wat co

waar gdzie
hoe laat której
wanneer kiedy
wie kto
hoeveel ile
waarom dlaczego
hoe jak
1 Weet jij ________________ Piet morgen thuiskomt ? ja hoor. Ongeveer om 12.00 uur.
2 Weet u ________________ het telefoonnummer is van de school ? dat is 2836757.
3 Weet jij ________________ hij terugkomt van vakantie ? ik weet het niet zeker. Ik denk volgende week.
4 Weet jij ________________ hij woont ? volgens mij woont hij in Amsterdam.
5 Met ________________ spreek ik ? je spreekt met Maria.
6 Weet u ________________ het adres van de tandarts is ? dat is Wormerveerstraat 2.
7 Weet je ________________ hij naar toe gaat in april op vakantie ? hij gaat naar Parijs in Frankrijk.

8 ________________ gaan jouw kinderen altijd naar bed ? op maandag om half negen
9 Weet jij ________________ wond hij ? ja hoor. Hij wond in Harlingen in Friesland.
10 ________________ kinderen heeft de docent ? 2 of 3 of 4. Ik weet het niet zeker.
11 Weet je ________________ een kilo appels kost ? dat is 1 euro 39.
12 ________________ loopt daar ? dat is mijn docente.
13 Met ________________ heb jij morgen een afspraak ? met de tandarts.
14. _____________ ga je weg? ik moet naar huis.
15 _____________ kom je naar huis ik kom met de taxi
1 Weet jij ________________
hoe laat Piet morgen thuiskomt ? ja hoor. Ongeveer om 12.00 uur.
2 Weet u ________________
wat het telefoonnummer is van de school ? dat is 2836757.
3 Weet jij ________________
wanneer hij terugkomt van vakantie ? ik weet het niet zeker, ik denk volgende week.
4 Weet jij ________________
waar hij woont ? volgens mij woont hij in Amsterdam.
5 Met ________________
wie spreek ik ? je spreekt met Maria.
6 Weet u ________________
wat het adres van de tandarts is ? dat is Wormerveerstraat 2.

waar
7 Weet je ________________ hij naar toe gaat in april op vakantie ? hij gaat naar Parijs in Frankrijk.

8 ________________
hoe laat gaan jouw kinderen altijd naar bed ? op maandag om half negen
9 Weet jij ________________
waar wond hij ? ja hoor, hij woont in Harlingen in Friesland.
10 ________________
hoeveel kinderen heeft de docent ? 2 of 3 of 4. Ik weet het niet zeker.

wat
11 Weet je ________________ een kilo appels kost ? dat is 1 euro 39.
12 ________________
wie loopt daar ? dat is mijn docente.
13 Met ________________
wie heb jij morgen een afspraak ? met de tandarts.
14. _____________
waarom ga je weg? ik moet naar huis.
15 _____________
hoe kom je naar huis ik kom met de taxi
pytajac o dane osobowe uzywamy na poczatku slowo;
wat;
wat is jouw adres?
wat is jouw telefoonnummer?
wat is jouw naam?
wat is naam van jou moeder?
wat is jouw e-mail adres?

pytajac o cene uzywamy na poczatku slowo;

wat;
wat kost ……?