met intermediaire scores hadden
minder impact
 ‘faam’ versus ‘beruchtheid’

Slide
740
3.4 Psychopathologie
 Twee stoornissen die dikwijls
voorkomen bij leiders:

🡆Paranoia: achterdochtig, vijandig, rigide en


autoritair. Ze projecteren de schuld voor de
problemen op anderen
 Typevoorbeeld: Stalin

🡆Narcisme: grandioos, opgeblazen ego dat niet


stabiel is, waardoor ze onzeker zijn en nood
hebben aan continue bevestiging
 Typevoorbeeld: Hitler

Slide
741
Fearless dominance
 Psychopathologie kan positieve
effecten hebben op presidentiële
prestaties
🡆Onverschrokkenheid maakt
nochtans typisch deel uit
van psychopathie
🡆T. Roosevelt (26ste pres.) vs. Taft
(27ste pres).
🡆Roosevelt: wanneer hij een kamer
binnenkwam, zoog hij er alle lucht uit
weg

Slide
742
4 Terrorisme
 4.1Terrorisme: een complex
fenomeen

 4.2De bronnen van


terrorisme

Slide
743
Terrorisme
 Terrorisme heeft 2 kernelementen
🡆 Er is altijd een aspect van geweld tegen burgers
of instellingen
🡆 Dit geweld heeft een politiek doel, namelijk de
steun ondermijnen van burgers aan
regeringen, leiders of beleid die/dat de
terroristen onaanvaardbaar vinden

• ‘one man’s terrorist is another man’s freedom


fighter’
🡆 Saeed Hotari vs. Baruch Goldstein

Slide
744
4.1 Terrorisme: een complex fenomeen
 Grote diversiteit en variatie
• De terroristische organisatie
-Ideologische doelen: van sociale revolutie tot
conservatieve status quo.
-Structuur: van extreem hiërarchisch en gecentraliseerd tot
een gedecentraliseerde, anarchistische structuur.
-Strategie: van (soms ellenlange) onderhandelen met gijzelaars
tot het onmiddellijke effect van bv. bomaanslagen.
- Schaal: van lokaal tot internationaal

• De ‘terrorist’
- bestaat niet. Er is eveneens flinke variatie in terroristen. Wel is
het zinvol om een onderscheid te maken tussen leiders en
volgers

Slide
745
De complexiteit van het fenomeen terrorisme

Voorbeeld
Irish Republican Army (IRA) Rote Armee Fraktion (RAF)
- Historische traditie van verzet - Geen algemene historische
tegen de Britse staat traditie
- Duidelijke opdeling protestants - Geen verdeelde
vs. katholiek maatschappij
- Brede steun van de bevolking - Weinig steun van algemene
- Duidelijk doel: onafhankelijk bevolking
Ierland - Eerder vage ideologische
- Traditionele methodes doelen
(bomaanslagen e.d.) - ‘Nieuwe’ methodes
(onderhandelen via
ontvoeringen en kapingen)

Slide
746
4.2 De bronnen van terrorisme
 Individuele kenmerken
• Er wordt vaak gezocht in de richting van
demografische variabelen, persoonlijkheids- of
klinische stoornissen

 Er is GEEN consistentie in afkomst. Er zijn bv.


laag en hoog opgeleide terroristen
 Er is GEEN terroristische persoonlijkheid of
psychopathologie
 Personen met een ‘kantje af’ vormen een
bedreiging voor de veiligheid van de groep

Slide
747
Negatieve identiteit
 “Identiteit als organiserend concept”
🡆Volgens Erikson (1963, 1968) verloopt de
ontwikkeling van de persoonlijke identiteit via een
reeks van cumulatieve stadia
🡆In de fase waarin adolescenten van de visies
van de ouders moeten loskomen om hun eigen
wereldbeeld te vormen, ervaren ze verwarring.
Charismatische leiders nemen de ‘ouderrol’ over
🡆Lidmaatschap van een terroristische organisatie is
een poging om een identiteit te vormen
🡆Zoeken naar een ‘plaats in de wereld’ en een
manier om ergens een stempel na te laten
Slide
748
Groepsprocessen
 Men bereikt de ‘inner circle’ pas via
lidmaatschap aan een reeks andere groepen
🡆Zodra het individu de terreurgroep bereikt, heeft hij/zij zich
zover geëngageerd dat de stap naar geweld klein is
 De groep verlaten is geen optie meer en men
wordt steeds afhankelijker van de groep
🡆Vicieuze cirkel: schuldgevoelens over acties in naam van de
groep  stress  grotere nood aan bevestiging van de groep
 grotere afhankelijkheid aan de groep en invloed van de

groep  nieuwe acties uitgevoerd in naam van de groep ...


 Maar… Via internet geradicaliseerde personen?
Sommige zijn eenzame wolven

Slide
749
Maatschappelijke processen
 Onderdrukking en armoede vormen de
psychische wortels vormen voor terrorisme.
Wanneer deze situatie verandert, neemt
men die wortels weg en lost het probleem
van terrorisme zichzelf op. Is dit zo?

🡆Waarom wordt de meerderheid van mensen die in


dergelijke situatie leven geen terrorist?
🡆Bij sommigen kan het gevoel om gemarginaliseerd
te zijn uitmonden in een verhoogde behoefte aan
structuur en houvast, wat door bepaalde
‘ideologieën’ geboden wordt

Slide
750
Slotwoord
 Uit dit hoofdstuk blijkt dat de toepassing van
de (sociale) psychologie in de politieke wereld
helpt om deze wereld beter te begrijpen.

 Dit geldt voor alle politieke actoren, of ze nu


‘consument’ zijn en tot de brede bevolking
behoren, of politieke leiders die het politieke
leven actief een invulling geven.

Slide
751

You might also like